Terwijl de aandacht van de internationale media in 2010 uitging naar het proces tegen kampbewaker Ivan Demjanjuk, overleed in datzelfde jaar een andere nazi-oorlogsmisdadiger die decennialang een ongestoord leven had geleid. Hij was nooit ondergedoken in Zuid-Amerika, stond op geen enkele opsporingslijst, zelfs niet die van Simon Wiesenthal, en was gewoon in het telefoonboek te vinden. Bestraft was hij wel, zelfs met de doodstraf. Het doodvonnis, dat op 10 april 1948 tegen hem uitgesproken was, werd weliswaar omgezet in levenslange gevangenisstraf, maar al na zeven jaar later volgde zijn vrijlating.
Zijn naam was Martin Sandberger, een voormalige SS-Standartenführer. Als aanvoerder van Sonderkommando 1a (later gewijzigd in Einsatzkommando 1a) van Einsatzgruppe A en chef van de Sicherheitsdienst (SD) en de Sicherheitspolizei (Sipo) in Estland was hij in deze Baltische staat verantwoordelijk voor de executie van honderden communisten en Joden. Benjamin Ferencz, de Amerikaanse aanklager tijdens het Einsatzgruppen-proces in Neurenberg, noemde hem “een actief en vermoedelijk zelfs een ijverig lid van de moordenaarsbende die honderdduizenden onschuldige mensen vermoord heeft.” Volgens hem was de doodstraf in zijn geval “welverdiend”.
Historici, waaronder de Duitser Michael Wildt in zijn standaardwerk Generation des Unbedingten, hebben aangetoond dat Sandberger een fanatieke nazi was. Dat was al zo tijdens zijn studententijd, toen hij actief was binnen de nationaalsocialistische studentenbeweging en een belangrijke bijdrage leverde aan de nazificering van zijn universiteit in Tübingen. Nog tijdens zijn studie rechten werd hij gerekruteerd door de SD, de inlichtingendienst van de Schutzstaffel (SS). Een carrière binnen het Reichssicherheitshauptamt (RSHA), het overkoepelende politie- en veiligheidsbureau van nazi-Duitsland, lag voor deze talentvolle jonge jurist in het verschiet.
Als medewerker van het RSHA was Sandberger niet zomaar iemand op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats, zoals voor Demjanjuk nog wel min of meer zou kunnen gelden. Voor de Oekraïner was zijn deelname aan de Holocaust een uitweg uit de honger en ellende van het Duitse krijgsgevangenenkamp waarin hij zat. Maar Sandberger en zijn collega-officieren binnen de Einsatzgruppen “waren geen kleine wieltjes in een anonieme machinerie van vernietiging”, zo verklaart Michael Wildt. “Daarentegen waren zij degenen die de blauwdrukken ontwierpen en de machines bouwden en bedienden die de moord op miljoenen mensen mogelijk maakten.”
Hoe kon het zijn dat Martin Sandberger, door de Canadese historica Hilary Earl “een ideologische soldaat van het Derde Rijk” genoemd, ontsnapte aan de doodstraf, vervroegd werd vrijgelaten en daarna decennialang ongestoord leefde in Duitsland? In dit artikel wordt geprobeerd deze vraag te beantwoorden. Een biografie van de man die voor zijn overlijden in Stuttgart op 30 maart 2010 één van de weinige nog levende leidinggevende Holocaustdaders was.
Martin Sandberger werd op17 juli 1911 in Berlijn-Charlottenburg geboren als de zoon van een leidinggevende in het chemieconcern IG-Farben. De oorsprong van zijn familie lag in Württemberg in het zuidwesten van Duitsland. Onder zijn voorouders van vaderskant bevonden zich pastoors, juristen en bosbouwkundigen en van zijn moederskant leraren en leerlooiers. Sandberger werd protestants opgevoed en bezocht na de Volksschule het Realgymnasium in Höchst bij Frankfurt. Na in maart 1929 geslaagd te zijn voor zijn eindexamen studeerde hij rechten en politieke wetenschappen aan de universiteiten van München, Keulen, Freiburg en tenslotte Tübingen. Als student werd hij gegrepen door het nationaalsocialisme en op twintigjarige leeftijd werd hij eind 1931 lid van de Nationalsozialistischer Deutscher Studentenbund (NSDStB; nationaalsocialistische studentenbond), de NSDAP en de Sturmabteilung (SA). In 1933 en 1934 gaf hij binnen de SA leiding aan een Sturm (compagnie) en Sturmbann (bataljon).
Op de universiteit van Tübingen werd de basis voor zijn nazi-carrière gelegd. Van juli 1932 tot juli 1933 was hij hier namens de NSDStB Studentenschaftsführer (studentenleider) en van mei tot juli 1933 Hochschulgruppenführer (universiteitsgroepsleider). Sandberger maakte op de universiteit deel uit van een groep fanatieke jonge nazi’s. Zijn medestudenten en politieke kameraden Erich Ehrlinger en Erwin Weinmann zouden net als hij tijdens de oorlog een leidinggevende functie binnen de Einsatzgruppen krijgen, respectievelijk als bevelhebbers van Sonderkommando 1b en Sonderkommando 4a. Nadat Hitler in januari 1933 aan de macht was gekomen, zetten Sandberger en de andere nationaalsocialistische studenten zich in voor de gelijkschakeling van de universiteit. Volgens Michael Wildt waren Sandberger en Ehrlinger in het voorjaar van 1933 niet slechts nationaalsocialistische activisten die de politieke macht van hun eigen partij wilden vestigen en uitbreiden, maar “revolutionairen die in strijd met institutionele spelregels de mogelijkheid zagen om de macht te grijpen en tot hun eigen voordeel te gebruiken door van onderaf politieke druk uit te oefenen.”
