Konrad Morgen was tijdens de oorlog onderzoeksrechter in dienst van de SS. Eén van de zaken waar hij zich mee bezighield was die van Karl Otto Koch, van 1937 tot 1941 de kampcommandant van Buchenwald. Morgen was verbolgen over de feiten die hij tijdens zijn onderzoek in zijn kamp ontdekte: samen met enkele handlangers had Koch gevangenen bestolen, mishandeld en, zonder dat hij hiertoe de opdracht had gekregen, vermoord. Om deze redenen werd hij samen met enkele medeverdachten, waaronder zijn vrouw Ilse, die onder de gevangenen berucht was vanwege haar wreedheid, ter verantwoording geroepen door de SS. Een rechtbank van de SS sprak de doodstraf tegen hem uit. Nog op 5 april 1945, terwijl de Amerikanen het kamp naderden, werd Koch in Buchenwald ter dood gebracht door een executiepeloton van de SS.
Met alle kennis die we tegenwoordig hebben van de misdaden van nazi-Duitsland lijkt het uitzonderlijk dat Koch en zijn vrouw vervolgd werden voor misdaden die voor ons synoniem zijn met het systeem van de Duitse concentratiekampen, waar diefstal, mishandeling en moord aan de orde van de dag waren. Maar Koch was niet het enige lid van het kamppersoneel dat te maken kreeg met een soortgelijk gerechtelijk onderzoek door Konrad Morgen. Na Buchenwald stelde Morgen in meerdere grote concentratiekampen, waaronder Auschwitz, een onderzoek in naar misdaden begaan door kamppersoneel.
Dit artikel is een samenvatting van het boek 'Een rechter in Auschwitz' van dezelfde auteur.
Valentin Georg Konrad Morgen werd geboren op 8 juni 1909 in Frankfurt am Main. Zijn vader was treinmachinist. In 1929 behaalde Konrad zijn examen aan de Oberrealschule. Daarna studeerde hij rechten aan de universiteiten van Frankfurt am Main, Rome en Berlijn. Tevens was hij student aan de Academie voor Internationaal Recht in Den Haag en het Instituut voor Wereldeconomie en Scheepvaart in Kiel. Na succesvolle afronding van zijn studies mocht hij zich doctor in de rechten noemen. Als specialist in het internationale recht stond hem een mooie carrière te wachten in het "nieuwe" Duitsland van Hitler, waar jonge academici als hij volop carrièremogelijkheden hadden, mits ze zich gedienstig opstelden ten opzichte van het nationaalsocialisme en zich aansloten bij de partij of een daaraan gelieerde organisatie.
Morgen beweerde na de oorlog dat hij voordat Hitler aan de macht kwam, weinig enthousiast was over het nationaalsocialisme. Hij beschouwde zichzelf als een "nationaal-liberaal". Niettemin sloot hij zich niet lang na de benoeming van Hitler tot rijkskanselier in januari 1933 aan bij de gelederen van de nationaalsocialisten. Op 1 maart 1933 werd hij lid van de Allgemeine-SS, de civiele tak van de SS. Een maand later werd Morgen lid van de NSDAP. De reden die hij na de oorlog aanvoerde voor zijn lidmaatschap was dat dit noodzakelijk was voor de voortzetting van studie (hij zat in zijn zesde semester). Hij beweerde niet aan het partijleven deelgenomen te hebben. Wel was hij lid van de Nationalsozialistischer Deutscher Studentenbund (NSDStB, nazi-studentenvereniging) en de NS-Rechtswahrerbund (nazi-advocatenbond). Hij lijkt één van de vele opportunisten die zich pas bij de partij aansloten nadat deze aan de macht was gekomen.
