Operatie Weser (Weserübung) bestond uit twee onderdelen, Weserübung-Nord, de inval in Noorwegen en Weserübung-Süd, de inval in Denemarken. De bezetting van Noorwegen had voor Duitsland twee doelstellingen. De eerste was vooral economisch ingegeven. Door Noorwegen te controleren kon Duitsland de doorvoer van het Zweedse ijzererts veiligstellen, dat van belang was voor haar oorlogvoering. De tweede doelstelling was militair. Controle over de vaarroutes rond Noorwegen, de havens van Noorwegen en de vliegvelden in Noorwegen, zouden de Duitse oorlogvoering kunnen helpen. De bases konden dienen als uitvalsbases voor zowel de Kriegsmarine als de Luftwaffe in de strijd tegen Groot-Brittannië.
Zo'n 10.000 manschappen van Armeegruppe XXI onder General Nikolaus von Falkenhorst, zouden op verschillende plaatsen in Noorwegen aan land worden gezet. Voor het transport en de inval, werden Maritieme groepen voor Weserübung opgebouwd. Von Falkenhorst zou tevens fungeren als opperbevelhebber voor de gehele operatie in Denemarken en Noorwegen. Onder zijn commando voor Weserübung-Nord, werden de 3. Gebirgs-Division, de 69. Infanterie-Division, de 163. Infanterie-Division, de 181. Infanterie-Division, de 196. Infanterie-Division en de 214. Infanterie-Division geplaatst. Drie divisies zouden de eerste aanvalsgolf vormen, terwijl de anderen in reserve zouden blijven. Later werd hier nog de 2. Gebirgs-Division aan toegevoegd. Het X. Fliegerkorps zou zorgen voor luchttransport, luchtsteun en de nodige luchtlandingstroepen.
Nadat op 16 februari 1940 de Britten een overval op de Altmark hadden gepleegd in neutrale Noorse wateren, nam Adolf Hitler het besluit dat Noorwegen binnen moest worden gevallen. Het voorval had hem tot het inzicht gebracht dat de Noren niet in staat waren hun neutraliteit te beschermen en dat de Geallieerden niet schroomden de Noorse neutraliteit te schenden. Dit zou de belangen van Duitsland schaden en die moesten dan ook worden veilig gesteld. Op 19 februari 1940 gaf hij toestemming tot het in gang zetten van Operatie Weser (Weserübung). Op 1 maart 1940 gaf Hitler zijn officiële richtlijnen af voor Fall Weserübung via zijn Weisung für "Fall Weserübung" (Weisung 10a-1940). De operatie zou in twee onderdelen worden uitgevoerd, de invasie van Denemarken, Weserübung-Süd en de invasie van Noorwegen, Weserübung-Nord. De invasiedatum werd voorlopig vastgesteld op een dag tussen 8 en 10 april 1940.
Op 26 maart 1940, liep U 21, onder bevel van Kapitänleutnant Wolf-Harro Stiebler, in een sneeuwstorm vast bij Oddskjaeret. De Noren, al eerder in verlegenheid gebracht door het voorval met de ms Altmark, reageerden resoluut en interneerden de bemanning en de U 21. Hoewel Duitsland diplomatiek protesteerde, hield het zich, om de aanstaande operatie niet in gevaar te brengen, op de vlakte. Op 1 april 1940 keurde Adolf Hitler formeel de plannen voor Operatie Weser goed. Na overleg met de betrokken bevelhebbers, legde Hitler de aanval vast op 05.15 uur, 9 april 1940, Duitse tijd. Op 2 april om 19.17 uur werden alle betrokken kommandanten ingelicht over het vastgestelde moment.
Het Norge Forsvaret (Noorse Leger) was opgedeeld in de Norske Haeren (Noorse Landmacht) en de Sjöforsvaret (Noorse Marine). De Norge Haeren (Noorse Landmacht) was verdeeld in zes militaire districten die ieder een Divisie huisvestten. De hoofdkwartieren waren gevestigd in Bergen, Halden, Harstad, Kristiansand, Oslo en Trondheim. Buiten oorlogstijd werd er in ieder district slechts een brigade aangehouden. In geval van buitenlandse agressie moest, via mobilisatie, iedere brigade zich vergroten tot een divisie. De Norge Haeren, beschikte tevens over een Haeren Flyregimentet (Legerluchtvaartregiment).
De Sjöforsvaret (Noorse Marine) telde in vredestijd drie kustverdedigingsdistrikten, het 1. Sjöforsvarsdistrikt, 2. Sjöforsvarsdistrikt en 3. Sjöforsvarsdistrikt en vier marinedistrikten voor haar oppervlakteschepen, het 1. Marinedistrikt, 2. Marinedistrikt, 3. Marinedistrikt en 4. Marinedistrikt. Bij moblisatie zouden de schepen binnen de marinedistrikten worden onderverdeeld over de operationele Sjöforsvarsdistrikten.
De Noorse opperbevelhebber was General Kristian Laake, maar in oorlogstijd zou Koning Haakon VII optreden als opperbevelhebber over alle strijdkrachten. Binnen het leger werden ook totaal 3 cavalerieregimenten georganiseerd. Deze waren nog veelal afhankelijk van paarden. Daarnaast was de cavalerie standaard uitgerust met ski's. Voorts kende het Noorse leger 3 bataljons veldartillerie, door paarden getrokken, twee bataljons gemotoriseerde artillerie, drie bataljons bergartillerie en enkele onafhankelijke eenheden. De Noorse luchtmacht was ingedeeld bij het leger en beschikte slechts over verouderde vliegtuigen, waarvan de modernste de Gloster Gladiator jager was. De Noorse marine beschikte over schepen die vooral geschikt waren voor kustbewaking.
De bewapening was betrouwbaar, maar verouderd. Het standaard infanteriegeweer was de Krag-Jorgensen M/1894. Men had verder de beschikking over een klein aantal Madsen M14 en M22 lichte machinegeweren, Hotchkiss M1898 en Colt-Browning M29 zware machinegeweren. De artillerie was sterk verouderd (75 mm Ehrhardt M1901), maar nog goed bruikbaar. Voor het luchtafweer had men de beschikking over Madsen 20 mm machinegeweren en het 75 mm zware Kongsberg M1932 geschut.
De Britse Secret Intelligence Service (SIS) had op 28 december 1939 al gesignaleerd dat er signalen waren opgepikt dat Duitsland een mogelijke operatie in Scandinavië was aan het voorbereiden. Op 8 januari 1940 ontving het Britse War Cabinet een memorandum van het Foreign Office dat Duitsland plannen had voor een inval in Zuid-Scandinavië. Ondanks deze signalen, werd niets hiertegen ondernomen.
Op 17 maart 1940 rapporteerde de Britse militaire attaché in Stockholm, Lieutenant Colonel Sutton-Pratt dat hij vernomen had dat Duitsland voornemens was het probleem Noorwegen 'op te lossen'. Al geruime tijd signaleerden Geallieerde inlichtingendiensten troepenconcentraties in Noord-Duitsland en oefeningen in de Baltische regio.
Op 3 april 1940 werd het War Cabinet ingelicht dat de Duitse troepenopbouw rond Rostock, Stettin en Swinemünde van een dusdanig gehalte waren dat een operatie in het Noorden onafwendbaar leek. De kommandanten betrokken bij Operatie Wilfred, de geplande mijnenlegoperatie in april 1940 voor de Noorse kust en Plan R 4, de ondersteuningsoperatie op Noors grondgebied, werden op 5 april 1940 ingelicht over de Duitse troepenconcentraties. Ondanks dit alles gingen de Britse plannen door zoals voorgenomen.