Begin februari 1933 eiste de studentenraad in opdracht van de NSDStB het vertrek van een Joodse universiteitsmedewerker. Diezelfde maand wist Sandberger de rector zo ver te krijgen dat het studiesemester enkele dagen eerder beëindigd werd in verband met de rijksdagverkiezingen van 5 maart. Na de verkiezingszege van de NSDAP hesen Ehrlinger en Sandberger de hakenkruisvlag boven het universiteitsgebouw. De rector liet de vlag diezelfde avond nog verwijderen, maar op 9 maart stond hij oogluikend toe dat tijdens een optocht van leden van de SA, SS, Stahlhelm en Hitlerjugend de vlag, net als op andere openbare gebouwen in de stad, alsnog gehesen werd. Michael Wildt noemt het incident met de vlag een symbolische strijd van Sandberger en zijn medestanders in het conflict om de controle over de universiteit. Het was nog maar het begin van de geleidelijke nazificatie van de universiteit, een proces waarop Sandberger na zijn benoeming tot leider van de studentenbond in Tübingen in april 1933 een groot stempel zou drukken.
Sandbergers eerste officiële daad als leider van de studentenbond was het ontbinden van de studentengroepen voor elke afzonderlijke academische discipline en het benoemen van nieuwe studentenvertegenwoordigers. Vanzelfsprekend waren de door hem aangewezen nieuwe studentengroepleiders politieke geestverwanten. De aldus in Tübingen gereorganiseerde studentenbond stond aan de basis van de gelijkschakeling van de universiteit. Ongewenste docenten werden aangevallen en geboycot. Met de nieuwe rector werd begin juli 1933 op een bijeenkomst, waaraan Sandberger deelnam, overeengekomen dat de studentenbond voortaan inspraak had bij de instelling van leerstoelen, vraagstukken betreffende het studieprogramma en de benoeming van docenten. “Sanderberger en Ehrlinger”, zo concludeert Michael Wildt, “gebruikten de zwakten en onzekerheden van de universiteitsleiding om […] de machtsconstellatie ten gunste van de revolutionaire studenten te verschuiven en hun eisen met betrekking tot de verwijdering van ongeliefde docenten door te voeren.” Tevergeefs probeerde de rector de invloed van het nationaalsocialisme op zijn universiteit te beperken, totdat hij op 11 december 1933 door de Württembergse cultuurminister vervangen werd door een nazigezinde opvolger. Het was de zoveelste overwinning van Sandberger en zijn nationaalsocialistische medestudenten op het universiteitsbestuur.
Zijn drukke politieke carrière had geen invloed op zijn studieresultaten, want in mei 1933 slaagde Sandberger voor zijn eerste juridische staatsexamen met het voor rechtenstudenten zeer uitzonderlijke predicaat “lovenswaardig”. In november van datzelfde jaar promoveerde hij tot doctor in de rechten met het uiterst zeldzame predicaat “zeer goed”. In zijn dissertatie, getiteld “Die Sozialversicherung im nationalsozialistischen Staat: Grundsätzliches zur Streitfrage: Versicherung oder Versorgung?”, prees hij het systeem van sociale zekerheid in nazi-Duitsland. Ook na zijn afstuderen gaf hij de politiek niet op. In het najaar van 1933 was hij kortstondig actief in de landelijke leiding van de nationaalsocialistische studentenbond in Berlijn. In 1934 en 1935 vervulde hij meerdere functies binnen de SA. In het voorjaar van 1934 deed hij dienst als Zugführer (pelotonsleider) op een SA-Sportschule. Die zomer was hij korte tijd actief binnen het Reichs-SA-Hochschulamt, de afdeling binnen het landelijke bestuur van de SA verantwoordelijk voor universitair onderwijs. Aansluitend was hij van midden september 1934 tot midden maart 1935 werkzaam voor de chef van het opleidingswezen van de SA.
Na de zomer van 1934, toen tijdens de Nacht van de Lange Messen de top van de SA werd geliquideerd door de nazileiding, lag de toekomst voor een jonge jurist als Sandberger niet langer binnen de SA. Het was de SS waar talentvolle nazi’s als hij carrière konden maken. In Berlijn was Sandberger in contact gekomen met rijksstudentenleider Gustav Adolf Scheel, die in juli 1935 benoemd werd tot chef van SD-Oberabschnitt Südwest in Stuttgart, een regio van de Sicherheitsdienst. Nadat Scheel hem had geïntroduceerd in de SD zegde Sandberger zijn medewerking toe. Vooralsnog was hij niet in vaste dienst, maar als vrijwilliger wel nauw verbonden aan de inlichtingendienst. In maart 1935 verliet hij Berlijn om in Stuttgart de voor zijn studie vereiste praktijkervaring op te doen tijdens zijn Referendariat. Zijn begeleider, Carlo Schmid, zou in zijn naoorlogse leven nog een belangrijke rol spelen. Sandberger werd aangenomen als assistent aan de rechtenfaculteit van de universiteit van Stuttgart. In juli 1935 doorliep hij een leergang op de SD-SchuleBernau bij Berlijn.
Als chef van SD-Oberabschnitt Südwest nam Scheel Sandberger per 1 januari 1936 in dienst op het hoofdbureau als chef van Amt II 2 (Lebensgebiete) en Untersuchungsführer (onderzoeksleider). Scheels SD-regio was een belangrijke rekruteringvijver voor de leiding van de SD binnen het latere Reichssicherheitshauptamt (RSHA). Ook Erich Ehrlinger en Erwin Weinmann, Sandbergers medestudenten in Tübingen en latere collega’s binnen de Einsatzgruppen, begonnen hier hun SD-carrière. Sandberger was overigens niet fulltime in dienst van de SD, want in november 1936 slaagde hij voor zijn tweede staatsexamen rechten en daarna werkte hij een half jaar op de kantoren van de Landraden van Stuttgart, Esslingen en Waiblingen. Sinds zijn indiensttreding bij de SD was hij ook SS-lid in de rang van SS-Untersturmführer. In Sandbergers benoemingsvoordracht tot SS-Obersturmführer van mei 1936 was Scheel vol lof over zijn ondergeschikte. Die was volgens hem “één van de bekwaamste en beste mannen van de SD-OA-Südwest. Hij is vastberaden, duidelijk, snel en treffend in het oordelen. Zeer begaafd, vlijtig en niet verlegen, scherpe logica en voor alles inzetbaar. […] Zijn rechtenexamen kent één van de beste resultaten van Württemberg.”
