De Balao-klasse onderzeeboten was een klasse van 120 onderzeeboten die vanaf 1943 in dienst kwamen. Het ontwerp was een voortzetting van de Gato-klasse, met verbeterde constructie, waardoor de duikdiepte toenam tot 120 meter standaard. Naast de 120 gebouwde schepen werden 125 schepen gepland maar afbesteld. Diverse schepen werden na de Tweede Wereldoorlog verbouwd tot transport onderzeeboten en sommige werden geleverd aan diverse andere marines in de wereld. Veertien Balao-klasse schepen gingen verloren waarvan negen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Amerikaanse dienst. Twee schepen, de USS Hawkbill (SS-366) en de USS Icefish (SS-367), gingen na de Tweede Wereldoorlog naar de Nederlandse Koninklijke Marine als Hr. Ms. Zeeleeuw (S803) en Hr. Ms. Walrus (S802).
De Gar-klasse onderzeeboten bestond uit zes schepen. Bijna gelijk aan de Tambor-klasse, waar ze direct van waren afgeleid, werden de zes schepen in 1941 in dienst genomen. Van de zes schepen gingen vijf schepen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren. Alleen de USS Gar overleefde de oorlog.
De Gato-klasse onderzeeboten zouden de eerste massaal geproduceerde onderzeeboot klasse voor de U.S. Navy worden. Voortbordurend op de voorgangers zou dit het standaard type worden dat nog zou worden voortgezet in twee vervolgklassen. Van de 77 geproduceerde schepen in de Gato-klasse, gingen 20 schepen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren en werden er uiteindelijk zes voor het nageslacht bewaard
De Britse O-klasse onderzeeboten, telde negen schepen, verdeeld over twee groepen, de Odin Group (ook wel Odin-klasse) en de Oxley Group (ook wel Oxley-klasse), en een prototype, HMS Oberon (N21). Drie schepen van hetzelfde ontwerp werden verkocht aan Chili als de Capitan O'Brien-klasse. De schepen waren eind jaren 1920 gebouwd. Van de negen Britse schepen in deze klasse, gingen vijf schepen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren.
De Britse O-klasse (I) onderzeeboten, ook wel aangeduid als de Odin-klasse, telde negen schepen, verdeeld over twee groepen, de Odin Group (ook wel Odin-klasse) en de Oxley Group (ook wel Oxley-klasse). Daarnaast hoorde bij deze 'klasse' ook een prototype, HMS Oberon (N21) en drie voor de Chileense marine gebouwde schepen in de Capitan O'Brien-klasse. De schepen uit de Odin Group oftewel Odin-klasse van zes gelijkwaardige Britse onderzeeboten waren iets groter dan het prototype en de Oxley-klasse.
Na de bouw van HMS Oberon, bestelde de Australische Marine twee onderzeeboten gebaseerd op ditzelfde ontwerp. Dit werden de OA1 (HMAS Oxley) en OA2 (HMAS Otway). Hoewel formeel behorende tot de O-klasse (I), weken de twee schepen in details af van het ontwerp voor de Britse Odin-klasse, welke ook werd gebaseerd op HMS Oberon. In 1931 werden beide schepen overgeheveld naar de Royal Navy.
De Britse T-klasse onderzeeboten was een klasse bestaande uit 55 onderzeeboten. De klasse werd ook wel aangeduid met Triton-klasse. Gebaseerd op de bewapening, konden de schepen in drie groepen worden verdeeld. De eerste groep telde 10 torpedolanceerbuizen, de tweede en derde groep 11. De derde groep onderscheidde zich van de eerste en tweede groep voorst door middel van een aanvullend 20 mm luchtafweergeschut.
Op 24 september 1941 benaderde de Nederlandse marineleiding de British Admiralty met het verzoek om drie nieuwe Britse T-class submarines over te kunnen nemen. De Koninklijke Marine had Hr. Ms. O 8 en Hr. Ms. O 12 verloren doordat die op 14 mei 1940 in Duitse handen vielen. Verder wilde de marine de verouderde Hr. Ms. K VII en de drie boten van de K VIII-klasse afstoten en om de vrijgekomen bemanningen toch hun oorlogstaken te kunnen laten uitvoeren waren nieuwe onderzeeboten nodig. De Royal Navy kon op dat moment de T-klasse onderzeeboten niet missen maar bood de Koninklijke Marine wel twee kleinere, maar ook moderne, U-klasse onderzeeboten aan.
