De carrière van Alfred Rosenberg omspant nagenoeg de hele geschiedenis van het nationaalsocialisme in Duitsland. Hij was de partij-ideoloog van de NSDAP die later een aantal meer of minder belangrijke posten in de nazi-regering bekleedde. Rosenberg wordt beschouwd als degene die de kernpunten van de nazi-ideologie heeft ontwikkeld en op schrift heeft gesteld.
De afschaffing van het Verdrag van Versailles, de nationaalsocialistische rassentheorie, de vervolging van de Joden, het begrip “Lebensraum” en het verbod op “ontaarde kunst”; alle werden door Rosenberg voorzien van een ideologische onderbouwing. Zijn verwerping van het christendom ten gunste van een “Noordse religie van het bloed” kon niet altijd op de hartelijke instemming van Hitler rekenen, maar in de praktijk hadden Rosenbergs ideeën over een nieuwe religie een niet te onderschatten invloed op het beleid van de nazi’s.
De belangstelling van Rosenberg lag bijna geheel op het gebied van religie en filosofie. Hij miste het charisma en politieke sluwheid van andere nazileiders. Daarom nam hij tijdens het Derde Rijk onder de kopstukken van de NSDAP een overwegend geïsoleerde positie in.
Alfred Ernst Rosenberg werd geboren op 12 januari 1893 in Reval, het huidige Tallinn, de hoofdstad van Estland dat destijds deel uitmaakte van het tsaristische Rusland. Zijn ouders waren Baltische Duitsers. Zijn vader was een welgestelde koopman uit een Lets hugenotengeslacht, zijn moeder was van Estse afkomst en stamde uit Reval.
Rosenberg studeerde architectuur aan het Polytechnisch Instituut in Riga en hij was daar lid van een pro-Duitse studentengroep. Hij zette zijn studie bouwkunde voort aan de universiteit van Moskou waar hij in 1917 afstudeerde. In Moskou was hij getuige van de communistische revolutie. Zijn steun ging uit naar de contrarevolutionairen en hij werd er een felle anticommunist. Na de vestiging van het nieuwe regime in Moskou keerde hij spoorslags terug naar Reval. Vanuit het inmiddels onafhankelijke Estland vertrok Rosenberg in november 1918 via Parijs naar Duitsland. Hij vestigde zich, zoals destijds zoveel emigranten uit Rusland, in München. Zijn verblijf in Moskou ten tijde van de revolutie zou een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling van zijn ideologische denkbeelden, waarin zijn afschuw van Rusland in het algemeen en van het communisme in het bijzonder enkele centrale thema’s waren.
In januari 1919 werd Alfred Rosenberg één van de eerste leden van de Deutsche Arbeiterpartei (DAP), een in München gevestigde extreemrechtse splinterpartij die zich voornamelijk richtte op het militair weer sterk maken van Duitsland na de verloren Eerste Wereldoorlog. De toen nog volstrekt onbekende locale politicus Adolf Hitler zou zich in oktober 1919 bij de DAP aansluiten. Rosenberg was, net als de later bekende nazi’s Rudolf Hess en Hans Frank, tevens lid van de Thule Gesellschaft, een antisemitische en rechts-extremistische organisatie, die zich actief verzette tegen de communistische stadsbestuurders van München. Op 24 februari 1920 zou mede uit de DAP onder leiding van Hitler de Nazionalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) ontstaan. Niet verwonderlijk dat ook Rosenberg lid werd van de nieuwe partij. Hij kreeg lidnummer 625. In 1921 werd Rosenberg redacteur en in 1923 hoofdredacteur (Schriftleiter) van het partijblad Völkischer Beobachter.
Op 9 november 1923 nam Rosenberg deel aan de mislukte Bierhalle-putsch. Daardoor behoorde hij tot de “Alte Kämpfer” van de beweging. Later ontving hij daarvoor dan ook de speciaal voor deze oudstrijders in leven geroepen Blutorden. De putsch was een poging van Hitler om de Beierse regering met geweld ten val te brengen. In de Bürgerbräukeller in München hield een aantal Beierse bestuurders een vergadering en Hitler viel daar binnen met zijn SA-knokploeg. De bestuurders werden gevangen genomen en het werd onrustig in de straten van München. Dat leidde in de Residenzstrasse tot een schietpartij waarbij Hitler en zijn aanhangers werden opgepakt. Hitler zou een jaar in de gevangenis van Landsberg doorbrengen. De NSDAP werd verboden.
Tijdens zijn gevangenschap benoemde Hitler Rosenberg tot leider van de beweging gedurende zijn gedwongen afwezigheid. Rosenberg richtte ter vervanging van de NSDAP de Grossdeutsche Volksgemeinschaft op, die zou blijven bestaan tot de heroprichting van de NSDAP op 27 februari 1925. Later merkte Hitler in kleine kring op dat zijn keus voor Rosenberg een tactische was. Hij beschouwde Rosenberg als een man met een zwakke persoonlijkheid en een gebrek aan eigen initiatief. Het laatste wat Hitler wilde was een interim-leider die populair was en streefde naar macht. Immers, een dergelijke persoon zou na de vrijlating van Hitler zijn positie niet meer willen afstaan. Wat hiervan ook zij, Rosenberg bezocht Hitler regelmatig in de gevangenis en claimde later dat hij hem had geholpen bij het schrijven van Mein Kampf. Hoeveel van de inhoud van het boek op het conto van Rosenberg kan worden geschreven blijft onduidelijk, maar zijn opvattingen hebben de politicus Hitler in verregaande mate gevormd.
