De U.S. Navy classificeerde haar Lichte-kruisers na de Eerste Wereldoorlog als CL. Vanaf de jaren 1930 werden de Lichte- en Zware-kruisers ondergebracht onder een doorlopende nummering in een CL/CA groep, waarbij de CL voor Lichte-kruisers en CA voor Zware-kruisers behouden bleef. Met de invoering van geleide wapens, weden de kruiser verdeeld in kruisers zonder geleide wapens (CA) en kruisers met geleide wapens (CG) waarmee feitelijk de terminologie voor Lichte-kruiser bij de U.S. Navy verviel. Sinds 1975 kent de U.S. Navy alleen nog Geleide wapen kruisers (CG).
Lichte kruisers werden bij de U.S. Navy ingevoerd in de beginjaren van de 20e eeuw. Tot die tijd kende men Protected Cruisers, 3rd Class Cruisers, Armoured Cruisers en Auxiliary Cruisers. Tot het einde van de 19e eeuw vormden deze kruisers het belangrijkste onderdeel van de US Navy. Vanaf 1890 veranderde echter dit uitgangspunt en werd het slagschip het belangrijkste wapen. In 1908 kwamen drie Scout Cruisers in dienst welke in feite de voorlopers werden van de lichte kruiser. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren deze drie Scout Cruisers nog steeds de enige moderne kruisers bij de Amerikanen.[1]
Na de Eerste Wereldoorlog werd de typering van Amerikaanse kruisers aangepast op basis van de nieuwe maritieme verdragen die werden gesloten. Hierbij werd de Scout Cruiser omgedoopt tot Light Cruiser (CL) en werden de oudere kruisers die nog in dienst waren herverdeeld over Licht Cruisers (CL) en Armoured Cruiser (CA). Hoewel de term Armoured Cruiser later werd vervangen door Heavy Kruiser (Zware-kruiser), bleef de codering CA hiervoor behouden. De Lichte-kruiser werd een belangrijk wapen binnen de Amerikaanse vloot. Waar Slagschepen, samen met Zware-kruisers en eventueel Vliegdekschepen de kern van een vloot gingen vormen, werden de Lichte-kruisers hieraan toegevoegd als verkenners, de ogen van een vloot.[2]
Bij de diverse verdragen zoals de Washington Naval Treaty, de London Naval Treaty en de Second London Naval Treaty, werden maximum aantallen en tonnages vastgesteld voor Slagschepen en Vliegdekschepen. Voor kruisers werd aanvankelijk alleen een limiet van 10.000 ton waterverplaatsing gesteld (later 8.000 ton), maar geen maximum aan het te bouwen schepen. Dit resulteerde in een groter aantal te bouwen kruisers, waarbij Zware-kruisers veelal een bewapening van 20,32 cm kregen en Lichte-kruisers van 15,34 cm. De US Navy besloot hierbij zich meer te richten op de Zware-kruisers omdat zij voorkeur hadden voor een zwaardere bewapening. Bij het Second London Naval Treaty, werd echter ook een maximaal te bouwen tonnage ingesteld, waardoor het aantrekkelijker werd ook Lichte-kruisers te bouwen.[3]
Tot 1931 hadden de Licht Cruisers (CL) en Armoured Cruiser (CA) een eigen nummergroep. Bij de Armoured Cruiser (CA) werd dit in 1931 afgeschaft en werd de telling ondergebracht in dezelfde groep als de Licht Cruisers (CL) waardoor in de nummerreeksen voor deze groepen schepen nummer lijken te ontbreken. Deze zijn dan echter bij de andere groep terug te vinden.
De laatste Lichte-kruisers kwamen bij de U.S. Navy eind jaren 1940 in dienst. Na die tijd werden geen Lichte-kruisers meer gebouwd, maar kregen Geleide wapen Kruisers (CG) de voorkeur. De codering CL en CG bleef nog in gebruik tot deze schepen uit dienst genomen waren. Enkele tot Geleide wapen kruiser verbouwde Licht-kruisers kregen nog de codering CLG, tot ook deze werden afgevoerd.
