In de nacht van 9 op 10 november 1938 vond in Duitsland en Oostenrijk een grootschalig en gewelddadig anti-Joods protest plaats. Winkels en woningen van Joden werden vernield en geplunderd, synagogen werden in brand gestoken en individuele Joden werden mishandeld en sommige zelfs vermoord. Het protest was uitgegroeid tot een pogrom. De nacht zou de geschiedenis ingaan als de Kristallnacht.
In dit artikel wordt deze pogrom besproken, maar er wordt vooral ook bij de oorzaken en gevolgen daarvan stil gestaan. Deze gebeurtenis wordt namelijk beschouwd als een belangrijk keerpunt in de wijze waarop Joden door de nazi’s behandeld werden. Wanneer de ontstaansgeschiedenis van de Holocaust – de systematische vernietiging van naar schatting 5,1 tot 6 miljoen Joden – ter sprake komt, kan de Kristallnacht niet onbesproken blijven.
In dit artikel zal worden getracht om de belangrijke rol van de Kristallnacht in de geschiedenis van de Holocaust aan te tonen. Om dit te bereiken wordt een beeld geschetst van de aanpak van de Joodse kwestie vóór de Kristallnacht en daarna. Bepaalde maatregelen die genomen werden in de dagen na deze pogrom vormden een belangrijke basis voor de georganiseerde massamoord, de Endlösung der Judenfrage, oftewel de definitieve oplossing van de Joodse kwestie, die vanaf 1941 plaatsvond.
Al vanaf het prille begin van Hitlers politieke carrière waren zijn standpunten ten aanzien van het Jodendom duidelijk. In zijn boek "Mein Kampf" schreef hij dat hij in Wenen, waar hij vijf jaar woonde, voor het eerst in aanraking kwam met het "Jodenvraagstuk". Mede onder invloed van antisemitische geschriften begon hij vanaf dat moment steeds vaker de schuld voor bepaalde maatschappelijke problemen af te schuiven op het internationale Jodendom. Hij zag de Joden in steeds grotere mate als een destructief volk dat verantwoordelijk was voor de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en de teloorgang van het voormalige Duitse Rijk. Het Jodendom was, zo schreef hij later in "Mein Kampf", "een kiem der ontbinding in volkeren en rassen en, ruimer beschouwd, de vernietiger der menselijke cultuur." Het Jodendom schaarde hij gelijk aan het door hem gehate bolsjewisme en het westerse kapitalisme. Volgens hem kon het Russische bolsjewisme namelijk beschouwd worden "…als de poging die het Jodendom in de twintigste eeuw aanwendt om tot de wereldheerschappij te komen…". De Joden waren verder volgens Hitler de "meesters" van het kapitalisme en hun doel was het om "…vrije volkeren onder het slavenjuk van het internationale Joodse grootkapitalisme te dwingen."
Als bedreven volksdemagoog kreeg Hitler in rap tempo een groot deel van het Duitse volk achter zich en zijn antisemitische beweringen werden door velen van hen geslikt als zoete koek. In deze periode van economische malaise had het Duitse volk blijkbaar behoefte aan een zondebok en de Joden waren, als groep die gedurende de geschiedenis al voortdurend mikpunt van discriminatie was geweest, een uitstekend doelwit. Vanaf het moment dat Hitler op 30 januari 1933 aan de macht kwam werd het beleid ten aanzien van Joden georganiseerd door de overheid. De overheid hield zich bezig met het uitvaardigen van formele wettelijke maatregelen die bestemd waren om Joden uit te sluiten van de economie en het sociale leven. Door middel van door de overheid gelanceerde anti-Joodse propaganda werd antisemitisme onder een steeds groter deel van de Duitse burgers als vanzelfsprekend gezien. Pesterijen gericht op Joden werden aangemoedigd en tegen geweld tegen Joden werd nauwelijks opgetreden. Gaandeweg verloren Joden in Duitsland steeds meer rechten en uiteindelijk zouden ze zelfs het recht om te leven verliezen.
In de maanden na de machtsovername door de nazi’s werden Joden steeds vaker fysiek aangevallen door leden van de Sturmabteilung (SA) en andere fanatieke nazi-sympathisanten. Alhoewel de Joden zich door deze geweldpleging uiteraard onveilig voelden, ging het nog om ongeorganiseerde en relatief kleinschalige vormen van onderdrukking. Op 1 april 1933 organiseerde de Duitse overheid voor het eerst een anti-Joodse actie van grotere omvang. Als reactie op een door Joodse organisaties georganiseerde anti-nazi-boycot werd die dag een anti-Joodse-boycot georganiseerd. De anti-nazi-boycot was georganiseerd als reactie op de wijze waarop Joden behandeld werden, maar door Joseph Goebbels werden deze klachten bestempeld tot gruwelpropaganda. Gedurende de ééndaagse anti-Joodse boycot posteerden SA-mannen zich voor Joodse zaken en probeerden zij klanten tegen te houden om naar binnen te gaan. Winkels van Joden werden gemarkeerd met een davidster en de voor winkels opgestelde SA-mannen hielden borden vast waarop leuzen als "Duitsers! Pas op! Koop niet van Joden!" geschreven waren.
Alhoewel de anti-Joodse boycot vreedzaam had moeten verlopen, werden winkelruiten ingegooid en braken op veel plaatsen plunderingen uit. Ook Joodse winkeleigenaren werden mishandeld, net als bijvoorbeeld Joodse advocaten en rechters die in verschillende steden met geweld uit rechtszalen gegooid werden. Tegen het uitdrukkelijke bevel van de organisatoren in werden ook buitenlandse Joodse winkels aangevallen. Al vanaf de aankondiging werd tegen de boycot in het buitenland hevig geprotesteerd. Vermoedelijk uit angst voor de economische gevolgen die deze buitenlandse protesten aan zouden kunnen richten, besloot men de oorspronkelijk voor onbepaalde tijd vastgelegde boycot uiteindelijk tot één dag te beperken. Terwijl de officiële boycot echter beëindigd was, ging deze lokaal nog onofficieel door. Ook de SA ging door met haar geweld tegen Joden, maar toen de SA-top tijdens de ‘nacht van de lange messen’ op 30 juni 1934 uitgeschakeld werd, was dit ‘bruine beest’ getemd en vond openbare geweldpleging tegen Joden voorlopig op minder grote schaal plaats.
Van 1933 tot 1935 kregen Joodse Duitsers meerdere beperkingen opgelegd vanuit de overheid. Zo werd het vanaf 29 april 1933 Joden niet meer toegestaan om werkzaam te zijn als artiest, kunstenaar, journalist, musicus of filmmaker en op 31 december 1935 werden de laatste Joodse overheidsambtenaren ontslagen. Stigmatiserend waren de Neurenbergerwetten die op 15 september 1935 afgekondigd waren. Van toepassing op het Jodenbeleid waren het Reichsbürgergesetz en het Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre. Het Reichsbürgergesetz hield in dat enkel Duitsers en mensen van aanverwant bloed beschouwd werden als Reichsbürger en dat alleen zij aanspraak konden maken op hun politieke rechten. Joden werden nog wel beschouwd als Staatsangehörige (onderdanen), maar bezaten geen politieke rechten meer. Het Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre diende ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer. Deze wet verbood huwelijken en seksuele relaties tussen Joden en Duitsers en mensen van aanverwant bloed. Bovendien mochten arische vrouwen onder de 45 jaar niet meer in dienst zijn van een Joods huishouden. Mede vanwege de Olympische Spelen van 1936 die in Berlijn werden georganiseerd, stond de Joodse kwestie tijdelijk niet meer hoog op de agenda van Hitler. In 1936 en 1937 werden geen noemenswaardige anti-Joodse wetten uitgevaardigd en ook de agressie tegen hen liep terug. In 1938 zou het beleid ten aanzien van Joden weer een flinke stap rabiater worden dan voorheen.
In maart 1938 werd Oostenrijk door Duitsland geannexeerd, naar tevredenheid van het merendeel van de Oostenrijkse burgers. Net als na de machtsovername door Hitler in Duitsland werden de Oostenrijkse Joden in de eerste weken na de Anschlusss direct blootgesteld aan diverse discriminerende maatregelen en openlijk geweld. Onder aanvoering van leden van de Oostenrijkse NSDAP werden Joden die werkten in theaters, wijkcentra, openbare bibliotheken en universiteiten ontslagen. De kantoren van de Joodse gemeenschap en zionistische organisaties werden op 18 maart 1938 gesloten. Door het hele land werden Joden willekeurig gearresteerd en opgesloten. Meerdere Oostenrijkse Joden raakten zo moedeloos dat ze zelfmoord als de enige uitweg van hun leed zagen. De onderdrukking van Joden vanuit de overheid was in Oostenrijk op veel fellere wijze van start gegaan dan het geval was geweest in de eerste maanden na de machtsovername van de nazi’s in Duitsland. Door deze inhaalslag was het Oostenrijkse anti-Joodse beleid binnen zeer korte termijn even fanatiek – en misschien nog wel fanatieker – als in Duitsland.
In Duitsland werden in 1938 nog meer wetten uitgevaardigd die Joden vrijwel volledig uit het sociale en economische leven moesten verbannen. De eerste discriminerende wet werd dat jaar uitgevaardigd op 25 juni: Joodse artsen mochten vanaf dat moment enkel nog Joodse patiënten behandelen. In steeds grotere mate dienden de discriminerende beperkingen die aan Joden opgelegd werden te bewerkstelligen dat ze Duitsland definitief zouden verlaten. Een steeds groter aantal Joden wilde Duitsland weliswaar ontvluchten, maar zoals bleek tijdens de conferentie van Evian van 6 tot 15 juli 1938 waren zij vrijwel nergens welkom. De conferentie was uitgeroepen door de Amerikaanse president Franklin Roosevelt en had als doel om de emigratie van Oostenrijkse en Duitse Joodse vluchtelingen te bevorderen. Roosevelt wilde de uitgenodigde afgevaardigden van 32 landen ertoe aanzetten om de immigratiequota te verhogen, maar van de 32 uitgenodigde landen was slechts de Dominicaanse Republiek daartoe bereid, zij het in ruil voor enorme geldbedragen. Er heerste binnen de internationale gemeenschap grote weerzin tegen het opnemen van Joodse vluchtelingen en dit maakte de positie van de Duitse en Oostenrijkse Joden nog penibeler.