Over het privéleven van Alfred Rosenberg is weinig bekend. In 1915 trouwde hij met Hilda Leesmann, een etnisch Estse. Hij scheidde van haar in 1923. In 1925 hertrouwde hij met Hedwig Kramer. Dit huwelijk zou tot zijn dood duren. Ze kregen twee kinderen: een zoontje dat vroeg stierf en in 1930 een dochter, Irene. Zij heeft altijd alle contact geweigerd met degenen die met haar over haar vader wilden spreken.
Rosenberg heeft een grote invloed gehad op de vorming van het wereldbeeld van Adolf Hitler in de vroege jaren 20. Het buitenlands beleid, het bolsjewisme en het veronderstelde Joodse complot om te komen tot wereldoverheersing waren de brandpunten van Rosenbergs denken. Zo is de onder de nazi’s zo veel gebruikte benaming “Joodsbolsjewistisch” rechtstreeks van Rosenberg afkomstig.
Zoals veel ideologen was Rosenberg ervan overtuigd dat een succesvolle politiek in de praktijk ondenkbaar was zonder een uitgebreide theoretische basis. Hij liet geen kans onbenut om zijn denkbeelden aan het papier toe te vertrouwen. Uiteindelijk zouden er van zijn hand meer boeken verschijnen dan van alle nationaalsocialistische kopstukken bij elkaar. Al in 1919 publiceerde hij een tweetal antisemitische boeken: Die Spur der Juden im Wandel der Zeiten (Het spoor van de Joden in de loop der tijden) en Unmoral im Talmud (Onzedelijkheid in de Talmud). In 1921 nam hij bovendien de vrijmetselaars op de korrel in Die Verbrechen der Freimaurer (De misdaden van de vrijmetselaars), waarin hij zijn ideeën over een wereldsamenzwering van Joden en vrijmetselaars ontvouwde.
Naast deze theoretische verhandelingen had het omzetten van zijn opvattingen in praktische politiek de aandacht van Rosenberg. Hij schreef in deze vroege jaren uitgebreid over bijna elk aspect van het nationaalsocialistische programma. Zijn eerste publicatie in dit verband was Wesen, Grundsätze und Ziele der NSDAP (Wezen, grondbeginselen en doelstellingen van de NSDAP), uitgegeven in 1922.
Later zei Rosenberg over dit boek:
“Gedurende deze tijd (de beginjaren van de NSDAP) schreef ik een kort opstel dat ondanks zijn beperkte lengte belangrijk is in de geschiedenis van de NSDAP. Altijd werd er gevraagd welke programmapunten de NSDAP had en hoe deze moesten worden geïnterpreteerd. Daarom schreef ik het beginselprogramma met de doelstellingen van de NSDAP. Dit geschrift verbond voor het eerst de beweging in München met de lokale organisaties die overal in het Rijk werden opgezet”.
Vooralsnog bleef Rosenberg in de jaren 20 de meest prominente ideologische en culturele roerganger van het nationaalsocialisme. Zo gaf Hitler hem in 1927 opdracht om een nationaalsocialistische culturele organisatie op te zetten die als voornaamste doel had om het beeld van de NSDAP onder bepaalde lagen van de Duitse bevolking een meer “geciviliseerd” karakter te geven. Vooral de intellectuele middenklasse voelde zich destijds namelijk nog weinig aangetrokken tot de radicale, gewelddadige geur die er rond de NSDAP hing.
Op 4 januari 1928 was Rosenberg één van de meest prominente ondertekenaars van de oprichtingsakte van de nieuwe organisatie die aanvankelijk de weidse naam Nationalsozialistische Gesellschaft für Deutsche Kultur droeg. In mei 1928 volgde de publicatie van de beginselen. Men wilde “in de strijd tegen de bastaardisering en vernegering van het bestaan wilskrachtige en opofferingsgezinde Duitse mannen en vrouwen aan zich binden om kranten en tijdschriften en tot nu toe onderdrukte geleerden en kunstenaars op te roepen tentoonstellingen te organiseren en invloed uit te oefenen op de programmering van theaters”. Acht van de achttien leden van het comité van aanbeveling waren hoogleraren, de anderen waren uitgevers, theaterdirecteuren, schrijvers en geestelijken.