Op 6 april 1940 rapporteerde de Viceconsul in Kopenhagen, Charles Howard-Smith aan Londen dat hij vernomen had dat Adolf Hitler de avond ervoor had laten vastleggen dat een Duitse landing bij Narvik op 8 april was vastgesteld en dat de troepen op 4 april aan boord waren gegaan van de schepen die hen moesten vervoeren. De decoderingsdienst op Bletchley Park, de Government Code and Cypher School (GC&CS) rapporteerde op 7 april een verhoogde radiocommunicatie bij de Duitse Kriegsmarine. Ook de RAF rapporteerde op 7 april grote concentraties Duitse marine en transportschepen in de regio. Op 7 april werd gerapporteerd dat Duitse smaldelen met de Gneisenau of Blücher naar het Noorden opstoomden in de Baltische Zee met bestemming Denemarken of Noorwegen. Alles wees op een op handen zijnde Duitse operatie.
Op 5 april 1940, in de avonduren, togen groepen Noorse officials, op uitnodiging van de Duitse ambassadeur, naar de Duitse ambassade. De uitnodiging was uitgevaardigd door de Duitse minister Dr. Curt Bräuer en vele Noorse gasten, onder wie de Noorse opperbevelhebber General Laake, kregen een filmuitvoering te zien van de propagandafilm 'Feuertaufe', een film over het lot van Warschau tijdens de inval in Polen.
Ondertussen was de Duitse invasie volop onderweg. Drie van de vrachtschepen bestemd voor Narvik, de ss Rauenfels, de ss Bärenfels en de ss Alster, vertrokken op 3 april uit Brünsbuttel. De tanker ms Kattegat, met dezelfde bestemming volgde later in de middag. De dagen erna volgde het vertrek van de ss Main (III), ss Sao Paulo, ms Levante en de tanker ms Skagerrak met de bestemming Trondheim. De overige schepen bestemd voor de Maritieme groepen voor Weserübung vertrokken de volgende dagen groepsgewijs in overeenstemming met hun snelheid de af te leggen afstand en de dag dat verwacht werd dat ze op hun bestemming zouden aankomen. Sommige schepen kregen opdracht al voordat de operatie begon zich naar Noorse wateren te begeven. De tanker ss Jan Wellem, van oorsprong een walvisvaarder kreeg op 6 april al opdracht om zich naar de haven van Narvik te begeven. De Noorse kommandant van 2. Sjöforsvarsdistrikt, Kontreadmiral Carsten Tank-Nielsen nam in de avond van 7 april contact op met het Maritieme opperbevel in Oslo om te melden dat recentelijk wel heel erg veel Duitse schepen in een kort tijdsbestek om een Noorse loods verzochten te Kopervik met doelhaven Moermansk. Het opperbevel sloeg weinig acht op dit bericht en verzocht Tank-Nielsen alleen maar om het scheepverkeer te monitoren.
Op 6 en 7 april begonnen ook de Duitse troepen zich in te schepen aan boord van de diverse oorlogsbodems. De schepen voor Gruppe II, met bestemming Trondheim onder leiding van de zware kruiser Admiral Hipper, kregen begeleiding van torpedobootjagers van de 2. Zerstörerflottille, konden laat in de avond van 6 april vertrekken en zouden op zee aansluiten bij de schepen van Gruppe I voor Narvik. Ook de andere groepen konden op tijd vertrekken. De Scharnhorst en Gneisenau, die als bescherming voor de vloot langs de Noorse kust zouden opstomen, waren om 00.45 uur van 7 april vertrokken.
De eerste berichtgeving van een op handen zijnde Duitse operatie kwam om 06.35 uur binnen bij de Admiralty. Om 08.48 uur kwam een rapport binnen van een RAF vliegtuig. Gezien het feit dat vooral Duitse oorlogsbodems werden gesignaleerd, ging men bij de Admiralty er vanuit dat er een Duitse poging in de maak was om uit te breken naar de Atlantische Oceaan. Het zou echter nog tot 17.35 uur duren voordat de schepen van Home Fleet in Scapa Flow de opdracht kregen om stoom te maken teneinde een mogelijke Duitse uitbraakpoging tegemoet te treden. Pas tegen 21.00 uur trok Home Fleet erop uit richting de Atlantische Oceaan. Vreemd genoeg werd de Noorse kust en de Noordzee niet als bedreigd gezien. Mogelijk omdat daar al genoeg Britse schepen aanwezig waren om een eventuele uitbraak daarlangs te signaleren. Om 22.51 uur werd HMS Teviotbank (M04) met de haar begeleidende torpedobootjagers teruggeroepen van haar operatiegebied voor Operatie Wilfred. Dit was Force WS, de meest zuidelijke mijnenlegoperatie en derhalve het dichts bij de opstomende Duitse oorlogsbodems.
Home Fleet had zich bij het aanbreken van de dageraad op 8 april 1940 gepositioneerd tussen de Shetland eilanden en Bergen, waar ieder uitbraakpoging tegemoet kon worden getreden. Op dat moment was de Duitse vloot al ter hoogte van Trondheim. In plaats van de afstand tot de Duitse schepen te verkleinen, had Home Fleet deze alleen maar vergroot. Het enige schip dat contact zou maken met de Duitse oppervlaktevloot op weg naar Noorwegen was de eenzame HMS Glowworm (H92). De torpedobootjager maakte deel uit van Operatie Wilfred en was doordat een opvarende overboord was geslagen, geïsoleerd geraakt van haar smaldeel. Op weg terug naar dit smaldeel, kwam HMS Glowworm in contact met enkele Duitse torpedobootjagers en uiteindelijk de Duitse kruiser Admiral Hipper. Het voorval zou leiden tot de ondergang van HMS Glowworm. Hoewel dit de Britten had kunnen alarmeren, leidde het tot een grotere overtuiging dat een uitbraak van Duitse marineschepen naar de Atlantische Oceaan op het punt te gebeuren stond.
Ondertussen was één onderdeel van de Britse Royal Navy volop paraat langs de Noorse en Deense kusten. Het 2nd Submarine Flotilla opereerde al geruime tijd in het kader van de maritieme blokkade tegen Duitse transportschepen in de omgeving. Eén van de onderzeeboten van het flottielje was de Poolse onderzeeboot ORP Orzel. Op 8 april nam de bevelhebber van de Orzel, Kapitan Marynarki (Luitenant-ter-Zee 1e Klasse) Jan Grudzinski een onbekende vrachtvaarder waar. Het schip droeg geen vlag en Marynarki kon met enige moeite de naam Rio de Janeiro op de romp waarnemen. Onbekend voor de Poolse onderzeeboot, was dit d.s. Rio de Janeiro (1914), deel uitmakend van Kriegsschiffgruppe III met bestemming Bergen ten behoeve van Operaties Weser (Weserübung). De ontmoeting zou leiden tot de ondergang van de Rio de Janeiro. Overlevenden van de Rio de Janeiro werden door Noorse schepen gered. Veel van de overlevenden bleken Duitse militairen te zijn. Hoewel autoriteiten er achter kwamen dat deze militairen op weg naar Bergen waren, werd niets ondernomen tegen de aankomende dreiging.
De Britse onderzeeboot HMS Trident (N52) onderschepte dezelfde dag de Duitse tanker ms Stedingen, die onderweg was naar Stavanger, volgeladen met vliegtuigbrandstof voor de Duitse vliegtuigen zodra het vliegveld Sola-Stavanger zou zijn ingenomen. De onderschepping leidde tot de ondergang van de Stedingen. Dezelfde dag zou HMS Trident ook nog de ss Kreta beschieten, maar dit schip kon ontsnappen.