De Chester-klasse werd besteld als Scout Cruiser met aanduiding CS 1 t/m CS-3. De schepen waren een uitzondering in het Amerikaanse bouwprogramma dat op dat moment zich vooral richtte op Slagschepen. De schepen werden in 1904 besteld en in 1905 gebouwd. De schepen kwamen in 1908 in dienst. De Chester-klasse was volledig ingericht voor haar rol als Scout Cruiser. Het waren relatief licht bewapende en licht bepantserde schepen met een waterverplaatsing van 3.750 ton. Dit was specifiek gekozen vanwege hun rol als verkenners. Zij zouden indien een vijandelijke vloot werd opgemerkt dit dienen te rapporteren, waarna Slagschepen de aanval zouden uitvoeren. De klasse waren de eerste Amerikaanse marineschepen die waren uitgerust met turbines. Vanaf 1920 werd de klasse geclassificeerd als Light Cruiser, Lichte-kruiser. Samen met negen verouderde gepantserde kruisers, zes Denver-klasse Lichte-kruisers en twee St. Louis-klasse kruisers was dit in 1922 de basis van de US Navy. Tussen 1921 en 1923 werd deze klasse uit de vaart genomen en in 1930 gesloopt.[4][5][6]
Chester-klasse (1907) |
||
USS Chester (Scout Cruiser 1) /
USS Chester (CL-1) |
Bath Iron Works, Bath |
|
USS Birmingham (Scout Cruiser 2)
/ USS Birmingham (CL-2) |
Fore River Shipbuilding Co.,
Quincy |
|
USS Salem (Scout Cruiser 3) /
(USS Salem CL-3) |
Fore River Shipbuilding Co.
Quincy |
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd in 1916 door de US Navy een omvangrijk opbouwprogramma ingezet. Eén van de uitkomsten van dit programma was de Omaha-klasse (1920) Lichte-kruiser, toen nog Scout Cruiser, met een waterverplaatsing van 7.050 ton. Deze klasse was een stuk groter qua waterverplaatsing dan de Chester-klasse (1907), maar ook hier werd snelheid als belangrijk doel voor ogen gehouden, samen, en dat was anders dan de vorige klasse, met meer bewapening. Met 35 knopen werden het de snelste kruisers uit de jaren 1920. Dat Lichte-kruisers in die tijd niet de meeste aandacht kregen, bleek wel uit het feit dat het tot in de jaren 1930 zou duren voordat wederom Lichte-kruisers zouden worden geproduceerd. De tien in de jaren 1920 in dienst genomen kruisers, zagen volop actie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Doordat ze niet in de frontlinies weren ingezet overleefden alle schepen de Tweede Wereldoorlog om tussen 1945 en 1949 te worden gesloopt.[7][8]
Omaha-klasse (1920) |
||
USS Raleigh (CL-7), San Diego harbor, 21 oktober 1933 Bron: U.S. Naval Historical Center Photograph #NH 64621 |
||
USS Omaha (CL-4) |
Todd Dry Dock & Construction
Co. Tacoma |
|
USS Milwaukee (CL-5) |
Todd Dry Dock & Construction
Co. Tacoma |
|
USS Cincinnati (CL-6) |
Todd Dry Dock & Construction
Co. Tacoma |
|
USS Raleigh (CL-7) |
Bethlehem Steel Co., Quincy |
|
USS Detroit (CL-8) |
Bethlehem Steel Co., Quincy |
|
USS Richmond (CL-9) |
William Cramp & Sons,
Philadelphia |
|
USS Concord (CL-10) |
William Cramp & Sons,
Philadelphia |
|
USS Trenton (CL-11) |
William Cramp & Sons,
Philadelphia |
|
USS Marblehead (CL-12) |
William Cramp & Sons,
Philadelphia |
|
USS Memphis (CL-13) |
William Cramp & Sons,
Philadelphia |
Na de nieuwe Omaha-klasse werden twee oudere schepen als Lichte-kruiser geclassificeerd, het Pantserdekschip USS Chicago uit 1885 en het Pantserdekschip USS Olympia (Cruiser No. 6) uit 1892.