Vanaf oktober 1928 heette de organisatie officieel Kampfbund für deutsche Kultur. Het lukte Rosenberg echter niet om de bond de status van een formeel onderdeel van de NSDAP te bezorgen, want “cultuur” stond niet bovenaan de prioriteitenlijst van de naar de staatsmacht strevende nazi’s. Als pleister op de wonde was Hitler wel prominent aanwezig bij de eerste openbare bijeenkomst van de Kampfbund in de universiteit van München op 23 februari 1929. Tussen april en oktober 1929 steeg het aantal leden, dat door heel Duitsland in 450 afdelingen was georganiseerd, van ongeveer 300 tot circa 38.000. Er werden overal in het land lezingen georganiseerd, waarin fel van leer werd getrokken tegen alles en iedereen op cultureel gebied die niet paste in het nationaalsocialistische wereldbeeld.
Van 1929 tot 1931 gaf de Kampfbund het tijdschrift Mitteilungen des Kampfbundes für deutsche Kultur uit. Daarin kregen schrijvers als Thomas Mann, Kurt Tucholsky en Bertold Brecht en beeldend kunstenaars als Paul Klee en Wassily Kandinsky de volle laag als “internationalistische volksvijanden” die het predicaat Duits niet waard waren. Ook de jeugd werd niet vergeten. Pinksteren 1930 was er een grote jeugdbijeenkomst van de Kampfbund in Weimar en met Pinksteren 1931 volgde een soortgelijk evenement in Potsdam. Centraal stonden zaken als “de versterking van de Duitse wil” en “oproep tot verzet tegen volksvijandige invloeden op het gebied van theater, literatuur, beeldende kunst en wezensvreemde architectuur”.
Zijn invloed kon Rosenberg in deze jaren ook in de praktische nationale politiek laten gelden, want in 1930 werd hij lid van de Rijksdag voor de voor de NSDAP voor het kiesdistrict Hessen-Darmstadt. Daarnaast bleef Rosenberg publiceren. In 1932 zag Das Wesensgefuge des Nationalsozialismus het levenslicht. In 1934 verscheen Blut und Ehre. Ook was hij uitgever van het officiële theoretische tijdschrift van de NSDAP, de Nationalsozialistische Monatshefte, een maandblad met als ondertitel Zentrale politische und kulturelle Zeitschrift der NSDAP. Echter, het boek waarmee Rosenberg zijn reputatie bij vriend en vijand definitief zou vestigen was Der Mythus des 20. Jahrhunderts.
Der Mythus des 20. Jahrhunderts, met als ondertitel “Eine Wertung der seelisch-geistigen Gestaltenkämpfe unserer Zeit”, werd gepubliceerd in 1930. Het heeft een omvang van meer dan 700 pagina’s en geldt als het belangrijkste theoretische werk van het nationaalsocialisme na Hitlers Mein Kampf. Tot 1945 zijn er meer dan een miljoen exemplaren van verkocht. Het heeft tevens de twijfelachtige eer door de katholieke kerk op de Index van verboden boeken te worden geplaatst. Het boek pretendeerde een allesomvattende verklaring van de wereldgeschiedenis te geven en de filosofische basis te vormen van de nationaalsocialistische aanspraak op de macht. Het werk was bedoeld als een vervolg op The Foundations of the Nineteenth Century van de Britse schrijver Houston Stewart Chamberlain. Deze betoogde daarin – kort gezegd – dat de westerse beschaving diepgaand was beïnvloed door Germaanse volkeren.
De Mythus wordt beschouwd als het sleutelboek over de rassentheorie van de nazi’s en werd vereerd binnen het nazisme. Echter, anderzijds moet de invloed op het nazisme niet worden overschat. Slechts weinigen hebben het daadwerkelijk van kaft tot kaft gelezen en velen vonden en vinden de inhoud onbegrijpelijk. Hitler noemde het eens “een boek dat niemand kan begrijpen” en bij een andere gelegenheid zelfs “rommel”.
Rosenberg citeert in de Mythus een onafzienbare hoeveelheid cultuurhistorische en filosofische teksten uit de gehele wereldgeschiedenis en uit alle mogelijke culturen. Al dit materiaal drukt hij als het ware in de mal van de nationaalsocialistische wereldbeschouwing. De hele wereldgeschiedenis wordt verklaard vanuit één principe, het nationaalsocialisme. De nationaalsocialistische revolutie wordt door Rosenberg geschilderd als het einddoel van de wereldgeschiedenis.
De Mythus als geheel overziend is het boek een poging van Rosenberg om zijn rassenideologie op een wetenschappelijk niveau te tillen door terug te grijpen op al eeuwenlang bestaande filosofische denkpatronen. Rosenberg wilde daarmee de aanspraak van het nationaalsocialisme op de status van een nieuwe vorm van religie en wereldbeschouwing veiligstellen. In de praktijk moest dit hopeloos falen. Voor de praktische politici van het naziregime was het werk veel te theoretisch en het overgrote deel van de intellectuelen in Duitsland werd er niet voor gewonnen. Immers, de rassentheorie die Rosenberg in het boek ontvouwt is weliswaar een enorm theoretisch bouwwerk, maar wordt door geen enkel feitelijk gegeven of wetenschappelijk verantwoorde argumentatie ondersteund.