In 1936 publiceerde Morgen een boek met als titel Kriegspropaganda und Kriegsverhütung (oorlogspropaganda en het voorkomen van oorlog). Weliswaar werd in het boek niet expliciet opgeroepen tot oorlog, maar de boodschap was verre van pacifistisch. Morgen zette zich juist af tegen de "antimilitaristische-pacifistische propaganda", die volgens hem "precies dezelfde methoden [gebruikt] als de eigenlijke oorlogspropaganda." Morgen sprak zich in zijn boek in positieve zin uit over het nationaalsocialisme. De strijd die het nationaalsocialisme volgens hem moest voeren, was er één zonder wapens, bestaande uit noeste arbeid.
Morgen werkte in 1939, voor het aanbreken van de oorlog, als advocaat en rechter bij het Landgericht van Stettin. Tijdens een rechtszaak, waarbij hij als bijzittend rechter betrokken was, kwam hij in conflict met de voorzitter van de rechtbank, die door Morgen als bevooroordeeld werd beschouwd. Op 1 april 1939 werd hij om disciplinaire redenen ontslagen. Zijn ontslag voerde hij na de oorlog op als bewijs van zijn kritische opstelling tegenover het regime. Desondanks vond hij een nieuwe betrekking bij een nationaalsocialistische organisatie. In Pommeren ging hij namelijk werken als rechtsadviseur voor het Deutsche Arbeitsfront (DAF, de gelijkgeschakelde nationaalsocialistische vakbond). Hij stond onder andere arbeiders bij als advocaat in rechtszaken.
Na het uitbreken van de oorlog trad Konrad Morgen in dienst van het Hauptamt SS-Gericht. Zijn carrière binnen deze juridische dienst van de SS begon met een oriëntatieperiode in München, waarna hij in januari 1941 als hulprechter overgeplaatst werd naar de SS- en politierechtbank in Krakau, de hoofdstad van het Generalgouvernement. Op 1 maart 1941 werd hij benoemd tot SS-Untersturmführer. Een paar maanden na zijn aanstelling in Krakau ontrafelde hij een corruptieschandaal binnen een voorraadopslagplaats van de SS. Hij liet de leider van de opslagplaats, SS-Hauptsturmführer dr. Georg von Sauberzweig, en zijn staf (40 man) arresteren op verdenking van ernstige vermogensdelicten. Von Sauberzweig had bezittingen die in beslag genomen waren van Polen verkocht en de inkomsten gedeeld met enkele ondergeschikte handlangers. Ondanks zijn staat van dienst als oudgediende van de nazipartij werd hij door de SS- en politierechtbank in Warschau op 18 augustus 1941 veroordeeld tot de doodstraf door een vuurpeloton. Op 9 maart 1942 werd de uitspraak bevestigd door de Führer en op 9 april 1942 werd de executie voltrokken.
De zaak tegen Von Sauberzweig bracht Morgen op het spoor van een andere corrupte SS-officier: Hermann Fegelein, een gunsteling van Reichsführer-SS Heinrich Himmler. Hij voerde tijdens de oorlog het bevel over de 8.SS-Kavallerie-Division, maar bekend werd hij vooral als de echtgenoot van Eva Brauns zus Gretl met wie hij in juni 1944 trouwde. Morgen had tijdens zijn onderzoek naar Von Sauberzweig ontdekt dat grote hoeveelheden luxe-artikelen onder verdachte omstandigheden door leden van het cavalerieregiment van Fegelein verkocht waren aan de SS-opslagplaats. Daarnaast bleek dat Von Sauberzweig de leiding over een geconfisqueerde bontfirma van een Joodse eigenaar had overgedragen aan een SS-officier uit Fegeleins eenheid. Toen Morgen een onderzoek opende naar het mogelijke corruptienetwerk rond Fegelein werd hij plotsklaps door Himmler van de zaak gehaald. De kwestie werd in de doofpot gestopt. Himmler handelde ongetwijfeld op deze wijze omdat het uitkomen van een corruptieschandaal rond één van zijn favoriete officieren een ernstige smet zou werpen op de reputatie van zijn SS.
