Na de invasie van Polen, Fall Weiss, waren alle ogen gericht op het Westen. Zowel de Geallieerden als Hitler, waren ervan overtuigd dat een treffen tussen Brits-Franse en Duitse troepen onafwendbaar was geworden. Al vanaf 27 september 1939 had Hitler zijn generaals de opdracht gegeven een operatieplan voor een aanval in het Westen op te stellen. Nadat de aanvalsdatum verscheidene keren was aangepast, werd deze begin 1940 wederom uitgesteld. Ditmaal echter vanwege de dreigende ontwikkelingen in het noorden. Allereerst diende men nu Noorwegen en Denemarken te bezetten.
Hiertoe werd Operatie Weser (Weserübung) ontworpen, opgedeeld in een invasie van Denemarken, Weserübung-Süd, en een invasie van Noorwegen, Weserübung-Nord. De invasie van Noorwegen en Denemarken, kan worden gezien als het ultieme voorbeeld van de Duitse Blitzkrieg. Het was echter ook de eerste gecombineerde operatie uit de geschiedenis waarbij land-, zee- en luchtstrijdkrachten in grote hoeveelheden gezamenlijk werden ingezet.
Naar aanleiding van de Fins-Russische Winteroorlog richtten zowel de Geallieerden als Duitsland hun aandacht op Scandinavië. Na de ondertekening het Molotov-Ribbentrop Pact kon Duitsland haar natuurlijke bondgenoot Finland niet te hulp komen. De geallieerden op hun beurt voelden zich van nature ook verbonden met de Finnen die een machtig Sovjetrijk van zich af trachtten te houden. Daarnaast zou, zo dacht Winston Churchill in zijn rol als First Lord of the Admiralty, hulp aan de Finnen een mogelijkheid zijn om de toevoer van ijzererts uit Zweden, via de Noorse havenstad Narvik onder controle te krijgen.
Voor Duitsland was de aanvoer van ijzererts via Noorwegen op dat moment van cruciaal belang. Door de kustwateren van Noorwegen kon het gehele jaar het transport ervan doorgaan. De andere route, via de Zweedse havenstad Lulea en de Baltische zee, was een groot deel van het jaar onbruikbaar door het ijs. In 1938 had Duitsland langs deze weg ongeveer 22 miljoen ton ijzererts getransporteerd. De Britse Maritieme blokkade van Duitsland had hier al 9,5 miljoen ton van af weten te halen en Churchill verwachtte dat het totaal stopzetten van de toevoer Duitsland op de knieën zou krijgen. Het was echter niet de enige reden om dit land onder controle te krijgen. De Kriegsmarine-opperbevelhebber Grossadmiral Erich Raeder had Hitler weten te overtuigen van het strategische belang van Noorwegen voor de Duitse marine [lees ook: verhoor Raeder 3]. Zowel de havens van Denemarken en Noorwegen, als de vliegvelden in beide landen, zouden van vitaal belang kunnen zijn voor een later treffen met Groot-Brittannië.
Zo was het dat tegelijkertijd de twee militaire leiders Adolf Hitler en Winston Churchill hun aandacht richtten op hetzelfde gebied en daar militaire operaties planden. Het zou uitlopen op een eerste grootscheeps treffen tussen de Geallieerden en Duitsland, waarbij twee bijna weerloze landen, Denemarken en Noorwegen, het slachtoffer zouden worden.
Duitsland wist in een gecombineerde actie zowel lucht-, land- als zeestrijdkrachten gelijktijdig in te zetten op meerdere doelen. Ondanks de centrale leiding werd veel overgelaten aan het initiatief van de leiders in het veld. Door deze snelle en goed doordachte operatie wist men de Denen binnen een dag en de Noren binnen twee maanden op de knieën te krijgen. Zelfs aanzienlijke Geallieerde hulp, op sommige plaatsen zelfs numeriek sterker, kon de overrompelde landen niet helpen. Het succes van de Duitsers in deze operatie lag in de uitstekende militaire inlichtingen, waardoor men de kracht van Noorwegen en Denemarken uitstekend kon inschatten. Zodoende kon men zich concentreren op de zwakke punten. Ook de te hulp snellende Geallieerden konden op deze wijze de baas worden gebleven. Door het gebruik van snelle oorlogsschepen en als koopvaardijschepen vermomde transportschepen als transport voor de troepen wist men de ware bedoelingen verborgen te houden tot het moment dat de troepen al aan land waren. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat door Fall Gelb, de Duitse aanval op Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk vanaf 10 mei 1940 de Geallieerden gedwongen werden om hun troepen overhaast uit Noorwegen terug te trekken. Een oorlog op twee fronten konden zij op dat moment nog niet aan.