Rosenberg beschouwde het als zijn opdracht om een rassenhiërarchie te construeren waarmee de politiek van Hitler zou worden gerechtvaardigd. Hij gebruikte als basis de werken van racistische en antisemitische schrijvers als de Fransman Joseph-Arthur de Gobineau, de Brit Houston Stewart Chamberlain en de Amerikaan Madison Grant. Rosenberg miste echter iedere antropologische kennis. Bovendien ging hij voorbij aan de wetenschappelijke bronnen die de bovengenoemde schrijvers tot hun beschikking hadden. In plaats van wetenschappelijk verantwoord onderzoek koos hij als basis voor zijn rassentheorie zijn eigen filosofische denkbeelden.
Rosenberg betoogde dat er twee tegengestelde rassen bestaan. Enerzijds het Arische ras als de schepper van alle waarden en cultuur. Anderzijds het Joodse ras, de vertegenwoordiger van culturele corruptie en degeneratie op alle mogelijke terreinen. Het begrip ras was in zijn visie de beslissende factor in kunst, cultuur en de hele loop van de wereldgeschiedenis. De Teutonen (lees: Duitsers) vertegenwoordigden het meesterras van de Ariërs, wiens opdracht het was om Europa te onderwerpen. Hij verwierp het Jodendom en het christendom. Hun idealen van naastenliefde en liefdadigheid moesten plaats maken voor een nieuw “heidens” Teutoons gevoel voor eer. De Joden hadden het zuivere rassenideaal vernietigd door hun religie van menselijkheid die verwoestend was voor de ware Teutoonse geest van bloed, eer en dapperheid.
In de Mythus scheef hij:
“De essentie van de hedendaagse wereldrevolutie is gelegen in het ontwaken van de rassentypen, niet alleen in Europa maar over de hele planeet. Dit ontwaken is de natuurlijke tegenbeweging, gericht op de laatste chaotische resten van het liberale economische imperialisme, wiens voorwerp van uitbuiting uit pure wanhoop in de valstrik van het bolsjewistische marxisme is gevallen om af te maken wat de democratie heeft begonnen, namelijk de verdelging van het raciale en nationale bewustzijn”.
Zwarten, Joden en andere Semitische volkeren werden door Rosenberg onderaan de ladder gezet. Helemaal bovenaan stond het blanke Arische ras. Rosenberg beschouwde de “Noordse” volkeren als vertegenwoordigers van het meesterras dat superieur was aan alle andere rassen, ook aan andere Ariërs. Het meesterras bestond uit Duitsers, Scandinaviërs, Balten, Nederlanders (inclusief de Vlamingen) en de bewoners van de Britse eilanden. Ook de Berbers van Noord-Afrika beschouwde Rosenberg als Ariërs. De Duitsers waren het superieure Noordse volk, het meesterras binnen het meesterras. In de loop der jaren gaf Rosenberg aan deze rassenleer andere vormen, maar zijn basis bleef blanke alleenheerschappij, extreem Duits nationalisme en rabiaat antisemitisme.
Twee citaten van de antisemiet Rosenberg behoeven geen nader commentaar:
“Antisemitisme is het samenbindende element in de wederopbouw van Duitsland”.
“Duitsland zal het Joodse vraagstuk slechts als opgelost beschouwen nadat de laatste Jood het Grootduitse Lebensraum heeft verlaten. Europa zal zijn Joodse vraagstuk slechts hebben opgelost nadat de laatste Jood het continent heeft verlaten”.
Niet onvermeld moet blijven dat Rosenberg een fel tegenstander van homoseksualiteit was. In zijn pamflet Der Sumpf (Het Moeras) trekt hij in het bijzonder van leer tegen lesbiennes omdat die de vermenigvuldiging van het Noordse ras in de weg stonden.
Voor Rosenberg waren de eeuwenoude religieuze joods-christelijke doctrines onbelangrijk. Deze moesten in zijn ogen worden gestort op de vuilnisbelt van de wereldgeschiedenis. Wat voor hem slechts telde was een “geloof” dat uitsluitend de belangen van het Noordse ras moest dienen. Daarmee zou het individu vast worden verbonden met zijn raciale afkomst. Zoals hij het zelf verwoordde:
“De algemene ideeën van de katholieke en protestantse kerken (…) gaan niet samen met onze Duitse ziel”.
Rosenberg pleitte voor een nieuwe “mythe van het bloed” die was gebaseerd op de door hem veronderstelde aangeboren drift van de Noordse ziel om zijn nobele karakter te verdedigen tegen raciale en culturele degeneratie. Rosenberg stelde dat deze hartstocht al was belichaamd in vroege Indo-Europese levensovertuigingen zoals het klassieke Europese heidendom, het Zoroastranisme uit het antieke Perzië en het hindoeïsme uit het oude Noord-India.