De uitkomst van de conferentie van Evian gooide roet in de plannen van de nazi’s om Joden uit hun land te verwijderen. De aanpak van de Joodse kwestie werd steeds gewelddadiger. Terreur en nog meer beperkende wetten gingen in de zomer van 1938 hand in hand. Individuele Joden werden vaker gewelddadig behandeld door leden van lokale partijformaties en synagogen en Joodse begraafplaatsen vielen in grotere mate dan voorheen ten prooi aan vandalisme. Vooral in Berlijn, waar de fanatieke antisemiet Joseph Goebbels als Gauleiter de scepter zwaaide, werden de Joden slachtoffer van allerlei gewelddadige acties. Op 27 mei trok een duizendkoppige bende door de straten van Berlijn en werden door hen meerdere Joodse winkels vernield. Niet de vandalen, maar de winkeleigenaren werden opgepakt en in Schutzhaft – een vorm van hechtenis, zogenaamd voor de eigen veiligheid – genomen. Half juni volgde een soortgelijk actie toen Joodse winkels op de Kurfürstendamm door partijactivisten beroofd en met antisemitische teksten beklad werden. Uit vrees voor imagoschade werden dergelijke illegale acties verboden, maar dit voorkwam niet dat ook in steden als Frankfurt en Maagdenburg dergelijke acties uitgevoerd werden.
Alhoewel illegale vernielingen van Joodse winkels niet goedgekeurd werden, schroomde de Duitse overheid niet om op ‘legale’ wijze Joodse gebouwen te verwoesten. Op 9 juni werd de belangrijkste synagoge in München op last van de overheid vernield, omdat Hitler enkele dagen eerder erover had geklaagd dat deze synagoge te dicht bij het Deutsche Künstlerhaus stond. De officiële verklaring voor de afbraak van de synagoge was dat het gebouw het verkeer hinderde. De fanatieke antisemiet Julius Streicher, redacteur van het nazi-weekblad Der Stürmer en Gauleiter van Mittelfranken, volgde Hitlers voorbeeld op 10 augustus toen hij opdracht gaf om de synagoge in Neurenberg af te breken, omdat deze het stadsbeeld zou ontsieren.
Een verdere stigmatisering van de Joden werd weer via de wetgeving ingevoerd: vanaf 17 augustus 1938 werden Joodse mannen verplicht om de naam "Israël" aan hun bestaande naam toe te voegen. Joodse vrouwen dienden hetzelfde te doen met de naam "Sara". Op 5 oktober werden ze er bovendien toe gedwongen om een "J" op hun paspoort te laten stempelen. Ondertussen was op 26 augustus in Wenen de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Centraal Bureau voor Joodse Emigratie) opgericht door Adolf Eichmann. Dit bureau diende de emigratie en verbanning van Joden uit Oostenrijk te bewerkstelligen. De Joodse gemeenschap diende er zorg voor te dragen dat het door het bureau opgelegde aantal Joden emigreerde. Rijke Joden moesten de emigratie van armere Joden betalen. Voor de emigratiepapieren werden torenhoge bedragen gerekend en de eigendommen van de Joodse emigranten werden door dit bureau geconfisqueerd. Dergelijke bureaus werden na 1938 in meerdere landen opgericht.
Inmiddels was het Joden sinds 27 september ook niet meer toegestaan om in een rechtbank te werken en was de economische uitsluiting van Joden ver gevorderd. In het begin van 1933 bevonden zich ongeveer 50.000 Joodse zaken in Duitsland; in juli 1938 waren er daarvan nog slechts 9.000 over. In de periode tussen de lente en de herfst van 1938 werd dit proces nog sneller voortgezet. In februari waren nog 1.690 bedrijven in Joodse handen; in oktober waren dat er nog slechts 666. Joodse bedrijven werden onder druk gesloten of voor een spotprijs overgenomen door arische ondernemers. Dit was voor de nazi-leiders echter nog niet voldoende, want Hermann Göring, in zijn hoedanigheid als Commissaris voor het Vierjarenplan, verklaarde gedurende diezelfde periode dat "de Joodse kwestie nu met alle beschikbare middelen moet worden opgelost, want zij [de Joden] moeten uit de economie verdwijnen".
Eind juli deed Hitler een soortgelijke uitspraak, maar hij ging verder. Hitler had tegen Goebbels verklaard dat "de Joden binnen tien jaar Duitsland uit moeten zijn". In de tussentijd zouden Joden moeten dienen als onderpand: zowel het bolsjewisme als het kapitalisme werden volgens de nazi’s sterk beïnvloed door het internationale Jodendom en wanneer Duitsland de oorlog verklaard werd, zou het lot van de Duitse Joden bezegeld zijn. In hoeverre deze theorie daadwerkelijk serieus genomen werd, is moeilijk te bepalen, maar een feit is dat de nazi’s in 1938 er nog niet in geslaagd waren om alle Joden uit Duitsland en geannexeerd gebied te verdrijven. De Joden hadden geen politieke rechten meer en ook sociaal en economisch waren ze sinds 1933 in steeds grotere mate buitengesloten. Het einddoel – de volledige verwijdering van Joden uit de samenleving – was echter nog niet bewerkstelligd en men zag steeds minder mogelijkheden om dit volgens de tot dan toe gangbare methoden te doen. Opgehitst door antisemitische propaganda stonden aanhangers van het nationaalsocialisme steeds positiever ten opzichte van gewelddadige en radicale maatregelen om "de grootste vijand van het Duitse volk", de Jood, te verdrijven. Voor Joden ontstond er in het Reich een extreem bedreigende sfeer. Er was sprake van een kruitvat dat wachtte op een lont.
Op 27 oktober 1938 begonnen de nazi’s met het arresteren van in Duitsland wonende Joden met een Pools paspoort. Men zette 18.000 Poolse Joden het land uit onder het voorwendsel dat de Poolse minister van Binnenlandse Zaken in het buitenland wonende Polen had opgeroepen om hun paspoorten opnieuw te laten stempelen. Nadat ze echter het land uitgezet waren, mochten ze met ingang van 29 oktober niet meer terugkeren naar Duitsland. De Polen waren niet op de hoogte gesteld van het grote vluchtelingenaantal dat hun land te verwerken kreeg en zij vingen de gedeporteerde Joden noodgedwongen onder miserabele omstandigheden op in de grensstad Zbaszyn. Toen de zeventienjarige Poolse Jood Herschel Grynszpan, die in 1936 vanuit Duitsland naar Frankrijk gevlucht was, hoorde dat ook zijn familie Duitsland uitgezet was, besloot hij in alle wanhoop uit protest de Duitse ambassadeur in Frankrijk te vermoorden. In de ochtend van 7 november betrad hij de ambassade in Parijs en werd hij ontvangen door de derde secretaris van de ambassade, Ernst vom Rath. Hij besloot niet de ambassadeur, maar deze ambtenaar neer te schieten: hij loste vijf schoten, waarvan drie hun doel misten. Vom Rath werd zwaargewond afgevoerd naar het ziekenhuis en Grynszpan werd gearresteerd door de Franse politie. Hij werd in 1940 door de Franse autoriteiten overgedragen aan de Duitsers. Alhoewel Joseph Goebbels in 1942 een sensationeel showproces wilde voeren, heeft dat nooit plaatsgevonden. Het uiteindelijke lot van Grynszpan is niet bekend, maar hoogstwaarschijnlijk heeft hij de oorlog niet overleefd.
Tweeënhalf jaar voor de aanslag op Ernst vom Rath was de leider van de Zwitserse nazi-partij, Wilhelm Gustloff, vermoord door de Joodse medicijnenstudent David Frankfurter. Toen werden de reacties van fanatieke partijaanhangers de kop in gedrukt, maar dit keer werd daarvoor geen moeite gedaan. Goebbels had ervoor gezorgd dat in de nazi-pers felle aanvallen tegen de Joden verschenen waren: volgens de nazi’s was deze aanslag namelijk geen individuele actie, maar onderdeel van de Joodse samenzwering. Deze krantenberichten lokten geweld uit, want zonder dat plaatselijke partijleiders van hogerhand daartoe opdracht hadden gekregen, werden in de avond van 8 november op enkele locaties synagogen in brand gestoken, Joodse eigendommen vernield en individuele Joden mishandeld. Goebbels schreef over de ordeverstoring in Hessen: "In Hessen grote antisemitische demonstraties. De synagogen worden tot de grond toe afgebrand. Als we nu de volkswoede eens de vrije loop konden laten!"
In een politierapport werd over de anti-Joodse protesten in het Duitse stadje Bebra op 7 en 8 november als volgt gerapporteerd:
"De radioboodschap op 7 november 1938 aangaande de aanslag op een Duitse ambassadeattaché in Parijs veroorzaakte een emotionele uitspatting en onvoorstelbare woede onder de burgers ten aanzien van Joden. De woede dreef de menigte de straten op waar deuren en vensters van Joodse huizen vernield werden en het interieur van de synagoge verwoest werd. Gedurende de nacht verzamelden de groepen zich en werd de vernietiging voortgezet.
Eén groep verzamelde zich rond 3:00 uur en vernielde de meubels in Joodse huizen. Als we de Joden moeten geloven, vonden ook diefstal en plunderingen plaats. In de loop van de vernietiging, werd er ook schade toegebracht aan bezittingen die voorheen aan Joden toebehoorden maar die onlangs overgegaan waren in arische handen. In de ochtend, toen het bekend was geworden dat bezittingen gestolen waren uit huizen waar ingebroken was, kwam de politie in actie. Er werden borden met daarop een toegangsverbod geplaatst op de Joodse huizen en er werden maatregelen genomen om plunderingen te voorkomen.