De Biber was een eenpersoons onderzeeboot van de Duitse Kriegsmarine, in staat tot het meenemen van twee externe torpedo's. Aanvankelijk zouden deze onderzeeboten worden aangeduid als Type XXVIIc, maar deze typering werd officieel nooit toegewezen.
In de jaren 1935 en 1936 werden twee onderzeeboten voor de Kriegsmarine gebouwd als testschepen voor toekomstige ontwikkelingen. De schepen van het Type I U-boot, de U 25 en U 26, waren oceaanwaardige onderzeeboten en gingen beide in de zomer van 1940 verloren.
De Type II U-Boot was het eerste type dat officieel sinds de Eerste Wereldoorlog voor de Kriegsmarine werd gebouwd. Het waren kleine onderzeeboten bedoeld voor operaties in kustwateren en ondiepe zeeën. Hierdoor hadden de schepen een kleine actieradius en droegen slechts vijf torpedo's bij zich. Hoewel ze werden aangeduid als Type II waren de eerste schepen eerder gereed dan die van de Type I U-boot. Na zes schepen werden meer schepen gebouwd van de verbeterde Type IIb U-boot, Type IIc U-boot en Type IId U-boot.
De ervaringen opgedaan met de Type IIa U-boot werden verwerkt in de vervolgserie, de Type IIb U-Boot. Dit type was iets groter dan de eerste reeks en telde 20 schepen. De belangrijkste aanvulling op de eerste reeks was een grotere brandstofvoorraad waardoor het bereik aanzienlijk werd vergroot.
Na de ervaringen met de Type IIa U-boot en Type IIb U-boot, werd besloten de faciliteiten aan boord te verbeteren. Hierdoor werd het type verlengd en ontving het een grotere brandstofcapaciteit. Tussen 1937 en 1940 werden acht schepen van dit type geproduceerd.
De Type IId U-boot was een groep van zestien onderzeeboten van het basistype Type II U-boot welke tussen 1937 en 1940 werden gebouwd door Deutsche Werke AG in Kiel. Deze schepen waren de grootste van dit type en hadden aanvullende ballasttanks waar ook brandstof in kon worden opgeslagen. Hiermee werd hun bereik nagenoeg verdubbeld ten opzichte van hun voorgangers.
De Type III U-boot was een op de Type I U-boot gebaseerd ontwerp, maar dan groter en met een grotere capaciteit aan torpedo's of mijnen. In 1934 werd het ontwerp nog verbeterd, onder de noemer Type VII, welke echter voor een andere Type VII U-boot ontwerp werd gebruikt. Het doel was de Type III te gebruiken voor het transport van twee type LS Schnellboote. Het Type III werd nooit gebouwd.
Tijdens de bouw van de Type VIIb schepen, werd een nieuw sonarapparaat, het S-Gerät (Such Gerät) ontwikkeld. De Type VIIb U-boten hadden echter onvoldoende ruimte om dit sonarapparaat geïnstalleerd te krijgen. De interne ruimte werd daarom bij een nieuw ontwerp vergroot en zo ontstond het meest succesvolle U-boot type uit de Tweede Wereldoorlog, de Type VIIc. Van dit type werden 568 schepen geleverd.
De Kaigun Type KD5 schepen was een reeks van drie onderzeeboten voor de Japanse Marine welke rond 1929, 1930 in dienst werden genomen. De I-67 ging in 1940 verloren. De I-65 en I-66 werden in 1942 omgenummerd tot respectievelijk I-165 en I-166. Ook deze twee schepen gingen verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog
De KDIIIa type onderzeeboten (Japans: Kaidai-san-gata-e) waren schepen met een dubbele romp. Ze waren rechtstreeks afgeleid van de KD1 en KD2. Het waren onderzeeboten voor operaties over lange afstand, ook wel vloot-onderzeeboten genoemd, ontworpen om te opereren in samenwerking met oppervlakte eenheden. De schepen waren snel en wendbaar bij operaties boven het wateroppervlakte, maar hun onderwater eigenschappen waren matig.