Al op 29 september 1939 stelde Winston Churchill het Britse War Cabinet voor om, door het leggen van mijnenvelden langs de Noorse kust, de export van ijzererts, via Narvik naar Duitsland, aan banden te leggen. Daarnaast was controle over de kustwateren van Noorwegen van cruciaal belang om de route vanuit Duitsland naar de Atlantische Oceaan voor schepen van de Kriegsmarine af te sluiten. Hoewel het voorstel vooralsnog werd afgewezen, kreeg de Duitse inlichtingendienst hier lucht van. Admiral Raeder werd ingelicht en op zijn beurt lichtte hij op 10 oktober 1939 Hitler in. Deze was echter zo druk met het plannen van de Duitse aanval in het Westen, dat hij weinig aandacht hieraan schonk. De Britten hadden ondertussen al uitgesproken dat voor hun een Duitse aanval op Noorwegen beschouwd zou worden als een Duitse aanval op de Brits grondgebied. Hiermee trachtte men de Noorse regering uit hun neutraliteit te werken.
De aandacht werd weer enigszins op het probleem gevestigd door de Britse pogingen om zich in het conflict tussen Finland en de Sovjet-Unie te mengen. Op 5 februari 1940 werd zelfs door het Anglo-French Supreme War Council een voorstel gelanceerd om twee of meer Geallieerde Brigades naar de Finnen te sturen ter ondersteuning van hun strijd tegen de Sovjet-Unie. Deze eenheden zouden begin maart in het Noorse Narvik aan land moeten gaan en dan per spoor naar Finland reizen. Later zouden deze twee Brigades door nog eens twee worden gevolgd, terwijl totaal vijf Britse bataljons de Noorse havens dienden te bezetten om zo de bevoorrading veilig te stellen. Dit Brits-Franse plan om in te grijpen in Finland tijdens de Winteroorlog, werd door Noorwegen en Zweden verworpen. Zij zouden deze troepen geen vrijwillige toestemming geven hun grondgebied te schenden. De Brits-Franse samenwerking vond ingrijpen dusdanig belangrijk, dat mocht het besluit genomen worden, de neutraliteit van beide landen zou worden geschonden. Toen echter op 13 maart 1940 tussen beide strijdende partijen een wapenstilstand werd overeengekomen, gingen de Brits-Franse plannen weer in de ijskast.
Met name onder druk van de Franse premier Paul Reynaud, kwam er toch weer een nieuw plan. Ditmaal was alles er op gericht om de transportlijnen voor ijzererts naar Duitsland stil te leggen. Dit wilde men trachten door het leggen van mijnenvelden in Noorse en andere wateren. Twee operaties werden ontworpen hiervoor. Een eerste operatie, Operatie Catherine, was gericht op het sturen van een eskader van de Royal Navy naar de Baltische Zee. De andere operatie, Operatie Wilfred was gericht op de Noorse kustwateren. Noorwegen en Zweden zouden hiervan op de hoogte gesteld worden onder het motto dat beide landen, door hun neutraliteit, Duitsland uitnodigden om belangrijke oorlogstransporten via de kustwateren van Noorwegen en Zweden te laten lopen. De geallieerden zagen zich hierdoor genoodzaakt om deze wateren te voorzien van mijnenvelden.
Operatie Wilfred, werd vergezeld van een militair plan genaamd Plan R 4, later Operatie Rupert, en hield globaal in het leggen van twee mijnenvelden. Dit leggen van mijnen zou moeten worden beschermd door een grote macht aan schepen van de Britse Home Fleet. Totaal zouden zes kruisers en vijf torpedobootjagers gereed moeten worden gehouden evenals een troepenmacht van 18.000 man, waarmee een te verwachten Duitse tegenmaatregel kon worden afgeslagen.
In de tussentijd had Admiral Raeder zelf echter heel goed de consequenties van een Geallieerde interventie in het noorden overwogen en regelde op 11 december 1939 een bijeenkomst tussen Adolf Hitler en de Noorse nationalist Vidkun Quisling. Quisling waarschuwde Hitler ervoor dat zijn Noorse regering volledig onder controle zou zijn van de Britse overheid, maar dat hij met Duitse hulp eenvoudig de macht zou kunnen grijpen. Hoewel Hitler deze Noorse politicus niet echt vertrouwde, gaf hij het Oberkommando der Wehrmacht (OKW) wel de opdracht om een studie te maken naar de mogelijkheden om in Noorwegen in te grijpen.
