De U.S. Navy classificeerde haar Lichte-kruisers na de Eerste Wereldoorlog als CL. Vanaf de jaren 1930 werden de Lichte- en Zware-kruisers ondergebracht onder een doorlopende nummering in een CL/CA groep, waarbij de CL voor Lichte-kruisers en CA voor Zware-kruisers behouden bleef. Met de invoering van geleide wapens, weden de kruiser verdeeld in kruisers zonder geleide wapens (CA) en kruisers met geleide wapens (CG) waarmee feitelijk de terminologie voor Lichte-kruiser bij de U.S. Navy verviel. Sinds 1975 kent de U.S. Navy alleen nog Geleide wapen kruisers (CG).
De lichte-kruisers van de Omaha-klasse werden gebouwd direct na de Eerste Wereldoorlog om de US Navy qua modernisering up to date te houden ten opzichte van de Britse Royal Navy. Tien schepen werden in deze klasse in dienst genomen tussen 1922 en 1926. Alle tien de schepen uit deze klasse namen deel aan de Tweede Wereldoorlog, overleefden deze en werden direct na de Tweede Wereldoorlog uit dienst genomen en gesloopt.
De Amerikaanse marine, die gedurende de jaren `20 verschillende klassen zware kruisers in dienst had genomen, stapte begin jaren `30 over naar de bouw van lichte kruisers. Een lichte kruiser kon ingezet worden voor verkennings-, patrouille-, volg-, blokkade-, escorte- en vlagvertoontaken. Met deze gegevens in het achterhoofd liet de US Navy, naast de al bestaande en nieuwe zware kruisers, de negen lichte kruisers van de Brooklyn-klasse ontwerpen en bouwen.
De Atlanta-klasse Lichte-kruisers bestond uit acht schepen. Hoewel de klasse aanvankelijk was ontworpen als [i]Scout Cruiser[/i] en flottielje leider, bleken de schepen vooral succesvol als luchtafweer kruisers. Vanwege de verdere optimalisatie voor dit laatste doel, worden de vier laatste schepen uit deze klasse ook wel aangeduid als Oakland-klasse.
Pas vanaf 1913 schafte de Royal Australian Navy (RAN) zelf grotere oorlogsbodems aan die verder weg konden opereren dan de eigen rivieren en kustwateren. Vanaf dat moment nam de RAN ook zelf Lichte-kruisers in dienst. Deze werden veelal overgenomen van de Royal Navy of werden via de Royal Navy besteld binnen grotere bestellingen van de Royal Navy zelf. Desondanks zou het aantal Lichte-kruisers beperkt blijven net als dat van andere grotere oorlogsbodems.
Tussen 1934 en 1946 werden vier lichte kruisers gebouwd in de Arethusa-klasse. Het waren lichte, snelle schepen die uitstekend konden dienen als flottielje leider voor torpedobootjagers. Het ontwerp beviel dusdanig dat een volgende groep, de Dido-klasse hierop werd gebaseerd.
De Britse Town(II)-klasse, was een klasse lichte kruisers voor de Royal Navy, bestaande uit tien schepen verdeeld over drie subklassen, de Southampton-klasse, Gloucester-klasse en de Edinburgh-klasse. De schepen werden in drie groepen te water gelaten, in 1936, 1937 en 1938. Vier schepen gingen verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog, vijf werden gesloopt en één, HMS Belfast (C35) werd bewaar en kan als museumschip worden bewonderd in Londen.
De tussen 1934 en 1937 gebouwde Southampton-klasse lichte kruisers, waren formeel een subklasse van de uit 10 schepen bestaande Town(II)-klasse lichte kruisers. Deze schepen werden echter door aanpassingen aan de bewapening, gebouwd in drie van elkaar te onderscheiden klassen, de Southampton-klasse, de Gloucester-klasse en de Edinburgh-klasse.
In het Verdrag van Versailles, dat op 28 juni 1919 ondertekend werd door de geallieerden en Duitsland en een officieel einde maakte aan de Eerste Wereldoorlog, stonden voor Duitsland onder andere zeer beperkende voorwaarden betreffende de toekomstige toegestane bewapening. Duitsland mocht maar een zeer kleine legermacht opbouwen en slechts een gelimiteerde zeemacht. De Reichsmarine, de voorloper van de Kriegsmarine, mocht bijvoorbeeld maar 15.000 manschappen omvatten. Verder mochten er alleen nieuwe schepen aan de oorlogsvloot toegevoegd worden als vervangers van afgeschreven eenheden.
Het eerste grote oorlogsschip wat de Duitsers na de Eerste Wereldoorlog bouwden was de lichte kruiser Emden in 1921. Dit schip had nog veel weg van de laatste lichte kruisers uit de Eerste Wereldoorlog van de Cöln II-klasse. Het had alle hoofdkanonnen in enkele geschutstorens, net als in de Eerste Wereldoorlog. Maar vier van deze geschutstorens stonden op de middellijn.