Dat Himmler de macht had om eigenmachtig een gerechtelijk onderzoek te beëindigen maakt duidelijk dat er in de SS geen sprake was van een onafhankelijke rechtspraak. Dat bleek eveneens bij een ander onderzoek van Morgen in het Generalgouvernement, namelijk dat naar SS-Obersturmführer dr. Oskar Dirlewanger. De om zijn wreedheid beruchte commandant voerde het bevel over het zogenaamde SS-Sonderkommando Dirlewanger, een gewapende eenheid van de SS bestaande uit veroordeelde stropers, moordenaars en verkrachters. De eenheid hield zich in Polen bezig met het bewaken van Joodse dwangarbeiders. Dirlewanger had zijn mannen Joden laten oppakken en vervolgens losgeld geëist voor hun vrijlating. Degenen die zich niet konden of wilden vrijkopen werden geëxecuteerd. In het getto van Lublin had het Sonderkommando zich daarnaast schuldig gemaakt aan plundering. De buit werd terugverkocht aan de voormalige eigenaars. Dirlewanger zelf werd ervan verdacht dat hij zich schuldig had gemaakt aan seksuele relaties met Joodse meisjes. Dat was volgens de rassenwetten van Neurenberg strikt verboden.
Dirlewangers superieur Gottlob Berger, chef van het SS-Hauptamt, weigerde echter in te stemmen met de vervolging van zijn protegé. In plaats van hem voor het gerecht te brengen, werd Dirlewanger overgeplaatst naar Wit-Rusland. Morgen moest dus ook zijn onderzoek naar Dirlewanger staken. Omdat hij genoeg had van de corruptie in het Generalgouvernement vroeg hij in maart 1942 om overplaatsing naar een rustigere post. Zijn superieuren hadden echter iets geheel anders voor hem in petto. De rang van SS-Obersturmführer die hem nog op 20 april 1942 verleend was, werd hem afgenomen en hij werd gedegradeerd tot SS-Sturmmann (soldaat). Bovendien werd hij overgeplaatst naar een strafcompagnie in Stralsund in het noordoosten van Duitsland. In december 1942 werd hij ingedeeld bij het regiment "Germania" van de Waffen-SS divisie "Wiking" die op dat moment in de zuidelijke sector van het Oostfront strijd voerde.
Officiële documenten ontbreken, maar als reden voor zijn overplaatsing en degradatie noemde Morgen zelf na de oorlog dat Himmler verbolgen was geweest over de wijze waarop hij begin 1942 een zaak tegen een aangeklaagde Duitse politieman had behandeld. De man werd beschuldigd van seksueel contact met een Poolse vrouw. Ondanks dat Himmler intiem verkeer met Poolse vrouwen nadrukkelijk verboden had en aandrong op zware bestraffing had Morgen de zaak als onbeduidend afgedaan. Himmler beschouwde het optreden van Morgen als sabotage van zijn bevel en daarom zou Morgen uit zijn functie zijn gezet en uiteindelijk naar het front zijn gestuurd. De Reichsführer-SS zou zelfs gedreigd hebben met twee tot drie jaar gevangenschap in een concentratiekamp, maar zou daar vanaf hebben gezien dankzij protesten van Morgens superieuren binnen het Hauptamt SS-Gericht. Volgens Morgen was de kwestie met de politieman doorgegeven aan Himmler door de vijanden die hij in het Generalgouvernement had gemaakt als gevolg van zijn corruptieonderzoeken.
Over de tijd dat Konrad Morgen in de divisie "Wiking" aan het Oostfront verbleef is niets bekend. Al in mei 1943 werd hij door Himmler teruggehaald naar Duitsland en volledig gerehabiliteerd. De SS-leider kon de expertise van Morgen als corruptiebestrijder namelijk goed gebruiken. Hij kreeg zijn rang terug en werd als onderzoeksrechter toegewezen aan de afdeling economische delicten van het Reichskriminalpolizeiamt, het hoofdbureau van de Duitse recherche. De zaak waarvoor Morgens deskundigheid werd gevraagd was een grote corruptiezaak in het vlakbij Weimar gelegen concentratiekamp Buchenwald. Het was voor Morgen het begin van een hele serie van onderzoeken naar corruptie en andere misdaden in de Duitse concentratiekampen.