De ontwikkelingen kwamen in een stroomversnelling terecht door de Britse Overval op de Altmark op 16 februari 1940 in kustwateren van het neutrale Noorwegen. Deze actie bracht Hitler tot een woedeaanval. Hij was furieus op de Britten door deze actie, maar minstens zo kwaad op de Noren dat zij hier niets tegen hadden ondernomen. Hoewel de Noren krachtig hadden geprotesteerd bij de Britse overheid, hadden zij geen enkele actie ondernomen om de m.s. Altmark (1937) te beschermen. Het incident had Hitler echter doen overtuigen dat hij een aanval in het noorden moest ondernemen. Op 19 februari gaf hij dan ook toestemming tot het in gang zetten van Operatie Weser, oftewel Weserübung.
Het zou een operatie worden in handen van het OKW en als opperbevelhebber werd General Nikolaus von Falkenhorst aangewezen. Ondanks protesten van het Oberkommando des Heeres (OKH) en het Oberkommando der Luftwaffe (OKL), die volop bezig waren met de voorbereidingen voor Fall Gelb, de aanval in het westen, was Hitler vastbesloten. De plannen werden snel opgezet. Van het Noorse leger verwachtte Falkenhorst weinig tegenstand. De grootste problemen voorzag hij in de geografie van het bergachtige land en het gevaar van de Britse Royal Navy. Snelheid en verrassing zouden dus essentieel zijn, waardoor er nauw zou moeten worden samengewerkt tussen alle onderdelen van de Duitse Wehrmacht, de Duitse Heer, de Kriegsmarine en de Luftwaffe. Een gecombineerde invasie vanuit zee en uit de lucht lag dan ook het meest voor de hand. Al snel werd duidelijk dat voor het noodzakelijke luchtoverwicht de controle over Deense vliegvelden in Jutland vitaal was, waardoor een invasie van Denemarken aan de plannen werd toegevoegd.
Al snel nadat de Poolse veldtocht was afgelopen, kreeg het Oberkommando der Wehrmacht de opdracht om een studie te verrichten naar de mogelijkheid van een inval in Noorwegen. Deze studie kreeg de codenaam Studie Norde. De studie was aanvankelijk vooral voorzien van opvulling, aangedragen door het Oberkommando der Kriegsmarine (OKM). Vanuit de Kriegsmarine was al herhaaldelijk aangedrongen op uitbreiding van capaciteit van havens in het Noorden, open naar de Atlantische Oceaan. Voor zowel het Oberkommando des Heeres (OKH) als het Oberkommando der Luftwaffe (OKL), lag op dat moment vooral de nadruk op de planning van de aanstaande operatie over land naar het Westen, Fall Gelb.
De eerste studieresultaten trokken twee conclusies. Ten eerste was het element van totale verrassing van cruciaal belang voor het welslagen van de operatie. De Noorse verdediging zou dan in één klap worden uitgeschakeld en had men alleen nog rekening te houden met de Geallieerden. Een operatie geleid door de Kriegsmarine met snelle marineschepen voor het transport van een groot deel van de troepen, zou verder weg liggende plaatsen langs de Noorse kust kunnen bereiken dan wanneer alle troepen dienden te worden ingevlogen. Ook dit zou het verrassingseffect ten goede komen. Het rapport werd op 20 januari 1940 gepresenteerd aan Hitler, die terstond een speciale staf binnen het Oberkommando der Wehrmacht belastte met het uitwerken van de plannen voor Studie Norde, voortaan aangeduid met Weserübung, oftewel Operatie Weser.
De eerste opdracht om een definitief plan op te stellen werd door de staf van OKW ontvangen op 27 januari 1940. De opdracht luidde: Ontwerp een Plan N (Studie Norde), met als doel de bezetting van Noorwegen. Aanvankelijk zou voor de operatie één divisie beschikbaar zijn. Chef operaties Kapitein Theodor Krancke (bevelhebber van de Admiral Scheer (1934)) stelde echter een plan samen met een grotere Duitse slagorde voor Weserübung, waarvoor een heel Legerkorps met een luchtlandingsdivisie, een bergdivisie, een gemotoriseerde brigade en zes infanterie regimenten nodig waren. Parachutisten moesten vitaal belangrijke vliegvelden in handen nemen en op zes plaatsen diende troepen aan land te worden gezet. Hiervoor koos Krancke Oslo, de Noorse zuidkust, Bergen, Trondheim, Narvik en Tromso/Finnmark. Door zo de belangrijkste havens en vliegvelden in te nemen zou de Noorse verdediging in één klap van al haar slagkracht worden beroofd. Hierdoor zou, als neveneffect, voor de Britten verborgen blijven wat het werkelijke hoofddoel was. Om snelheid te garanderen was de inzet van snelle oorlogsbodems, grote hoeveelheden transportvliegtuigen en het gebruik van Denemarken als springplank, noodzakelijk.