Ondanks zijn jonge leeftijd was Sandbergers ster binnen de SD rijzende. Hij correspondeerde met Hans Frank, de toenmalige president van de academie voor Duits recht en de latere gouverneur van het Generalgouvernement in bezet Polen. Bij Sandbergers bevordering tot SS-Sturmbannführer in 1938 was Scheel opnieuw lovend over zijn pupil. “Dr. Sandberger is met zijn prestaties in het oog springend, door iedereen gewaardeerd”, zo oordeelde hij. Hij benadrukte dat Sandberger ook waardering ten deel viel uit de hogere echelons van het nazi-bestuur en noemde in dat verband staatssecretaris van Binnenlandse Zaken Wilhelm Stuckart als voorbeeld.
Een mooie post kon niet uitblijven en in oktober 1939 werd Sandberger vanuit Stuttgart naar Berlijn gecommandeerd waar SD-chef Reinhard Heydrich hem persoonlijk benoemde tot chef van de nieuw opgerichte Einwanderzentralstelle Nord-Ost (EWZ) in Gotenhafen (tegenwoordig het Poolse Gdynia). Duitsland was namelijk inmiddels Polen binnengevallen en de Poolse bevolking van de havenstad Gotenhafen moest naar het Generalgouvernement worden gedeporteerd om ruimte te scheppen voor etnisch Duitse emigranten (Volksduitsers) uit de Baltische landen en de Sovjet-Unie. Sandberger kreeg in Berlijn persoonlijke instructies van Reinhard Heydrich. Sandbergers EWZ diende de inburgering en de tijdelijke huisvesting van de Volksduitse emigranten te verzorgen. Terwijl de eerste transporten met Volksduitsers al onderweg waren, vertrok Sandberger op 10 oktober 1939 met zijn team naar Gotenhafen.
Behalve in Gotenhafen was Sandberger in het begin van de oorlog ook elders verantwoordelijk voor het Duitse hervestigingsbeleid. Begin 1940 werden 160 Joden uit het district Schneidemühl in West-Pruisen (tegenwoordig Piła in het noordwesten van Polen) naar Lublin gedeporteerd, nadat Sandberger midden januari daarop aangedrongen had, zodat Baltische Duitsers zich in Schneidemühl konden vestigen. In mei 1940 werd Sandberger naar de Elzas overgeplaatst, tegelijk met zijn mentor Gustav Adolf Scheel die hier benoemd was tot bevelhebber van de SD en Sipo en Sandberger had aangewezen als medewerker.
Eind april 1941 kreeg Sandberger van SS-leider Heinrich Himmler nog de opdracht om zich bezig te houden met de coördinatie van de verwijdering van Slovenen uit de regio Untersteiermark in het noordoosten van Slovenië. Maar die zomer nam zijn carrière een andere wending, toen hij benoemd werd tot commandant van Sonderkommando 1a in Einsatzgruppe A. De Einsatzgruppen waren speciale eenheden van het Reichssicherheitshauptamt die tijdens de Duitse invasie van de Sovjet-Unie belast waren met het veiligstellen van het gebied achter het front, wat in de praktijk neerkwam op het executeren van functionarissen van de communistische partij, partizanen en andere vermeende vijandelijke elementen. Het voornaamste doelwit waren de Sovjet-Joden, aanvankelijk enkel volwassen mannen maar later ook vrouwen en kinderen. De massamoord op de Joden begon dan ook niet in de vernietigingskampen, maar met massa-executies door de Einsatzgruppen aan het Oostfront.
Sandberger werd naar eigen zeggen al in het voorjaar van 1941 ingelicht over de aanstaande aanval op de Sovjet-Unie door SS-Brigadeführer Bruno Streckenbach, die als chef van Amt I in het RSHA verantwoordelijk was voor de rekrutering en opleiding van de manschappen voor de Einsatzgruppen. Ongeveer twee weken voorafgaand aan operatie Barbarossa vertrok Sandberger naar Pretzsch in de tegenwoordige deelstaat Sachsen-Anhalt. Op de daar gevestigde grenspolitie-academie werden de leden van de Einsatzgruppen voorbereid op hun taak. Meerdere aanwezigen, inclusief Sandberger, verklaarden na de oorlog dat ze in Pretzsch geïnformeerd werden over Hitlers bevel om alle Joden in de Sovjet-Unie te vermoorden. Veel historici betwisten echter dat een dergelijk besluit toen al genomen was. Zij concluderen dat Sandberger en zijn collega’s zich ten gunste van hun verdediging verscholen achter dit bevel om hun eigen verantwoordelijkheid te ontkennen.
