Nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in september 1939 sloop het Duitse bevoorradingsschip de m.s. Altmark (1937) op 6 augustus 1939, via het Kanaal naar de Atlantische Oceaan. Haar opdracht was duidelijk: bevoorraad en assisteer het pantserschip Admiral Graf Spee bij haar komende activiteiten. De Admiral Graf Spee was de Atlantische Oceaan opgestuurd om daar de Britse scheepvaart te verstoren en waar mogelijk te vernietigen. Direct na het uitbreken van de gevechtshandelingen in Europa sloeg de Admiral Graf Spee toe. De Altmark bevoorraadde haar drie maanden lang en nam de gevangengenomen opvarenden van de tot zinken gebrachte schepen over. In totaal kwamen er zo 299 Britse zeelieden gevangen te zitten in de tot cellen omgebouwde ruimen van de Altmark.
Toen de Admiral Graf Spee uiteindelijk op 13 december 1939 bij Montevideo werd onderschept en door de eigen bemanning tot zinken werd gebracht, moest de m.s. Altmark (1937) zien te ontsnappen en Duitsland te bereiken. Zij was immers ongewapend en kon zich niet tegen een eventuele aanval verdedigen.
Het schip was door motorproblemen gedwongen om in het zuiden van de Atlantische Oceaan rond te zwerven tot reparaties het mogelijk hadden gemaakt de tocht naar Duitsland voort te zetten. Pas in januari 1940 kon ze de tocht naar het noorden hervatten. Via allerlei omzwervingen, in de hoop niet te worden ontdekt, kwam het schip uiteindelijk via IJsland in de kustwateren van Noorwegen terecht op 12 februari 1940, nabij het eiland Fröja. Kapitein Heinrich Dau van de Altmark wist verscheidene malen de Noren er van te weerhouden het schip te enteren door te stellen dat zij bezit was van de Duitse regering en een vrije doortocht eiste.
Begin februari kwam de Britse inlichtingendienst er achter dat een Duits schip, waarschijnlijk de Altmark, via de Noorse kust trachtte te ontkomen. Er werd een flottielje van de Royal Navy, bestaande uit de kruiser HMS Arethusa (C26) en de torpedobootjagers HMS Cossack (F03), HMS Intrepid (D10), HMS Ivanhoe (D16), HMS Nubian (F36) en HMS Sikh (F82), er opuit gestuurd het schip te onderscheppen. Deze schepen, onder leiding van kapitein Vian op de HMS Cossack, verlieten op 13 februari hun thuisbasis te Rosyth.
De m.s. Altmark (1937) kreeg geen toestemming van de Noorse autoriteiten om in Noorse wateren te blijven. Even ten noorden van Bergen werd het schip voor de eerste keer tot stoppen gedwongen door de Noorse torpedobootjager KS Garm (1913). Aangezien de kapitein van de Altmark een inspectie door de Noren weigerde, werd het schip weggestuurd. Als escorte kreeg het twee Noorse torpedoboten (KS Kjell (1912) en KS Skarv (1907)) mee. Op 16 februari 1940 ontdekten Lockheed Hudson-vliegtuigen van RAF het schip en nam men foto's. Toen uiteindelijk werd vastgesteld dat het inderdaad om de Altmark ging, werden de schepen van de Royal Navy erop afgestuurd.
HMS Cossack (F03) was het eerste schip dat, om 12.50 uur, bericht van de Hudsons ontving over de identificatie. Zij was echter te ver weg om snel in actie te kunnen komen. HMS Arethusa (C26), HMS Intrepid (D10) en HMS Ivanhoe (D16) waren dichterbij en zij kwamen dan ook als eerste in de buurt. De Britten bereikten de Altmark om 14.45 uur. HMS Intrepid beval de Altmark haar motoren te stoppen en vuurde een eerste schot over haar boeg. De Noorse torpedoboten KS Kjell (1912) en KS Skarv (1907), geassisteerd door het patrouillevaartuig d.s. Firern (1929), belemmerden de Britten echter om actie te ondernemen en de Altmark vluchtte de Jössingfjord binnen.[1]
Bij het vallen van de avond bereikte ook kapitein Vian met de HMS Cossack (F03) het gebied en werd contact opgenomen met de Noren. Deze verklaarden dat zij de Altmark al hadden onderzocht en niets hadden gevonden. In opdracht van Winston Churchill zelf, voer de HMS Cossack (F03) om 22.00 uur de fjord binnen en berichtte de Noren dat zij hen zouden assisteren om de Altmark op te brengen naar Bergen om haar opnieuw te doorzoeken. De Noren hadden hier weinig trek in. Men was doodsbenauwd om betrokken te raken in een conflict waarin de Noren tot nu toe neutraal trachtten te blijven. Onder het motto dat ze geen schepen bij de hand hadden voor een dergelijke taak hielden ze de boot af.
Om 23.12 uur benaderde HMS Cossack (F03) de Altmark daarom zelf. Uiteindelijk lukt het de Britten om met een entereenheid van 3 officieren en 30 manschappen de Altmark te enteren. Na een korte schermutseling met de Duitse bemanning, wat vier Duitsers het leven kostte en vijf verwondde, namen de Britten het schip over. Onder luid geroep van "Come up, the Navy's here", bevrijdde men de 299 Britse zeelieden. Om 23.55 uur was de gehele operatie afgerond en voer de HMS Cossack (F03) terug naar Groot-Brittannië.
De Britse actie kan duidelijk gezien worden als een schending van de Noorse neutraliteit. Opvallend was echter ook dat de Noren nagenoeg geen eigen initiatief toonden in het inspecteren van de Altmark en in het beletten van de HMS Cossack in haar activiteiten. Na de oorlog heeft een Noorse commandant verklaard dat hij van hogerhand geen actie mocht ondernemen, maar dat hij zonder probleem de HMS Cossack had kunnen aanvallen. De actie werd door Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland aangegrepen om aan te duiden dat Noorwegen onvoldoende in staat was om haar eigen neutraliteit te handhaven. Het incident was echter wel voor alle drie de landen de aanleiding, of de beroemde druppel die de emmer deed overlopen, om activiteiten te ontplooien die een maand later, op 9 april 1940 zouden leiden tot een Duitse en een Brits-Franse invasie van Noorwegen en daardoor tot een eerste militair treffen tussen legers van deze landen en Noorwegen.