Morgen werd naar Buchenwald gestuurd, waar kampcommandant Karl Otto Koch van juli 1937 tot september 1941 een wanbeleid had gevoerd. Het SS- en Politiegerechtshof in Kassel was gestuit op een geval van corruptie waarbij Koch betrokken was geweest. Een jonge politierechercheur had een onderzoek ingesteld naar Ortsgruppenleiter Bornschein. Deze lokale partijleider en levensmiddelenhandelaar werd ervan verdacht dat hij samen met Koch bij allerlei zwendelzaken betrokken was. Om de vervolging van Bornschein te dwarsbomen had Koch hem opgenomen in zijn kampstaf. Daar hoefde hij niet langer te vrezen voor de politieman, omdat die geen jurisdictie had binnen de concentratiekampen. Als rechter met een officiersrang in de Waffen-SS had Konrad Morgen die bevoegdheid wel. Hij reisde in het voorjaar van 1943 af naar Weimar en kreeg toegang tot het concentratiekamp. Al gauw had hij voldoende bewijs tegen Bornschein verzameld, zodat hij veroordeeld kon worden tot negen jaar gevangenisstraf.
Morgen ontdekte dat Bornschein slechts een kleine jongen was in vergelijking met kampcommandant Koch. Samen met enkele handlangers, waaronder zijn vrouw Ilse, had hij zich ongeremd verrijkt met de bezittingen en het geld van zijn gevangenen. Gevangenen zouden geld aan Koch en zijn collega’s gegeven hebben om aan een lijfstraf te ontkomen. Morgen vernam ook van meerdere getuigen dat rijke gevangenen hadden betaald voor hun vrijlating. Veel geld dat Koch en zijn mensen zich illegaal toe-eigenden was afkomstig van de ongeveer 10.000 Joden die in november 1938 na de Kristallnacht tijdelijk in het kamp gevangen gezet waren.
In de kampadministratie ontdekte Morgen bovendien dat veel gevangenen die mogelijk wisten van Kochs verduisteringspraktijken overleden waren. Hij stelde vast dat hun overlijdensverklaringen vervalst waren. Morgen telde circa 160 gevangenen die in de gevangenis van Buchenwald vermoord waren, meestal door injecties met fenol in de aderen. Het aantal gevangenen dat volgens hem op soortgelijke wijze in de ziekenbarak omgebracht was "laat zich niet schatten". Ook nog eens 120 gevangenen waren in de steengroeve van Buchenwald "op de vlucht neergeschoten". Morgen stelde vast dat "een veelvoud van deze executies" beschouwd moest worden als het "onwettig doden van gevangenen". Er was immers geen bevel toe gegeven. Hij verzamelde genoeg bewijs om Koch en zijn echtgenote in augustus 1943 te laten arresteren. Ook andere leden van de kampstaf werden opgepakt, waaronder de kamparts SS-Hauptsturmführer dr. Waldemar Hoven en de bewaker SS-Hauptscharführer Martin Sommer. Het was kamparts Hoven die in opdracht van commandant Koch gevangenen dodelijke injecties had toegediend. Daarbij werd hij vaak geholpen door Sommer, die vanwege zijn sadisme bekend stond als "de beul van Buchenwald".
