In navolging van HMS Archer, een Amerikaanse escortcarrier die in het kader van de Leen- & Pachtwet aan de Royal Navy geleverd werd, werden in de USA nog eens vier van dergelijke schepen op Britse kosten omgebouwd. Ook nu betrof het C3-type koopvaardijschepen die tijdens de afbouw door de US Navy gevorderd werden van de Sun Shipbuilding and Drydock Company te Chester, Pennsylvania. Dit waren de Rio Hudson, de Rio Parana, de Rio de Janeiro en de Rio de la Plata. Dat laatstgenoemde schip zou overgedragen worden aan de Royal Navy en werd inderdaad op 2 oktober 1941 in dienst gesteld als HMS Charger met naamsein D-27, maar kwam op 4 oktober van datzelfde jaar terug onder Amerikaanse controle. De US Navy wilde zelf een doorontwikkeling van USS Long Island doorvoeren om meer kennis op te doen en bovendien om de beschikking te hebben over een opleidingsschip voor piloten. De Royal Navy kreeg de toezegging dat er ook Britse piloten opgeleid konden worden aan boord van de Charger. Op 24 januari 1942 werd de Charger geclassificeerd als AVG-30 en op 3 maart in dienst gesteld als USS Charger.
De overige drie schepen werden in Britse dienst gesteld als HMS Avenger, HMS Biter en HMS Dasher. De Royal Navy zag deze drie schepen ook nog wel als experimenteel, maar ze waren ook hard nodig als escorteschepen. Tegen de tijd dat ze in dienst kwamen, was de Slag om de Atlantische Oceaan in volle gang en waren de U-boten van Admiral Karl Dönitz aan de winnende hand. Elke maand werden er tientallen koopvaardijschepen tot zinken gebracht en de escortevliegdekschepen, uitgerust met hun vliegtuigen, moesten het tij keren.
De Avenger-klasse escortecarriers kregen in tegenstelling tot hun voorgangers wel de beschikking over een brugeiland waarin zowel de navigatie- als de vluchtcontrole plaatsvond. Ook werden de schepen uitgerust met een halfopen hangaar van 58 bij veertien meter van waaruit vliegtuigen met een gecentreerde vliegtuiglift van dertien bij tien meter naar het vliegdek getransporteerd konden worden.
Originele naam | Op stapel gezet | Te water gelaten | In dienst gesteld | |
HMS Avenger | Rio Hudson | 28 november 1939 | 27 november 1940 | 2 maart 1942 |
HMS Biter | Rio Parana | 28 december 1939 | 18 december 1940 | 6 mei 1942 |
HMS Dasher | Rio de Janeiro | 14 maart 1940 | 12 april 1941 | 2 juli 1942 |
Bouwwerf: | Sun Shipbuilding & Drydock Co. Chester, Pennsylvania |
Grootste lengte: | 150,04 meter |
Vliegdek: | 120 x 20,2 meter |
Grootste breedte: | 21,19 meter |
Diepgang: | 7,09 meter |
Waterverplaatsing standaard: | 8.200 ton |
Waterverplaatsing volbeladen: | 14.000 ton |
Machine-installatie: | 2 x 7-cilinder Doxford & Sons dieselmotoren |
Machinevermogen: | 8.500 pk |
Aantal schroeven: | 1 |
Bunkercapaciteit: | 1.450 ton dieselolie |
Maximale snelheid: | 16,5 knopen |
Bemanning: | 555 koppen exclusief vliegploeg |
Bewapening: | 3 x 10,2cm kanonnen, 15 x 20mm luchtafweermitrailleurs |
Bepantsering: | Geen |
Vliegdekfaciliteiten: | 1 x gecentreerde hydraulische vliegdeklift, 1 x hydraulische katapult, 9 x vangkabels |
Vliegtuigen: | 15 Grumman Martlet of Hawker Sea Hurricane jachtvliegtuigen en Fairey Swordfish torpedobommenwerpers |
De Rio Hudson werd op de Bethlehem Steel Yards , Staten Island, New York verbouwd tot vliegdekschip. Op 31 juli 1941 werd het schip overgedragen aan de US Navy die het op kosten van de Britten af liet bouwen. HMS Avenger werd kort na de indienststelling en proefvaarten ingezet om vliegtuigen te testen voor de Royal Navy Fleet Air Arm. Er was een groot tekort aan Grumman Martlets en daarom werden Hawker Hurricane-toestellen van de Royal Air Force aangepast om te kunnen opereren vanaf een vliegdek. De zo ontstane Hawker Sea Hurricanes werden goedgekeurd en maakten sindsdien deel uit van elke vlieggroep aan boord van Britse escortevliegdekschepen. In september 1942 maakte de Avenger deel uit van het escorte van het Arctische konvooi PQ-18. Dit konvooi had een zeer uitgebreid escorte na de ondergang van konvooi PQ-17 in juli 1942.