Beide schepen werden in 1921 bij de nieuwe classificatie ingedeeld bij de Lichte-kruisers als CL. De USS Chicago was gebouwd als Pantserdekschip en was één van de vier eerste stalen schepen van de US Navy. In 1923 werd het schip uit dienst genomen en opgelegd als accommodatieschip. Het schip zonk uiteindelijk terwijl het op sleeptouw naar de sloper was. Het Pantserdekschip USS Olympia was in dienst genomen als Cruiser No. 6 en werd met haar 5.656 ton bij de classificatie van 1921 ingedeeld als Lichte-kruiser. Het schip werd in 1922 afgeschreven en als accommodatieschip in gebruik genomen. USS Olympia is als museumschip bewaard gebleven.[9][10]
Begin jaren 1900 werd een klasse Pantserdekschepen geproduceerd, de Denver-klasse. De Denver-klasse kruisers werden in 1903 in dienst genomen en in 1920 kortstondig geclassificeerd als Patrouille Kanonneerboot (PG) tot ze in 1921 werden geclassificeerd als Lichte-kruiser. Bij de classificatie van 1921 vormde deze klasse, samen met de Chester-klasse, negen pantserkruisers en twee Zware-kruisers de kern van de Amerikaanse marine. De met 127 mm geschut bewapende kruisers hadden een waterverplaatsing van 3.251 ton. De USS Tacoma (CL-20) ging in 1924 verloren, de overige schepen werden tussen 1930 en 1933 gesloopt.[11][12]
Denver-klasse (1903) |
||
USS Denver (CL-16) |
Neafie & Levy, Philadelphia |
|
USS Des Moines (CL-17) |
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Chattanooga (CL-18) |
Crescent Shipyard, Elizabeth |
|
USS Galveston (CL-19) |
William R. Trigg Company,
Richmond |
|
USS Tacoma (CL-20) |
Union Iron Works, San Francisco |
|
USS Cleveland (CL-21) |
Bath Iron Works, Bath |
Twee in 1896 gebouwde Pantserdekschepen van de New Orleans-klasse werden in 1920 geclassificeerd als Patrol-Gunboat (PG) en in 1921 geclassificeerd Lichte-kruiser. De van origine als Pantserdekschepen gebouwde kruisers hadden een waterverplaatsing van 3.829 ton en waren bewapend met 152 mm geschut. Beide schepen werden in 1922 uit de vaart genomen en in 1930 gesloopt. Dit waren de laatste voormalige Pantserdekkruisers die nog de aanduiding Lichte-kruiser kregen.[13]
Na de classificering in 1921 werden een aantal kruisers, waarvan de kiel was gelegd tussen het Verdrag van Washington (1921) en het Eerste Verdrag van Londen (1930), aanvankelijk geclassificeerd als Lichte-kruisers. Vanwege hun zwaardere bewapening werden de schepen in 1931 geclassificeerd als Zware-kruisers (CA). Het handelde hierbij om de CL-24 en CL-25 uit de Pensacola-klasse (1929), de CL-26 t/m CL-31 uit de Northampton-klasse (1930), de CL-32 uit de New Orleans-klasse (1934) en de CL-33 uit de Portland-klasse (1933). Deze klassen en de daarbij behorende schepen worden dan ook bij de Zware-kruisers behandeld.[14]
Pas halverwege de jaren 1930 werden weer nieuwe Lichte-kruisers bij de US Navy in dienst gesteld. Op basis van het London Naval Treaty van 1930 werd op basis van de New Orleans-klasse (1933) Zware-kruisers uit de begin jaren 1930 een Lichte-kruiser ontworpen met een waterverplaatsing van 9.924 ton.[15]
De Lichte-kruisers van de Brooklyn-klasse werden gebouwd tussen 1935 en 1938. De klasse bestond uit negen schepen, waarvan er twee (USS St. Louis (CL-49) en de USS Helena (CL-50), vanwege de iets afwijkende bewapening wel als de St. Louis-subklasse worden aangeduid. Alleen de USS Helena ging tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren. De USS Phoenix (CL-46) ging verloren tijdens de Falkland-oorlog toen het als General Belgrano dienst deed bij de Argentijnse marine.[16]
Brooklyn-klasse (1936) |
||
USS Brooklyn (CL-40) |
Brooklyn Navy Yard, New York City |
