Daar waar de Britse Royal Navy aanvankelijk zich richtte op civiele CAM-schepen en MAC-schepen voordat men escortevliegdekschepen in gebruik nam, begon de Amerikaanse US Navy al direct met de bouw en aanschaf van marine escortevliegdekschepen. Toch was ook bij deze keuze, net als bij Amerikaanse Escortejagers (DE) een wens van de Britse Royal Navy mede bepalend voor deze keuze. Aanvankelijk werden de schepen aangeduid als Auxiliary Aircaft escort vessels (AVG) later als Auxiliary Aircraft Carrier (ACV) en uiteindelijk als Escort Aircraft Carrier (CVE).
In navolging van HMS Archer, een Amerikaanse escort carrier die in het kader van de Leen- & Pachtwet aan de Royal Navy geleverd werd, werden in de USA nog eens vier van dergelijke schepen op Britse kosten omgebouwd. Wederom betrof het C3-type koopvaardijschepen die tijdens de afbouw door de US Navy gevorderd werden van de Sun Shipbuilding and Drydock Company te Chester, Pennsylvania. Dit waren de Rio Hudson, de Rio Parana, de Rio de Janeiro en de Rio de la Plata. De Rio de la Plata zou na ombouw overgedragen worden aan de Royal Navy en werd inderdaad op 2 oktober 1941 in dienst gesteld als HMS Charger met naamsein D27 (Amerikaans naamsein BAVG-4), maar kwam terug in Amerikaanse dienst. De US Navy wilde zelf USS Long Island door ontwikkelen om meer kennis op te doen en bovendien wilden ze de beschikking hebben over een opleidingsschip voor piloten. De Royal Navy kreeg de toezegging dat er ook Britse piloten opgeleid konden worden aan boord van de Charger. Op 24 januari 1942 werd de Charger geclassificeerd als AVG-30 en op 3 maart in dienst gesteld als USS Charger.
Om de haalbaarheid van het ombouwen van een koopvaarder tot een vliegdekschip te onderzoeken, besloot de US Navy een koopvaardijschip te vorderen. De keuze viel op het in afbouw zijnde motorschip Mormacmail. Het schip was onder een Maritime Commission contract gebouwd door de Sun Shipbuilding & Drydock Company te Chester, Pennsylvania, voor de Moore-McCormack Lines. Op 6 maart 1941 werd de Mormacmail gevorderd door de US Navy en verhaald naar de Newport News Shipbuilding & Drydock Company te Newport News, Virginia, om te worden omgebouwd tot vliegdekschip. Op 2 juni van datzelfde jaar werd het schip door commandant Commander Donald B. Duncan in dienst gesteld als USS Long Island. Het nieuwe schip zou naamsein AVP-1 (Auxiliary Seaplane Tender) krijgen, maar werd in dienst gesteld als AVG-1 (Auxiliary Aircraft Ferry).
De Bogue-klasse escortevliegdekschepen waren net als USS Long Island, HMS Archer, de Britse Avenger-klasse schepen en USS Charger ontworpen op basis van het US Maritime Commission’s C3-type koopvaardijschip. Bij de Bogue-klasse schepen werd echter vanaf de kiellegging door de koopvaardijwerven rekening gehouden met de afbouw tot vliegdekschip. De ervaringen met de voorgangers van de nieuwe klasse leerden van de tekortkomingen van die hulpvliegdekschepen. Een aantal verbeteringen werd daarom meteen al doorgevoerd. De belangrijkste aanpassing was het vervangen van de dieselmotoren door stoomturbines. De diesels zelf waren niet zozeer het issue geweest, maar de elektromagnetische koppelingen, die ervoor moesten zorgen dat de motoren met behulp van tandwielen aan de enkele schroefas gekoppeld werden, leverden veel problemen op. Verder kregen de schepen meerdere compartimenten die door waterdichte schotten van elkaar gescheiden werden. Ook werd het hangaardek vrijwel geheel dichtgeplaat en kregen de schepen een tweede vliegtuiglift.
Vastbesloten om de Duitse onderzeeboten van Admiral Karl Dönitz te verslaan en de Slag om de Atlantische Oceaan te winnen, bleven de Amerikanen escortevliegdekschepen ontwerpen en bouwen. Na de experimentele schepen USS Long Island en USS Charger en de Sangamon- en Bogue-klasse schepen werden niet minder dan vijftig Casablanca-klasse escortevliegdekschepen gebouwd. Ze werden allemaal op stapel gezet en afgeleverd binnen de enorm korte tijdspanne van twintig maanden.