Omdat hij tijdens zijn onderzoek naar het corruptienetwerk en andere misdrijven in Buchenwald wel de instemming had van Himmler, leek het Morgen eindelijk voor de wind te gaan. Maar ook de behandeling van deze zaak verliep niet probleemloos. In het kamp werd één van zijn belangrijkste getuigen, de kampbewaker SS-Hauptscharführer Rudolf Köhler, op een dag met ernstige vergiftigingsverschijnselen aangetroffen in zijn cel, waarin hij verbleef omdat hij zelf ook verdachte was. Hij werd overgebracht naar het militaire ziekenhuis in Weimar, waar hij ondanks de inspanningen van de artsen overleed. Morgen ging er al meteen vanuit dat er sprake was van moord door vergiftiging. De overledene beschikte namelijk over belastende informatie tegen commandant Koch. Morgen verdacht de kamparts, dr. Hoven, van het vergiftigen van de man. Er kon echter geen concreet bewijs gevonden worden voor moord en de zaak werd nimmer opgelost.
Pas in september 1944 werd de zaak tegen Koch en zijn handlangers behandeld door de SS- en politierechtbank in Weimar. Niet Morgen maar andere rechters moesten uitspraak doen over de beschuldigingen die hij opgesteld had. De rechtszaak werd bijgewoond door SS-Gruppenführer Richard Glücks, chef van de Inspektion der Konzentrationslager, en een hoge ambtenaar van Oswald Pohls SS-Wirtschafts- und Verwaltungshauptamt (SS-WVHA). De leiding van het SS-WVHA probeerde te voorkomen dat hun ondergeschikten veroordeeld werden. Morgen was inmiddels overgeplaatst naar Krakau en was enkel nog als getuige betrokken bij de zaak. De uiteindelijke uitspraak moet voor hem enigszins teleurstellend zijn geweest: Koch en zijn vrouw werden voor de rechtbank enkel aangeklaagd voor corruptie en niet, zoals Morgen had gewild, voor het eigenmachtig doden van gevangenen. Ilse Koch werd vrijgesproken vanwege gebrek aan bewijs, terwijl haar man schuldig werd bevonden en de doodstraf opgelegd kreeg. Op 5 april 1945, ongeveer een week voor de bevrijding van het kamp door de Amerikanen, werd Karl Otto Koch in Buchenwald door een vuurpeloton van de SS geëxecuteerd.
Dr. Waldemar Hoven en Martin Sommer werden in vergelijking met hun voormalige commandant minder streng bestraft door de SS. Hun zaken werden afzonderlijk van die van Koch afgehandeld. Dr. Hoven zat gevangen in Buchenwald totdat de zaak tegen hem in maart 1945 geseponeerd werd en hij weer in dienst trad als kamparts. Ook Sommer werd door de SS gevangen gehouden, totdat hij in maart 1945 in een strafeenheid van de Waffen-SS geplaatst werd en aan het front dienst deed, waar hij een arm en been verloor.
De zaak tegen Koch en zijn handlangers bracht Morgen ook naar het concentratiekamp Majdanek in Oost-Polen, waar Koch van september 1941 tot augustus 1942 de eerste kampcommandant was geweest. Morgen stelde vast dat Koch en zijn stafleden in Majdanek hun corruptiepraktijken, "illegale moorden" en gruweldaden hadden voortgezet. Ook gedurende zijn onderzoek in Majdanek ondervond hij tegenwerking: alle potentiële Joodse getuigen zouden omgebracht zijn voordat ze een belastende verklaring tegen de kampleiding hadden kunnen afleggen. Desondanks werd er voldoende bewijs gevonden om het voormalige staflid SS-Obersturmführer Hermann Hackmann te arresteren. Hij diende inmiddels in de Waffen-SS, maar was zowel in Buchenwald als Majdanek werkzaam geweest als staflid van Koch. Op 29 juni 1944 werd hij door de SS- en Politierechtbank in Kassel schuldig verklaard aan verduistering en werd de doodstraf tegen hem uitgesproken. Zover kwam het niet, want hij werd voor het einde van de oorlog vrijgelaten uit het strafkamp in Dachau en in een strafeenheid geplaatst.