Op 8 november 1938 om 10:00 uur was de orde hersteld. Veel mensen waren nog samengeschoold rondom Joodse huizen, maar deze bijeenkomsten hadden niet het karakter van een protest. Er waren nieuwsgierige schoolkinderen en jongeren. De kinderen en jongeren die betrapt werden op diefstal of het vernielen van bezittingen werden weggestuurd van de locatie en hun buit werd in beslag genomen.
Om de komende nacht plunderingen te voorkomen, werden politieversterkingen ingezet en werd het aantal politiepatrouilles uitgebreid. Op 9 november werden de ingangen naar Joodse woningen afgesloten met houten planken en de politieaanwezigheid werd vergroot. De schade, de synagoge niet meegerekend, wordt geschat op 80.000 tot 100.000 Reichsmark. Gedurende de anti-Joodse demonstraties was enkel schade toegebracht aan bezittingen; er waren geen gevallen van lichamelijk letsel bij Joden."
Aan de vooravond van de Kristallnacht op 8 november hield Heinrich Himmler tijdens een vergadering met de hoogste SS’ers, zeer waarschijnlijk naar aanleiding van de moordaanslag op Vom Rath, een uiterst felle toespraak over het Jodendom. Hij vertelde:
"Laat er geen misverstand over bestaan: wij zullen in de komende tien jaar met zekerheid betrokken raken in ongekende hachelijke conflicten. Het gaat niet alleen om de strijd tegen de naties, die in dit geval door onze tegenstanders gewoon als een front naar voren worden geschoven, maar het gaat ook om de ideologische strijd tegen het volledige samenstel van Jodendom, vrijmetselarij, marxisme en kerken van de wereld. Deze krachten – van wie naar mijn overtuiging de Joden de bezielende gangmakers zijn, de bron van alle kwaad – beseffen al te goed dat, als Duitsland en Italië niet worden vernietigd, zij zullen worden vernietigd. Dat is een eenvoudige conclusie. In Duitsland kan de Jood niet standhouden. Dit is een kwestie van jaren. We zullen hen meer en meer met ongekende meedogenloosheid verdrijven. Italië gaat dezelfde kant op en Polen wil de Joden niet…"
Vom Rath overleed in de middag van 9 november aan zijn verwondingen. Goebbels schreef: "Nu is de maat vol!" ("Nun aber ist es gar!"). Toevallig viel de dood van Vom Rath samen met de vijftiende herdenking van de Bierhalleputsch, de mislukte staatsgreep van Hitler en zijn aanhangers in 1923. Ondanks het mislukken van deze putschpoging was herdenken daarvan een jaarlijks hoogtepunt voor de nazi’s. Die avond waren nazi-bonzen en Alte Kämpfer, partijleden die zich vóór 1933 ingezet hadden tijdens de strijd om de macht, samengekomen in het oude raadhuis van München. Ook Hitler was aanwezig. Op weg naar de bijeenkomst werd Goebbels op de hoogte gebracht van ordeverstoringen in München als gevolg van de moordaanslag op Vom Rath. Hij gaf aan dat de politie zich soepel moest opstellen. Ook Hitler was ondertussen vermoedelijk op de hoogte van de aanslag op de ambassadesecretaris. Hij had namelijk zijn eigen arts, Karl Brandt, de opdracht gegeven om Vom Rath medisch bij te staan. Tijdens de receptie hielden Goebbels en Hitler een heftige discussie, maar wat er exact gezegd werd, is niet bekend. Tegen zijn gewoonte in verliet Hitler eerder dan gebruikelijk de bijeenkomst; hij vertrok naar zijn appartement in München. Er leek geen enkele aanwijzing te zijn dat hij de moord op Vom Rath wilde inzetten om een grootschalige actie tegen Joden te organiseren.
Na het vertrek van Hitler hield Goebbels rond 22:00 uur een korte maar felle toespraak. Hij vertelde dat hij nieuws had en vervolgde:
"Ernst vom Rath was een goede Duitser, een trouwe dienaar van het Rijk, die ten bate van onze mensen in onze ambassade in Parijs werkte. Zal ik u vertellen wat hem overkomen is? Hij is neergeschoten! Bij de uitoefening van zijn functie was hij, ongewapend en nietsvermoedend, op weg om een bezoeker van de ambassade te woord te staan en kreeg hij twee kogels in zijn lijf gepompt. Nu is hij dood.
Moet ik u vertellen tot welk ras het vuile zwijn behoorde dat deze lage misdaad heeft begaan? Een Jood! Vannacht ligt hij in een gevangeniscel in Parijs; hij beweert dat hij op eigen houtje heeft gehandeld, dat niemand hem tot deze afschuwelijke daad heeft aangezet. Maar wij weten wel beter, of niet soms?
Kameraden, we mogen deze aanval van het internationale Jodendom niet onbeantwoord laten. We moeten wraak nemen. Onze mensen moeten op de hoogte worden gesteld, en hun antwoord moet meedogenloos, vastbesloten en heilzaam zijn! Ik vraag u naar mij te luisteren, en gezamenlijk moeten we ons antwoord formuleren op Joodse moord en de dreiging die het internationale Jodendom voor ons roemrijke Duitse Rijk betekent!"
Naar eigen zeggen werd zijn toespraak beantwoord met een stormachtig applaus en holde iedereen vervolgens naar de telefoon om de actie op gang te brengen. In zijn dagboek schreef hij later dat de toestemming voor de demonstraties door Hitler gegeven was in het gesprek dat hij eerder die avond had met hem. Hij schreef hierover:
"Ik ga naar de partijreceptie in het oude raadhuis. Drukte van belang. Ik leg de zaak uit aan de Führer. Hij besluit: laat de demonstraties doorgaan. Trek de politie terug. De Joden moeten maar een keer de woede van het volk voelen. Dat is zo. Ik geef onmiddellijk de noodzakelijke orders aan de politie en de partij. Dan houd ik een korte toespraak in die geest voor de partijleiding. Stormachtig applaus. Iedereen rent gelijk naar de telefoon. Nu zal het volk in actie komen."
Uiteindelijk hadden zowel Hitler als Goebbels geen expliciete order uitgevaardigd aan partijleden om door het hele land demonstraties te organiseren tegen de Joden. De boodschap van Goebbels toespraak, waarvan de strekking hoogstwaarschijnlijk van tevoren overlegd was met Hitler, liet er echter weinig twijfel over bestaan: partijleiders kregen de vrije hand om op eigen initiatief acties tegen Joden uit te voeren. Goebbels' toespraak vormde een overduidelijke aanmoediging en was slechts impliciet geformuleerd, omdat een expliciet bevel tot geweld protesten vanuit het buitenland zou kunnen uitlokken. Het moest lijken alsof het protest een spontane uitbarsting van woede was, maar de wijze waarop de Kristallnacht vervolgens georganiseerd werd, bewijst het tegendeel.
Op initiatief van Joseph Goebbels werden na de bijeenkomst in het oude raadhuis de Gauleiter en SA-leiders bijeengeroepen voor een vergadering in Hotel Schottenhammel. Hier werden zij door een partijfunctionaris geïnformeerd over wat hen te doen stond. Via de telefoon gaven ze vervolgens instructies door aan hun ondergeschikten. Ook Goebbels was inmiddels bezig met het uitvaardigen van instructies. Hij gaf de Gauleiter van Beieren, Robert Wagner, een zetje in de rug, toen deze terugkrabbelde nadat de oude synagoge in de Herzog-Rudolfstrasse verwoest werd door SA-leden. In Berlijn gaf Goebbels zelf de directe opdracht tot het vernielen van de synagoge aan de Fasanenstrasse.
De hoogste bazen van de SS en de politie waren ook in München ter gelegenheid van de herdenking van de putsch, maar hadden de toespraak van Goebbels niet bijgewoond. Zij hoorden pas van de actie toen deze al begonnen was. Reinhard Heydrich verbleef in hotel Vier Jahreszeiten en werd rond 22:45 uur op de hoogte gebracht, nadat de partij en de SA hun eerste orders hadden uitgevaardigd. Heydrich zocht meteen contact met Himmler om te vernemen hoe de politie en de SS zich op moesten opstellen. Himmler had rond middernacht samen met Hitler in de Feldherrnhalle – indertijd was de putsch hier op straat gestrand – de jaarlijkse ceremoniële eedaflegging van nieuwe SS’ers bijgewoond en was nu voor privé-overleg aanwezig in Hitlers appartement. Vermoedelijk in overleg met Hitler besloot hij dat de SS zich gedurende de protestactie afzijdig moest houden. Binnen de SS werden wanorde en chaos verfoeid, dus dergelijke acties waren meer iets voor de SA die openbare geweldpleging nooit geschuwd had.
Vanuit het Gestapohoofdkwartier aan de Prinz Albrechtstrasse stuurde Gestapochef Heinrich Müller per telex een dringende boodschap aan alle politiebureaus in het Rijk. Hierin meldde hij dat er door het hele land demonstraties verwacht werden tegen Joden. De Gestapo mocht niet ingrijpen, maar moest samenwerken met de reguliere politie om plunderingen en vergelijkbare excessen te voorkomen. Men moest zich voorbereiden op de arrestatie van 20.000 tot 30.000 Joden en belangrijk archiefmateriaal uit synagogen en Joodse gemeenschapshuizen moest in veiligheid gebracht worden. Ten aanzien van Joden die wapens bij zich droegen vermeldde hij in de telex het volgende:
"Als tijdens de aanstaande acties Joden worden aangetroffen in het bezit van wapens, moeten de strengste maatregelen worden genomen. De SS-Verfügungstruppe en de Allgemeine-SS mogen in alle fasen van de operatie worden ingezet. Passende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de Gestapo de controle over de acties behoudt onder alle omstandigheden."