Met het ontwerp van de Hr. Ms. O 16 begon voor de afdeling Scheepsbouw van het Nederlandse Ministerie van Marine een nieuw tijdperk. Hoewel het schip bedoeld was als verdere ontwikkeling van de schepen van het type K XVIII, werd het toch een heel nieuw ontwerp. Het schip werd in 1936 in dienst genomen. Op 15 december 1941 liep het schip op een mijn en zonk.
Op 1 juni 1904 werd op de werf van de Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen, onder licentie van de Electric Boat Co., New York, de eerste Nederlandse onderzeeboot op stapel gezet. Het ontwerp, Holland 7P, was van John P. Holland van de Holland Torpedoboat Co. te New York in de Verenigde Staten. Twee jaar later was de onderzeeboot gereed en werd Luctor et Emergo gedoopt. De directie van de werf in Vlissingen hoopte dat de Koninklijke Marine interesse zou hebben in de boot en daardoor over zou gaan op het laten bouwen van nog meer onderzeeboten, uiteraard bij De Schelde.
De schepen van de K XIV-klasse waren, net als de Hr. Ms. O 16, van een geheel nieuw ontwerp. Net als bij de O 16, werd bij deze klasse veel gebruik gemaakt van lastechnieken in plaats van de oude klinknagels. Vanwege deze nieuwe technieken kon een grote afname in het gewicht worden verkregen, die weer ten goede kwam aan de snelheid en het bereik. Daarnaast werd een nieuwe motor toegepast, een 8 cilinder in plaats van de vertrouwde 6 cilinder motoren.
Net als het ministerie van Marine liet het Nederlandse ministerie van Koloniën de eerste onderzeeboot bouwen bij de Koninklijke Maatschappij De Schelde in Vlissingen. De K I (K=Koloniën) werd vanaf 16 september 1911 gebouwd naar het Britse ontwerp Hay-Whitehead van de Whitehead & Company te Hull, Oost-Engeland. In deze periode werden ook de vier onderzeeboten van de O 2-klasse, die bestemd waren voor de Nederlandse kustwateren en eveneens een ontwerp waren van de Whitehead Company, gebouwd bij De Schelde. Hr. Ms. K I werd op 15 juli 1914 in dienst gesteld en na de opwerkperiode in Nederlandse wateren werd de onderzeeboot door de zeesleper Witte Zee naar Nederlands Oost-Indië gesleept. De tocht achter de sleepboot duurde van 12 september tot 6 november 1916.
De drie onderzeeboten van de K VIII-klasse waren de opvolgers van de K V-klasse die voor het Ministerie van Koloniën gebouwd werden. De klasse werd vanaf 1917 gebouwd op de werf van de Koninklijke Maatschappij De Schelde in Vlissingen volgens een ontwerp van de Amerikaanse Electric Boat Company. De bouw liep vanaf het begin grote vertragingen op. Dit was vooral een gevolg van de stagnerende aanvoer van grondstoffen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog.
De drie onderzeeboten van de K XI-klasse waren de eerste K-boten (K=Koloniën) die begin jaren `20 geheel door ir. Van der Struyff en zijn medewerkers werden ontworpen voor het toenmalige Ministerie van Koloniën. Hr. Ms. K XI, Hr. Ms. K XII en Hr. Ms. K XIII, werden gebouwd op de werf van Maatschappij Fijenoord te Rotterdam. De onderzeeërs van de O 9-klasse werden tegelijkertijd besteld en gebouwd en waren in feite een kleinere uitvoering van de K XI-klasse. Net als de O 9-klasse werden de drie opvolgers van de K VIII-klasse voorzien van de vreemde combinatie van 53,3 en 45cm torpedolanceerbuizen wat zou leiden tot praktische en logistieke problemen.
De vier onderzeeboten van de O 12-klasse waren een doorontwikkeling van die van de O 9-klasse. Ook deze boten waren ontworpen onder leiding van de Nederlandse ingenieur J.J. van der Struyff . Bij het ontwerpen van de O 12-klasse werd voor het eerst gebruik gemaakt van sleeptankproeven bij het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation in Wageningen om de vorm van de romp te optimaliseren. Andere verbeteringen waren de toepassing van elektrisch lassen en de versterkingen van de dubbele drukvaste huid en de waterdichte luiken zodat de maximale duikdiepte opgevoerd kon worden tot 80 meter. Ondanks deze verbeteringen ging het ontwerp nog steeds uit van gebruik van de onderzeeboten in kustwateren en ondiepe zeeën.