Toch zaten de Geallieerden niet stil. De diverse voorvallen hadden tot het inzicht geleid dat een grote groep vijandelijke schepen zich ten Westen van Noorwegen bevond. Dit voedde echter nogmaals de gedachte dat een Duitse oppervlaktevloot zich opmaakte uit te breken naar de Atlantische Oceaan. Het dichts bij de Duitse schepen opererende eskader, het 2nd Cruiser Squadron onder bevel van Vice Admiral Edward Collins met de kruisers HMS Galatea (71) en HMS Arethusa (26) en een jager escorte van vijftien torpedobootjagers, werd zelfs van haar operatiegebied nabij Bergen naar het Westen teruggeroepen om zich bij Home Fleet te melden.
Zodoende kon de Duitse vloot richting Noorwegen nagenoeg ongestoord opstomen naar haar verschillende operatiegebieden.
Terwijl op 9 april 1940 de 10 Duitse torpedobootjagers van Groep 1 de Ofotfjord bij Narvik binnenvoeren met aan boord de landingstroepen (2000 man van het Gebirgs-Regiment 139, 3. Gebirgs-Division), verlieten de Gneisenau en de Scharnhorst de groep naar open zee en kon de inval in Narvik beginnen.
Aangekomen bij Narvik eisten de Duitse bevelhebbers Kommodore Paul Bonte en Generalmajor Eduard Dietl de overgave van het aanwezige Noorse verdedigingsschip KNM Eidsvold. Op de Noorse weigering werd het onfortuinlijke schip met drie torpedo's tot zinken gebracht waarbij alle bemanningsleden, op acht na, om het leven kwamen. Tevens werd het andere aanwezige verdedigingsschip de KNM Norge tot zinken gebracht. Allereerst gingen de 1. Kompagnie en 6. Kompagnie van Gebirgsjäger-Regiment 139 aan land bij Ramnes en Hamnes om daar de kustverdedigingforten te veroveren. Aan wal gekomen bleken deze forten echter in het geheel niet te bestaan. Te Gjelsvik werden troepen aan land gebracht om het Noorse legerdepot te Elvegaardsmoen ten noorden van Narvik te bezetten.
Hierna gingen de overige Duitse troepen van de 3.Gebirgs-Division aan land en bonden de strijd aan met het Noorse garnizoen. De Noren waren helemaal niet opgewassen tegen de goedgetrainde Duitse troepen en moesten zich al snel gewonnen geven. Veel verzet werd trouwens niet gepleegd, aangezien de Noorse commandant Kolonel Konrad Sundlo (Noorse Infanterie Regiment 15) een aanhanger was van de Noorse nazi-leider Vidkun Quisling en zich al snel overgaf. Twee compagnies van het Noorse regiment (250 man onder Major Spjeldner) wisten echter te ontsnappen in de richting van de spoorweg nabij Narvik en zetten van daaruit de strijd voort. Om 08.10 uur kon General-major Dietl melden dat Narvik in Duitse handen was.
Bij Trondheim wisten de aanvallers van Groep 2 (1700 man van Gebirgsjäger-Regiment 138, 3. Gebirgs-Division) de Noren totaal te verrassen. Het Noorse kustfort zelf wist de Duitsers 11 uur lang buiten te houden, maar kon door gericht vuur van de Admiral Hipper en de Duitse torpedobootjagers weinig uitrichten. Alleen de Z 6 Theodor Riedel werd door het Noorse geschut beschadigd. Het enige aanwezige Noorse marineschip, de mijnenlegger KNM Froya, werd door de Duitsers in beslag genomen.
Groep 3 had het bij Bergen echter moeilijker. De schepen vervoerden 900 man van de 69. Infanterie-Division. Om 06.20 uur werden de schepen gelost en de Duitse troepen konden redelijk snel Bergen bezetten. De Noorse kustartillerie was echter waakzaam en wist de Königsberg en de Bremse te beschadigen. Om 09.30 konden echter ook de Noorse kustbatterijen worden veroverd.
Groep 4 (1100 man van Infanterie-Regiment 310, 214. Infanterie-Division) bij Kristiansand werd aanvankelijk afgehouden door stevig verzet van Noorse kustverdediging. Gericht vuur vanuit de kustbatterij Odderöy maakte het de Duitsers moeilijk. Terwijl de Luftwaffe een aanval op het fort ondernam, vaarden de Luchs, Seeadler, S 30 en S 31 naderbij om een Marinestoßtruppe aan land te zetten. Eenmaal aan land echter wisten de Duitse aanvallers de Noren snel te overrompelen. Om 12.08 uur was het fort geheel in Duitse handen. In Kristiansand vonden de Duitsers de geïnterneerde U 21 ongeschonden terug en namen ze de Noorse onderzeeboten KNM B 2 en KNM B 5, de torpedoboten KNM Odin, KNM Kjell, KNM Kvik, KNM Blink en KNM Lynn in beslag samen met vijf kleinere marineschepen.
Het vliegveld Sola nabij Stavanger kon door Duitse parachutisten van de 3. Kompagnie, Fallschirmjäger-Regiment 1 zonder tegenstand worden ingenomen. Na een luchtaanval door Junker Ju 88 toestellen van 8. Staffel en 9. Staffel Kampfgruppe 4, zetten 11 Junkers Ju 52/3m transportvliegtuigen van 7. Staffel , Kampfgruppe z.b.V.1, onderdelen van het Infanterie-Regiment 193 en de 3. Kompanie, Fallschirmjäger-Regiment 1 aan de grond. Het vliegveld werd slechts verdedigd door twee machinegeweersecties in betonnen kazematten. Na een half uur strijd was Sola in Duitse handen. Het 1. Seetransportstaffel bracht ondertussen eenheden van de 69. Infanterie-Division aan land, waarna de stad volledig in Duitse handen was.
Om 09.00 uur zette de torpedoboot Greif het Radfahrschwadron 234 aan land bij Arendal. Ook hier werd geen tegenstand geboden.
Een ander verhaal echter was het met Groep 5 dat Oslo moest innemen. Groep 5 omvatte onderdelen van de 163. Infanterie-Division met een totaal van 2000 man. Bij Oslo wist de kustverdediging met van land afgevuurde torpedo's de Duitse kruiser Blücher tot zinken te brengen. Aan boord van het schip bevond zich ook de staf van de 163ste Infanterie Divisie met 1000 man troepen, waarvan de meeste om het leven kwamen. Het volgende schip in de aanvalslijn, de Lützow, werd eveneens geraakt, dit keer door geschut van de kustbatterijen. De overige schepen moesten zich noodgedwongen terugtrekken. De overgebleven troepen werden noodgedwongen bij Oskarborg aan land gezet, op ruime afstand van Oslo.
Nabij Oslo lag het militaire vliegveld Fornebu, dat nog grotendeels onder constructie was. Voor de opbouw van Duitse troepen in de regio Oslo, was het in handen krijgen van dit vliegveld van groot belang. Kort voor de invasie was de Noorse Jaegervingen (Jagereskader) gearriveerd met haar squadron Gloster Gladiator vliegtuigen. Op 9 april waren vijf toestellen inzetbaar. Voor de basisverdediging had men de beschikking over machinegeweren en in de buurt was een zoeklichteenheid gestationeerd met nog eens twee machinegeweren. Met 29 Junkers Ju 52/3m transportvliegtuigen van het 5. en 6.Staffel van Kampfgeschwader z.b. V. 103 werden 340 parachutisten, de 1. (Oberleutnant Herberth Schmidt) en 2. (Hauptmann Gröschke) Kompagnie het 1.Batallion , Fallschirmjäger-Regiment.1 (Hauptmann Erich Walter), naar Fornebu gestuurd. De landing zou worden gedekt door acht Messerschmitt Bf 110 jagers.