Elk van de vier Einsatzgruppen was tactisch gezien onderdeel van de verschillende invasielegers met bijbehorend operatiegebied. Voor Einsatzgruppe A, waartoe Sandbergers Sonderkommando 1a behoorde, was dat Heeresgruppe Nord waarvan het operatiegebied zich uitstrekte van de Baltische staten en Wit-Rusland tot Leningrad. De commandant van Einsatzgruppe A (en dus Sandbergers superieur) was SS-Brigadeführer Franz Walter Stahlecker, ook een in Tübingen opgeleide jurist. Sandbergers Sonderkommando was ingedeeld bij de 18. Armee (onderdeel van Heeresgruppe Nord), die actief was tussen de Bocht van Riga en het Peipusmeer op de grens tussen Estland en Rusland. Hij had 105 man tot zijn beschikking, afkomstig uit de verschillende afdelingen van het RSHA, waaronder 18 man uit de Gestapo, 11 uit de Kriminalpolizei en 8 uit de SD. Estland zou het belangrijkste werkgebied worden van Sonderkommando 1a en Sandberger zou hier vanaf 3 december 1941 tevens commandant van de Sicherheitspolizei en SD zijn. Het land was tussen de twee wereldoorlogen onafhankelijk geweest, maar was sinds augustus 1940 bezet door de Sovjet-Unie. Voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog woonden 4.500 Joden in Estland op een totale bevolking van 1 miljoen.
Op 22 juni 1941 vielen Duitse troepen de Sovjet-Unie binnen, gevolgd door de Einsatzgruppen. Omdat Estland pas in augustus veroverd werd, was Sonderkommando 1a eerst actief in Litouwen en Letland. Sandbergers eenheid voerde op verschillende plaatsen in Litouwen in totaal 41 executieacties uit. Samen met Einsatzkommando2 had Sandbergers eenheid in Riga, de hoofdstad van Letland, lokale collaborateurs aangezet tot het verwoesten van synagogen en de liquidatie van 400 Joden. Bij een Duitse represailleactie, vanwege de vermeende afslachting van een Duitse soldaat door een Jood, werden in Riga 100 Joden geëxecuteerd. Deze praktijken werden voortgezet in Estland. Sandberg nam met zijn eenheid op 28 augustus zijn intrek in de hoofdstad Tallinn. Hij rapporteerde dat de “stad vrijwel intact [was en dat] de Russen op het laatste moment teruggetrokken zijn over zee.” Tot 30 augustus telde hij 620 arrestaties. Verschillende bolsjewistische functionarissen en communisten werden gedurende die eerste dagen opgepakt, waaronder de plaatsvervangende voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen in Estland, de vakbondsvoorzitter en de secretaris van de Estse communistische partij.
Een groot deel van de bevolking van Estland beschouwde de Duitsers als bevrijders die een einde maakten aan de Sovjetbezetting. Sandberger constateerde dan ook dat de Esten positief stonden ten opzichte van de nieuwe machthebbers. “De bevolking is in algemeen gewend aan het standpunt dat de Duitsers het nu in Estland voor het zeggen hebben,” zo rapporteerde hij eind september 1941. “Alle genomen besluiten […] worden gehoorzaam doorgevoerd.” Volgens hem deden de Esten “elke denkbare moeite om de Wehrmacht te steunen en hun goede wil te tonen. Ook bij de opsporing van Estse bolsjewisten en hun berechting hebben de Esten zeer vaak de gewenste medewerking getoond.”
Niet alleen met betrekking tot hun afkeer van het bolsjewisme en hun welgezindheid ten opzichte van de Duitsers, maar ook in raciaal opzicht was Sandberger positief over de Esten. In het westen van het land waren volgens hem veel mensen van het Noordse ras aanwezig die geschikt waren voor germanisatie. “Een opname van Estland in het door Duitsland bestuurde nieuwe Europese systeem” werd volgens Sandberger door veel Esten beschouwd “als de meest voor de hand liggende en vanzelfsprekende oplossing”. Samen met het Duitse Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete van Alfred Rosenberg benoemde Sandberger een driekoppig bestuur voor Estland dat onder toezicht stond van de Duitse bezetter. De Estse politicus dr. Hjalmar Mäe werd verantwoordelijk gesteld voor Binnenlandse zaken en politie. Hij werkte actief mee aan de germanisatie van Estland. Onder zijn leiding behield de Estse politie haar zelfstandigheid, hoewel de organisatie door Sandberger wel naar Duits model gereorganiseerd werd. Dankzij de gewillige medewerking van de Estse politie was een grote Duitse bezettingsmacht niet nodig. Steun voor Sandberger kwam er ook van een nationalistische Estse militie, de Omakaitse.
Propagandaberichten over de vondst van lijken in gevangenissen van de NKVD (de veiligheidsdienst van de USSR) en de opgraving van door de Sovjets vermoorde Esten werden door de bezetter gebruikt om de haat tegen de communisten verder aan te wakkeren. Sonderkommando 1a rapporteerde dat er tot midden januari 1942 ongeveer 14.500 communisten “preventief gearresteerd” werden, circa 1.000 geëxecuteerd en 5.377 in concentratiekampen geïnterneerd. Politieke gevangenen zaten onder erbarmelijke omstandigheden in gevangenissen, die meestal niet groot genoeg waren voor de hoeveelheid gevangenen. De vervolging van politieke tegenstanders werd nimmer gestaakt. Nog in mei 1943 gaf Sandberger de opdracht tot de hardste maatregelen tegen communisten “zonder sentimentaliteit over objectiviteit en humanitaire overwegingen. Beter 10 onschuldigen opsluiten dan één schuldige laten lopen.”
De Joden in Estland vormden eveneens een doelwit van Sandbergers Sonderkommando 1a. Eigenlijk was het de bedoeling dat de Einsatzgruppen de lokale bevolking zouden aanzetten tot pogroms. In Litouwen lukte dat, maar niet in Estland. Weliswaar constateerden de Duitsers dat de Sovjetbezetting de haat tegen de Joden had aangewakkerd, omdat Joden een belangrijke rol gespeeld zouden hebben binnen het bezettingsbestuur, maar het antisemitisme onder de Estse bevolking was niet zo groot dat er spontane pogroms uitbraken. Veel Joden waren Estland voorafgaand aan de Duitse bezetting al ontvlucht, zodat er nog slechts circa 1.000 waren achtergebleven. Meteen bij de inval van de Wehrmacht was de Estse militie wel begonnen met het arresteren van Joden. Sandberger ging daarmee verder en gaf het bevel tot de arrestatie van alle arbeidsgeschikte mannen en vrouwen uit Tallinn en Riga (Letland) en omgeving om ingezet te worden als turfstekers. Ook in andere plaatsen, waaronder Pernau en Dorpat, werden de Joden tijdelijk geïnterneerd.