De beide Nederlandse onderzeeboten van de O 19-klasse, die vanaf 15 juni 1936 gebouwd werden op de werf van Wilton-Fijenoord te Schiedam, weken in vele opzichten af van hun voorgangers. De boten stonden eerst gepland als K XIX en K XX (K = Koloniën) maar tijdens de bouw werd besloten ze op de begroting van het Departement van Oorlog te plaatsen waardoor de benamingen veranderden in O 19 en O 20. Daarmee waren de schepen de eerste Nederlandse onderzeeboten die niet specifiek gebouwd werden voor Nederlandse of koloniale wateren, maar bestemd zouden worden voor algemene dienst. Het ontwerp van de O 19-klasse onderzeeboten was afkomstig van de Nederlandse ingenieur G. van Rooy en was gedeeltelijk gebaseerd op dat van de Poolse onderzeeboten van de Orzel-klasse, die tegelijkertijd in Nederland gebouwd werden.
De zeven onderzeeboten van de O 21-klasse waren een doorontwikkeling van het succesvolle ontwerp van de O 19-klasse, maar zonder de mijnenbuizen. De eerste vier boten van deze klasse werden besteld in 1937 en de laatste drie in 1938. Eigenlijk zouden de nieuwe onderzeeboten de namen K XXI tot en met K XXVII krijgen (K=Koloniën) en voorbestemd worden om patrouillediensten te verrichten in Nederlands Oost-Indië. Tijdens de bouw werd echter besloten om de bouwkosten van de zeven nieuwe boten te plaatsen op de begroting van het Departement van Oorlog en ze in te zetten voor algemene dienst. Daarom werden de namen veranderd in O 21 tot en met O 27. Het ontwerp van de O 21-klasse onderzeeboten was afkomstig van de Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouw Bureaux (Nevesbu) dat eveneens verantwoordelijk was geweest voor het ontwerp van de Poolse onderzeeboten van de Orzel-klasse die vanaf 1936 in Nederland gebouwd werden.
Hr. Ms. O 8 en Hr. Ms. M 1 vormden de overgangstypes tussen onderzeeboten die in Nederland gebouwd werden naar buitenlands ontwerp en onderzeeboten die zowel in Nederland ontworpen als gebouwd werden. De kennis die de Nederlandse Onderzeedienst opdeed op de beide onderzeeboten van buitenlandse makelij was essentieel voor de ontwikkeling van Nederlandse ontwerpen. Hr. Ms. O 7 was dan ook de laatste Nederlandse O-boot die in Nederland gebouwd werd volgens een ontwerp uit het buitenland. De opvolgers van de O 1 tot en met de O 8 en M 1 werden in Nederland ontworpen door ir. J.J. van der Struyff en bestonden uit Hr. Ms. O 9, Hr. Ms. O 10 en Hr. Ms. O 11.
De Onderzeeboten van de Noorse A 2-klasse waren onderzeeboten tussen 1913 en 1914 gebouwd aan de Krupp Germaniawerft te Kiel, naar Duits ontwerp. De klasse bestond aanvankelijk uit vier onderzeeboten, waarvan de laatste, KS A 5, door de Reichsmarine bij aanvang van de Eerste Wereldoorlog in beslag werd genomen en in gebruik werd genomen als SM UA. De overige, wel aan Noorwegen geleverde schepen deden dienst tot aan de Tweede Wereldoorlog en gingen allen in april 1940 verloren.
Op 29 januari 1936 werd een contract ondertekend door de Marynarka Wojenna Rzeczypospolitej Polskiej (Marine van de Republiek Polen) en de Nederlandse scheepswerven Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen en de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) te Rotterdam voor de bouw van twee nieuwe onderzeeboten. De Poolse marine had aangeklopt bij de Nederlandse werven omdat deze een uitstekende reputatie opgebouwd hadden met de bouw van verschillende klassen Nederlandse onderzeeboten. De nieuwe onderzeeërs werden ontworpen door de Nederlandsche Verenigde Scheepsbouw Bureaux te Den Haag in samenwerking met een team experts van de Poolse marine.