Een andere collega van Koch die in het kader van het corruptieonderzoek gearresteerd werd, was SS-Sturmbannführer Hermann Florstedt. Vanaf 1 juli 1940 werkte hij achtereenvolgens als Schutzhaftlagerführer in Sachsenhausen en Buchenwald. Op 25 november 1942 werd hij benoemd tot de opvolger van Koch als commandant van Majdanek. Op 23 oktober 1943 werd aan het SS-Personalhauptamt gemeld dat Florstedt "op bevel van de Reichsführer-SS onder verdenking van verduistering en andere zware delicten gearresteerd was" en voor ondervraging door rechter Morgen overgebracht was naar Buchenwald. Over het lot van Florstedt bestaat tegenwoordig nog veel onduidelijkheid. Veel historici gaan ervan uit dat hij, net als Koch, door de SS in april 1945 in Buchenwald terechtgesteld werd. Peter Lindner, die een biografie over Florstedt schreef, gelooft dit niet: hij is ervan overtuigd "dat Florstedt onder valse naam overleefde en mogelijk vredig gestorven is."
De Buchenwald-zaak vormde het begin van meerdere gerechtelijke onderzoeken naar corruptie en andere misdrijven in de Duitse concentratiekampen gedurende de jaren 1943 en 1944. Speciale door Konrad Morgen gecoördineerde onderzoekscommissies van SS-rechters reisden af naar de concentratiekampen om daar bewijzen te verzamelen. Andere kampen waar Morgen en zijn mensen onderzoek verrichtten waren: Auschwitz, Dachau Sachsenhausen, Vught, Krakau, Plaszów en Warschau.
Morgens werk leverde hem binnen de SS naar eigen zeggen de bijnaam "de bloedrechter" op. Hij beweerde 800 zaken (die vaak meerdere personen behelsden) in behandeling genomen te hebben, waarvan er uiteindelijk 200 leidden tot een bestraffing door de rechtbank. Andere kampcommandanten dan Koch en Florstedt naar wie Morgen onderzoek deed, waren: Amon Göth, Adam Grünewald, Karl Künstler, Alex Piorkowski en Hans Loritz, respectievelijk de commandanten van Plaszów, Vught, Flossenbürg, Dachau en Sachsenhausen. Alle vijf werden ze tijdens de oorlog door de SS ontslagen als kampcommandant. De indruk is ontstaan dat al deze personen dankzij de inspanningen van Morgen voor het gerecht gebracht werden om vervolgens ontslagen te worden, maar in elk geval voor wat betreft Künstler, Piorkowski en Loritz is de waarheid anders. Morgen begon zijn onderzoek naar hen pas nadat ze ontslagen waren door Oswald Pohl, die in totaal een derde van zijn kampcommandanten verving, vaak vanwege incompetentie. Geen van drieën lijkt uiteindelijk bestraft geweest te zijn naar aanleiding van Morgens beschuldigingen.
In het najaar van 1943 kwam Konrad Morgen naar eigen zeggen voor het eerst in aanraking met de massamoord op de Joden. Hij stuitte op twee sporen: het ene leidde hem naar Lublin, het ander naar Auschwitz. In Lublin betrof het een zaak in een niet bij naam genoemd Joods werkkamp in Lublin. Tijdens het proces van Neurenberg verklaarde Morgen dat hij op deze zaak gewezen was in een rapport van de lokale commandant van de Sicherheitspolizei. Daarin werd vermeld dat er in dit kamp een Joodse bruiloft plaatsgevonden had met 1.100 gasten. Er zou sprake zijn geweest van een "overdadige consumptie van voedsel en alcoholische dranken." Het meest kwalijke was dat er op de bruiloft SS’ers aanwezig zouden zijn geweest. Morgen vermoedde dat er criminele activiteiten hadden plaatsgevonden en vertrok naar Lublin.