Sandberger gaf bovendien het bevel tot het dragen van een Jodenster en vaardigde voor de Joodse bevolking allerlei verboden uit die ook in Duitsland golden, zoals een verbod tot het bezoek van openbare gebouwen en het gebruik van openbaar vervoer. Ook liet hij Joodse vermogens in beslag nemen. Zowel de Wehrmacht als de SS en de politie namen op grote schaal meubilair en persoonlijke bezittingen van Joden in beslag. Sonderkommando 1a kon op 12 oktober 1941 rapporteren dat een begin gemaakt was met de uitroeiing van de Joodse bevolking in Estland. 440 Joden waren tot dusver geëxecuteerd door het Sonderkommando in samenwerking met de Estse militie. In de loop van die winter werden ook de Estse Joden vermoord die tot dusver voor dwangarbeid ingezet waren. In een verslag van 1 juli 1942 meldde Sandberger de dood van 921 Joden, wat erop neer kwam dat zijn missie geslaagd was: Estland was vrij van Joden.
Volgens cijfers van Sandberger werden gedurende het eerste bezettingsjaar in totaal 60.000 personen aan een onderzoek onderworpen, 5.634 geëxecuteerd, 5.623 in een concentratiekamp gezet en 18.893 in een gevangenis opgesloten. De aantallen slachtoffers van de Estse militie werden niet volledig meegerekend. Behalve communisten en Joden werden dezelfde maatregelen ook genomen tegen Sinti en Roma en “asocialen”. Sandberger rapporteerde begin juli 1942 dat “circa 35% van de eerder opgepakte beroeps- en gewoontemisdadigers werden […] geëxecuteerd”. Verder zorgde Sandberger ook voor de deportatie van de “raciaal inferieure” bevolking van het Estse deel van de regio Ingermanland of Ingria. Deze mensen werden onder andere ingezet voor dwangarbeid in Duitsland en hun voormalige leefgebied was bedoeld voor de vestiging van Volksduitse emigranten. Met betrekking tot Sandbergers prestaties tijdens zijn verblijf in Estland oordeelt Michael Wildt als volgt: “Maakt men de balans op van Sandbergers dienst in Estland van 1941 tot september 1943, dan kan men deze in de zin van de RSHA-politiek vrijwel onberispelijk noemen.”
In augustus 1943 werd Martin Sandberger als commandant van Einsatzkommando 1a, zoals zijn Sonderkommand intussen bekend stond, opgevolgd door SS-Obersturmbannführer Bernhard Baatz. Die zou in november van datzelfde jaar ook benoemd worden tot chef van de Sipo en SD in Estland. Sandberger werd overgeplaatst naar Verona in Italië, waar hij in september 1943 arriveerde. Hier was hij als Gestapo-chef betrokken bij de jacht op Joden in Noord-Italië en bij de oprichting van een inlichtingendienst in het reeds door de geallieerden bevrijde deel van Italië. Gedurende de tijd dat Sandberger in Italië verbleef, werd de deportatie van de Joden in Rome uitgevoerd. De deportaties begonnen in oktober 1943 en in totaal 1.015 Joden werden afgevoerd naar Auschwitz, waar slechts tien van hen overleefden. Hoe groot Sandbergers betrokkenheid was, is niet duidelijk. Rond diezelfde tijd raakte hij besmet met dysenterie, waarvan hij in zijn hotelkamer herstelde.
Begin januari 1944 keerde Sandberger terug naar Berlijn, waar hij de rest van de oorlog werkzaam was als chef van de afdeling organisatie & bestuur van Amt VI, de buitenlandafdeling van de Sicherheitsdienst binnen het RSHA die onder leiding stond van Walter Schellenberg. Hij fungeerde als tussenpersoon bij Heinrich Himmler en in 1945 werd hij benoemd tot SS-Standartenführer. Na het ineenstorten van het Derde Rijk dook Sandberger voor korte tijd onder in een alpenhut in Oostenrijk. Op 25 mei 1945 gaf hij zich vrijwillig over aan officieren van de Amerikaanse 42nd Infantry Division in Kitzbühel in Tirol, Oostenrijk.
Vanwege zijn kennis van het Duitse inlichtingenapparaat toonden de geallieerde inlichtingendiensten grote interesse in hem. Ondervragers van de 12th Army Group beschreven hem op 23 juni 1945 als “een goed opgeleide, capabele man, die, hoewel hij nog erg jong is, een hoge positie had in de hiërarchie van de Duitse inlichtingendienst.” Al tijdens zijn verhoren trachtte Sandberger zijn verantwoordelijkheid voor de begane misdaden te ontlopen. Hij beschouwde zijn afdeling van de SD als democratisch, “omdat het het enige bureau was waar kritiek openlijk uitgesproken kon worden om het lot van de bevolking te verbeteren.” Zijn ondervragers tekenden op dat hij “extreem bekommerd [was] om te bewijzen dat zijn bestuur in Estland in 1941/1943 verantwoord was en bedoeld om autonomie aan de Esten te geven.”