Rosenberg heeft de overgang naar het nieuwe geloof aldus omschreven:
“Van opvoeding door de kerk tot vorming door Germaanse waarden is een enorme stap die verschillende generaties omspant. Wij bevinden ons nu in de overgang van de ene naar de andere fase. Wij (de nationaalsocialisten) zijn de veroveraars van het ene, oude tijdperk en de stichters van een nieuw tijdperk. Wij zijn de dragers van een zwaar en daardoor groots lot. Iedere revolutie is in staat geweest om oude afbeeldingen te verwoesten. Maar om zijn zaak op niets te grondvesten en toch niet alle bruggen achter zich te verbranden, dat is het edele van het karakter van het nationaalsocialistische tijdperk. Het Duitse volk wordt niet gekenmerkt door erfzonde, maar door een erfelijke edele aard. De plaats van christelijke naastenliefde is ingenomen door het nationaalsocialistische Germaanse idee van kameraadschap.”
Rosenbergs ideeën over religie waren in bepaalde kringen invloedrijk binnen de NSDAP, waarin een overtuigd antichristelijke stroming bestond. Martin Bormann, de privésecretaris van Hitler, was hiervan een prominente vertegenwoordiger. Bormann had regelmatig schriftelijk contact met Rosenberg en ze wisselden daarbij informatie uit over voorgenomen acties tegen de kerken. Zo bespraken ze de afschaffing van godsdienstonderwijs, de inbeslagname van kerkelijk bezit, het verbieden van christelijke publicaties en de sluiting van theologische faculteiten.
In 1940 schreef Bormann aan Rosenberg:
“De kerken kunnen niet veroverd worden door middel van een compromis tussen het nationaalsocialisme en de christelijke leerstellingen, maar alleen door een nieuwe ideologie waarvan de komst door uzelf in uw geschriften is aangekondigd”.
Wilde de theorie in de praktijk kunnen worden omgezet, dan was de steun van de Führer essentieel. Echter, bij Hitler vonden Rosenbergs bespiegelingen, tenminste in het openbaar, over het algemeen een weinig enthousiaste weerklank. Terwijl Rosenberg religie en filosofie als doelen op zichzelf beschouwde, waren het voor de pragmaticus Hitler niet meer dan werktuigen om de absolute macht te verkrijgen. Het was nu in de eerste plaats zaak om de kerken niet te veel tegen zich in het harnas te jagen. Dat de officiële nazi-ideologie niet met de leer van de kerken strookte, kon beter onuitgesproken blijven. De radicale, openlijk antichristelijke denkbeelden van Rosenberg moesten voorlopig maar binnen de muren van de studeerkamer blijven. Na de machtsovername in 1933 verzekerde Hitler de katholieke en protestante kerken dan ook dat de nazi’s helemaal niet van plan waren om een Germaans “heidendom” voor hen in de plaats te stellen. Hij presenteerde zich als de man die het christendom zou redden van de totale vernietiging door de atheïstische communisten die het in de Sovjet-Unie inmiddels al jaren voor het zeggen hadden. De kerken zouden deel gaan uitmaken van een nieuw, “positief” christendom verenigd onder de vlag van het nationaalsocialisme.
Dat Hitler de opvattingen van zijn vroege ideoloog niet helemaal offerde op het altaar van de praktische machtpolitiek blijkt uit schaarse gelegenheden waarbij de Führer het christendom veroordeelde als zwak en hij een “volkse” religie van het bloed propageerde die was gebaseerd op het lot dat God het Duitse volk had toegewezen. Hij verwierp hierbij het traditionele christendom als een religie die gebaseerd was op de Joodse cultuur en sprak zich uit voor een etnisch en cultureel zuiver “ras” waarvan het hogere lot in handen lag bij het Duitse volk. Na de eindoverwinning in de oorlog zou de Rijkskerk zich moeten omvormen tot een organisatie die stond voor de cultus van ras, bloed en strijd in plaats van de overleefde verlossing en de tien geboden die ouderwets en “Joods” waren.
De carrière van Rosenberg in de tweede helft van de jaren 20 en in de jaren 30 overziend zijn we getuige van een langzaam maar zeker afbrokkelende invloed van de chef-ideoloog. Wat voor Rosenberg begon als een ideologische beweging ontwikkelde zich in de praktijk tot een pragmatische politieke beweging die aan het hoofd van een Europese grootmacht kwam te staan. De praktijk ging nu voor alles en de ideologie was daaraan secundair. Rosenberg verschilde hierin van de machtspolitici die het nationaalsocialistische regime vestigden, consolideerden en over Europa verspreidden. Politieke macht was voor Rosenberg niet voldoende, dat was slechts het begin. Na het veroveren van de macht kon de slag om de harten en de geesten van het volk pas echt beginnen. In de woorden van Rosenberg: “Een persoon vecht en sterft alleen voor datgene waarin hij oprecht gelooft”. Het veroveren van de staatsmacht was voor Rosenberg slechts het eerste, maar zeker niet het belangrijkste doel.
