De Lapwing-klasse was de eerste klasse mijnenvegers van de US Navy welke geschikt was voor operaties op oceanen en in relatief grote getale werd geproduceerd. Van de 54 schepen in deze klasse, werden zeven schepen nog tijdens de Eerste Wereldoorlog in dienst genomen en vijf schepen niet geproduceerd. Nadat de schepen als mijnenveger uit dienst werden genomen, deden diverse nog dienst in andere hoedanigheid zoals sleepboot, tender voor watervliegtuigen of onderzeeboot of reddingsschip. Enkele schepen deden nog dienst tot eind jaren 1940, begin jaren 1950.
In de zomer van 1939 beschikte de Koninklijke Marine in Nederland over acht mijnenvegers. De vier stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse, Hr. Ms. Abraham van der Hulst, Hr. Ms. Pieter Florisz, Hr. Ms. Willem van Ewijck en Hr. Ms. Jan van Gelder en de vier tot mijnenveger omgebouwde sleepboten Hr. Ms. M1, Hr. Ms. M2, Hr. Ms. M3 en Hr. Ms. M4. De mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse vormden Divisie Mijnenvegers I en waren gestationeerd in Den Helder. Divisie Mijnenvegers II, die opereerde vanuit IJmuiden, bestond uit de M1 t/m M4. Deze twee mijnenvegerdivisies waren volgens de marine niet voldoende om in oorlogstijd de Nederlandse kustwateren vrij van vijandelijke mijnen te houden. Daarom werden er tijdens de mobilisatie in augustus 1939, vier IJmuidense visserstrawlers gevorderd en omgebouwd tot hulpmijnenveger. Deze schepen werden onder hun eigen naam in dienst gesteld als Hr. Ms. Alkmaar, Hr. Ms. Azimuth, Hr. Ms. Hollandia en Hr. Ms. Walrus. Bovendien werden er nog eens zes trawlers gevorderd die werden uitgerust om dienst te doen als boeienleggers.
de W 1-klasse mijnenvegers waren de eerste klasse schepen speciaal gebouwd voor het vegen van mijnen. Tot die tijd werden veelal visserijschepen of oude torpedoboten dan wel torpedobootjagers omgebouwd voor het vegen van mijnen. De W 1-klasse schepen werden gebouwd tussen 1922 en 1929 en kan worden onderverdeeld in twee subklassen. De eerste vier schepen werden tussen 1923 en 1925 in dienst gesteld en de laatste twee, iets verbeterde, schepen in 1929. Slechts één schip, de W 4 (1924), overleefde de Tweede Wereldoorlog.
De W 13-klasse mijnenvegers werden in het begin van de jaren 1930 gebouwd en in dienst gesteld. Het was een groep van vier schepen, waarvan het ontwerp een verbeterde variant op de W 1-klasse (1923) vormde. Twee aanvullende schepen kregen een aanzienlijke verbouwing waardoor deze veelal als W 17-klasse (1935) worden aangeduid. Alle vier de W 13-klasse schepen gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren.
Van de oorspronkelijk zes geplande W 13-klasse (1933) mijnenvegers, werd het ontwerp voor de bouw van de laatste twee schepen, W 17 en W 18, volledig herzien, waardoor deze twee schepen eigen technische specificaties kregen. De stabiliteit werd verbeterd en de boeg kreeg een iets andere vorm. Alleen de W 17 overleefde de Tweede Wereldoorlog en werd in 1948 gesloopt.
De Russisch-Japanse oorlog van 1904 tot 1905 was de eerste oorlog waarbij veel schepen verloren gingen door zeemijnen. Zowel door de Russen als de Japanners werd de mijn op grote schaal ingezet en in beide kampen werden hierdoor grote verliezen geleden. Naar aanleiding van deze bevindingen richtten alle belangrijke marines in de wereld een mijnendienst op. De Koninklijke Marine deed dit in 1907. In 1910 werden de eerste mijnenleggers ontworpen en gebouwd.
De Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 was het eerste conflict waarin mijnen een grote rol speelden. Aan beide zijden werden grote verliezen geleden die aan mijnen toegeschreven konden worden. Daarna ging elke belangrijke marine in de wereld over tot het oprichten van een mijnendienst. Voor Nederland gold dit in 1907.