Al op 8 november had de politie maatregelen genomen om te voorkomen dat Joden tijdens een mogelijke protestactie effectief verzet zouden plegen. In Joodse huishoudens was alles wat kon dienen als verdedigingswapen in beslag genomen. De politie beweerde dat men enkel tijdens een actie in Berlijn al 2.569 dolken en zwaarden, 1.702 vuurwapens en 20.000 stuks ammunitie had geconfisqueerd. De telex van Müller werd afgesloten met de boodschap dat nadere instructies nog zouden volgen.
Deze nadere instructies kwamen van Heydrich die na zijn telefonische overleg met Himmler een telex verstuurde om 1:20 uur. Heydrichs nieuwsflits over de Kristallnacht was gericht aan alle bureaus van de Gestapo en de Sicherheitsdienst en bevatte duidelijke instructies die nogmaals bevestigden dat de SS zich gedurende de acties afzijdig diende te houden. Vooral moest men zien te voorkomen dat Joodse winkels geplunderd werden. De reguliere politie diende verwoeste winkels en appartementen te verzegelen en veilig te stellen. Ook Rudolf Hess kwam met een soortgelijke order aan alle Gauleiter: "Op expliciet bevel van het hoogste niveau mag er geen enkele brandstichting plaatsvinden in Joodse winkels en dergelijke, onder welke omstandigheden dan ook". Geen enkele order verbood overigens de brandstichting in synagogen en Joodse gemeenschapshuizen. Terwijl de SS en de politie duidelijk op de hoogte waren gesteld van de instructies aangaande de protestacties, waren de leden van de SA niet op de hoogte van het betreffende bevel van Heydrich. Zij hadden de indruk dat ze de vrije hand gekregen hadden en die nacht vond er dan ook een enorme uitspatting van roekeloos geweld plaats waartegen de SS en de politie machteloos stonden.
Gedurende de nacht van 9 en 10 november 1938 hadden partijactivisten, vooral SA-mannen, de opdracht gekregen om terreur te zaaien binnen de Joodse gemeenschap in Duitsland en de geannexeerde landen. Velen hadden kort daarvoor de putschherdenking gevierd en waren dronken. Vooral synagogen moesten het ontgelden, maar ook winkels van Joodse winkeliers en Joodse warenhuizen, gemeenschapshuizen en woningen werden vernield door de nazi's. Koopwaar werd geroofd of op straat gesmeten, net als kapotgeslagen meubelen en andere persoonlijke bezittingen die vanuit Joodse woningen gehaald werden. Ook individuele Joden werden mishandeld, soms met de dood tot gevolg.
Om middernacht was Goebbels teruggekeerd in zijn hotel nadat hij de eedaflegging van SS-rekruten in de Feldherrnhalle had bijgewoond. In de lucht zag hij een rode gloed die veroorzaakt werd door de brandende synagoge aan de Herzog-Rudolfstrasse. Hij keerde terug naar het Gau-hoofdkwartier waar hem gerapporteerd werd dat er 75 synagogen in brand stonden, waarvan 15 in Berlijn. De brandweer kreeg de instructie om enkel te voorkomen dat de brand zou overslaan naar aangrenzende gebouwen. Inmiddels had Goebbels ook vernomen dat de Gestapo het bevel had uitgevaardigd om 30.000 Joden te arresteren. Goebbels was enorm tevreden met de protestacties en schreef hierover in zijn dagboek: "Die beste Joden zullen zich voortaan wel tweemaal bedenken voor zij weer zomaar een Duitse diplomaat neerschieten. En dat was de bedoeling van de oefening."
Niets en niemand werden gespaard door de menigte; in Dinslaken moest zelfs een Joods weeshuis het ontgelden. Een verantwoordelijke voor het weeshuis, mogelijk de directeur of directrice, beschreef zijn of haar ervaringen tijdens deze nacht als volgt:
"Om 9:30 uur ging werd de bel bij de hoofdingang langdurend geluid. Ik opende de deur: ongeveer vijftig mannen stormden het huis in, velen met de kragen van hun jas of mantel omhoog. Allereerst stortten ze zich op de eetkamer die gelukkig verlaten was en begonnen met vernielen, een taak die met uiterste precisie werd uitgevoerd. De angstige kreten van de kinderen klonken door het gebouw. Met luide stem riep ik: ‘Kinderen, ga onmiddellijk de straat op!’. Dit advies was absoluut in strijd met de bevelen van de Gestapo. Ik dacht echter dat we daar in minder gevaar verkeerden dan in het huis. De kinderen renden onmiddellijk via een trap aan de achterkant van het huis naar beneden, de meeste van hen zonder hoed of jas, ondanks het koude en natte weer. We probeerden het volgende kruispunt te bereiken dat vlakbij het stadshuis van Dinslaken was en waar ik van plan was om politiebescherming te vragen."
Net als bijna overal in het Rijk Joden niet hoefden te rekenen op politiebescherming, was dit ook Dinslaken het geval. Een politieagent deelde mee dat Joden geen politiebescherming kregen en de kinderen en hun begeleiding werden onder dwang teruggestuurd naar het weeshuis waar ze onder alle omstandigheden dienden te blijven. Hier was aan alle vernielingen nog geen einde gekomen, zoals blijkt uit het vervolg van het ooggetuigenverslag:
"Terwijl we de achterkant van het gebouw aanschouwden, waren we in staat om te zien dat alles in het huis systematisch vernield werd onder het toeziend oog van de handhavers van de wet: de politie. Met korte intervallen hoorden we het breken van glas of het hameren tegen hout wanneer vensters en deuren vernield werden. Boeken, stoelen, bedden, lijsten, linnengoed, kasten, delen van een piano, een grammofoonspeler en kaarten werden door gaten in de muur gegooid die kort geleden nog ramen of deuren waren geweest."
De pogrom bleef uiteraard niet onopgemerkt bij de Duitse burgers: velen aanschouwden de rampen die zich voor hun ogen voltrokken. Sommige burgers waren geschokt, maar een deel moedigde de vernielingen ook aan of deed er zelfs zelf aan mee. Ook de massale vernieling van het weeshuis in Dinslaken trok heel veel publiek:
"Onder deze mensen herkende ik sommige vertrouwde gezichten: leveranciers van het weeshuis en zakenlui die slechts een dag of een week eerder blij waren om met ons als klant zaken te doen. Nu waren ze passief, ze aanschouwden de vernielingen zonder veel emotie."
Ook Hugh Carleton Greene, de correspondent in Berlijn van de London Daily Telegraph, was ooggetuige van de vernielingen en verbaasde zich over het gedrag van de toeschouwers van de pogrom. Later op de dag schreef hij hierover het volgende:
"In Berlijn heerste de wet van het gepeupel (…) hordes vandalen gaven zich over aan een orgie van vernietiging. Ik heb in de laatste vijf jaar diverse anti-Joodse rellen meegemaakt, maar nooit zo ziekmakend als nu. Raciale haat en hysterie lijken zich volkomen meester te hebben gemaakt van een anders zo fatsoenlijk volk. Ik zag chic geklede vrouwen staan applaudisseren en schreeuwen van vreugde, terwijl respectabele moeders uit de middenklasse hun baby’s in de hoogte hielden zodat ze beter de ‘pret’ konden zien."
In Dinslaken duurde de ellende voort tot laat in de ochtend. De Joodse kinderen waren inmiddels verzameld in de schooltuin die was aangewezen als verzamelplek voor Joden. Het ooggetuigenverslag gaat als volgt verder:
"Om 10:15 uur hoorden we sirenes luiden! We bemerkten een zware rookwolk die in de hoogte kringelde. Gezien de richting waar het vandaan kwam, was het overduidelijk dat de nazi’s de synagoge in brand hadden gestoken. Snel daarna zagen we rookwolken omhoog komen, vermengd met vonken. Later bemerkte ik ook dat sommige Joodse huizen vlakbij de synagoge ook in brand waren gestoken onder de deskundige begeleiding van de brandweerbrigade. Hun aanwezigheid was noodzakelijk, aangezien de brandweermannen de huizen van niet-Joodse omwonenden moesten beschermen. (…)In de schooltuin moesten we enige tijd wachten. Meerdere Joden die ontsnapt waren aan de laatste arrestatie en deportatie naar de concentratiekampen, sloten zich bij ons aan. Veel van hen, vooral vrouwen, waren armoedig gekleed. Ze vertelden ons dat de bruine horden hen uit hun huizen verdreven hadden, dat ze het bevel gekregen hadden om alles achter te laten en dat ze meteen, onder nazi-bewaking, naar de schooltuin hadden moeten komen. Een bevelhebbende stormtroeper commandeerde sommige toeschouwers om de schooltuin te verlaten: ‘aangezien het geen nut heeft om zelfs maar te kijken naar zulk uitschot!’
In de tussentijd was onze ‘familie’ uitgegroeid tot negentig man, allemaal werden we geplaatst in een kleine hal in de school. Niemand kreeg toestemming om deze plek te verlaten. Mannen die in goede fysieke conditie waren, werden opgeroepen om werk te doen. Alleen degenen ouder dan zestig – onder ons waren mensen van 75 jaar oud – mochten blijven. Heel snel daarna hoorden we dat de volledige Joodse mannelijke bevolking onder de zestig al gedeporteerd was naar het concentratiekamp in Dachau. (…)
Ik vernam snel daarna van een politieagent, die in zijn hart nog steeds anti-nazistisch was, dat het merendeel van de Joodse mannen in elkaar geslagen was door leden van de SA voordat ze naar Dachau gedeporteerd werden. Ze waren geschopt, in het gezicht geslagen en onderworpen aan allerlei vormen van vernedering. Veel van degenen die onderworpen werden aan deze vormen van mishandeling hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog gediend in het Duitse leger."