Die opvatting zou een verklaring kunnen zijn voor zijn nederlagen in de schermutselingen binnen de NSDAP in de periode na 1933. De opvattingen van een pure theoreticus waren op zijn zachtst gezegd namelijk niet erg populair in de kringen van nazi’s die wat in de melk te brokkelen hadden. Zij zagen zichzelf als mannen van daadkracht en geweld die geen boodschap hadden aan “intellectueel geneuzel”. Rosenberg werd na 1933 door de partijbonzen nauwelijks nog serieus genomen. Hij werd door hen beschouwd als een ongevaarlijke studeerkamerfilosoof die aan de praktische politiek van alledag geen wezenlijke bijdrage kon leveren. Vooral aan propagandaminister Joseph Goebbels had Rosenberg een machtsbewuste rivaal. Goebbels had niet alleen verachting voor de persoon Rosenberg, maar meende dat hij zelf degene was die de ideologische koers van de partij en het regime grotendeels bepaalde. Het was dan ook Goebbels die Rosenberg en zijn Kampfbund op een zijspoor rangeerde door het te incorporeren binnen de Reichskulturkammer, de organisatie waarin onder de paraplu van het propagandaministerie alle culturele activiteiten binnen het Rijk waren ondergebracht.
In 1933 werd Rosenberg Reichsleiter für Weltanschauung und Aussenpolitik (Rijksleider voor wereldbeschouwing en buitenlandse politiek). Hij maakte in deze functie deel uit van het partijbestuur van de NSDAP, maar politieke macht van enige betekenis was daaraan niet verbonden. Helemaal met lege handen bleef Rosenberg echter in deze jaren niet staan. Na de machtovername werd hij Leiter des Aussenpolitischen Amtes der NSDAP (hoofd van buitenlands bureau van de NSDAP), kortweg APA. Dat zou hij tot 1945 blijven, maar ook de invloed die hij vandaar kon uitoefenen was niet groot. Het APA was in de praktijk niet meer dan een ontvangstkantoor voor buitenlandse bezoekers, dat haar macht ook nog moest delen met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Rosenberg blonk bovendien niet uit in diplomatieke tactische kwaliteiten. Zo bezocht hij in 1934 Groot-Brittannië met als doel om de Britten ervan overtuigen dat er van Duitsland geen gevaar uitging. Het zou moeten leiden tot het aanhalen van de banden tussen Duitsland en Groot-Brittannië, maar het werd een regelrecht fiasco. Toen Rosenberg bij het graf van de onbekende soldaat in Londen een krans legde hing daaraan een lint met een levensgrote swastika. Een Britse veteraan uit de Eerste Wereldoorlog gooide het prompt in de Theems.
Niet gehinderd door enige zelfkennis hoopte Rosenberg minister van Buitenlandse Zaken te worden, maar die functie ging naar Joachim von Ribbentrop. In januari 1934 werd Rosenberg door Hitler benoemd in de functie van Sonderbeauftragter des Führers für die Überwachung der gesamten geistigen und Weltanschaulichen Schulung und Erziehung der NSDAP. Hij werd belast met de geestelijke en filosofische ontwikkeling van de NSDAP en alle gerelateerde organisaties. Ook hier kon hij slechts minimale invloed op de dagelijkse praktijk uitoefenen. Tekenend is dat hem in 1937 door Hitler het hoofdredacteurschap van de Völkischer Beobachter werd ontnomen. Hem bleef slechts de eretitel Herausgeber (uitgever).
Op 29 januari 1940 kreeg Rosenberg van Hitler de opdracht om de Hohe Schule der NSDAP op te richten. Het was bedoeld als de toekomstige elite-universiteit van het nazisme, maar pas na de oorlog zou het daadwerkelijk zijn beslag moeten krijgen. Rosenberg moest echter doorgaan met de voorbereidende werkzaamheden door de oprichting van een enorme Fachbibliothek der Judenfrage. Als eerste instelling van de partijuniversiteit werd op 26 maart 1941 in Frankfurt door Rosenberg het Institut zur Erforschung der Judenfrage opgericht. Drie dagen lang werden er ter gelegenheid van de opening lezingen gegeven met als centraal thema de “volksdood” van de Joden. Dit zou moeten worden bereikt via de “Verelendung” van de Europese Joden door dwangarbeid in reusachtige kampen in Polen.
Op 2 april 1941 ontving Rosenberg van Hitler persoonlijk de opdracht om de Fachbibliothek verder uit te breiden. De partijorganisatie die hiervoor geknipt was bestond al. In 1940 was namelijk in Berlijn de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR) opgericht als onderdeel van het APA en uitvoerend orgaan van de Hohe Schule. Sinds haar oprichting had de ERR al via 15 zogenaamde Aussenstellen (onder andere in Amsterdam) op grote schaal in de bezette gebieden kunst- en cultuurvoorwerpen van Joden, vrijmetselaars en allerhande tegenstanders van het Derde Rijk in beslag genomen. Toen de beslagleggingcommando’s van de ERR in Frankrijk op rooftocht waren, ontdekten ze daar een zo grote hoeveelheid cultuurgoed dat men zich niet alleen beperkte tot Joodse bezittingen. Van april 1941 tot juli 1944 gingen er 29 transporten van Parijs naar Duitsland, waar de ERR haar hoofddepot in het slot Neuschwanstein had. Volgens schattingen van de ERR zelf werden er tot 17 oktober 1944 vanuit heel Europa 1.418.000 treinwagons met boeken en kunstwerken en nog eens 427.000 ton cultureel erfgoed per schip naar Duitsland gebracht. Het ging daarbij om in totaal 550.000 boeken, waarvan er ongeveer 300.000 in Frankfurt in de Fachbibliothek zijn terechtgekomen.