Het weer was echter zo slecht dat de commandant van de transportvliegtuigen Oberleutnant Karl Drewes besloot zijn vliegtuigen te keren. Drie toestellen ontvingen het bericht echter niet en vlogen door. Deze drie vliegtuigen bevatten alleen de bataljonsstaf van de parachutisten onder leiding van Oberleutnant Götte en een speciaal communicatietoestel. Gelukkig vlogen ook de ondersteunende Bf 110 jagers mee door. Achter de paratroepen volgden 53 Junkers Ju 52/3m toestellen van Kampfgruppe z.b. V. 103 onder leiding van Hauptmann Wagner met de troepen van II. Bataillon, Infanterie-Regiment 324. Ook hiervan keerden enkele toestellen terug, maar Wagner had meer vertrouwen in het kunnen van zijn bemanning en liet doorvliegen. Door het keren van de meeste parachutisten werd bij de staf van X. Fliegerkorps even overwogen om de landing bij Fornebu geheel af te gelasten. Transportcommandant Von Gablenz was er echter van overtuigd dat zelfs zonder de parachutisten zijn infanterie de klus wel kon klaren.
Even na 04.00 uur werden de Noorse jachtvliegers gewekt en om 05.00 uur vertrokken twee Gladiators voor een patrouille. Slechts een verdwaalde Duitse bommenwerper kon worden gezien en neergeschoten. Om 06.30 uur kreeg de eenheid de melding dat een groep onbekende vliegtuigen op weg was naar Oslo. Snel werd een eskader in gereedheid gebracht en om 07.05 uur stegen vijf toestellen op, een half uur later gevolgd door nog eens twee. Korte tijd daarna ontdekten de toestellen het eskader Messerschmitt Bf 110's van de dekkingsgroep. Een gevecht volgde. Vier Duitse toestellen werden neergehaald (waarschijnlijk twee Bf 110 en twee Heinkel He 111 van een bommenwerpereskader dat toevallig passeerde). Eén van de Gladiators werd neergeschoten, twee anderen werden vernield wanneer ze op Fornebu wilden landen toen hun munitie op was.
De overgebleven toestellen kregen opdracht om uit te wijken naar andere vliegvelden. De Messerschmitts hielden ondertussen huis onder de vliegveldbescherming en enige tijd later verschenen de eerste transportvliegtuigen. Dit waren echter niet de parachutisten, maar de vliegtuigen bevatten wel al de hoofdlandingsgroep. Het eerste vliegtuig begon, zich niet bewust van het feit dat het vliegveld nog in Noorse handen was, aan de landing en werd gelijk beschoten. Hierbij kwam de Staffelkommandant om het leven. Toch zetten de andere vliegtuigen hun landing door en begonnen de troepen aan de verovering van Fornebu. Ondanks moedig verzet kwamen de Noorse verdedigers zonder munitie te zitten en werden ze om 09.00 uur gedwongen het vliegveld op te geven.
Een zesde groep voer naar Egersund met een klein aantal manschappen (150) van de 69. Infanterie-Division. Hun taak was het in bezit nemen van het telecommunicatienetwerk met Europa. Deze operatie werd zonder veel tegenstand, volgens plan uitgevoerd.
Het Noorse leger had weinig kunnen uitrichten, zo overrompeld werd het. Men had simpelweg geen tijd om de mobilisatie af te kondigen. De opperbevelhebber Generaal Laake was volledig uit het veld geslagen en niet eens in staat het commando op zich te nemen. Toen hij uiteindelijk aankwam op het hoofdkwartier (HOK), bleek dit volkomen verlaten. Zelfs zijn uniform was verdwenen. Hij werd dan ook op 11 april vervangen door Majoor Generaal Otto Ruge die de twijfelachtige eer kreeg de verdediging te reorganiseren.
De Noorse overheid had vroeg in de ochtend van 9 april uiteindelijk de mobilisatieorder uitgevaardigd. Het was slechts een order voor gedeeltelijke mobilisatie. Uit militair oogpunt was dit een grote fout. Toch durfde het Noorse hoofdkwartier (HOK) niet van deze order af te wijken. De verschillende districtscommandanten schatten de situatie echter beter in en riepen veelal wel een algehele mobilisatie af, behalve in het district Oslo. Een mobilisatieleger was er niet en Ruge moest een geheel nieuw leger opbouwen uit reservisten, die zich wel spontaan aanmeldden. Zijn eerste prioriteit werd het mobiliseren van de troepen die nog gemobiliseerd konden worden. De belangrijke legerdepots bij Gardermoen, Hönefoss en Frederikstad werden verder van de vijand af verplaatst. Tegelijkertijd werd de mobilisatie ter hand genomen. Deze opzet werkte verrassend goed, alhoewel de verplaatsing natuurlijk de mobilisatie wel weer vertraagde. Dat hiermee moeilijk een effectieve aanval op touw was te zetten, mag duidelijk zijn. Ondanks alle beperkingen wist men hier en daar nog een redelijk effectieve verdediging te organiseren. De tactiek die Ruge aannam, was die van onbuigzaamheid tegenover de vijand en het organiseren van zijn troepen, zodat hij de Duitse verzetshaarden kon omsingelen en aanvallen.
Het eerste succes werd geboekt bij Narvik, waar Noorse troepen de Duitsers wisten te omsingelen en vast te pinnen. De Noorse majoor Holterman wist bij Trondheim met zijn inderhaast bijeengeraapte troepen het belangrijke fort Hegra vast te houden en bij Oslo wisten Noorse troepen te voorkomen dat de Duitsers zouden uitbreken naar andere delen van Noorwegen. De oprukkende Duitse troepen vanaf Fornebu konden door de Noren echter niet worden tegengehouden en Oslo zelf kwam al snel onder grote druk te staan. Om een snelle nederlaag te voorkomen werd besloten het HOK naar Eidsvoll en de regering naar Hamar te evacueren. Door het verlies van Oslo raakte het Noorse leger echter wel alle communicatiemogelijkheden in het zuiden van Noorwegen kwijt.
Nadat in de nacht van 10 op 11 april 1940 de Duitse konvooien met aanvullingstroepen arriveerden in Oslo, konden de Duitsers met het offensief beginnen. De Duitse 196.Infanterie Division wist in de buurt van Mysen tussen 12 en 14 april de Noorse troepen van het Noorse Infanteriet Regiment 1 voor zich uit te jagen zodat deze de grens met Zweden over moesten vluchten. Het Noorse Infanteriet Regiment 6 wist bij Hönefoss door stevige verdediging de Duitse aanvallen te vertragen, echter bij Kongberg gaf het Noorse Infanteriet Regiment 3 zich nagenoeg zonder slag of stoot over.
Tegen 15 april wisten de Duitse troepen rond Oslo de situatie in handen te krijgen en trokken ze noordwaarts met als hoofddoel het ontzetten van de in het nauw gedreven Duitsers bij Trondheim. In de valleien Gudbrandsdalen en de Osterdalen werd door de Noren een nieuwe verdedigingslinie opgeworpen. Langs vijf routes ging de Duitse opmars verder en wel via Hönefoss, door Nittedal, langs de rivier de Glåma en langs beide oevers van meer Mjösa. In andere richtingen werden twee groepen uitgezonden om contact te maken met de landingstroepen bij Bergen en Kristiansand.
De Noorse tactiek was er vooral op gericht om de Duitse opmars te vertragen tot er voldoende geallieerde troepen in het land arriveerden. Ondertussen trachtten de Duitsers hun greep om Noorwegen te vergroten.