De plannen voor Weserübung vielen door de toevoeging van Denemarken, in twee onderdelen uiteen, Weserübung-Nord, de aanval op Noorwegen en Weserübung-Süd, de inval in Denemarken. Zo'n 10000 manschappen van Armeegruppe XXI onder General Nikolaus von Falkenhorst, zouden in vijf verschillende aanvalsgroepen op verschillende plaatsen aan land worden gezet in Noorwegen. Falkenhorst zou tevens fungeren als opperbevelhebber voor de gehele operatie in Denemarken en Noorwegen. Onder zijn commando werden de 3. Gebirgs-Division en de 69. Infanterie-Division., 163. Infanterie-Division, 181. Infanterie-Division, 196. Infanterie-Division en 214. Infanterie-Division geplaatst. Drie divisies zouden de eerste aanvalsgolf vormen, terwijl de anderen in reserve zouden blijven. Later werd hier nog de 2. Gebirgs-Division aan toegevoegd. Het X. Fliegerkorps zou zorgen voor luchttransport, luchtsteun en de nodige luchtlandingstroepen.
Voor de invasie in Denemarken werd de Armeegruppe XXXI beschikbaar gesteld, met de 170. Infanterie-Division en de 198. Infanterie Division evenals de 11. Schützen-Brigade. Als opperbevelhebber werd Luftwaffe General Leonhard Kaupisch aangewezen. Hij zou op de grond worden bijgestaan door Generalmajor Kurt Himer. Aan de legergroep was voorts de Panzer-Abteilung z.b.V. 40 toegevoegd.
Voor het bezetten van enkele vliegvelden en de brug tussen Falster en Seeland werden ook hier parachutisten van het X. Fliegerkorps ingezet, en wel de 4. Kompanie van I. Bataillon, Fallschirmjäger-Regiment 1. Voor de luchtlanding bij Alborg zouden de troepen dekking krijgen van het 8e Staffel van het II. Gruppe, Kampfgeschwader z.b.V. 1 en het 2. Staffel van de I. Gruppe, Zerstörergeschwader 76. Daarnaast zou er jager dekking worden gegeven door II. Gruppe, Jagdgeschwader 77. Alle Luftwaffe eenheden maakten evenals voor de operaties boven Noorwegen deel uit van de X. Fliegerkorps.
Het plan voor de inval in Denemarken was voorts zeer simpel. Naast de inzet van de parachutisten, zou vanuit Schleswig de aanval over land Denemarken binnentrekken en in Kopenhagen zou een aanvalsgroep vanuit in de haven liggende schepen enkele vitale punten in bezit nemen. Voorts zouden diverse troepen op belangrijke plaatsen en eilanden aan wal worden gezet.
De aanval op Noorwegen en Denemarken zou onaangekondigd beginnen, dit ondanks het op 31 mei 1939 met Denemarken afgesloten niet-aanvalsverdrag en de op 2 september 1939 aan de Noorse regering afgegeven garantie dat de Noorse neutraliteit zou worden gewaarborgd. Al voorafgaand aan de aanval zouden, als koopvaardijschip gecamoufleerde, raiders zich begeven naar Deense en Noorse havensteden en daar, met hun ruimen vol stormtroepen, wachten op het aanvalssein. Op 1 maart 1940 gaf Hitler zijn officiële richtlijnen af voor Fall Weserübung via zijn Weisung für "Fall Weserübung" (Weisung 10a-1940).
Het Deense leger was niet echt een leger om een eventuele Duitse aanval te kunnen afslaan. Het was niet gemobiliseerd en was sterk verouderd. Het Noorse leger was maar een zeer klein paraat leger. Hoewel sterk verouderd, had men voldoende materieel en mankracht voorradig om een goede verdediging te organiseren. Deze verdediging was echter sterk afhankelijk van een gigantisch reserve leger dat in tijd van oorlog eerst moest worden gemobiliseerd. Beide landen hadden al vanaf de Duitse inval in Polen besloten om een strikte neutraliteit te bewaren. De legers van de landen waren dan ook volledig ingesteld op deze taak, ze waren echter niet in staat om een grootscheepse invasie af te slaan.