Sandberger kon niet ontkomen aan strafvervolging en hij werd samen met drieëntwintig andere verdachten aangeklaagd tijdens het zogenaamde Einsatzgruppen-proces, dat van 15 september 1947 tot 10 april 1948 in Neurenberg plaatsvond. De zittingen werden gehouden in dezelfde rechtszaal als waarin de leden van de nazi-top terecht hadden gestaan voor het Internationale Militaire Tribunaal. Echter, dit keer werd het tribunaal niet gezamenlijk georganiseerd door de vier belangrijkste geallieerde machten, maar alleen door de Amerikanen. De aangeklaagden waren allemaal leidinggevende officieren van de Einsatzgruppen. Ze werden beschuldigd van misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en lidmaatschap van criminele organisaties. Hoofdaangeklaagde was Otto Ohlendorf, de voormalige commandant van Einsatzgruppe D.
Sandberger verschuilde zich tijdens het proces achter de bevelen van Hitler. Hij beweerde weliswaar morele bezwaren te hebben gehad tegen diens bevel om de Joden uit te roeien, maar stelde dat deze order legaal was, omdat Hitler de hoogste autoriteit was en zijn bevelen opgevolgd moesten worden. Hij vreesde dat ongehoorzaamheid en dissidentie zouden leiden tot zijn eigen “martelaarschap”. Toch had hij naar eigen zeggen tegen het uitroeiingsbevel bezwaar gemaakt bij zijn superieur en meermaals om overplaatsing gevraagd, maar dat werd telkens afgewezen vanwege personeelstekort. Of hij hierover de waarheid sprak valt te betwijfelen, want verschillende van zijn collega’s werden wel op eigen verzoek na korte tijd overgeplaatst naar andere functies. Verder beweerde Sandberger niet verantwoordelijk geweest te zijn voor illegale executies. Joden werden volgens hem door zijn eigen eenheid niet geëxecuteerd omdat ze Joden waren, maar enkel nadat na grondig onderzoek vastgesteld was dat ze communistische functionarissen waren en daarom een legitiem veiligheidsrisico. Hij schoof de schuld voor de overige executies van Joden af op de Estse politie en militie die bij het vermoorden van de Joden volgens hem gedreven werden door de rol die de Joden gespeeld zouden hebben bij de communistische machtsovername.
Tijdens de kruisverhoren viel Sandberger echter door de mand. Geconfronteerd met een document waarin de executie van 1.000 communisten gerapporteerd werd, schatte hij “slechts” verantwoordelijk geweest te zijn voor 350 executies. Tijdens verder verhoor bleek hij voor nog meer doden aansprakelijk te zijn. De rechtbank constateerde dat Sandberger op 10 september 1941 een algemeen bevel had uitgevaardigd voor de internering van 450 Joden. Sandberger beweerde dat hij dit had gedaan ter bescherming van de Joden, “hopend dat tijdens de internering de Führer-order misschien ingetrokken werd of dat de bepalingen verzwakt werden.” Hij zou tijdens de executie van de Joden in het kamp niet aanwezig geweest zijn en beweerde dat deze buiten zijn weten plaatsvond. Zijn eigen verklaring waren echter belastend:
V. U verzamelde deze mannen in de kampen?
A. Ja. Ik gaf het bevel.
V. U wist dat ze op enig moment in de toekomst niets anders konden verwachten dan de dood?
A. Ik hoopte dat Hitler het bevel zou intrekken of veranderen.
V. U wist van de mogelijkheid, grenzend aan zekerheid, dat ze zouden worden geëxecuteerd nadat ze verzameld waren?
A. Ik wist dat die mogelijkheid bestond, ja.
V. In feite wist u dat bijna zeker, klopt dat?
A. Het was waarschijnlijk.
Later gaf hij zijn schuld nog duidelijker toe:
V. U verzamelde deze Joden volgens de algemene order, de Hitler-order, is het niet?
A. Ja.
V. En daarna werden ze geëxecuteerd; ze werden geëxecuteerd, klopt dat?
A. Ja.
V. Door leden van uw eenheid?
A. Door Estse mannen die ondergeschikt waren aan de leiders van mijn Sonderkommando; dus ook mezelf.
V. In feite werden ze dus geëxecuteerd door leden onder uw bevel?
A. Ja.
V. En daarna, als gevolg van de Führerorder, werden deze Joden geëxecuteerd?
A. Ja.
Dr. Stein, de verdediger van Sandberger, probeerde in zijn slotpleidooi legitimiteit te geven aan het handelen van Sandberger. De Duitsers voerden volgens hem in Estland “een strijd op leven en dood, die door de partizanen tot het uiterste en op de wreedste wijze uitgevoerd werd.” Partizanen vormden volgens hem in Estland een “zeer speciaal gevaar”, omdat de “meest belangrijke communicatielijnen van de Duitse Armeegruppe Nord” naar Leningrad door Estland liepen. Daarom had Hitler het bevel gegeven tot “draconische maatregelen”, zoals de Verenigde Staten ook hadden gedaan met de atoombom op Japan. Stein beweerde verder dat Sandberger het oorlogsrecht aan zijn kant had. Hij citeerde onder andere artikel 349 uit de Amerikaanse Basic Field Manual, Rules of Land Warfare: “Opstandelingen tijdens de oorlog zijn personen binnen territorium onder vijandelijke militaire bezetting die de wapens opnemen tegen de bezettingsmachten of tegen door de bezettingsmachten opgezette autoriteiten. Wanneer ze gevangengenomen zijn mogen ze ter dood veroordeeld worden […].”