Op 11 april trokken twee collones richting Hönefoss. In deze stad lag de basis van het Noorse Infanteriet Regiment 6 (IR 6) en van de Genie troepen. Daarnaast was de stad het knooppunt voor wegen en spoorwegen richting Bergen. Het Duitse I. Bataillon, Infanterie-Regiment 324 (van 163. Infanterie-Division) rukte op via Sollhögda en het I. Bataillon, Infanterie-Regiment 236 (van 69. Infanterie-Division) via Drammen. Door tegenstand onderweg werd de stad pas op 14 april bereikt. De Noorse verdedigers hadden stellingen betrokken bij Klekken, iets naar het oosten. Als eerste verdedigingslijn hadden de Noren I/IR6, II/IR6 en een plaatselijk bataljon (soort burgerwacht) nl. Lvbat/IR6 opgesteld.
Op 15 april vielen de Duitse troepen aan. De strijd ging de gehele dag door en om 18.00 uur besloot de Duitse bevelhebber Oberst Adlhoch zich terug te trekken. De Noren hadden dit eigenlijk niet verwacht. Deze linie was slechts een tijdelijke, terwijl bij Jevnaker een definitievere linie werd opgeworpen. Gezien het succes besloot men de linie langer te bezetten en 's avonds werd I/IR 6 vervangen door II/IR6. De volgende dag probeerden de Duitsers opnieuw om de Noren te verdrijven. Dit maal werd de aanval ondersteund door 6 tanks (PzKpfw I en PzKpfw II) van de Panzer-Abteilung z.b.V. 40. Tegen dit wapen hadden de Noren geen enkel verweer. De tanks stootten door en bereikten even later de linie bij Jevnaker. Hier had I/IR6 zich ondertussen stevig ingegraven en wist men twee Duitse aanvallen af te slaan. Toen 's nachts de verdreven troepen van II/IR6 de Noorse linie bereikten, zorgde hun verhaal over Klekken voor veel onrust. De Noorse bevelhebber dacht dat de situatie door de gearriveerde tanks hopeloos was en besloot zich geheel terug te trekken richting Brandbu onder achterlating van enkele eenheden die de Duitse opmars moesten vertragen. Deze terugtrekking was op 17 april voltooid.
Een deel van de Noorse troepen rond Hönefoss werd na verlaten van de stelling daar, gedirigeerd naar Nittedal en vormde samen met diverse eenheden de verdediging. De verdere eenheden waren opgebouwd uit burgermilities, opleidingseenheden van de 2e Divisie en genietroepen (IngR). Daarnaast was er een eenheid geformeerd uit luchtmachtsoldaten en cavaleristen, genaamd Speidervingen. Op 12 april kreeg dit samenraapsel versterking van drie compagnieën uit IR6.
De aanvankelijke Duitse aanval werd tot 14 april ondernomen door III. Bataillon, Infanterie-Regiment 349 onder Major Kalberlacht, maar de hoofdaanval werd op 14 april ondernomen door het door Haubtmann Manthey gecommandeerde I. Bataillon, Infanterie-Regiment 324. De troepen troffen elkaar bij Stryken in de avond op 14 april. De Duitsers trachtten via een omtrekkende beweging de Noren te verschalken, maar onder dekking van het duister trok de Noorse commandant-luitenant Hansteen zijn troepen terug naar Harestua. Op 15 april ontstond hier een hevige strijd, waarbij de Duitsers zich uiteindelijk in de avond terugtrokken. De Noren maakten hiervan gebruik door de overgebleven troepen wederom terug te trekken, nu richting Hanake.
Toen de Duitse voorlinies Hanake bereikten, troffen ze slechts een voorpost aan die na een kort vuurgevecht werd verdreven. De Noren hadden ondertussen hun verdediging georganiseerd bij de stad Björgeseter. Rond 09.30 arriveerden de eerste Duitsers bij die stad en ontstond er een ware veldslag. Rond de stad hadden de Noren een grote troepenmacht samengetrokken bestaande uit overgebleven eenheden van Infanteriet Regiment 4, Infanteriet Regiment 5 (IR5), IR6 en een 75 mm M/01 kanon van AR2 (Artillerie Regiment 2). De Duitse hoofdaanval werd ondernomen door II. Bataillon, Infanterie-Regiment 349, maar wat de Duitsers ook probeerden, er was geen doorkomen aan. De Duitse commandant wilde eigenlijk opgeven, toen rond 21.00 uur de Noren de opdracht kregen hun troepen terug te trekken naar Brandbu.
Ten noordoosten van Oslo lag het Noorse II/IR5 gelegerd, ten zuiden van het Mjösa meer. Toen de Duitse aanval begon, werd de eenheid naar Oslo gedirigeerd en in de avond van 9 april had het stellingen betrokken langs Nitelva. Dit was een zeer strategische positie. Het beschermde belangrijke toevoerroutes en dekte de noordflank van de 1e Divisie. Een Duitse eenheid onder leiding van Spiller was echter ook die kant op gedirigeerd en zorgde voor de nodige verwarring. Deze verwarring bracht de Noorse legerleiding ertoe zich terug te trekken tot de zogenaamde Andelvalinie tussen Hurudalssjöon en Eidsvoll. De Noren raakten hier twee volle dagen in gevecht met de Duitse Bergtroepen van Von Poncet. In de nacht van 11 op 12 april waren de Noren gedwongen de Andelvalinie te verlaten en trokken ze zich terug op Minnesund. Deze linie werd uiteindelijk bezet gehouden door soldaten van het Noorse Torkildsen bataljon. De Duitsers lieten zich echter niet zien op enkele patrouilles na en in de nacht van 13 april werd het bataljon afgelost door de 5e compagnie van IR5 (kp.5/IR5).
Op 14 april lanceerden de Duitsers echter een groot offensief. Rond 06.00 uur viel de Stossgruppe Schlichter aan en tussen 10.00 en 11.00 uur werden de Noren gedwongen te vluchten.
De volgende verdedigingspositie werd opgeworpen bij Strandlykkja. De eerste Duitse aanval om 18.00 uur werd na zware gevechten afgeslagen. Ook aanvallen op 15 en 16 april wisten de Noren af te houden. Op 17 april echter kon III. Bataillon, Infanterie-Regiment 362 de Noorse positie omzeilen via het bevroren meer. De Noren werden gedwongen hun positie te verlaten en tegen de avond bereikten de Duitse troepen de volgende versterkte positie bij Tangen. Voorlopig vielen zij echter niet verder aan. De Noren vonden hun positie bij Tangen te riskant en besloten zich onder dekking van de nacht terug te trekken. De volgende versterkte positie bevond zich even ten noorden van Hamar.
Langs de Glåma bevonden zich eenheden van IR5, burgermilities uit Kongsvinger en enkele groepen veteranen die vrijwillig aan Finse zijde in de Winteroorlog hadden gevochten. Deze troepen concentreerden zich bij Skarnes, ten westen van Kongsvinger. Laat in de middag van 14 april bereikte de eerste Duitse troepen Skarnes. Al terugtrekkend vochten de Noren een hopeloze strijd gedurende 14 en 15 april. Vanaf de andere zijde van de rivier trachtte een groep zojuist gearriveerde Zweedse vrijwilligers onder leiding van Kapitein Benckert de Duitsers in de flank aan te vallen. Ze wisten Kongsvinger tegen Duitse aanvallen te behouden, maar moesten uiteindelijk toch opgeven vanwege een te grote overmacht.