Waarom de Denen en Noren zich uiteindelijk lieten verrassen, zal altijd wel een raadsel blijven. De Duitse Abwehr Oberst Hans Oster, had de Nederlandse militaire attaché Majoor Gijsbertus (Bert) Sas al op 4 april ingelicht over de op handen zijnde operaties Weserübung en Fall Gelb. Deze had op zijn beurt de regeringen van Noorwegen, Zweden, Denemarken, België, Frankrijk en Nederland ingelicht. Geen van allen namen zijn waarschuwing echter serieus. Het Deense en Noorse kabinet hadden dus de gelegenheid gehad om een algehele mobilisatie af te kondigen. Op 8 april werd de dreiging nog eens bevestigd door de overlevenden van het Duitse transportschip d.s. Rio de Janeiro (1914) dat door de Poolse onderzeeboot ORP Orzel tot zinken was gebracht (ondergang van de Rio de Janeiro) en nog werd er niets ondernomen om troepen in paraatheid te brengen.
Het was bij de Duitse inlichtingen diensten al geruime tijd duidelijk dat de Britten hun eigen operatie voor Noorwegen aan het plannen waren. Inderdaad was een Brits plan, met als codenaam Operatie Wilfred, al in een vergevorderd stadium. Winston Churchill had eindelijk zijn kabinet kunnen overtuigen van de noodzaak tot inmenging in Noorse aangelegenheden. Op 5 april werden de regeringen van Noorwegen en Zweden op de hoogte gebracht van het Britse voornemen. Een begeleidende legermacht voor het geval Duitse troepen Noorwegen zouden aanvallen, was middels Plan R 4 opgezet. Transportschepen met landingstroepen waren al op 7 april in Scapa Flow ingeladen en buitengaats gegaan, met een grote escorte van de Britse Home Fleet.
Admiral Sir Charles Forbes voer met zijn smaldeel vanuit Scapa Flow op de vermeende Duitse oppervlakte vloot af. Dit waren onderdelen van de Maritieme groepen voor Weserübung. Vanuit de havenstad Rosyth vertrok later op de dag Vice-Admiral Edward-Collins eveneens uit richting Noorse wateren. Van het troepenkonvooi HN.24 werden de begeleidende schepen eveneens op zoek naar de Duitse oppervlakteschepen gezonden. Het andere troepen konvooi (ON.25) werd teruggestuurd naar Scapa Flow. De overige schepen van konvooi HN.24 keerde terug naar Rosyth, waarna de oorlogsbodems na uitladen van de troepen, onder aanvoering van Vice-admiral John Cunningham nadat ook op zoek ging naar de Duitsers. Tevens werden diverse Onderzeebooteskaders richting de Noorse kust gezonden.
De eerste Britse operaties in het gebied, werden uitgevoerd door Bomber Command. Tussen 4 en 8 april vlogen Bristol Blenheim toestellen van No.2 Group in totaal 45 vluchten langs de Noorse kust. Ondanks enkele bomaanvallen werden geen Duitse schepen geraakt, wel signaleerde de vliegtuigen de aanwezigheid van de Scharnhorst en de Gneisenau.
Op 8 april werd door de Duitse torpedobootjagers van Groepen 1 en 2 een onbekend schip waargenomen. Dit was de Britse torpedobootjager HMS Glowworm (H92), één van de escorteschepen van de HMS Renown (72). Het kwam tot een vuurgevecht tussen de HMS Glowworm de Duitse torpedobootjagers en de kruiser Admiral Hipper. Het voorval resulteerde echter in de ondergang van HMS Glowworm.
Een volgend slachtoffer onder de Duitse schepen, waarmee gelijk de Duitse bedoelingen duidelijk werden, was het troepentransportschip d.s. Rio de Janeiro (1914), dat werd gevonden door de Poolse onderzeeboot ORP Orzel. Het voorval leidde tot de ondergang van de Rio de Janeiro. Korte tijd later bracht volgde de ondergang van de m.s. Posidonia (1939). Op 9 april spotte de HMS Renown (72) de Gneisenau en Scharnhorst en wisselde om 04.00 uur enige schoten met de schepen.
Operatie Weser was aangevangen. Hitler gaf op 2 april 1940 zijn definitieve toestemming voor de aanval af en op 7 april vertrokken de Duitse schepen uit hun havens. Toen de Duitse troepen vol in de aanval gingen, was de verrassing in Denemarken en Noorwegen compleet. Ook de Geallieerden hadden de kracht van de aanval niet voorzien.