Later die maand maakte de Avenger deel uit van het escorte van QP-14. Tijdens dit escorte bleek dat de Fairey Swordfish-toestellen problemen hadden om geladen met een torpedo op te stijgen van het korte vliegdek. De dubbeldekkers kregen daarom veel minder brandstof mee om gewicht te besparen, maar dit ging natuurlijk ten koste van een efficiënte actieradius. Bovendien bleken de .303 kaliber mitrailleurs aan boord van de Sea Hurricanes de Duitse licht gepantserde langeafstandsverkenningsvliegtuigen niet te kunnen neerhalen. Dit alles werd bij aankomst in Scapa Flow, de thuisbasis van de British Home Fleet, gerapporteerd door commandant Captain Colthurst van HMS Avenger. Hierop werden de vliegdekken van de drie Avenger-klasse schepen verlengd en enkele Sea Hurricanes uitgerust met 20mm kanonnen.
Op 16 oktober vertrokken HMS Avenger, HMS Biter en HMS Victorious als konvooiescorte richting Middellandse Zee. Het konvooi bestond uit schepen die troepen en materieel vervoerde voor operatie Torch, de Anglo-Amerikaanse invasie in Frans Noord-Afrika. Aangekomen aan de Noord-Afrikaanse kust, maakte HMS Avenger, samen met het vliegdekschip HMS Argus, drie kruisers en vijf torpedobootjagers, deel uit van de dekkingsvloot van de invasietroepen. Tijdens deze operatie voerde de Avenger 60 jachtvliegmissies uit. Op 9 november ontkwam het escortevliegdekschip aan een torpedotreffer van een Heinkel 111 torpedobommenwerper. Twee dagen later moest het schip Gibraltar aandoen wegens motorproblemen. Nadat deze waren verholpen koos HMS Avenger op 15 november 1942 weer zee, maar werd ten westen van Gibraltar getorpedeerd door U-155, onder commando van Kapitänleutnant A. Piening. Het escortevliegdekschip werd door slechts één torpedo getroffen, maar zonk snel. Zo snel dat slechts twaalf opvarenden gered konden worden.
De Rio Parana werd op de werf van Atlantic Basin Iron Works te Brooklyn, New York, omgebouwd tot vliegdekschip. Kort na de indienststelling, op 8 mei 1942, nog voordat het schip de werf verliet, brak er brand uit in de hydrauliekkamer van de katapult. Op 15 mei ondernam het schip een nieuwe poging om naar zee te vertrekken, maar moest snel terugkeren met motorproblemen. Op 30 mei ging het op weg naar Halifax, Nova Scotia, waar het een aantal Fairey Swordfish-toestellen aan boord kreeg. Op weg naar Groot-Brittannië kreeg de Biter nogmaals motorproblemen en dreef zelfs drie uur lang stuurloos rond op de oceaan voordat de bemanning de diesels weer kon koppelen aan de schroefas. Tijdens dezelfde trans-Atlantische oversteek crashte een Swordfish, geladen met dieptebommen, tegen het eiland. Het duurde ruim een uur voordat de levensgevaarlijke lading van de dubbeldekker overboord gezet kon worden. Bij aankomst in Greenock, Schotland, werd meteen het vliegdek verlengd.
In oktober en november 1942 maakte HMS Biter deel uit van operatie Torch waarbij het schip luchtdekking gaf aan de Britse en Amerikaanse amfibische troepen in Noord-Afrika. Het schip vormde een dekkingsvloot met het slagschip HMS Rodney, het vliegdekschip HMS Argus, zusterschip HMS Dasher, de lichte kruiser HMS Delhi en negen torpedobootjagers. Gedurende de latere jaren van de Tweede Wereldoorlog escorteerde HMS Biter vooral konvooien.
Op 9 april 1945 werd de Biter overgedragen aan de US Navy die het na een onderhoudsperiode op leenbasis overdroeg aan de Franse marine. In Franse dienst werd het escortevliegdekschip Dixmude gedoopt. De Fransen gebruikten de Dixmude vier jaar lang als varend platform voor, eveneens in bruikleen zijnde, Amerikaanse Douglas Dauntless duikbommenwerpers. Op 24 januari 1951 werd de Biter verwijderd uit het register van de Amerikaanse marine. Het schip werd ontwapend en verbouwd tot logementschip. Als zodanig was het in gebruik tot 1965 toen het werd teruggegeven aan de US Navy. Die gebruikte het afgedankte schip als doelschip en bracht het op 10 juni 1966 tot zinken.