Het tafereel dat zich afspeelde in Dinslaken was tekenend voor de situatie in het merendeel van de Duitse steden. De cijfers liegen er niet om. Gedurende de ongeveer 24-uur durende pogrom – de eerste georganiseerde pogrom in Duitsland sinds de Middeleeuwen – werden ten minste 7.500 winkels, 29 warenhuizen en 171 woningen verwoest. Er werden 191 synagogen verbrand en 76 werden op andere wijze vernield. Ook 11 Joodse gemeenschapscentra, dodenkapellen en vergelijkbare gebouwen werden in brand gestoken.
Het menselijk leed is nauwelijks in cijfers uit te drukken. Overal waren Joden, waaronder vrouwen, kinderen en ouderen, geslagen en op brute wijze mishandeld. Er waren meerdere gewonden gevallen, waarvan een aantal er ernstig aan toe was: vermoedelijk waren zo’n 600 mensen voor de rest van hun leven verminkt. Alhoewel Reinhard Heydrich na de pogrom verklaarde dat er 36 Joden omgekomen waren, werd in januari 1939 toegegeven dat het aantal doden 91 bedroeg. Schattingen van na de Tweede Wereldoorlog wijzen zelfs op een aantal van 236 doden, waaronder 43 vrouwen en 13 kinderen. Meerdere Joden pleegden gedurende deze nacht zelfmoord. Van de 30.000 Joden die gevangengezet werden in de concentratiekampen Dachau, Buchenwald of Sachsenhausen kwamen er ook nog eens meerdere – sommige bronnen noemen het aantal van 2.500 dodelijke slachtoffers – om door de brute behandeling daar. Ook zeven "ariërs" en drie buitenlanders werden gearresteerd en in Schutzhaft genomen, zogenaamd voor hun eigen veiligheid.
In de ochtend van 10 november 1938 bepaalde de schade die de afgelopen nacht was aangericht het straatbeeld in de Duitse steden. Het meest duidelijk zichtbaar waren de ingeslagen ramen en de glasscherven die op de stoepen lagen. Vanwege deze glasscherven kreeg de nacht in de volksmond de spottende en bagatelliserende naam Kristallnacht of Reichskristallnacht. Deze eufemistische term werd veelvuldig gebruikt in de nazi-propaganda, want de glans en glittering van kristal paste prima in de positieve benadering van de pogrom die men propageerde. Bovendien gaf deze benaming de indruk dat er enkel wat ruiten gesneuveld waren, wat natuurlijk helemaal niet overeenkwam met de waarheid. Alhoewel tegenwoordig in de Nederlandse taal de term Kristallnacht nog steeds veelvuldig gebruikt wordt, is de term in het buitenland enigszins controversieel. In Engelstalige bronnen wordt soms de term The Night of Broken Glass gebruikt om het ironische Kristallnacht te vermijden. In de Duitse taal geven sommigen de voorkeur aan de term Pogromnacht, al is deze term, in tegenstelling tot Kristallnacht, eigenlijk te algemeen om de uniekheid van deze gebeurtenis uit te drukken. Zowel in het Nederlands, Duits als Engels wordt ook de term novemberpogrom gebruikt, maar een feit is dat over het algemeen de term Kristallnacht het meest passend is om deze historische gebeurtenis aan te duiden.
Gedurende de gehele ochtend werden rapporten over de vernielingen doorgestuurd naar de nazi-autoriteiten. Joseph Goebbels besprak de situatie met Adolf Hitler en onder invloed van de toenemende kritiek vanuit de hoogste nazi-gelederen werd besloten dat er een einde aan de protestactie gemaakt moest worden. Goebbels vaardigde een decreet uit waarin hij cynisch schreef dat wanneer men het geweld langer toestond "allerlei gespuis mee gaat doen". In een officiële verklaring stelde hij dat hij de gewelddaden "de gerechtvaardigde en begrijpelijke woede van het Duitse volk over de lafhartige moord op een Duits diplomaat" vond. Hij ontkende de vele plunderingen en sprak slechts over "een paar geïsoleerde gevallen" waarbij "oude vrouwen misschien wat snuisterijen of kledingstukken meegenomen hadden als kerstcadeau. Er heeft geen diefstal of poging tot diefstal plaatsgevonden."
Ook Hermann Göring bagatelliseerde de gewelddadigheden. Volgens hem was "geen enkele Jood (…) een haar op zijn hoofd gekrenkt. Dankzij de uitnemende discipline van het Duitse volk zijn er bij de rellen slechts enkele ruiten gesneuveld." In de nazi-propaganda werd de pogrom afgeschilderd als een spontane uitbarsting van volkswoede. Dat er vanuit de overheid was aangezet tot openbare geweldpleging werd ontkend. Vermoedelijk werd aan dit officiële standpunt nooit veel waarde gehecht, want men had met eigen ogen kunnen zien dat het vooral leden van de SA en andere aan de partij gelieerde organisaties waren die betrokken waren bij de vernielingen. Ook de rechtbank van de partij gaf later toe "dat politieke acties, zoals die van 9 november, georganiseerd en uitgevoerd worden door de partij, of die dat nu toegeeft of niet."
De reacties van Duitse burgers op het openbare geweld waren verschillend. Gedurende de bewuste nacht hadden sommige burgers bijgedragen aan de uitspatting van vernieling en geweld. Soms waren het zelfs mensen met een voorname positie binnen de samenleving die zich schuldig maakten aan wangedrag, zoals in Düsseldorf waar artsen van een plaatselijk ziekenhuis vermoedelijk deelgenomen hadden aan het geweld. Een groter aantal burgers deed niet zozeer mee aan de vernielingen en het geweld, maar was wel betrokken bij de plundering van Joodse winkels en warenhuizen. Hun motivatie was niet zozeer haat, maar materiële afgunst of pure hebzucht. Ook waren er mensen die de Joodse slachtoffers materiële steun of troost geboden hebben. De allergrootste groep lijkt zich gedurende de pogrom echter passief opgesteld te hebben ten aanzien van de tragedie die zich voor hun ogen afspeelde. Ook uit de reacties van burgers na de Kristallnacht blijkt dat men uit menselijke redenen nauwelijks geprotesteerd heeft tegen het openbare geweld en de vernielingen.
Sopade, de leiding van de sociaaldemocraten in ballingschap, rapporteerde dat dergelijke uitwassen "door de overgrote meerderheid van het Duitse volk sterk veroordeeld worden." Maar geconstateerd werd ook dat er weinig burgers geprotesteerd hadden tegen de pogrom. In een rapport van Sopade van december 1938 valt hierover het volgende te lezen:
"De brede massa van het volk heeft de vernietigingen niet goedgekeurd, maar we moeten niet vergeten dat er onder de arbeidersklasse mensen zijn die de Joden niet beschermen. Er hebben recente incidenten plaatsgevonden. (…) Berlijn: de houding van de burgers was niet volledig unaniem. Toen de Joodse synagoge in brand stond (…) kon je een groot aantal Duitse vrouwen horen schreeuwen: ‘Dit is zoals het moet – jammer dat er geen Joden binnen zijn, dit zou de beste methode zijn om dat waardeloze stelletje uit te roken.’ Niemand durfde stelling te nemen tegen deze sentimenten."
In Deutschland-Berichte, een nieuwspublicatie van Sopade, drukte men zich minder negatief uit over de houding van de Duitse bevolking. Hierin schreef men:
"Goebbels heeft willen proberen om de wereld ervan te overtuigen dat het Duitse volk fundamenteel antisemitisch is om de wreedheden waarvoor de staat verantwoordelijk is te verdedigen en te excuseren. Degene die de kans hadden om de Berlijnse burgers te zien tijdens de dagen van de pogrom weten echter dat het volk niets gemeen heeft met deze bruine barbaarsheid. Het protest van de Berlijnse burgers tegen plunderingen en brandstichting en tegen de slechte behandeling van Joodse mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden was duidelijk zichtbaar. Je kon de minachtende blikken van mensen zien, je kon gebaren opmerken die verontwaardiging uitdrukten en je kon zelfs woorden van schaamte en vervloeking horen. Op de Weinmeisterstrasse beschermden een sergeant van de Reichswehr en een politiekorporaal twee oudere Joodse vrouwen en zes of zeven kinderen tegen een partijmenigte en hielpen ze hen om een schuilplaats te vinden."
Ook nationaalsocialistische bronnen spreken over negatieve reacties vanuit het volk, maar hier werd de nadruk vooral gelegd op verontwaardigde reacties vanuit economisch oogpunt in plaats vanuit menselijk oogpunt. In het maandelijkse rapport, verschenen op 9 december 1938, van de minister-president van Unterfranken wordt de houding van de bevolking als volgt beschreven:
"Een meerderheid, vooral onder de plattelandsbevolking, betreurt het dat de acties de vernietiging van kostbare goederen hebben veroorzaakt die, gezien onze positie ten aanzien van grondstoffen, veel beter ten goede van de gehele gemeenschap hadden kunnen komen."
Een soortgelijk rapport, uitgebracht op 7 december 1938, van de Regierungspräsident van Schwaben meldt ongeveer hetzelfde:
"De Joodse moord op de Duitse derde secretaris van de ambassade in Parijs bracht boze reacties in alle lagen van de bevolking teweeg. Men verwachtte over het algemeen dat de nationale overheid één of andere actie zou uitvoeren. Hierdoor was er volledig begrip voor de wettelijke maatregelen die tegen de Joden genomen werden. Toch had het grootste deel van de bevolking veel minder begrip en sympathie voor de manier waarop de spontane actie tegen de Joden werd uitgevoerd. (…) Het vernietigen van vensters, van winkelvoorraden en van meubilair in huizen werd beschouwd als een onnodige vernietiging van waardevol bezit dat uiteindelijk een verlies voor de rijkdom van de Duitse natie vormde. Deze vernietiging was in onmiskenbare tegenspraak met de doelstellingen van het Vierjarenplan en in het bijzonder met de zojuist afgeronde inzameling van gebruikte goederen. (…) Voorts veroorzaakten deze gebeurtenissen een onwelkome uitdrukking van sympathie voor de Joden in de steden en plattelandsgebieden."