Om 05.15 uur staken twee gemotoriseerde eenheden en onderdelen van de 170. Infanterie-Division, de grens tussen Duitsland en Denemarken over tussen Tondern en Flensburg, om op te stomen naar de bij Aalborg gelande luchtlandingstroepen. Weserübung-Süd was begonnen. De Deense vliegvelden in Jutland en de Vordingborg brug tussen Falster en Seeland, werden door de luchtlandingstroepen snel overrompeld. Op het moment dat de Fallschirmjäger de brug innemen, arriveerden ook de eerste over land aangevoerde soldaten op de brug.
Het oude Duitse slagschip SMS Schleswig-Holstein (1906), begeleidde de troepen die met schepen werden afgezet in de haven van Kopenhagen. De troepen werden zeer snel uitgeladen en bezetten alle belangrijke punten in Kopenhagen. Om 07.35 kon men melden dat de stad onder controle was.
Eveneens met schepen werden eenheden van de 198. Infanterie-Division afgezet op de eilanden Fünen, Seeland, Lolland en Falster. Bij Middelfart, zette Groep 9 om 06.30 uur haar troepen aan land om de brug aldaar te bezetten. De Luftwaffe dekte alle operaties vanuit de lucht zonder enige tegenstand te ondervinden. Direct bij aanvang van de invasie werd de luchtmachtbasis Vaerlöse gebombardeerd en was de Deense luchtmacht uitgeschakeld.
Vier uur na aanvang van de Duitse aanval, om 7.20 uur was de Deense overheid gedwongen om zich over te geven en aan het einde van de dag werden de vliegvelden bij Aalborg in gebruik genomen door de Luftwaffe ter ondersteuning van de operaties in Noorwegen. Om 08.35 uur accepteerde de Deense regering de voorwaarden tot overgave.
Een ander verhaal echter was het met Groep 5 dat Oslo moest innemen. Bij Oslo vuurde de kustverdediging torpedo's af die leidde tot de ondergang van de Blücher. Het volgende schip in de aanvalslijn, de Lützow werd eveneens geraakt, dit keer door geschut van de kustbatterijen. De overige schepen moesten zich noodgedwongen terugtrekken. De overgebleven troepen werden noodgedwongen bij Oskarborg aan land gezet, op ruime afstand van Oslo. Ook de luchtlandingen ten einde het vliegveld Fornebu te veroveren, liepen niet zoals gepland. Rond 09.00 uur kon het vliegveld toch veroverd worden. De operatie bij Egersund van Groep 6 werd zonder veel tegenstand, volgens plan uitgevoerd.
Op 11 april 1940 werd Generaal Laaker vervangen door Generaal Majoor Otto Ruge. Door verplaatsing van de mobilisatiedepots verder van het strijdtoneel af, wist hij zo goed en kwaad als het kon een mobilisatie op gang te krijgen. Ruge organiseerde een aantal defensielinies en gaf opdracht de Duitse troepen te consolideren op de locaties waar ze aan land waren gekomen. Hij hoopte door voldoende troepen op de been te kunnen brengen, deze verzetshaarden te kunnen omsingelen en met hulp van de Geallieerden uit te schakelen.
Deze opzet gelukte bij Narvik en ook bij Trondheim wist men uitbraak van de Duitse troepen te voorkomen. Hoewel men aanvankelijk ook bij Oslo de Duitse troepen wist vast te houden, kon men een doorbraak bij Fornebu niet voorkomen. Besloten werd om het Noorse hoofdkwartier naar Eidsvoll te verplaatsen en men kon niet voorkomen dat het Zuidelijke deel van Noorwegen vast in Duitse handen kwam.
Rond 15 april hadden Duitse troepen vanuit Oslo de situatie in het Zuiden volledig onder controle. Van hieruit besloten de Duitse bevelhebbers vooraleerst een opmars te organiseren om de geïsoleerde troepen bij Trondheim te helpen. Noorse verdedigingslinies langs de opmarsroutes via Hönefoss, het Nittedal, de Gläma en het Mjösa meer, dienden de Duitse opmars zodanig te vertragen dat Geallieerden voldoende tijd kregen troepen aan land te brengen.
Vooral de inzet van tanks bracht het voordeel voor de Duitse troepen in hun opmars. Onder deze druk moesten de Noorse troepen zich terugtrekken en bezetten zij op 19 april 1940 een defensielijn ten Noorden van Gjövik, een bergrug die het Zuiden scheidde van het iets Noordelijker gelegen Bergen en Trondheim.