Op 16 april hadden de Noren zich onder Majoor Röd, zich gehergroepeerd bij Brandval. Langs beide oevers van de rivier vielen ze de Duitsers aan in een poging de Zweden bij Kongsvinger te bereiken. De aanval langs de westoever werd al snel door de Duitsers teruggedreven, op de oostoever wisten ze echter door te drukken en ontmoetten ze verse Duitse troepen bij Roverud. Na een bloedige strijd moesten de Noren terugvallen op Grue. Ondanks de uitstekende positie die ze hier bereikt hadden, kreeg men de opdracht om weer terug te trekken. Op 18 april kwam het weer tot een treffen met Duitse troepen bij Sörma. Hier wist men de Duitse opmars staande te houden, maar door ontwikkelingen elders werd men gedwongen zich terug te trekken richting Hamar.
Tussen 16 en 19 april werd het duidelijk dat de posities in de buurt van Oslo onmogelijk konden worden behouden. De aanvoer van Duitse troepen in Oslo had een punt bereikt dat het Noorse leger onmogelijk de situatie onder controle kon krijgen. Bij Klekken hadden de Noren zich onder druk van Duitse tanks moeten terugtrekken op 16 april. De volgende verdediging bij Jevnaker kwam ook onder grote druk te staan. Ten noorden daarvan lag open terrein, ideaal voor de Duitse tanks. De eerstvolgende verdedigingslijn lag echter pas 25 km verder naar het noorden.
Op 17 april werden de Noren door een omtrekkende manoeuvre van de Duitsers gedwongen om zich terug te trekken ten noorden van Hamar. In de nacht van 18 op 19 april trok men zich nog verder terug naar een gebied ten noorden van Gjövik. Door deze terugtrekkingen was nagenoeg het gehele dichtbevolkte zuiden in handen van Duitse troepen. De linie waar de Noren zich nu bevonden, bestond uit een bergrug dat het zuiden scheidde van de iets noordelijker gelegen steden Bergen en Trondheim die ook door de Duitsers bezet waren. Men kon echter niet veel meer doen dan trachten vol te houden en hopen dat de geallieerden snel zouden arriveren.
De geallieerden kwamen ook daadwerkelijk. In het zuiden was het echter een hachelijke zaak om een interventie uit te voeren. De Duitsers hadden hier de Noorse kust- en luchtverdediging overgenomen en de Luftwaffe kon het gebied eenvoudig bereiken. In het noorden lagen echter wel mogelijkheden. De toegesnelde eskaders van de Home Fleet werden in allerijl teruggeroepen. De Britten realiseerden zich dat luchtsteun onontbeerlijk was en riepen de HMS Furious (47) terug uit de Noordzee. Het schip werd zo haastig weg gedirigeerd dat het niet eens tijd kreeg haar jagersquadron aan boord te nemen.
Vreemd genoeg kregen de Britse troepen voor Noorwegen die al aan boord waren van Britse kruisers bij Rosyth de opdracht van boord te gaan en moesten de kruisers vertrekken naar de Noordzee.
Het eerste succes behaalden de geallieerden op 9 april, toen de onderzeeboot HMS Truant (N68) de kruiser Karlsruhe (Kreuzer C) beschadigde met een torpedo. Het schip was zo beschadigd dat de bemanning haar moest verlaten. Diverse andere onderzeeboten brachten verschillende troepentransportschepen tot zinken voor de Deense en Noorse kusten. De onderzeeboot HMS Spearfish (N69) wist de Lützow te beschadigen zodat deze gedwongen was een veilige haven te zoeken. Een ander succes behaalden duikbommenwerpers van het type Blackburn Skua die vertrokken waren vanaf hun basis op Scapa Flow. Zij wisten op 11 april de beschadigde lichte kruiser Königsberg (Kreuzer B) bij Bergen tot zinken te brengen.
Een volgend succes werd behaald door de Royal Navy tijdens de eerste slag bij Narvik. Op 10 april voer Captain B.A.W. Warburton-Lee met vijf torpedobootjagers (HMS Hardy (H87), HMS Hunter (H35), HMS Hotspur (H01), HMS Havock (H43) en HMS Hostile (H55)) van de Britse 2nd Destroyer Flotilla het fjord bij Narvik binnen en viel daar de tien Duitse torpedobootjagers aan. Twee Duitse schepen (de Z 21 Wilhelm Heidkamp en Z 22 Anton Schmitt) werden tot zinken gebracht en drie beschadigd. Bij deze actie werden ook de HMS Hardy en HMS Hunter tot zinken gebracht en de HMS Hotspur en HMS Havock beschadigd. De begeleidende kruiser HMS Penelope (97) liep aan de grond en moest worden weggesleept door de HMS Eskimo (F75).
Op 13 april viel een Brits torpedobootjager eskader onder leiding van Admiral Sir Charles Forbes met de hulp van het slagschip HMS Warspite (03) opnieuw de schepen bij Narvik aan tijdens de tweede slag bij Narvik. De torpedobootjagers HMS Icarus (D03), HMS Hero (H99), HMS Foxhound (H69), HMS Kimberley (F50), HMS Forester (H74), HMS Bedouin (F67), HMS Punjabi (F21), HMS Eskimo (F75) en HMS Cossack (F03) overvielen de Duitse schepen die als ratten in de val zaten. In het daaropvolgende gevecht wisten HMS Warspite, HMS Bedouin en HMS Eskimo de Z 13 Erich Koellner tot zinken te brengen terwijl HMS Cossack en HMS Foxhound de Z 12 Erich Giese de grond in boorden. De Z 18 Hans Lüdemann werd door de HMS Hero getorpedeerd.
Ook de Britten leden verliezen. De HMS Punjabi en HMS Cossack werden door beschietingen beschadigd, terwijl de HMS Eskimo het voorschip verloor na een torpedoaanval van de Z 2 Georg Thiele. De situatie voor de overige Duitse torpedobootjagers was echter zo hopeloos dat ze door haar eigen bemanning tot zinken werden gebracht. Het boordvliegtuig van de HMS Warspite wist overigens nog de in de buurt varende U 64 tot zinken te brengen. Pas veel later werd bekend dat op 13 en 14 april de Britse schepen aan torpedering waren ontsnapt. Zowel torpedo's van de U-25 op torpedobootjagers als van de U 25 en U 48 gericht op de HMS Warspite weigerden dienst. Op 14 april werd ook het Duitse bevoorradingsschip Skagerak tot zinken gebracht door de Britse kruiser HMS Suffolk (55) in de buurt van Bodö.
Ook de RAF werd er op uitgezonden. Op 11 april bombardeerden Vickers Wellington bommenwerpers van No. 115 squadron het door de Duitsers bezette vliegveld van Stavanger. Hierbij ging een bommenwerper verloren. Op 12 april vloog een formatie van 83 Vickers Wellington, Handley-Page Hampden en Bristol Blenheim toestellen naar Stavanger om daar de Duitse transportschepen aan te vallen. Er werd slechts lichte schade aangebracht en 9 bommenwerpers gingen verloren. De daaropvolgende dagen werden door Handley-Page Hampden bommenwerpers mijnenlegoperaties uitgevoerd en op 15 april was het vliegveld van Stavanger wederom het doelwit, waarbij diverse Duitse vliegtuigen aan de grond werden vernield.
Op 14 april landde een eenheid van de Royal Marines bij Namsos ten noorden van Trondheim. Toen zij vaste voet aan wal hadden, volgde enkele dagen later, op 16 en 17 april, een hoofdmacht bestaande uit de 146th Infantry Brigade (onder leiding van Major-general Adrian Carton de Wiart) en de Franse 5e Demi-Brigade de Chausseurs-Alpins (Franse bergtroepen).