Ondanks de tegenstrijdigheden in deze bronnen valt op dat nergens de indruk wordt gewekt dat de bevolking als één man achter de openbare geweldplegingen stond. Het zou ook niet juist zijn om te zeggen dat deze pogrom de volledige steun had van de Duitse bevolking, want in de winkels die vernield werden, waren de Duitse burgers tot dan toe gewoon klanten geweest. Zonder de klandizie die Joodse ondernemers hadden onder de Duitse bevolking was de Kristallnacht niet eens nodig geweest. Tenslotte diende de protestactie hoofdzakelijk een economisch doel en wilde men vanuit de overheid een uitsluiting van Joden buiten de Duitse economie bewerkstelligen die men tot dusver niet had kunnen bereiken. Wat antisemitische propaganda niet had kunnen bereiken, werd nu bewerkstelligd door hardere maatregelen.
Deze hardere maatregelen waren in eerste instantie de gewelddadige protestacties die plaatsvonden na de aanslag op Ernst vom Rath. Vanuit mededogen met de Joden, maar in grotere mate vanuit het ongenoegen over de enorme economische schade, stond een groot deel van de Duitse bevolking hier niet achter. Openbare geweldpleging werd tevens beschouwd als ongepast binnen de Duitse cultuur en als een terugval in de tijd. Ook Reinhard Heydrich was deze mening toegedaan, want wilde taferelen als de Kristallnacht noemde hij "een economische zwijnenboel". Hij gaf de voorkeur aan een stille, bureaucratische vorm van terreur in plaats van een dergelijke openbare wanorde die veroorzaakt werd door hordes dronken SA’ers.
Naast de openbare geweldpleging bestond het door de overheid gelanceerde anti-Joodse beleid voornamelijk uit legale onderdrukking. Al voor de Kristallnacht waren wetten opgesteld die de uitsluiting van Joden uit de samenleving dienden te bewerkstelligen. De Kristallnacht gaf aanleiding voor een uitbreiding van dit pakket aan anti-Joodse wetten. Vanuit de Duitse bevolking werd hier vrijwel niet tegen geprotesteerd: niet voor de Kristallnacht en ook niet daarna. Concluderend kunnen we dus stellen dat de openbare geweldpleging weliswaar veroordeeld werd door een groot deel van de Duitse bevolking, maar dat men er over het algemeen geen moeite mee had wanneer Joden op bureaucratische en wettige wijze werden aangepakt. Wat zich afspeelde binnen de bureaus van de SS en de partij ten aanzien van de Joden gaf ook na de Kristallnacht slechts sporadisch aanleiding tot protest. Van een collectief protest ten aanzien van de aanpak van de Joodse kwestie was in Duitsland slechts één keer sprake toen in februari en maart 1943 "arische" vrouwen in de Rosenstrasse in Berlijn massaal protesteerden tegen de gevangenneming van hun Joodse echtgenoten. De uiteindelijke Endlösung – de vernietiging van Europese Joden – vond in alle geheimzinnigheid plaats en pogroms werden in Duitsland voortaan vermeden om negatieve reacties van burgers te voorkomen.
De Kristallnacht had niet alleen onder Duitse burgers verontwaardiging veroorzaakt, maar ook in het buitenland had men geschokt gereageerd op de gewelddadigheden in de nacht van 9 op 10 november 1938. In de buitenlandse media waren beschuldigende berichten verschenen en er werden door de internationale Joodse gemeenschap felle protesten geuit. Sommige landen besloten meer Joodse vluchtelingen op te nemen, maar over het algemeen werden er verder weinig concrete maatregelen genomen die daadwerkelijk een effectieve vorm van protest ten aanzien van de behandeling van Joden in Duitsland vormden. President Franklin Roosevelt riep bijvoorbeeld bij wijze van protest de Amerikaanse ambassadeur terug uit Duitsland, maar verdere stappen van de Verenigde Staten, zoals een economische boycot, bleven uit. Het immigratiequotum werd verhoogd, maar aan het eind van 1939 hadden 309.000 Joodse vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk en Tsjechië asiel aangevraagd in de Verenigde Staten, terwijl het quotum 27.000 immigranten betrof.
Doordat enkele landen bereid waren om meer Joodse vluchtelingen op te nemen, vonden meerdere Joden een veilig toevluchtsoord. Na de Kristallnacht was Groot-Brittannië bijvoorbeeld bereid tot de opname van Joodse kinderen, jonger dan 17 jaar. Deze actie, het Kindertransport genoemd, redde uiteindelijk de levens van 10.000 kinderen. De Joodse vluchtelingen op het Duitse schip St. Louis was echter een ongelukkig lot toebedeeld. Dit schip vertrok op 13 mei 1939 met 936 passagiers, waarvan de meesten Joods waren, vanuit Hamburg richting Cuba. Op 5 mei werden de visa echter door de Cubaanse overheid ingetrokken en toen het schip op 27 mei arriveerde in de haven van Havana mochten de opvarenden niet van boord. Na vele omzwervingen keerde het schip uiteindelijk weer terug naar Europa. De meeste van deze vluchtelingen werden, net als het merendeel van de overige Europese Joden, vermoord door de nazi’s.
Ondanks de immigratiebeperkende maatregelen in het buitenland slaagden tot september 1939 ongeveer 282.000 Joden erin om Duitsland te ontvluchten. Vanuit Oostenrijk slaagden nog eens ongeveer 117.000 Joden om te vluchten. 95.000 Vluchtelingen werden opgenomen in de Verenigde Staten, 60.000 in Palestina, 40.000 in Groot-Brittannië en ongeveer 75.000 in Centraal- en Zuid-Amerika, waarvan de grootste aantallen in Argentinië, Brazilië, Chili en Bolivia opgenomen werden. Meer dan 18.000 slaagden er ook in om te vluchten naar Shanghai dat toentertijd door de Japanners bezet werd. Joodse vluchtelingen die uitweken naar landen als Nederland, België en Frankrijk vonden slechts tijdelijk een veilige plek; toen deze landen bezet werden door Duitsland begon de tragedie voor hen opnieuw. In Duitsland verbleven aan het eind van 1939 nog ongeveer 202.000 Joden en in Oostenrijk 57.000. Ook in Polen en andere Oost- Europese landen en in de Sovjet-Unie bleven veel Joden achter in afwachting van de tragedie die hen te wachten stond.
De Kristallnacht had in het buitenland de aandacht kunnen vestigen op de aanpak van de Joodse kwestie door de nazi’s, maar niet in voldoende mate om oog te krijgen voor de daadwerkelijke ernst van het uiteindelijke lot van de Europese Joden. Van dit uiteindelijke lot – systematische fysieke vernietiging – kon men echter ook nog niet op de hoogte zijn, want pas in 1941 nam de aanpak van de Joodse kwestie een radicale en desastreuze vorm aan. In de dagen na de Kristallnacht werd weliswaar een aantal radicale voorstellen gedaan ter oplossing van de Joodse kwestie, maar massale moordpartijen werden nog niet serieus in overweging genomen.
Alhoewel Joseph Goebbels zeer ingenomen bleek met de uitwerking van de door hem geregisseerde progrom, spraken velen van zijn collega’s binnen de partij en de overheid zich afkeurend uit over de enorme chaos die aangericht was. Tijdens een kerstreceptie sprak Hjalmar Schacht, voormalig minister van Economische Zaken en tot 1939 president van de Reichsbank, zich als volgt uit over de pogrom:
"Het in brand steken van Joodse synagogen, de vernietiging en plundering van Joodse winkels en bedrijven en de mishandeling van Joodse burgers was zo’n schaamteloze en schandalige actie dat elke fatsoenlijke burger zich diep moet schamen."
Het is moeilijk te beoordelen wat de belangrijkste reden was voor deze heftige kritiek van Schacht, maar ongetwijfeld speelde voor hem de invloed die deze pogrom had op de economie in belangrijke mate mee bij zijn besluitvorming. Kort na de Kristallnacht schatte Reinhard Heydrich dat de schade enkele miljoenen mark bedroeg en het was hoofdzakelijk deze economische schade die ook veel andere hooggeplaatste partijleden en overheidsfunctionarissen veroordeelden. Vooral Hermann Göring, commissaris voor het Vierjarenplan voor de economie, was hevig verontwaardigd over de enorme economische schade die door de pogrom veroorzaakt was. Göring was niet betrokken geweest bij de organisatie van de Kristallnacht en na het bijwonen van de putschherdenking in München was hij met zijn privé-trein vertrokken richting Berlijn. Als hoogste verantwoordelijke voor de economie had hij burgers aangespoord om lege tandpastatubes, roestige spijkers en ander afval in te zamelen voor hergebruik en hij kon het niet verkroppen dat nu waardevolle bezittingen roekeloos waren vernield.
Ook vanuit de SS werd verontwaardigd gereageerd op de aangerichte chaos. Op 14 november 1938 deelde Karl Wolff, Himmlers stafchef, aan Volkenbondvertegenwoordiger Burckhardt mede dat de Reichsführer-SS de pogrom veroordeelde. Weliswaar waren Heydrich en Himmler, in tegenstelling tot Göring, wel betrokken geweest bij de organisatie van de pogrom, maar zij hadden een dergelijke economische schade willen voorkomen, zoals blijkt uit de telex die door Heydrich verstuurd werd in de vroege ochtend van 10 november, waarin hij onder andere opriep tot het voorkomen van plunderingen. Wellicht was de ontstemming binnen de SS over de ongeregeldheden gedurende de Kristallnacht eerder een uiting van ongenoegen over het feit dat zij plunderingen en andere ongewenste ongeregeldheden niet hadden kunnen voorkomen. In ieder geval kunnen we stellen dat de chaos van de Kristallnacht niet paste binnen de bureaucratische werkwijze van de SS. Vanaf het moment dat Himmler en Heydrich de leiding kregen over de oplossing van de Joodse kwestie hebben ze nooit een dergelijk middel ingezet. De oplossing voor de Joodse kwestie die de SS vanaf 1941 in praktijk bracht, was natuurlijk ook veel te gruwelijk om in openbaarheid uitgevoerd te kunnen worden.