Sandberger zou zich volgens Stein altijd aan de vereiste procedures gehouden hebben. “Als communistische functionarissen werden geëxecuteerd in zijn gebied onder zijn bevel of zijn verantwoordelijkheid, gebeurde dit niet in de vorm van massa-executies, maar enkel wanneer de schuld was vastgesteld in wettelijke procedures en nadat de gearresteerde persoon in staat was geweest om zich te verdedigen in deze procedures.” Niet enkel had Sandberger de wettelijke procedures altijd toegepast, bovendien was volgens Stein uit meerdere verklaringen gebleken dat hij “zich altijd correct, fatsoenlijk en eerlijk [had] gedragen.” Hij citeerde de Zweedse majoor Mothander die als vertegenwoordiger van de Zweedse regering lange tijd in Estland verbleef. Volgens hem werd Sandberger “algemeen beschouwd als een fatsoenlijke vent”. Hij prees zijn “aangeboren aanleg tot menselijke vriendelijkheid en rechtvaardigheid”. “[Sandberger] toonde zich door en door een gentleman, zowel als ambtenaar als als man.”
“De maatregelen tegen communistische activisten waren hard”, zo besloot Stein zijn betoog. “Maar met het oog op de algemene oorlogssituatie en de speciale positie van Estland waren ze, daar was de beklaagde van overtuigd, gerechtvaardigd.” Zelf weigerde Sandberger een slotverklaring af te leggen.
Hoofdaanklager Brigadier General Telford Taylor hechtte geen geloof aan Sandbergers bewering en die van zijn medeaangeklaagden, dat Joden enkel geëxecuteerd werden wanneer bewezen was dat ze partizanen of criminelen waren. “Door te beweren dat de slachtoffers […] partizanen waren”, zo verklaarde de Amerikaan in zijn slotrede, “raakten de beklaagden verstrikt in een hopeloos doolhof van contradicties en verwarring. Als hun eigen rapporten erop wijzen dat de slachtoffers Joden waren, antwoorden ze dat alle Joden partizanen waren. Als de rapporten wijzen op executies van partizanen en hen gevraagd wordt hoe ze wisten dat de slachtoffers partizanen waren, dan antwoorden ze dat ze wel partizanen moeten zijn geweest, omdat vastgesteld was dat ze Joden waren.”
Verder stelde Taylor vast “dat de executies […] nooit voldeden aan de eisen die gesteld worden door de oorlogswetten.” Ze waren “nauwkeurig gepland lang voordat de Duitsers hun aanval begonnen”. “Verder is niets zo duidelijk vastgesteld door de oorlogswetten dat geen gecapituleerde combattant – ongeacht of hij een partizaan, spion of guerrilla is – en geen burger geëxecuteerd mag worden zonder beschikking gehad te hebben over een krijgsraad of een zaak voor een militaire rechtbank om zijn schuld vast te stellen. […] De beklaagden hebben niet eens gedaan alsof ze aan deze eis voldaan hebben. ”
De rechtbank was niet onder de indruk van Sandbergers verdediging. In haar oordeel stelde het tribunaal vast dat Sandberger zich gewillig schikte aan de Führer-order. “Amper had zijn Kommando de eerste stopplaats bereikt of het begon aan zijn misdadige werk”, zo werd vastgesteld. Aan de hand van rapporten van de Einsatzgruppen werd Sandbergers verantwoordelijkheid voor massa-executies van Joden en vermeende communisten bewezen. Dat hij ontkende bij de executies aanwezig te zijn geweest, pleitte “hem natuurlijk geenszins vrij van zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de daad”, zo concludeerde de rechtbank. Rechtbankpresident Michael Musmanno constateerde zelfs dat Sandberger “de indruk wekte van iemand die sterke verhalen vertelt aan een drukke bar”. Gewezen werd op de ongeloofwaardigheid van Sandbergers bewering dat elk slachtoffer individueel werd onderworpen aan een onderzoek naar zijn schuld en dat zijn arrestanten tegen een uitspraak in beroep konden gaan.
Ook Sandbergers poging om de schuld toe te schrijven aan lokale collaborateurs werd door de rechtbank verworpen. Geconstateerd werd namelijk “dat de Estse militie voor specifieke operaties onder Sandbergers jurisdictie en controle stond […].” Ook aan Steins bewering dat Sandberger had moeten optreden tegen een communistische volksopstand werd geen waarde gehecht. Het waren volgens het tribunaal immers de leiders van de Einsatzgruppen zelf “die probeerden aan te sporen tot volksoproer door pogroms aan te stichten.” Aangezien zijn schuld aan executies en andere misdaden bewezen was en zijn lidmaatschap van de SS en andere criminele organisaties vaststond, veroordeelde de rechtbank Martin Sandberger op 10 april 1948 tot dood door verhanging. Veertien andere aangeklaagden hoorden diezelfde straf tegen zich uitgesproken worden, maar uiteindelijk zouden slechts vier van hen daadwerkelijk opgehangen worden. Sandberger was daar niet bij.
Het was in Martin Sandbergers voordeel dat er in de periode van zijn proces een nieuw historisch tijdperk aangebroken was, de Koude Oorlog. De Sovjet-Unie was niet langer een bondgenoot van de geallieerden met de Amerikanen voorop, maar de nieuwe vijand. Duitsland was in tweeën gedeeld. Terwijl de Duitse Democratische Republiek in het oosten onder Sovjetinvloed stond, werd de Bondsrepubliek in het westen de nieuwe geallieerde bondgenoot. Kort nadat de vonnissen tijdens het Einsatzgruppen-proces uitgesproken waren, in juni 1948, werd Berlijn door Josef V. Stalin afgegrendeld, zodat toegang tot het westen van de stad, dat bestuurd werd door de geallieerden, enkel mogelijk was met een luchtbrug. West-Berlijn en ook de Bondsrepubliek mochten niet in communistische handen vallen en daarom was een goede relatie met de West-Duitse autoriteiten voor de Amerikanen van groot belang. Amerikaanse doodsvonnissen van Duitse burgers zetten die relatie op scherp. Daarom werd in veel gevallen toegegeven aan West-Duitse politici en geestelijken die probeerden te voorkomen dat hun landgenoten door de Amerikanen geëxecuteerd werden.