Op 18 april volgde de 148th Infantry Brigade, onder Major-general B.T.C. Paget, bij Andalsnes en op 23 april de 15th Infantry Brigade bij Budbrandsdal. Hierdoor waren op 23 april maar liefst vier geallieerde Brigades, ondersteund door marineschepen en 6000 man van het Noorse leger rond Trondheim gearriveerd om de Duitsers te verdrijven.
De Duitsers hadden op dat moment slechts zeven bataljons rond Trondheim onder leiding van General Kurt Woytasch. Ondanks deze ogenschijnlijke minderheid wist hij door snel en doordacht optreden de aanvallende Britten en Fransen tot staan te brengen. Met hulp van troepen die vanuit het zuiden werden aangevoerd en de Luftwaffe wisten de Duitsers langzaam aan de overhand te krijgen. De Britten trachtten nog om, door aanvoer van vliegtuigen, een zeker luchtoverwicht te krijgen. Op 24 april arriveerden 18 Gloster Gladiator jagers van No. 263 Squadron op een noodvliegveld op het Lesjaskog-meer. Op 25 april werd het vliegveld aangevallen door de Luftwaffe. Toen de Britten hun motoren wilden starten, kwamen ze er achter dat alles vastgevroren zat. Slechts vijf toestellen wist men van de grond te krijgen, maar liefst 13 toestellen werden vernield door een bombardement van Junkers Ju 88 en Heinkel He 111 bommenwerpers.
Na hevige luchtaanvallen op hun bruggenhoofden te Andalsnes en Namsos moesten de geallieerden wel vertrekken. Op 3 mei verlieten de laatste het gebied. Woytasch had met een vijandelijke overmacht van 6 op 1 zich staande weten te houden en de vijand weten te verdrijven. Uiteindelijk werden nog 2000 Noorse soldaten krijgsgevangen gemaakt. Door deze actie bevonden Zuid- en Centraal-Noorwegen zich nu stevig in Duitse handen.
Door de aankomst van de geallieerde troepen in Trondheim waren de belangrijkste Duitse inspanningen erop gericht om vanuit Oslo de in het nauw gedreven Duitse troepen bij Trondheim te ontzetten. Ook bij Bergen waren Duitse troepen aan land gegaan. Vanuit Oslo werd door de Duitsers slechts een kleine eenheid in de richting van Bergen gestuurd.In de buurt van Bergen was het de Noren ondertussen gelukt om de 4e Brigade te mobiliseren. Besloten werd om deze eenheid naar Mjösa te zenden vanaf 17 april.
Op 20 april kregen de Duitsers door dat er in de buurt van Bergen iets gaande was. Er vanuit gaande dat de Britten ook bij Sognefjord aan land waren gegaan, stuurde men een eenheid (Kampfgruppe Adlhoch) in de richting van de vermeende Britse troepen.
Ondertussen werd vanuit het bruggenhoofd bij Bergen door de Duitse 163. Infanterie Division (Genaral Engelbrecht) verder naar het noorden en 196. Infanterie Division (General Pellengahr) naar het westen opgerukt. De Kampfgruppe Adlhoch (regiment uit 163. Infanterie-Division) veroverde op 14 april de garnizoenstad Hönefoss. Van hieruit trok men verder naar het Gubrundsdal. De bevelhebber van de Duitsers, Adlhoch, splitste zijn groep in twee delen voor de verdere opmars. Adlhoch zelf trok met de hoofdmacht in de richting van Randsfjord, terwijl Major Daubert met twee bataljons de flank dekte door een opmars langs de rivier Begna.
De Noren hadden ondertussen een verdediging georganiseerd. De 4e Brigade diende Hallingdal en de spoorweg naar Bergen te verdedigen, terwijl de eveneens in de buurt gelegerde IR6, de toegangswegen naar Hönefoss afschermde. De Gruppe Daubert kwam op 14 april het eerst in contact met de Noren nabij Hönefoss, langs de Begna. Na wat schermutselingen trokken de Noren zich terug op de stelling bij Hallingby. De 15e volgde een uitputtende veldslag in dit gebied en moegestreden trok onder de dekking van de nacht de Noorse commandant zich terug. Op 16 april besloot de Noorse bevelhebber Haneborg-Hansen de hoofdmacht van de Noren terug te trekken tot Bagn.
Ondertussen had het Noorse hoofdkwartier besloten de hoofdmacht van de 4e Brigade ook andere stellingen te laten betrekken en wel tussen Randsfjord en Mjösa. Hiermee werd de positie in Bagn zeer belangrijk aangezien dit de flank dekte van de transportroute van de 4e Brigade. De eerste eenheid, I/Infanteriet Regiment 10 (IR10) werd overigens al op 17 april overgebracht naar Aurdal.
Bij Bagn organiseerden de Noren zich in hun stellingen en namen hun posities in. I/IR10 lag in de buurt en werd hierdoor onder commando van Haneborg-Hansen gesteld. Op 18 april laat in de middag kwamen de eerste Duitse patrouilles aan in Bagn. Ondersteund door twee PzKpfw I tanks, vielen de Duitsers de toegangsbrug aan maar de Noorse verdediging wist de aanval af te slaan. Terwijl de Duitsers hergroepeerden, namen de Noren betere posities in. Major Daubert liet na de mislukte aanval met één bataljon, zijn andere bataljon overgaan tot een nachtaanval. De Noren lieten de Duitse aanvallers tot heel ver komen en verwelkomden ze dan met een spervuur van uitstekend opgezette mitrailleurs. Wederom moesten de aanvallers zich terugtrekken. Ondertussen had het Noorse I/IR10 zich opgesteld in de buurt van Bagn, op de flank van de daar al aanwezige troepen. Precies op de plaats waar Majoor Daubert een compagnie heen had gestuurd in een poging om de Noorse verdediging heen te trekken. Wederom werden de Duitse aanvalspogingen afgeslagen en op 20 april besloot Major Daubert om de strijd hier op te geven en zich weer op te stellen langs de flank van Gruppe Adlhoch in de buurt van Dokka. Zo kon worden gesteld dat de Noren een onverwachte overwinning hadden bereikt bij Bagn.
Als gevolg van de Noorse overwinning, trokken de Duitse troepen zich zuidwaarts terug. Delen van het Noorse II/IR10 viel de Duitse posities bij Kronborg aan. Na een hergroepering besloot General Falkenhorst om op 21 april de 163. Infanterie-Division te laten aanvallen in de richting van Sognefjord. De Duitsers rukten in twee colonnes op. Een groep vertrok richting Dokka en Fagernes en een groep nam de route door de Begna vallei. Langs beide routes vonden felle gevechten plaats, maar met hulp van tanks en artillerie wisten de Duitse aanvallers uiteindelijk de Noren definitief op de terugtocht te jagen.
In het Noorden leek de situatie heel anders. De grote afstand en slechte weersomstandigheden maakten het de Luftwaffe zeer moeilijk om hier de nodige steun te verlenen. Narvik werd door de Britten gekozen als punt waar hun hoofdaanval moest beginnen. Eerder had de Royal Navy er al voor gezorgd dat de Kriegsmarine in het gebied totaal was verslagen. De situatie van de Duitse 3. Gebirgs-Division, leek hopeloos. Hun commandant General Eduard Dietl bevond zich in een hachelijke situatie, volledig afgesneden van de rest van de Duitse troepen. De Duitsers hadden ongeveer 2000 man van de Bergtroepen en ongeveer 2600 man van de Kriegsmarine tot hun beschikking.