|
USS Philadelphia (CL-41) |
Philadelphia Naval Shipyard,
Philadelphia |
|
USS Savannah (CL-42) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Nashville (CL-43) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Phoenix (CL-46) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Boise (CL-47) |
Brooklyn Navy Yard, New York City |
|
USS Honolulu (CL-48) |
Brooklyn Navy Yard, New York City |
|
USS St. Louis (CL-49) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Helena (CL-50) |
Brooklyn Navy Yard, New York City |
Met de Atlanta-klasse werden de eerste lessen die de Britten opgedaan hadden tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Amerikanen overgenomen. De schepen kregen een aanzienlijk grotere hoeveelheid luchtafweergeschut toebedeeld. Ook in het gebruik van de Lichte-kruiser werd overgestapt van een verkennersrol naar een rol als flottieljeleider voor torpedobootjagers, zoals ook de Britten dit toepasten. Met een waterverplaatsing van 6.718 lt. werd weer teruggegrepen op kleinere schepen. Hoewel niet als dusdanig ontworpen, bleken de schepen uit deze klasse uitermate geschikt als luchtafweerkruisers.[17]
De acht schepen van de Atlanta-klasse (1941) kunnen op basis van de bewapening en de nummering, in twee subklassen worden ingedeeld. De later in dienst genomen schepen met een hogere nummering worden ook wel aangeduid als de Oakland subklasse. Twee schepen gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren, vier werden in 1959 afgevoerd en twee in 1965/1966.[18]
Atlanta-klasse (1941) |
||
USS Atlanta (CL-51) |
Federal Shipbuilding and Drydock
Company, Kearny |
|
USS Juneau (CL-52) |
Federal Shipbuilding and Drydock
Company, Kearny |
|
USS San Diego (CL-53) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS San Juan (CL-54) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Oakland (CL-95) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Reno (CL-96) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Flint (CL-97) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Tucson (CL-98) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
Met 52 geplande en uiteindelijk 27 voltooide schepen werd dit de grootste klasse Lichte-kruisers van de U.S. Navy en daarmee de standaard lichte kruiser. Met 11.932 ton waterverplaatsing waren ze een stuk groter dan de voorgaande klasse. Negen schepen werden afgebouwd als Independence-klasse (1942) lichte vliegdekschepen. Dertien schepen werden anders vormgegeven en als luchtafweer kruiser op stapel gezet. Hiervan werden uiteindelijk slechts twee schepen als Fargo-klasse afgebouwd. Zes schepen werden later in hun loopbaan verbouwd tot Lichte Geleide wapen kruisers (CLG).[19]
Cleveland-klasse (1941) |
||
USS Cleveland (CL-55) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Columbia (CL-56) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Montpelier (CL-57) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Denver (CL-58) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Amsterdam (CL-59) |
afgebouwd als USS Independence (CVL-22) |
|
USS Santa Fe (CL-60) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Tallahassee (CL-61) |
afgebouwd als USS Princeton (CVL-23) |
|
USS Birmingham (CL-62) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Mobile (CL-63) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Vincennse (CL-64) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Pasadena (CL-65) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Springfield (CL-66) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Topeka (CL-67) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS New Haven (CL-76) |