Van de tijdens het Einsatzgruppen-proces ter dood veroordeelde mannen belandden alleen Paul Blobel, Werner Braune, Erich Naumann en Otto Ohlendorf op 7 juni 1951 aan de galg. Sandberger ontsnapte aan de doodstraf, hoewel een adviescommissie op 28 augustus 1950 nog had geconcludeerd dat de doodstraf in zijn geval terecht was. John McCloy, de hoge commissaris voor de Amerikaanse bezettingszone, volgde het advies niet op en besloot Sandbergers doodstraf om te zetten in levenslange gevangenisstraf. Gedurende de jaren dat hij in Landsberg gevangen zat, zetten meerdere prominente West-Duitsers zich in voor de vervroegde invrijheidsstelling van Sandberger. Onder hen Theodor Heuss (de eerste president van de Bondsrepubliek), Carlo Schmid (plaatsvervangend voorzitter van de SPD-fractie in de Bondsdag en vicepresident van de Bondsdag), Gebhard Müller (Staatspresident van Württemberg-Hohenzollern) en Martin Haug (Staatsbisschop van Württemberg).
Carlo Schmid, voor de oorlog Sandbergers studiebegeleider in Stuttgart, herinnerde zich hem als “een vlijtige, intelligente en begaafde jurist, die enerzijds verviel in het intellectuele nihilisme van die tijd [de naziperiode], maar die anderzijds zich krampachtig aan de formele wereld van de burgerlijkheid vastklampte.” Volgens hem zou Sandberger een keurige overheidsambtenaar zijn geworden, “als het naziregime er niet was geweest.” Ook de Amerikaanse senator William Langer uit North Dakota, een fanatieke anticommunist, zette zich in voor de vervroegde vrijlating van Sandberger. “Net als u in de Eerste Wereldoorlog een officier was in een veldartillerie-eenheid,” zo schreef hij in zijn pleidooi aan president Harry Truman, “was Martin Sandberger een officier in een Duitse legereenheid, vechtend in Rusland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op bevel van hogere autoriteiten moest hij veel onaangename dingen doen, inclusief enkele executies [sic!]. Sommige van zijn beslissingen moeten hem net zoveel zielskwelling hebben gekost als uw beslissing om de atoombom te doen vallen.”
Sandbergers vrijlating volgde op 5 mei 1958. Hij werd opgevangen door Eberhard Müller, theoloog en hoofd van een Evangelische Academie, en diens broer Bernhard, lid van het parlement van Baden-Württemberg voor de conservatieve CDU. Bernhard Müller was algemeen vertegenwoordiger van de Lechler-groep, een onderneming die handelt in industriële sproeisystemen. Hij kon Sandberger in 1958 een baan aanbieden als juridisch adviseur. Sandberger klom op tot “de rechterhand en zeer gerespecteerd lid” van het management, aldus Walter H. Lechler, de tegenwoordige directeur van het in Metzingen gevestigde bedrijf. Volgens hem had de SS-veteraan zijn kennis van het belastingrecht aanzienlijk bijgespijkerd gedurende zijn gevangenschap in Landsberg. Over zijn ervaringen tijdens de oorlog werd niet gesproken.
Pogingen om Sandberger opnieuw veroordeeld te krijgen voor zijn misdaden bleven de eerste jaren uit. Hij trad wel op als getuige, onder andere in 1958 tijdens het Einsatzgruppen-proces in Ulm, waar tien leden van een Einsatzkommando terecht stonden voor de moord op 5.500 Joden in het toenmalige grensgebied van Duitsland en Litouwen. Pas in mei 1970 werd een onderzoek naar Sandberger geopend door de openbaar aanklager van Stuttgart. Hij werd onder andere verdacht van het executeren van Joden en communisten in Estland. Zijn advocaat, Fritz Steinacker, een voormalige bommenwerperpiloot uit de Luftwaffe die ook Josef Mengele en andere nazimisdadigers verdedigde, pleitte ervoor dat de rechtbank rekening hield met de verslechterde gezondheid van zijn cliënt. De zaak werd gesloten op grond van het “Transition Agreement” tussen de bezettingsmachten en Duitsland, waarin vastgelegd stond dat door de geallieerden bestrafte Duitsers niet opnieuw veroordeeld konden worden. Een aanklacht tegen hem vanwege de moord op Joden uit Frankrijk die gedeporteerd werden naar Theresienstadt werd om diezelfde reden geseponeerd.
Toen na de val van de IJzeren Gordijn nieuwe bewijzen beschikbaar kwamen, werd echter geen nieuwe zaak meer geopend tegen Sandberger. Sinds zijn veroordeling in Neurenberg hadden journalisten geen aandacht meer aan hem besteed. Kort voor zijn dood zocht een journalist van Der Spiegel hem op. Het kostte geen moeite hem op te sporen in zijn appartement in een bejaardenhuis in Stuttgart. Zijn naam stond gewoon op de brievenbus. De jonge nazi-officier van tijdens de oorlog was inmiddels een fragiele man van 98. Hij liet zich graag opbeurende passages uit de Bijbel voorlezen door een dame die zich over hem bekommerd had. Een sauna en royale driegangen maaltijden stonden tot zijn beschikking. Happig was hij niet op de vragen van de journalist. Hij beweerde “erg weinig herinneringen” te hebben aan de naziperiode. Commentaar had hij niet op de vraag of zijn doodstraf verdiend was. Nadat hem gevraagd werd of hij zich na al die jaren beschaamd voelde, bleef hij een tijdlang stil. Daarna antwoordde hij: “Ik wil er niet over praten.” Dat waren waarschijnlijk de laatste woorden van Martin Sandberger die opgetekend werden. Hij overleed op 30 maart 2010.