Na het afblazen van Operatie R 4, werden de daarvoor bestemde troepen aangewezen voor het ingrijpen in Noorwegen. Doordat de Duitse troepen Denemarken en het Zuiden van Noorwegen stevig in handen hadden, beseften de Geallieerden dat luchtsteun onontbeerlijk was. HMS Furious (47) werd uit de Noordzee teruggeroepen.
Een eerste ingrijpen werd gedaan bij Narvik, waar op 10 april 1940 en op 13 april 1940 torpedobootjagers van de Royal Navy de Kriegsmarine aldaar aanviel tijdens de eerste slag bij Narvik en de tweede slag bij Narvik. Ook de Royal Air Force werd erop uitgezonden en bombardeerden diverse Duitse doelen op zee en aan land.
Al op 14 april 1940 landden de eerste Britse troepen bij Namsos ten Noorden van Trondheim. Aanvullende troepen volgden en op 18 april 1940 landden Geallieerden tevens bij Andalsnes en Budbrandsdal. Ondersteund door het Noorse leger kregen zij de opdracht de Duitsers te verdrijven uit Trondheim. De Duitse bevelhebber in Trondheim, General Kurt Woytasch werd hierdoor geconfronteerd met een grote overmacht aan vijandelijke troepen, maar wist door slim en gerichte inzet van zijn manschappen de Britten, Fransen en Noren van zich af te houden. Met name veroorzaakt door de Duits luchtoverzicht, konden de Duitsers voorraden en troepen ter versterking aanvoeren en langzaam maar zeker de overhand krijgen. Tussen 9 mei en 29 mei 1940 aangevoerde Geallieerde versterkingen konden het tij niet keren. De Geallieerden moesten al op 3 mei 1940 de bruggenhoofden bij Andalsnes en Namsos verlaten. Door de Duitse overwinning had men nu zowel Zuid als Midden Noorwegen stevig in handen.
Doordat de Geallieerden bij Trondheim landingen hadden uitgevoerd, had het Duitse opperbevel besloten haar voornaamste inspanningen te richten op het ontzetten van de Duitsers bij Trondheim. Het verder gelegen Bergen kreeg wel hulp, maar slechts van een kleinere eenheid. Rond Bergen hadden de Noren ondertussen de 4e Brigade weten te mobiliseren en een stevige verdediging weten in te richten. Diverse aanvallen van Duitse troepen werden door de Noren afgeslagen en op 20 april 1940 besloten de Duitsers hun poging om richting Bergen op de rukken af te breken. Pas na een hergroepering van Duitse troepen door ingrijpen van General Falkenhorst zelf, kon uiteindelijk vanaf 21 april een offensief worden ingezet die de Noren niet meer konden weerstaan.
In Narvik besloten de Geallieerden de omsingelde Duitse troepen ook aan te vallen. De Royal Navy had op 10 en 13 april de Kriegsmarine in het gebied al uitgeschakeld. Door de Geallieerde keuze om zowel bij Trondheim als bij Narvik in te grijpen, moest men ondersteuningseenheden van de Royal Navy en de Royal Air Force splitsen voor twee operaties. Op 15 april bracht men bij Narvik de eerste troepen aan land. De eerste aanval op het Duitse garnizoen in Narvik werd echter op 24 april 1940 ondernomen door het Noorse leger. Pas op 28 april kregen de Noren hulp van aan land gebrachte Franse troepen. De Duitse situatie leek hopeloos. Versterkingen en aanvoer van munitie werd slechts mondjesmaat toegepast. De aanstaande operatie Gall Gelb had ondertussen van het Duitse opperbevel de hoogste prioriteit gekregen. De Duitse bevelhebber Dietl moest zichzelf zien te redden. De enige hulp die te verwachten was, was die van de vanuit het Zuiden oprukkende 2. Gebirgs-Division.
Nadat de strijd bij Trondheim gestreden was, besloten de Geallieerden vanaf 3 mei al hun aandacht te vestigen op Narvik. Nieuw bevelhebbers en verse troepen werden naar de plaats toegezonden. Op 13 mei vielen Franse troepen Bjerkvik, een voorstad van Narvik aan. Dietl volde zich zodanig in het nauw gedreven dat hij het OKW moest melden dat de situatie hopeloos was en hij verzocht zich terug te mogen trekken naar Zweden. Het OKW wist van Adolf Hitler toestemming te verkrijgen om versterkingen naar Narvik te sturen. Met deze versterkingen kon Dietl de Geallieerden van zich af houden. Ondertussen was de situatie in Nederland, België en Frankrijk dusdanig dat het Geallieerde opperbevel zich moest afvragen of het aanhouden van troepen in Noorwegen nog wel verantwoord was. Ondanks alles, wisten de Geallieerden en de Noren de Duitsers op 28 mei 1940 uit Narvik te verdrijven. Een laatste offensief moest de Duitsers volledig verslaan in Noord Noorwegen. Op 31 mei 1940 besloot men echter van hogerhand dat het aanhouden van troepen in Noorwegen onverantwoord was. Een strijd op twee fronten was voor de Geallieerden op dat moment niet vol te houden. Op 8 juni 1940 werden alle Geallieerde troepen geëvacueerd.