De Nagara-klasse lichte kruiser was in feite een iets gewijzigde versie van de Kuma-klasse lichte kruiser. Het voornaamste verschil is te vinden in de constructie van de opbouw rond en van de brug en vuurleiding. Hoewel ten tijde van de Tweede Wereldoorlog al verouderd, werden de schepen nog gebruikt als vlaggenschepen voor eskaders kleinere vaartuigen en diverse keren gemoderniseerd. Alle zes de schepen uit de klasse gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren
De Sendai-klasse werd op stapel gezet volgens het Programma voor Middelzware Kruisers uit 1921/1922. In totaal zouden acht schepen worden gebouwd. De Kako was de laatste in deze klasse die nog op stapel werd gezet voorafgaand aan het Verdrag van Washington in 1922. Vanwege dit verdrag werd de Kako al op de helling gesloopt en werden de Ayase, Minase, Otonase en een schip nog zonder naam niet meer gebouwd.
Aan het einde van de 19e eeuw bestonden de grootste Nederlandse oorlogsbodems uit pantserschepen en pantserdekschepen. Bij de modernisering welke, kort voor de Eerste Wereldoorlog werd ingezet, werd gekozen voor nieuwe schepen, die toen nog onder de noemer kruiser vielen. In 1930 werd bij het Vlootverdrag van Londen bepaald dat kruisers voortaan werden gesplitst in Zware-kruisers en Lichte-kruisers. Hoewel er pogingen werden gedaan de Nederlandse marine te voorzien van Slagschepen (Voorstel Slagschepen Koninklijke Marine 1913) en slagkruisers (Ontwerp slagkruiser klasse 1047), zouden de grootste Nederlandse marineschepen, buiten een vliegdekschip na de Tweede Wereldoorlog, Lichte-kruisers worden.
Voor de Eerste Wereldoorlog had Nederland zeer ambitieuze plannen ter uitbreiding van de zeemacht. Adviezen van de Staatscommissie uit 1912 spraken zelfs over de bouw van een eskader slagschepen dat begeleid zou worden door de bestaande torpedoboten en een zestal zogenaamde torpedokruisers. Voor deze laatst genoemde schepen prefereerde de commissie de 1150 tons schepen zoals deze gebouwd werden bij de Krupp-Germaniawerf in Kiel, Duitsland, voor onder andere Argentinië. De Eerste Wereldoorlog zelf bracht hierin grote verandering. De verschrikkingen van een dergelijk wereldwijd conflict leidde tot zoveel afschuw dat een groot deel van de bevolking en de regering terug viel in een golf van pacifisme en de wil te ontwapenen.
Vlak na de Eerste Wereldoorlog ging er een golf van pacifisme door de Nederlandse bevolking en de Nederlandse politiek. De verschrikkingen van het wereldwijde conflict hadden zoveel negatieve indrukken achtergelaten dat de roep om ontwapening steeds luider werd. In 1919 werd zelfs door een aantal politieke partijen in Nederland een voorstel gedaan om onder andere de Koninklijke Marine als militaire organisatie in zijn geheel op te heffen. Hier was geen meerderheid voor in de Tweede Kamer maar de toenmalige minister van marine, mr. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck, kon de afbouw van de twee Java-klasse kruisers, Java en Sumatra, alleen goedgekeurd krijgen door af te zien van de afbouw van een derde schip van deze klasse, de Celebes. De aanbesteding voor nog drie kruisers werd geannuleerd. De bouw van de Celebes werd stilgelegd en de dertig ton rompmateriaal dat al bewerkt was werd gesloopt.
In 1922 had een vlootwetcommissie bepaald uit welke schepen de vloot van de Koninklijke Marine de komende jaren minimaal zou moeten bestaan. In oktober 1923 werd dit vlootwetsontwerp verworpen door de Tweede Kamer. In 1930 werd door de toenmalige minister van Marine, dr. L.N. Deckers, het aanbouwbeleid voor de marine bepaald van 1930 tot 1940. Het zogenaamde Vlootplan Deckers omvatte slechts de helft van het aantal te bouwen eenheden in vergelijking met het in 1922 voorgestelde plan en werd daarom ook wel het "halve minimum" genoemd. Vooral de duurste oorlogsschepen, kruisers, waren steeds aanleiding tot discussies in de Nederlandse politiek. Er gingen vele stemmen op om ze weg te bezuinigen maar minister Deckers kon door zijn goedgekeurde vlootplan de bestaande kruisers van de Java-klasse, Hr. Ms. Java (1921) en Hr. Ms. Sumatra (1920), behouden. Bovendien was er in het plan een derde lichte kruiser voorzien die in 1936 in dienst werd gesteld als Hr. Ms. De Ruyter.