Naast Göring, Himmler en Heydrich uitten bijvoorbeeld ook minister van Buitenlandse Zaken Joachim von Ribbentrop en zijn collega van Binnenlandse Zaken, Wilhelm Frick, hun ongenoegen over de Kristallnacht. Wat was echter de reactie van de allerbelangrijkste persoon binnen de nazi-staat? Hoe dacht Adolf Hitler over de Kristallnacht? Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag die enkel duidelijk kan worden als we weten wat zijn exacte rol was binnen de organisatie van de pogrom. Alhoewel Goebbels duidelijk de aanstichter en organisator van de pogrom was, is het zeer aannemelijk dat Hitler zijn goedkeuring heeft gegeven aan de plannen van Goebbels. Alles lijkt erop dat Hitler zijn toestemming gegeven heeft gedurende het persoonlijke gesprek dat hij had met Goebbels tijdens de receptie in het oude raadhuis. Goebbels schreef over dit gesprek met Hitler het volgende: "Ik leg de zaak uit aan de Führer. Hij besluit: laat de demonstraties doorgaan. Trek de politie terug. De Joden moeten maar een keer de woede van het volk voelen." Het is best mogelijk dat Goebbels de woorden van Hitler bewust of onbewust niet goed begrepen heeft en dat hij zijn eigen conclusies getrokken heeft, maar er is nog een aanwijzing die lijkt te bevestigen dat Hitler zijn goedkeuring gegeven heeft aan de Kristallnacht.
Rond middernacht was Himmler voor een privé-onderhoud met Hitler aanwezig in zijn appartement. Ondertussen was Heydrich op de hoogte gebracht van de ongeregeldheden en nam hij contact op met Himmler. Himmler besloot dat de SS zich afzijdig moest houden en alhoewel het moeilijk te bewijzen is, is het zeer aannemelijk dat Hitler op de hoogte was van dit gesprek en zelfs betrokken was bij deze besluitvorming. Ondanks dat er onduidelijkheid is over de inhoud van het gesprek tussen Goebbels en Hitler en zijn betrokkenheid bij het telefoongesprek tussen Himmler en Heydrich is de kans groot dat hij op beide beslissende momenten de knopen heeft doorgehakt. Zowel tijdens als na de Kristallnacht nam Hitler echter geen enkele verantwoordelijk voor de pogrom, maar dit paste uiteraard uitstekend in het propagandabeeld van een spontaan ontstaan protest.
In de dagen na de Kristallnacht hadden enkele hooggeplaatste nazi’s, onder wie Albert Speer en Alfred Rosenberg, de indruk dat Hitler de openbare geweldpleging veroordeelde. In het openbaar heeft hij echter de pogrom nooit goedgekeurd, maar ook niet afgekeurd. Tijdens een lunch op 10 november 1938 met Goebbels gaf Hitler echter aan dat hij draconische maatregelen wilde nemen tegen de Joden. Bovendien deelde hij mede dat de Joden zelf de rekening zouden moeten betalen voor de door hun belagers aangerichte schade. Er is ook geen enkele aanwijzing dat Hitler zich distantieerde van zijn propagandaminister – enkele dagen later bezochten ze zelfs samen het theater – en alles lijkt erop dat Hitlers afkeuring, waarover Speer en Rosenberg, spraken, slechts bedoeld was om hen gerust te stellen en te verzekeren dat dergelijke incidenten niet meer plaats zouden vinden.
Ondanks dat de rol van Hitler met betrekking tot de organisatie van de pogrom en zijn uiteindelijke mening daarover niet voor honderd procent vaststaan, kunnen we stellen dat hij in elk geval geen enkele poging heeft ondernomen om de pogrom te voorkomen, noch heeft hij zich in de dagen daarna persoonlijk direct beziggehouden met de afhandeling van de kwestie. Hij was niet aanwezig tijdens de vergadering op 12 november 1938 toen de gevolgen dan de Kristallnacht en de verdere aanpak van de Joodse kwestie besproken werden. Deze vergadering was, net als de organisatie van de Kristallnacht, een mooi staaltje van "de Führer tegemoet werken", zoals historicus Ian Kershaw de politieke besluitvorming binnen het Derde Rijk omschreven heeft in zijn tweedelige biografie over Hitler. Als organisator van de Kristallnacht dacht Goebbels te doen wat door Hitler van hem verwacht werd, net als alle aanwezigen van de vergadering op 12 november trachtten om op eigen initiatief aan de hand van Hitlers standpunten een beleid uit te stippelen.
Naar aanleiding van de Kristallnacht vond op 12 november 1938 een belangrijke vergadering plaats in het Rijksluchtvaartministerie. Het onderwerp van deze vergadering was de Joodse kwestie, want Martin Bormann, de stafchef van Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess, had via een brief aan Hermann Göring doorgegeven dat Hitler een gecoördineerde oplossing van de Joodse kwestie verlangde. De vergadering werd bijgewoond door een groot aantal vertegenwoordigers van Duitse en Oostenrijkse ministeries en overheidsinstanties. Aanwezig waren onder andere Joseph Goebbels en andere medewerkers van het propagandaministerie, Reinhard Heydrich namens de SS, de SD en de Sipo, Kurt Daluege namens de Duitse politie en Ernst Wörmann namens het ministerie van Buitenlandse Zaken. Andere aanwezigen waren minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm Frick, minister van Economische Zaken Walther Funk en minister van Financiën graaf Lutz Schwerin von Krosigk. Ook de Oostenrijkse minister van Financiën, Dr. Hans Fischböck, was van de partij.
Nadat Göring aangegeven had dat de vergadering bedoeld was om een beslissing te nemen aangaande de verbanning van Joden uit de Duitse economie, sprak hij zich uit over de Kristallnacht. Göring viel fel uit over de gewelddadige protesten die plaatsgevonden hadden. Hij gaf aan dat het niet de Joden waren die geleden hadden gedurende deze pogrom, maar het Rijk. Het probleem was namelijk dat een aanzienlijk deel van de schade, die door een vertegenwoordiger van de verzekeringswereld op 25 miljoen Reichsmark werd geschat, officieel terugbetaald diende te worden aan de Joden. Dit was natuurlijk een enorme schadepost voor de verzekeringsmaatschappijen en het Rijk zou hier niet van profiteren. Een ander probleem was dat het merendeel van de verwoeste panden door Joodse ondernemers gehuurd werden en dat bijgevolgde "arische" huiseigenaren de echte gedupeerden waren. Geschat werd verder dat het vervangen van de kapotgeslagen ruiten in totaal zes miljoen Reichsmark zou kosten. Een bijkomstig probleem was dat men voor de productie van spiegelglas afhankelijk was van België. De productie van dit glas zou zes maanden in beslag nemen en de kosten moesten betaald worden met kostbare buitenlandse valuta.
Het was duidelijk dat de Kristallnacht aanzienlijke gevolgen had voor de Duitse economie, maar daarvoor wist men wel een oplossing. Besloten werd namelijk dat de verzekeringsmaatschappijen weliswaar alle schade dienden uit te betalen, maar dat de schade die Joden geleden hadden, moest uitbetaald worden aan het ministerie van Financiën. Om het Rijk verder te laten profiteren, besloot men tevens om de Joden een ‘verzoeningsboete’ van één miljard Reichsmark te laten betalen. Deze boete vertegenwoordigde ongeveer een vijfde deel van alle Joodse bezittingen. De boete was bedoeld om te benadrukken dat niet de Duitsers, maar de Joden verantwoordelijk waren voor de Kristallnacht: tenslotte hadden zij in de ogen van de nazi’s deze zogenaamd gerechtvaardigde spontane uitbarsting van volksgeweld uitgelokt door de moordaanslag op de ambassademedewerker.
Gedurende de vergadering benadrukte Goebbels dat hij het noodzakelijk vond om Joden ook uit het sociale leven te weren. In Berlijn had hij al diverse maatregelen hiertoe genomen, maar hij verlangde navolging in het gehele Rijk. Een aantal maatregelen die hij voorstelde was een toegangsverbod voor Joden in bioscopen, theaters, parken, stranden en zwembaden. Ook vond hij het schandalig dat Joodse kinderen nog altijd toegang hadden tot Duitse scholen. Göring reageerde meerdere malen schertsend op de opmerkingen van Goebbels. Vermoedelijk was hij nog steeds kwaad op de propagandaminister vanwege het moeilijke parket waarin hij door hem gebracht was: tenslotte was hij als hoogst verantwoordelijke voor de economie in zijn ogen het meest gedupeerd door de Kristallnacht.
Ook Heydrich probeerde gedurende de vergaderingen meerdere voorstellen te doen om tegemoet te komen aan de verwachtingen van Hitler. Zo stelde hij voor dat Joden verplicht een insigne dienden te dragen, maar voorlopig werd deze maatregel niet ingevoerd. Ook kwam de oprichting van Joodse getto’s ter sprake, maar ook dit werd voorlopig niet uitgevoerd omdat Heydrich benadrukte dat de politie niet in staat was om een dergelijke getto onder controle te houden. Heydrich vertelde ook dat Eichmanns Zentralstelle für Jüdische Auswanderung erin geslaagd was om 500.000 Joden te verdrijven uit Oostenrijk en dat men in Duitsland ‘slechts’ de geforceerde emigratie van 90.000 Joden had kunnen bewerkstelligen. Wanneer men op deze wijze doorging met het uitzetten van Joden zou het tussen de acht en tien jaar duren voordat alle Joden verdreven werden. Het werd alsmaar duidelijker dat tot de tot dusver ingezette middelen niet konden bewerkstelligen dat Joden op vlotte wijze verwijderd werden uit het Rijk.