Het Duitse overwicht was tot dan toe vooral te wijten aan een luchtoverwicht. Ondanks het zenden van enkele Geallieerde eskaders, kon het tij niet meer worden gekeerd. Nadat de strijd bij Trondheim gestreden was, kwamen de Noorse troepen steeds verder in het nauw te zitten. Nadat ook de Geallieerden besloten zich bij Narvik terug te trekken, was het snel gebeurd. Koning Haakon, de koninklijke familie en de Noorse regering vertrokken naar Groot-Brittannië. Op 10 juni 1940 tekende het Noorse opperbevel een wapenstilstand en was de strijd voorbij.
Met de bezetting van Noorwegen en Denemarken kregen de Duitsers de beschikking over belangrijke havens, zeewegen, vliegvelden en natuurlijk de veilige route voor het zo belangrijke ijzererts. Vooral het bezit van de vliegvelden zou belangrijk worden voor de aanstaande strijd tegen Groot-Brittannië zelf. Maar het grootste belang zou pas blijken na de Duitse inval in de Sovjet-Unie. Noorwegen zou dan een uitvalsbasis worden voor de Duitse aanvallen op de Geallieerde konvooien naar Moermansk. Daarnaast kon langs deze weg een tastbare steun worden gegeven aan de Finnen in hun volgende oorlog tegen de Sovjet-Unie, de Vervolgoorlog van 1941 tot 1944.
Daar tegenover staat dat de Duitse oppervlakte vloot een klap kreeg te verwerken die ze eigenlijk nooit te boven is gekomen. De Scharnhorst moest vluchten naar een veilige haven om daar te worden gerepareerd. Ze werd geëscorteerd door de Gneisenau, die op haar beurt tijdens deze tocht werd geraakt door een torpedo van de Britse onderzeeboot HMS Clyde (N12). Beide slagkruisers moesten voor maanden het dok in. In totaal waren tijdens de operatie tien torpedobootjagers en drie kruisers verloren gegaan. Drie andere kruisers en twee slagkruisers waren voor maanden veroordeeld tot reparaties in een droogdok. Het grote verlies van torpedobootjagers en kruisers zou de Kriegsmarine tot het einde van de oorlog achtervolgen en had tot gevolg dat Hitler voor de Kriegsmarine alleen nog maar een rol zag weggelegd als onderzeebootvloot. Daarnaast moest een grote bezettingsmacht worden aangehouden in Noorwegen en Denemarken, die zeker van invloed zou zijn op de inzetbaarheid van Duitse troepen elders.
Als campagne was Weserübung echter een groot succes. Op ingenieuze wijze werden de verschillende legereenheden gecombineerd in een strijd die met een ongelooflijke snelheid werd beslist. Ondanks de redelijke onervarenheid van de Duitse troepen, was men in staat gebleken om grote hoeveelheden Geallieerden van zich af te houden.
Met de overgave was de strijd bij Noorwegen nog niet voorbij. Op 4 juni had de Duitse Grossadmiral Raeder zijn nog inzetbare marineschepen de opdracht gegeven een aanval te ondernemen op de geallieerde schepen bij Narvik. Het eskader bestaande uit de slagkruisers Scharnhorst en Gneisenau, de zware kruiser Admiral Hipper en vier torpedobootjagers, onder commando van Admiral Wilhelm Marschall voer regelrecht op de Britten af. Op 8 juni bracht men een tanker en een passagierschip, de s.s. Orama (1924), tot zinken. Later op die dag stuitten de Duitsers op het Britse vliegdekschip HMS Glorious (77), dat vreemd genoeg zonder escorte van haar vliegtuigen rondvoer. Scharnhorst en Gneisenau openden direct het vuur, waarop de HMS Glorious in brand vloog. De haar escorterende torpedobootjagers HMS Acasta (H09) en HMS Ardent (H41) trachtten de Duitse aanvallers nog van zich af te houden, maar werden eveneens tot zinken gebracht. HMS Acasta wist echter de Scharnhorst nog met een torpedo te raken, waardoor het schip ernstig werd beschadigd.