afgebouwd als USS Belleau Wood (CVL-24) |
|
USS Huntington (CL-77) |
afgebouwd als USS Cowpens (CVL-25) |
|
USS Dayton (CL-78) |
afgebouwd als USS Monterey (CVL-26) |
|
USS Wilmington (CL-79) |
afgebouwd als USS Cabot (CVL-28) |
|
USS Biloxi (CL-80) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Houston (CL-81) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Providence (CL-82) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Manchester (CL-83) |
Bethlehem Steel Corporation,
Fore River Shipyard, Quincy |
|
USS Buffalo (CL-84) |
geschrapt |
|
USS Fargo (CL-85) |
afgebouwd als USS Langley (CVL-27) |
|
USS Vicksburg (CL-86) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Deluth (CL-87) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Newark (CL-88) |
geschrapt |
|
USS Miami (CL-89) |
William Cramp & Sons
Shipbuilding Company, Philadelphia |
|
USS Astoria (CL-90) |
William Cramp & Sons
Shipbuilding Company, Philadelphia |
|
USS Oklahoma City (CL-91) / USS Oklahoma City (CLG-5) |
William Cramp & Sons
Shipbuilding Company, Philadelphia |
|
USS Little Rock (CL-92) / USS Little Rock (CLG-4) |
William Cramp & Sons
Shipbuilding Company, Philadelphia |
|
USS Galveston (CL-93) / USS Galveston (CLG-3) |
William Cramp & Sons
Shipbuilding Company, Philadelphia |
|
USS Youngstown (CL-94) |
geschrapt |
|
USS Buffalo (CL-99) |
afgebouwd als USS Bataan (CVL-29) |
|
USS Newark (CL-100) |
afgebouwd als USS San Jacinto (CVL-30) |
|
USS Amsterdam (CL-101) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Portsmouth (CL-102) |
Newport News Shipbuilding and
Dry Dock Company, Newport News |
|
USS Wilkes-Barre (CL-103) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Atlanta (CL-104) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Dayton (CL-105) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
De Fargo-klasse was een gewijzigde variant van de Cleveland-klasse, waarbij de bovenbouw dusdanig was gewijzigd dat het luchtafweergeschut een beter schootsveld had. Van de 13 geplande schepen werden er slechts twee in dienst genomen.[Stille, 2016, pag. 36[/note]
Fargo-klasse (1945) |
||
USS Fargo (CL-106) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Huntington (CL-107) |
New York Shipbuilding
Corporation, Camden |
|
USS Newark (CL-108) |
geschrapt |
|
USS New Haven (CL-109) |
geschrapt |
|
USS Buffalo (CL-110) |
geschrapt |
|
USS Wilmington (CL-111) |
geschrapt |
|
USS Vallejo (CL-112) |
geschrapt |
|
USS Helena (CL-113) |
geschrapt |
|
USS Roanoke (CL-114) |
geschrapt |
|
geen naam (CL-115) |
geschrapt |
|
USS Tallahassee (CL-116) |
geschrapt |
|
USS Cheyenne (CL-117) |
geschrapt |
|
USS Chattanooga (CL-118) |
geschrapt |
De Juneau-klasse telde drie schepen welke waren afgeleid van de Atlanta-klasse met een groter aantal stuks luchtafweergeschut. Net als de Atlanta-klasse waren de schepen een stuk lichter dan andere Lichte-kruisers it dezelfde periode. De schepen werden later geclassificeerd als Lichte-luchtafweerkruisers (CLAA).[20]
De Worcester-klasse was de laatste klasse Lichte-kruisers die voor de U.S. Navy nog tijdens de Tweede Wereldoorlog op stapel werden gezet en werden gebouwd. Het waren eveneens de laatste klasse kruisers die alleen was uitgerust met geschut en nog geen geleide wapens ontving.[21]
De in 1944 geplande bouw voor een klasse Lichte-kruisers vanaf nummer CL-154 werd in maart 1945 geschrapt. De schepen zouden 8550 ton waterverplaatsing hebben en bewapend zijn met het nieuwe Amerikaanse automatisch laadbare dubbelloops 5/54 geschut. Er zouden zes schepen gebouwd worden met de nummers CL-154 t/m CL-159.[22]