In 1943 was de US Navy nog steeds op zoek naar de beste koopvaardijromp die als basis kon dienen voor een snel en goedkoop te bouwen escortevliegdekschip. De schepen die het snelst gebouwd konden worden waren die van de Casablanca-klasse, maar omdat deze gebaseerd waren op Maritime Commission’s C3-type rompen hadden ze toch hun beperkingen. Vooral de compartimentering en daarmee het vermogen om schade te incasseren na bom- of torpedotreffers zonder te zinken, liet te wensen over. Het door de vijand tot zinken brengen van vijf schepen van deze klasse bevestigde later dit argument. Ook het feit dat deze schepen slechts een olievoorraad voor eigen gebruik konden inslaan, sprak in hun nadeel. De conclusie van de Amerikaanse marine was dat de vier schepen van de Sangamon-klasse tot nu toe de beste escortevliegdekschepen waren. Deze op Maritime Commission’s T3-type gebaseerde schepen beschikten over veel compartimenten en konden een schier onuitputtelijke voorraad olie bunkeren. Hierdoor waren ze vrijwel onzinkbaar door enkele treffers en konden ze hun eigen escorte van torpedobootjagers op zee van olie voorzien.
Begin 1942 draaide het Amerikaanse programma voor hulpvliegdekschepen op volle toeren en waren alle C3-type koopvaardijrompen al snel besproken om verbouwd te worden. Om aan de grote vraag naar escortevliegdekschepen te voldoen gaf de Secretary of the Navy opdracht om vier vloottankers om te bouwen tot hulpvliegdekschepen. De US Navy zelf was hier niet blij mee omdat de dubbelschroeftankers zeer geschikt waren voor langeafstandsoperaties op de Atlantische Oceaan en in de Pacific. De rompen van de tankers, die waren gebouwd volgens het T3-type koopvaardijtanker, bleken echter zeer geschikt om als basis te dienen voor een vliegdekschip. Ze waren langer dan de van het C3-type afgeleide schip en konden daardoor uitgerust worden met een groter vliegdek en een grotere hangaar. De compartimentering was ook veel beter en de vele brandstoftanks konden tevens dienen als ballast- en trimtanks, zodat het storten van permanente ballast niet nodig was. De bunkerruimte was tachtig procent groter dan die van een C3, waardoor de schepen met een vaart van vijftien knopen de wereld konden rondvaren zonder bij te tanken. De extra brandstof kon uiteraard ook gebruikt worden om de altijd dorstige escortes van olie te voorzien.
Al vroeg tijdens de Tweede Wereldoorlog voorzagen de Britten de noodzaak om escortevliegdekschepen in te kunnen zetten voor de bescherming van konvooien. Experimenten met het Fighter Catapult Ship, CAM-schepen, MAC-schepen en een escortevliegdekschip leidde tot de bouw en aanschaf van een reeks bij de Royal Navy in dienst genomen Escortevliegdekschepen.
Ondanks dat de Royal Navy escortevliegdekschepen geleverd kreeg van de Verenigde Staten, gingen de Britten zelf ook door met het laten (om-)bouwen van dergelijke schepen. Op de Caledon Shipyards te Dundee, Schotland, werd in 1940 de kiel gelegd van het koelschip Telemachus voor de Alfred Holt Line. In februari 1941 liet het Ministry of War Transport beslag leggen op het casco dat afgebouwd zou worden als transportschip Empire Activity. In januari 1942 werd het schip gevorderd door de British Admiralty om te worden omgebouwd tot escortevliegdekschip Activity.
In navolging van de US Navy kreeg de Royal Navy, op basis van de Leen- & Pachtwet, eind 1941 de beschikking over een tot hulpvliegdekschip omgebouwd C3-type koopvaarschip. C3 was de benaming van de US Maritime Commission voor een standaard type koopvaardijschip dat met een snelheid van zestien knopen een last van 12.193 tot 13.209 ton voort kon stuwen met een enkele schroef, aangedreven door dieselmotoren en dat een totale lengte van zo’n 150 meter had. De Britse tegenhanger van USS Long Island werd HMS Archer. De schepen waren niet helemaal identiek, maar konden toch doorgaan voor zusterschepen.
De Britse marine had al in de eerste fase van de Tweede Wereldoorlog grote behoefte aan escorteschepen voor de vele konvooien, die hun eilandenrijk vanuit de Verenigde Staten en Canada bevoorraadden. Vooral escortevliegdekschepen zouden een uitkomst bieden om de zogenaamde Mid-Atlantic Gap te vullen. Dit was het stuk van de Atlantische Oceaan dat niet te bereiken was voor geallieerde vliegtuigen vanuit de Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië en IJsland. Omdat het lang zou duren om meer oorlogsschepen te bouwen, onderzocht de Royal Navy al snel mogelijkheden om koopvaardijschepen om te bouwen tot escortevliegdekschepen. Ook de Amerikanen waren, onafhankelijk van de Britten, al bezig met dit soort onderzoeken. De US Navy zag dergelijke schepen niet zozeer als escorteschepen, maar eerder als uitbreiding van de bestaande vloot, als hulpvliegdekschepen. De vaartuigen konden huns inziens ingezet worden als opleidingsschepen en voor het transporteren van vliegtuigen. In het kader van de Lend & Lease Act, de Leen- en Pachtwet, zouden de Amerikanen escortevliegdekschepen kunnen leveren aan de Royal Navy.