Alhoewel men gedurende de vergadering niet tot een definitieve oplossing kon komen wat betreft de volledige verwijdering van Joden uit het Rijk, werden meerdere besluiten genomen die de Joden verder uitsloten van het economische en sociale leven. Onder andere de volgende besluiten werden genomen gedurende deze vergadering en in de daarop volgende twee tot drie maanden:
Deze maatregelen bewerkstelligden dat de Joden steeds meer op zichzelf aangewezen waren. Ze konden geen handel meer drijven met niet-Joden en alhoewel getto’s pas later opgericht zouden worden – en dan ook voornamelijk in het oosten – werden ze geconcentreerd in aparte woonblokken. Rond het uitbreken van de oorlog in september 1939 was de economische en sociale uitsluiting van Joden vergevorderd. De oorlog en de daarop volgende uitbreiding van territorium bood echter nieuwe perspectieven voor de volledige verdrijving van Joden uit de samenleving, maar gaf ook nieuwe problemen, want ook de Joden die woonden in de veroverde gebieden dienden verdreven te worden.
Meer over de hierboven beschreven vergadering: Bespreking Joodse kwestie op 12 november 1938.
Na de Kristallnacht werd de economische en sociale uitsluiting van Joden uit de Duitse maatschappij dus op radicale wijze verder voortgezet, maar van een fysieke uitroeiing van Europese Joden was voorlopig nog geen sprake. De Kristallnacht kan dan ook niet beschouwd worden als het begin van de Endlosüng, maar wel als een duidelijk aanvalssignaal voor nog radicalere maatregelen die uiteindelijk het fundament vormden voor deze systematische massamoord. De weg naar de Endlösung begon in 1933 – bepaalde oorzaken van de Endlösung, zoals antisemitische sentimenten, vinden hun oorsprong nog veel verder terug in de geschiedenis – en raakte vanaf de Kristallnacht in een stroomversnelling.
Bij het oplossen van de "Joodse kwestie" was men voor de Kristallnacht op het probleem gestuit dat het buitenland in steeds mindere mate bereid was om Joden vanuit het Rijk als emigranten toe te laten. Tijdens de Conferentie van Evian besloten bijna alle deelnemende landen dat ze de immigratiequota voor Joden niet wilden verhogen. De emigratie liep hierdoor sterk terug en dit bleek niet de geschikte oplossing te zijn van de Joodse kwestie. Na de enorme uitspatting van geweld gedurende de Kristallnacht kwam er echter een enorme vluchtelingenstroom vanuit het Rijk op gang. Veel Joden trachtten wanhopig Duitsland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije te verlaten, omdat ze zich hier niet langer veilig voelden. Ondanks dat velen van hen graag wilden vluchten, werden ze nog steeds op geforceerde wijze het land uitgezet. Op 24 januari 1939 kreeg Reinhard Heydrich van Hermann Göring de opdracht om in Berlijn een Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Centraal Rijksbureau voor Joodse Emigratie) op te zetten. Dit bureau, dat onder leiding stond van Heinrich Müller, gaf de Joodse gemeenschap het bevel om dagelijks zeventig Joden aan te dragen die zich voor moesten bereiden op emigratie. Tegen het einde dat jaar zouden 78.000 Duitse en Oostenrijkse Joden en 38.000 duizend Tsjechische Joden door dit bureau uitgezet zijn.
Ongeveer 1.500 van deze Joodse vluchtelingen kwamen illegaal naar Nederland, maar meer vluchtelingen waren hier niet welkom. De grenzen werden streng bewaakt en de meeste Joodse vluchtelingen werden teruggestuurd. Toen de Nederlandse grenzen op 17 december 1938 definitief gesloten werden, hadden na de Kristallnacht toch zo’n 7.000 Joden – illegaal en legaal – hier een tijdelijk toevluchtsoort gevonden. Tienduizenden andere Joden vluchtten legaal of illegaal naar Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Latijns-Amerika, Palestina en naar het land met het meest soepele beleid: het door de Japanners bezette Sjanghai.
De problemen die er waren rond emigratie bleven echter bestaan en men kon er op deze wijze niet in slagen om alle Joden op korte termijn te verdrijven vanuit het Rijk. Voor de Joden die achterbleven waren inmiddels echter talrijke discriminerende wetten uitgevaardigd en door de economische uitsluiting die na de Kristallnacht werd ingevoerd werden ze gedegradeerd tot derderangsburgers. De Kristallnacht had geleerd dat Joden nauwelijks op sympathie hoefden te rekenen van niet-Joodse medeburgers, want deze hadden tijdens en na de pogrom niet publiekelijk geprotesteerd tegen de onmenselijke behandeling van Joden. Ook de protestantse en katholieke kerk uitten geen officiële kritiek of steunbetuiging. Zij ondersteunden ook de moedige individuele protesten van pastoren of priesters niet. Binnen de regering werd weliswaar geprotesteerd, maar zuiver vanuit economische redenen. De mensen die serieuzere tegenstand hadden kunnen bieden, zoals misschien Hjalmar Schacht, hadden niet meer de politieke macht om wat te kunnen bereiken. Kortom, de Joden die er niet in slaagden om te emigreren maakten geen onderdeel meer uit van de maatschappij en hoefden niet meer op de steun te rekenen van het buitenland, de samenleving of de regering. Hun lot lag volledig in handen van de nazi’s.
Toch werd de fysieke uitroeiing op dat moment nog niet serieus overwogen en bleef men gericht op geforceerde emigratie en de volledige maatschappelijke uitsluiting van Joden. Ondanks dat er toentertijd nog geen concrete stappen tot massamoord werden overwogen, deden zowel Hermann Göring en Adolf Hitler bepaalde onheilspellende uitspraken. Na de vergadering op 12 november 1938 in het Rijksluchtvaartministerie deed Göring de volgende uitspraak:
"Indien het Duitse Rijk in de nabije toekomst betrokken raakt bij een internationaal conflict, dan mag men ervan uitgaan dat wij in Duitsland dan in eerste instantie denken aan een grote confrontatie met de Joden."
Het uitbreken van de oorlog was voor Göring dus het moment voor "een grote confrontatie met de Joden", maar toen op 1 september 1939 de Tweede Wereldoorlog begon, bleef deze ook nog uit. De oorlog gaf echter nieuwe mogelijkheden in de vorm van veroverd gebied dat kon dienen als ‘reservaat’ voor de Joden, maar gaf ook nieuwe problemen, want nu moest ook een oplossing gezocht worden voor de Joden die in de veroverde landen woonden. Een ander belemmering voor de oplossing van de Joodse kwestie was dat emigratie naar het buitenland gedurende de oorlogstijd praktisch onmogelijk was geworden. Het zogenaamde Madagascarplan dat in 1940 overwogen werd en tot doel had om de Europese Joden te deporteren naar Madagascar, was bijvoorbeeld onmogelijk vanwege het overwicht dat de Britten in de Atlantische Oceaan hadden. Het ging er steeds meer op lijken dat Hitler fysieke uitroeiing verkoos boven emigratie, zoals ook blijkt uit de uitspraak die hij op 30 januari 1939 deed gedurende een vergadering in de Reichstag:
"Ik geloof dat de Joden het lachen inmiddels is vergaan. Vandaag wil ik opnieuw een profeet zijn: indien het internationale financiële Jodendom binnen en buiten Europa erin zou slagen de naties nogmaals in een oorlog te storten, dan zal dat niet resulteren in de bolsjewisering van de aarde en daarmee de overwinning van de Joden, maar de vernietiging van het Joodse ras in Europa!"
Alhoewel Hitler al vaker het woord ‘vernietiging’ (Vernichtung) had uitgesproken om zijn gehoor met dreigementen te intimideren, kwam deze voorspelling uit. De oorlog waarover Hitler sprak, begon toen zijn troepen op 22 juni 1941 de Sovjet-Unie binnenvielen. Hitler zou zijn voorspelling in 1941 en 1942, toen de aanpak van de Joodse kwestie haar vernietigende vorm had aangenomen, nog geregeld herhalen. Het historische verband tussen de Kristallnacht en de Endlosüng hebben we inmiddels besproken, maar tot slot van dit artikel willen we aan de hand van het verhaal van één persoon de dramatische wending laten zien die zich tussen beide feiten afgespeeld heeft. Deze persoon is Margarete Drexler die op 24 november 1938 de volgende brief verstuurde aan de Gestapobureau in Landau:
"Gedurende de actie van 10 november werd de som van 900 Mark in natura van mij in beslag genomen. Hierbij verzoek ik de teruggave van mijn geld, aangezien het belangrijk is voor mezelf en het levensonderhoud van mijn kind. Ik hoop dat mijn verzoek wordt ingewilligd, want aangezien mijn echtgenoot overleed aan de gevolgen van zijn verwondingen gedurende de oorlog – hij vocht en stierf voor zijn vaderland met enorme moed – ben ik alleen achtergebleven zonder inkomen.Voorheen kon u een foto van mijn echtgenoot vinden op de muur naast de foto van Generalfeldmarschall Von Hindenburg in de kantine van het 23ste infantieregiment in Landau. Deze foto was hier opgehangen om zijn grote militaire prestaties te eren. Zijn medailles en decoraties bewijzen dat hij vocht met grote moed en eer. (…) Ik kan alleen maar hopen dat het verzoek voor teruggave van het bezit van een weduwe van zo’n man, die zo geëerd is door zijn land, niet vergeefs is.
Met Duitse groeten,
Frau Margarete Drexler, echtgenote van reserve staf-chirurg Dr. Hermann Drexler"
Haar man die in heldenmoed stierf voor zijn land en ook de zes bijgesloten foto’s van zijn onderscheidingen mochten niet baten. Margarete Drexler werd gedeporteerd naar Frankrijk in oktober 1940 en overleed op onbekende datum in een subkamp (Außenlager) van concentratiekamp Stutthof. Naar schatting 5,1 tot 6 miljoen Europese Joden ondergingen hetzelfde lot: zij kwamen om in getto’s, concentratiekampen en vernietigingskampen, werden geëxecuteerd door Einsatzgruppen of werden op andere wijze omgebracht door toedoen van de nazi’s.