Het C3-type koopvaardijschip Rio de Janeiro werd op de werf van Dry Docks Tietjen & Lang Co. te Hoboken, New Jersey, omgebouwd tot vliegdekschip. Het nieuwe escortevliegdekschip werd op 2 juli 1942 in Britse dienst gesteld. Kort na de proefvaart- en opwerkperiode werd het schip ingedeeld bij operatie Torch. Daarna was de escortecarrier nog enige tijd actief op de Middellandse Zee als vliegtuigtransportschip. In maart 1943 ging HMS Dasher op weg naar een werf aan de Clyde waar het vliegdek met dertien meter verlengd werd. Na een konvooi geëscorteerd te hebben, moest het schip terug naar de Clyde met motorproblemen.
Kort nadat de motorproblemen verholpen waren vertrok het schip vanaf de rivier de Clyde richting open zee, maar in de Firth of Clyde, het mondingsgebied van de Clyde in Zuidwest-Schotland, deed zich een enorme interne explosie voor in de escortecarrier waardoor het schip snel zonk. Bij deze ramp kwamen 379 van de 528 bemanningsleden om het leven. Al snel ontstond een getouwtrek tussen de Royal Navy en de US Navy over de oorzaak. De Amerikanen verweten de Britten slechte vliegtuigbrandstof behandelingsprocedures. De Britten beschuldigden de Amerikanen van een slecht ontwerp. Als tegenmaatregel werd de hoeveelheid vliegtuigbenzine aan boord van Britse escortevliegdekschepen teruggebracht van 300.000 liter naar 140.000 liter. Ook de US Navy bracht de hoeveelheid vliegtuigbrandstof aan boord van hun schepen terug, maar niet zo drastisch.
Politiek gezien leverde het ongeval met de Dasher grote problemen op. De Britse regering probeerde de gevolgen van de explosie in de doofpot te stoppen om het moreel van de Royal Navy en de Britse bevolking niet te schaden en om te voorkomen dat er kritiek kwam op de Amerikaanse schepen die via de Leen- & Pachtwet naar Groot-Brittannië kwamen. Zo gelaste de regering dat alle slachtoffers van de Dasher begraven zouden worden in een ongemarkeerd massagraf. Woedende nabestaanden protesteerden en vervolgens werden sommige slachtoffers alsnog door hun eigen familie begraven. De overlevenden van de ramp met HMS Dasher kregen orders om niets over het ongeval los te laten. Dit alles bemoeilijkte het rouwproces en de traumaverwerking van zowel de nabestaanden van de gesneuvelden als die van de overlevenden.
De levering van nieuwe Amerikaanse escortevliegdekschepen aan de Britse marine kwam door het ongeval met de Dasher op losse schroeven te staan. De Britten eisten dat de Bogue-klasse carriers, die op rekening van de Britse admiraliteit gebouwd werden, aangepast werden aan nieuwe specificaties. De vliegtuigbrandstoftanks moesten kleiner, maar vooral cilindrisch van vorm zijn, dubbelwandig worden en beschikken over overdrukventielen en statische ontladingsinstallaties. Bovendien mochten ze niet rechtstreeks in verbinding staan met dragende delen van het schip en zich zoveel mogelijk onder de waterlijn bevinden. Hierdoor werd de mee te nemen brandstofvoorraad natuurlijk veel kleiner en konden de Britse escortevliegdekschepen veel minder vliegtuigen meenemen die bovendien een veel kleinere actieradius hadden. De Amerikanen stelden veel minder prioriteit aan de veiligheidseisen en vonden een zo groot mogelijke luchtgevechtseenheid aan boord belangrijker. Er is nooit een bevredigend compromis gekomen.
Doordat de US Navy en de Royal Navy niet tot een echte overeenkomst konden komen over het ontwerp van nieuwe escortevliegdekschepen waren de Bogue-klasse schepen de laatste die de Amerikanen leverden aan de Britten. Toch betrof het nog 34 vaartuigen die in Britse dienst verdeeld waren over twee klassen: de Attacker-klasse van elf schepen en de Ameer-klasse van 23 schepen. De Amerikaanse escortecarriers van de Casablanca-klasse, waarvan een gedeelte van de vijftig gebouwde eenheden ook bestemd was voor de Britten, bleven allemaal in Amerikaanse dienst.