Morgen kwam erachter dat de leiding over het kamp in handen was van SS-Sturmbannführer Christian Wirth, die tevens inspecteur was van Belzec, Sobibor en Treblinka, de vernietigingskampen die opgezet waren ter uitvoering van Aktion Reinhard. Tot zijn verbazing gaf Wirth toe dat dit huwelijk plaatsgevonden had in het bijzijn van zijn ondergeschikten. "Ik vroeg hem waarom hij leden van zijn eenheid het toestond zulke dingen te doen", aldus Morgen, "en toen maakte hij aan me bekend dat hij op bevel van de Führer de vernietiging van de Joden uit moest voeren." Het huwelijk was bedoeld om de Joden te misleiden. Het was zijn strategie om de Joden die voor hem werkten met bepaalde privileges voor zich te winnen, zodat ze geloofden dat ze in leven zouden blijven en hun werk bleven doen.
Veel meer is niet bekend over het onderzoek dat Morgen deed in Lublin. Morgen beweerde zelf dat hij Wirth "tot aan zijn dood" achtervolgd zou hebben. Hij zou Wirth zelfs zijn nagereisd toen hij overgeplaatst werd naar de Adriatische kust waar hij ingezet werd bij de partizanenbestrijding. Wat we wel weten, is dat Morgens naspeuringen niet hebben geleid tot een vervolging van Wirth. Vermoedelijk op 26 mei 1944 kwam hij bij Triëst om bij gevechten met partizanen.
In hetzelfde najaar dat hij in Lublin in aanraking kwam met de uitroeiing van de Joden bezocht Morgen het concentratiekamp Auschwitz. De aanleiding voor zijn onderzoek in Auschwitz was een veldpostpakketje dat door de douane in beslag was genomen. Een staflid had het vanuit Auschwitz verzonden naar zijn echtgenote in Duitsland. Het pakketje zou daar nooit aankomen, want het werd ter controle door de douane geopend die er goudklompen in aantrof. Het werd in beslag genomen als smokkelwaar en er werd melding gemaakt bij de verantwoordelijke SS- en Politierechtbank. Zo raakte Morgen, die op 9 november 1943 gepromoveerd werd tot SS-Hauptsturmführer, bij de zaak betrokken. Hij stelde vast dat het goud afkomstig was van gouden vullingen uit de gebitten van gevangenen en reisde naar Auschwitz voor nader onderzoek.
Het onderzoek dat door Konrad Morgen in Auschwitz ingesteld werd, was minstens van vergelijkbare omvang als de grote corruptiezaak in Buchenwald. Ongeveer een half jaar lang werd er in Auschwitz gezocht naar bewijzen van diefstal en andere misdaden die gepleegd waren door kamppersoneel. Na de oorlog verklaarde Morgen dat "het gedrag van het SS-personeel [in Auschwitz] geenszins [voldeed] aan de maatstaven die men bij soldaten mag verwachten. Ze maakten de indruk van gedemoraliseerde en verdierlijkte parasieten." Volgens SS-rechter Helmut Bartsch, een lid van Morgens onderzoeksteam, werden er tussen oktober 1943 en zijn vertrek uit het kamp in april 1944 123 onderzoeken geopend naar SS’ers in Auschwitz. "Op basis van de bevindingen," zo beweerde hij, "werden drieëntwintig lager geplaatste en twee hoger geplaatste SS’ers gearresteerd." De straffen varieerden volgens hem van twee tot vier jaar gevangenisstraf "en in de meeste gevallen werden de veroordeelde mannen ontslagen uit de Waffen-SS."