Na de aanval op de Sovjet-Unie werd Rosenberg op 17 juli 1941 benoemd tot Reichsminister für die besetzten Ostgebiete. Dit was de hoogste politieke positie die hij ooit zou bekleden. Gezien Rosenbergs Baltische afkomst beschouwde de Führer hem als “Ostexperte” en dus bijzonder geschikt voor het opzetten van een geheel nieuw ministerie en voor de inrichting van een Duitse burgerlijke bestuursstructuur in de bezette gebieden in het oosten. Achter de schermen was er al vóór operatie Barbarossa gesproken over het oprichten van een dergelijk nieuw ministerie, kortweg het Ostministerium genoemd. Hitler achtte het bestuur van de bezette gebieden in het oosten namelijk te gecompliceerd om die aan het leger over te laten. De facto was Rosenberg al vanaf maart 1941 actief als Ostminister, maar de officiële benoeming volgde na een gezamenlijke lunch met Hitler in de Wolfsschanze. Bij deze gelegenheid formuleerde Rosenberg zijn politieke doelen die uiteindelijk in werkelijkheid zouden worden omgezet: “Annexatie van het gehele Baltisch gebied, de Krim, het gebied van de Wolga-Duitsers en Transkaukasië; een algemene beheersingspolitiek, slavenarbeid door krijgsgevangenen, bestuur en uitbuiting van de veroverde gebieden en germanisering die met de meest strenge methodes moet worden uitgevoerd, inclusief de vervolging van de Joodse burgerbevolking en de “Ausrottung” van een ieder die ons in de weg staat”.
Rosenberg ontwierp de organisatiestructuur van de bezette gebieden in het oosten. Er zouden nieuwe civiele bestuurseenheden (Reichskommissariate) moeten komen: Ostland (de Baltische staten en Wit-Rusland, bestuurd vanuit Riga), Oekraïne (en omliggende gebieden, bestuurd vanuit Rowno), Kaukasus en Moskou (de stad en de overige Russische Europese gebieden)
Na de Duitse inval in de Sovjet-Unie werden de plannen ten uitvoer gebracht door het (na de beëindiging van de plaatselijke oorlogshandelingen) opzetten van de Reichskommissariate Ostland en Oekraïne onder leiding van respectievelijk Hinrich Lohse en Erich Koch. Beiden waren gebonden aan de aanwijzingen van het Ostministerium en Rosenberg had de uitsluitende bevoegdheid om rechten en plichten aan de Reichskommissare te delegeren.
In de loop van de oorlog vormde het Ostministerium, samen met het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) en de politie, de centrale autoriteit voor de vernietiging van de Joden in Oost-Europa. Tekenend is in dit verband dat twee hoge ambtenaren van het Ostministerium deelnamen aan de Wannsee-conferentie: Georg Leibbrandt, hoofd van de politieke afdeling van het ministerie, en Alfred Meyer, de plaatsvervanger van Rosenberg. Reichsführer-SS Heinrich Himmler nam direct het initiatief bij de massamoord op de Joodse burgerbevolking in de bezette oostelijke gebieden. In beide Reichskommissariate trokken de Einsatzgruppen rond, met volledig medeweten van het Duitse burgerlijke bestuur. De meeste Joden waren in 1943 vermoord en ook de laatste getto’s waren in de zomer van dat jaar al geliquideerd. De contacten tussen het Ostministerium, de Reichskommissare en Heinrich Himmler schijnen in dit opzicht rimpelloos te hebben gefunctioneerd. Rosenberg had het reeds in 1941 aldus beschreven:
“Het doel van de Reichskommissar is om een vorm van een Duits protectoraat na te streven. En vervolgens door (…) de kolonisatie van Duitse volkeren en door de deportatie van ongewenste elementen dit gebied te veranderen in een deel van het Grootduitse Rijk”.
Van de kant van Rosenberg en zijn Ostministerium werd overigens bij de chefs van SS en politie met weinig succes regelmatig aangedrongen op het vermijden van openlijke excessen en al te zichtbare massa-executies. Dit werd niet ingegeven door een minder extreme houding ten opzichte van het lot van de Joden, maar door een politiek pragmatische overweging. Immers, doel van het Ostministerium was een “germanisering” van de bezette gebieden in het oosten en men vreesde onrust onder de niet-Joodse bevolking als men werd geconfronteerd met bloedbaden op grote schaal.