Na de levering van de Ameer-klasse escortevliegdekschepen kon de Royal Navy niet meer rekenen op de Amerikanen om nog meer van dergelijke schepen op leenbasis te mogen ontvangen. De Britten waren op zichzelf aangewezen om nog meer escortevliegdekschepen in de vaart te krijgen. Er was echter een probleem. In Groot-Brittannië raakten de beschikbare rompen om te laten ombouwen tot carriers op. De British Admiralty liet zijn begerig oog vallen op de hulpkruiser HMS Pretoria Castle. Dit relatief snelle, diesel aangedreven schip zou uitstekend geschikt zijn om, eenmaal omgebouwd, te fungeren als escortevliegdekschip.
De Britse escortevliegdekschepen van de Ameer-klasse waren niet alleen de opvolgers van de vaartuigen van de Attacker-klasse, maar in feite ook zusterschepen. De schepen van beide klassen waren de Britse versies van de Amerikaanse Bogue-klasse hulpvliegdekschepen, die in het kader van de Lend & Lease Act aan de Royal Navy geleverd werden. De Bogue-klasse escortevliegdekschepen werden in twee groepen gebouwd waarvan de tweede groep vrijwel geheel bestemd was voor de Britse marine. Eigenlijk zouden de Britten een aantal van de Casablanca-klasse escortevliegdekschepen overnemen, maar hun specificatie eisen stonden haaks op de Amerikaanse ambitie om dergelijke schepen snel en volgens een strakke en efficiënte serieproductie te fabriceren. Hun schepen moesten voldoen aan absolute standaardspecificaties. De Bogue-klasse schepen hadden weliswaar een wat ouder ontwerp, wat gebaseerd was op C3-type koopvaardijschepen, maar dat had zich al bewezen, ook in Britse dienst.
De Amerikaanse escortevliegdekschepen van de Bogue-klasse waren ontworpen op basis van het US Maritime Commission’s C3-type koopvaardijschip. Bij de Bogue-klasse schepen werd door de commerciële werven echter, in opdracht van de US Navy, vanaf de kiellegging rekening gehouden met de afbouw tot vliegdekschip. Een aantal verbeteringen ten opzichte van de voorgangers werd meteen al doorgevoerd. De belangrijkste aanpassing was het vervangen van de diesels door stoomturbines. De dieselmotoren zelf waren niet zozeer het probleem geweest, maar de elektromagnetische koppelingen, die ervoor moesten zorgen dat de motoren met behulp van tandwielen aan de enkele schroefas gekoppeld werden, leverden veel complicaties op. Verder kregen de schepen meerdere compartimenten die door waterdichte schotten van elkaar gescheiden werden. Tevens werd het hangaardek vrijwel geheel dichtgemaakt en kregen de schepen de beschikking over een tweede vliegtuiglift.
In navolging van HMS Archer, een Amerikaanse escortcarrier die in het kader van de Leen- & Pachtwet aan de Royal Navy geleverd werd, werden in de USA nog eens vier van dergelijke schepen op Britse kosten omgebouwd. Ook nu betrof het C3-type koopvaardijschepen die tijdens de afbouw door de US Navy gevorderd werden van de Sun Shipbuilding and Drydock Company te Chester, Pennsylvania. Dit waren de Rio Hudson, de Rio Parana, de Rio de Janeiro en de Rio de la Plata. Dat laatstgenoemde schip zou overgedragen worden aan de Royal Navy en werd inderdaad op 2 oktober 1941 in dienst gesteld als HMS Charger met naamsein D-27, maar kwam op 4 oktober van datzelfde jaar terug onder Amerikaanse controle. De US Navy wilde zelf een doorontwikkeling van USS Long Island doorvoeren om meer kennis op te doen en bovendien om de beschikking te hebben over een opleidingsschip voor piloten. De Royal Navy kreeg de toezegging dat er ook Britse piloten opgeleid konden worden aan boord van de Charger. Op 24 januari 1942 werd de Charger geclassificeerd als AVG-30 en op 3 maart in dienst gesteld als USS Charger.
In 1942 wist de Royal Navy nog niet wanneer de Amerikaanse Bogue-klasse escortevliegdekschepen, die als de Attacker-klasse en de Ameer-klasse in Britse dienst zouden komen, in dienst gesteld konden worden. Omdat de behoefte aan dergelijke schepen bijzonder groot was, besloot de Britse admiraliteit drie koopvaardijschepen, waarvan de bouw nog maar net begonnen was, te vorderen en af te laten bouwen als hulpvliegdekschepen. De drie gekozen schepen waren op stapel gezet op drie verschillende werven. Dit waren Harland & Wolff te Belfast, Noord-Ierland, Swan Hunter Shipbuilding te Tyne and Wear, Engeland en John Brown & Company te Clydebank, Schotland.