De Britten echter hadden een grote misrekening gemaakt. Zij dachten de Duitse troepen het beste te kunnen aanvallen op twee fronten, in Trondheim en in Narvik. Hierdoor moesten belangrijke ondersteuningseenheden van de marine (schepen en vliegtuigen) verdeeld worden over twee operatiegebieden. Dit nu zou doorslaggevend worden voor het falen van de geallieerde operaties. Een geconcentreerde aanval op het zwakke garnizoen bij Trondheim had de geallieerden een veel beter uitgangspunt kunnen bezorgen. Daar waren veel betere havenfaciliteiten voor bevoorrading en het zwakke contingent Duitsers in Narvik zou hierdoor toch geïsoleerd zijn geraakt en later eenvoudig kunnen worden opgeruimd. Al op 15 april waren Britse troepen, de 24th Guards Brigade aan land gegaan bij Harstad op het eiland Hannöy. Ze werden echter door middel van het water afgescheiden van Narvik en waren totaal niet uitgerust om in het bergachtige gebied te opereren. De eenheid werd praktisch immobiel door onenigheid tussen marinecommandant admiraal Lord Cork and Orrery en expeditieleider Major-general P.J. Mackesey over wie het commando over de operatie zou voeren.
Op 24 april vielen vier bataljons van het Noorse leger de troepen van Dietl aan bij Gratangen. Vier dagen later kregen de Noren steun van een zojuist gelande Franse brigade. Dietl kreeg geen versterkingen toegewezen. Fall Gelb stond voor de deur en Hitler wilde niets riskeren. De Duitse troepen kregen het zwaar te verduren. Ze werden constant bestookt door marineschepen en lagen tegenover een getrainde overmacht. Aan Duitse zijde waren de marinesoldaten natuurlijk totaal niet getraind voor strijd aan land. Door de geïsoleerde ligging was het onmogelijk om munitie en voedsel aan te voeren. De Duitsers verzetten zich niettemin zeer sterk, waarbij moet worden aangegeven dat ze wel hulp kregen door het totale gebrek aan initiatief bij de Britse bevelhebbers, Admiral de Earl of Cork and Orrery en General P.J. Mackesy. De enige hulp die voor de Duitsers onderweg was, waren de uit het zuiden oprukkende 2. Gebirgs-Division.
Op 3 mei hadden de geallieerden zich volledig uit Centraal-Noorwegen teruggetrokken en werd alle kracht op Narvik ingezet. Britse en Franse schepen en manschappen vertrokken noordwaards om de daar al aanwezige troepen te versterken. Ook in het Britse opperbevel werden veranderingen doorgevoerd. Admiral Cork werd algeheel opperbevelhebber en de twijfelachtige Macksey werd vervangen door de doortastender Lieutenant-general Claude Auchinleck. Een Franse divisie, de 1ere Division Chausseur onder leiding van Lieutenant-general Emil Béthouart werd tussen 28 april en 7 mei aan land gebracht. Deze divisie bestond uit een brigade Chausseurs Alpins, een brigade van het Franse Vreemdelingenlegioen, een brigade Carpatische Chasseurs (Poolse soldaten die na de Duitse inval in Polen naar Frankrijk waren weten te ontkomen) en een kleine hoeveelheid artillerie en lichte tanks.
Op 13 mei beval de Franse commandant de aanval op Bjerkvik, een voorstad van Narvik. Tegelijkertijd werden soldaten van het Franse Vreemdelingenlegioen ondersteund door tanks met Britse landingsvaartuigen aan land gezet aan de andere zijde van Narvik. Ze werden hierbij ondersteund door marineschepen. De Duitse verdediging werd totaal overrompeld en de Fransen wisten contact te maken met Noorse troepen die van weer een andere zijde aanvielen. Op die 13e mei was de situatie zo kritiek geworden dat Dietl het OKW waarschuwde en verzocht zich te mogen terugtrekken uit Narvik zelf en zich te mogen hergroeperen rond de spoorweg met Zweden. In het uiterste geval verzocht hij de grens met Zweden te mogen oversteken en zich daar over te geven aan de neutrale Zweden. Ondertussen wachtte Dietl af.
Onder druk van het OKW had Hitler ondertussen toegestaan om enige versterkingen te sturen en op 14 mei arriveerden 66 parachutisten om Dietl te komen helpen. Dit was natuurlijk lang niet genoeg om de geallieerden te kunnen verslaan, maar stelde Dietl wel in staat om het geruime tijd uit te houden. Dat uithouden was van groot belang. Ondertussen was namelijk in de nacht van 9 op 10 mei Fall Gelb in werking getreden en waren grote Duitse troepenconcentraties de aanval begonnen op Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. De ontwikkelingen daar stelden de geallieerden voor een belangrijk dilemma. Het aanhouden van troepen in Noorwegen zou de positie in Frankrijk en België verzwakken.
Op 21 mei kregen de geallieerden hulp van de RAF toen, ingevlogen vanaf HMS Furious (47), No. 263 Squadron arriveerde met Gloster Gladiator jagers. Aanvullende hulp kwam op 26 mei door het arriveren van Hawker Hurricane jagers van No. 46 Squadron. Op 28 mei moesten de moegestreden Duitsers alsnog Narvik opgeven toen de geallieerden volop de aanval openden op de stad Narvik, maar ze bleven nog standhouden langs de Kirunaspoorweg. Een grote aanval van de Frans-Noorse troepen moest de Duitsers verjagen naar Zweden, maar de situatie elders in Europa besloot anders. Op 31 mei kreeg admiraal Cork de opdracht om een terugtrekking voor te bereiden. De geallieerden konden niet langer de strijd op twee fronten blijven voeren en op 8 juni 1940 evacueerden de geallieerden alle troepen.
Vooral het luchtoverwicht van de Duitsers zorgde voor een strategisch overwicht. Om dit enigszins tegen te gaan werd door de geallieerden nog getracht meer luchtsteun te verkrijgen. De vliegdekschepen HMS Glorious en HMS Ark Royal (91) werden in allerijl vanuit Gibraltar naar Noorwegen gedirigeerd en een RAF squadron met Gloster Gladiator jagers werd naar Noorwegen gestuurd. Dit was echter slechts een druppel op de gloeiende plaat. Op 21 april openden de Duitsers de aanval via de Osterdalen en al op 28 april konden zij contact maken met troepen die vanuit Trondheim dezelfde richting uit waren getrokken. Op diezelfde dag werd door de geallieerden besloten hun pogingen Trondheim in te nemen te verlaten en alle kracht te concentreren op Narvik. De Noorse opperbevelhebber Ruge besloot ondanks dit door te vechten. De Noorse regering en het koningshuis vertrokken naar het noorden en vestigden zich in Tromsö.
Vanaf dit moment was het Noorse verzet elders in Noorwegen (behalve bij Narvik) vrijwel gebroken en konden de Duitsers snelle vorderingen maken in hun tocht naar het noorden. In de Begnavallei en bij Bagn stortte het front totaal in. I, II/IR10 en II/IR9 van de 4e Brigade werden volledig verslagen en sloegen op de vlucht langs de Strondafjord op 30 april. In dit gebied kwam men op die dag om 16.30 een staak-het-vuren overeen. Op 2 mei capituleerde de 4e Brigade. Op 10 mei werd Mosjöen ingenomen en ging de opmars in de richting van Bodö, het laatste obstakel voor Narvik. Toen eind mei besloten werd om de geallieerde troepen uit Noorwegen terug te trekken, was de Noorse situatie hopeloos geworden. Koning Haakon en zijn familie vertrokken samen met de Noorse regering naar Groot-Brittannië en op 8 juni waren de laatste Franse en Britse troepen vertrokken. Op 10 juni 1940 tekende het Noorse opperbevel de wapenstilstand, Noorwegen gaf zich over.