Na 1942 verplaatste de directe deelname aan de genocide zich steeds meer van de afdelingen van het Ostministerium naar de al eerder besproken Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg en het Institut zur Erforschung der Judenfrage. Enerzijds voltrok de Holocaust zich namelijk in de vernietigingkampen die zich buiten de jurisdictie van de Reichskommissariate bevonden. Anderzijds werd de aandacht van het ministerie steeds meer opgeëist door een groeiend aantal problemen dat betrekking had op de door te voeren “germanisering” van het oosten. Zo was er sprake van actief en passief verzet van kerkelijke zijde en van bevolkingsgroepen die door Rosenberg als “Arisch” werden beschouwd (Balten, Witrussen, Kaukasiërs, Russen) tegen een gedwongen verduitsing van alle aspecten van het dagelijks leven. Bovendien verslechterde de militaire situatie in het oosten gedurende de laatste oorlogsjaren steeds meer waardoor van een kolonisatie door Duitsers geen sprake meer kon zijn. In de oorlogseconomie was geen plaats meer voor de hoogdravende ideeën van Rosenberg over een bloeiende Arische gemeenschap in het oosten.
Aan het eind van de oorlog werd Rosenberg door geallieerde troepen gearresteerd in het militaire ziekenhuis van Flensburg-Mürwik. In Neurenberg stond hij met de andere leidende nazi’s terecht.
Hoofdaanklager Robert H. Jackson vatte de persoon Alfred Rosenberg samen in één zin:
“Een partijfilosoof die was geïnteresseerd in historisch onderzoek en geen idee had van het geweld dat zijn filosofie in de twintigste eeuw heeft opgeroepen”.
Een ander citaat van Jackson:
“Het was Rosenberg, de intellectuele hogepriester van het “meesterras”, die zorgde voor de doctrine van haat die de stoot gaf tot de vernietiging van het Jodendom en die zijn goddeloze theorieën in de bezette gebieden in het oosten in de praktijk bracht”.
Hans Fritsche, een hoge ambtenaar in het propagandaministerie van Goebbels, omschreef Rosenberg na de oorlog als volgt:
“Rosenberg had een enkelsporige geest. (…) Ik heb de indruk dat hij nooit kennis heeft opgedaan vanuit zijn omgeving; dat is juist noodzakelijk om nieuwe filosofische ideeën te vormen. Echter, hij verkreeg zijn ideeën uit boeken en putte uit zijn eigen geest die niet werd beïnvloed door de realiteit. Rosenberg had minder invloed onder de nationaalsocialisten dan in het algemeen wordt aangenomen. Maar onder de jeugd speelden zijn ideeën een grote rol, omdat ze op elke school als lesmateriaal werden gebruikt. Het tragische is dat Rosenbergs fantasietheorieën in de praktijk zijn gebracht”.
Tot het einde bleef Alfred Rosenberg geloven in de rechtschapenheid van datgene waarin hij decennia had geloofd. Zelfs in Neurenberg weigerde hij het nationaalsocialisme af te zweren. Rosenberg was geen pragmatische opportunist die erop uit was om zoveel mogelijk macht en rijkdom te vergaren. Hij geloofde oprecht in wat hij preekte, ondanks de gruwelijke gevolgen die het heeft gehad. In Neurenberg verklaarde hij dat het nationaalsocialisme was misbruikt door opportunisten en machtswellustelingen. In zijn visie was het op zijn minst in theorie een positieve ideologie. Juist die theorie was het specialisme van Rosenberg.
Als de chef-ideoloog van Hitler verschafte hij een kwart eeuw lang de ideologische basis voor de misdaden die het naziregime heeft begaan. Hij heeft een wereldbeschouwing gelegitimeerd waaruit gruwelijke misdrijven zijn voortgekomen. Dat het naziregime vooral na het uitbreken van de oorlog nauwelijks nog probeerde om het geweld en de wreedheden ideologisch te rechtvaardigen doet weliswaar af aan de betekenis van Rosenberg binnen het brede kader van de Tweede Wereldoorlog, maar niet aan zijn schuld.
Alfred Rosenberg werd in Neurenberg schuldig bevonden aan alle aanklachten: samenzwering tot het plegen van misdrijven tegen de vrede, het plannen, ontketenen en voeren van een agressieoorlog, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Hij werd veroordeeld tot de strop.
Op 16 oktober 1946, om 1.49 uur, werd hij als vierde in de rij van de tien ter dood veroordeelden opgehangen door de Amerikaanse Master Sergeant John C. Woods. Volgens de journalist Howard K. Smith, aanwezig bij de executie, was Rosenberg de enige van de ter dood veroordeelden die op de vraag of hij nog wat te zeggen had simpelweg “Nein” antwoordde. De aantekeningen die Rosenberg tijdens zijn gevangenschap maakte, verschenen in 1955 onder de titel “Letzte Aufzeichnungen”.
Tot slot een opmerkelijk detail. Rosenberg werd geboren op dezelfde dag als Hermann Göring; als de laatste op 15 oktober 1946 geen zelfmoord had gepleegd zouden ze ook op dezelfde dag zijn gestorven.