Vermoedelijk was één van de door Bartsch genoemde hoger geplaatste SS’ers SS-Untersturmführer Maximilian Grabner. Hij en zijn medewerker SS-Oberscharführer Wilhelm Boger werden door Morgen beschuldigd van "illegale" moorden. Beide mannen werkten op de politieke afdeling van Auschwitz, ook wel bekend als de kampgestapo. Het lukte Morgen en zijn collega’s echter niet om Boger voor het gerecht te brengen. Hij bleef actief in Auschwitz tot de ontruiming van het kamp in januari 1945. Wel slaagden ze erin om een rechtszaak geopend te krijgen tegen Grabner. De zitting vond plaats in oktober 1944 in Weimar. De rechtbank werd voorgezeten door dr. Werner Hansen. Die verklaarde later dat Grabner aangeklaagd werd voor de moord op 2.000 gevangenen die doodgeschoten zouden zijn om ruimte te scheppen in de overvolle kampgevangenis van Auschwitz. Er werd twaalf jaar gevangenisstraf geëist tegen Grabner, maar de rechtszaak werd uitgesteld om nader onderzoek te doen naar de vraag of er vanuit het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) opdrachten waren gegeven voor de executies. Omdat Gestapochef Heinrich Müller dit tegenwerkte, liep het onderzoek stuk. Grabner keerde uiteindelijk als medewerker van de Gestapo terug naar Katowice, waar hij al had gewerkt voordat hij in Auschwitz aangesteld werd.
Er zijn aanwijzingen dat Morgens onderzoekscommissie ook in Auschwitz gedwarsboomd werd. Zowel Morgen als zijn collega Wilhelm Reimers maakte er melding van dat op een nacht de houten barak, waarin ze hun bewijsstukken opgeslagen hadden, afbrandde. Morgen uitte na de oorlog zijn vermoeden dat de brandstichting onderdeel was van een van bovenaf aangestuurd complot met Oswald Pohl als het duistere brein daarachter. Volgens hem gaf Pohl niet alleen zijn corrupte personeel in de concentratiekampen rugdekking, maar was hij ook zelf corrupt. Samen met zijn naaste medewerkers zou hij goud vanuit de concentratiekampen hebben laten smelten en de tegenwaarde op een rekening hebben laten plaatsen. Zo kon hij dan honderdduizenden rijksmarken wegsluizen.
Morgen heeft ook geprobeerd Rudolf Höss, tot eind1943 de kampcommandant van Auschwitz, vervolgd te krijgen. Morgen had ontdekt dat Höss in Auschwitz een geheime relatie had gehad met een vrouwelijke gevangene. De gevangene was Eleonore Hodys, geboren in 1903 in Wenen en arts van beroep. Als politieke gevangene werd ze tewerkgesteld als handwerkster in de villa van de familie Höss, waar ze een bevoorrechte positie genoot. Vermoedelijk omdat Höss’ vrouw vermoedde dat er iets speelde tussen haar man en Hodys werd ze ontslagen. Ze kwam terecht in de kampgevangenis, waar ze in het geheim meerdere keren bezocht werd door de kampcommandant. Toen ze zwanger van hem raakte, was de relatie over en kwam er een eind aan haar bevoorrechte positie. Naar eigen zeggen bevrijdde Morgen haar uit de kampgevangenis en zorgde hij voor haar vrijlating uit Auschwitz. Het is niet duidelijk of dat werkelijk zo gegaan is, maar in de herfst van 1944 verhoorde hij haar in een hospitaal in München. Dat verhoor leidde niet tot de vervolging van Höss.
Door historici is beweerd dat Morgen in april 1944 door Himmler bevolen werd zich voortaan enkel nog bezig te houden met de afhandeling van de zaak Koch. Himmler zou dat gedaan hebben om te voorkomen dat Morgen Rudolf Höss en andere hooggeplaatste deelnemers aan de uitroeiing van de Joden had kunnen vervolgen en zodoende het vernietigingsprogramma zou dwarsbomen. Hier was echter geen sprake van. Günther Reinecke, de chef van het hooggerechtshof van de SS en politie, verklaarde tijdens het proces van Neurenberg dat Himmler weliswaar had opgedragen dat Morgen zich moest beperken tot de zaak tegen Koch, maar dat Franz Breithaupt, de chef van het Hauptamt SS-Gericht, hiertegen met succes bezwaar had gemaakt. In een brief van 26 augustus 1944 aan Breithaupt van Hans Bender, de Oberster SS- und Polizeirichter (Hoogste SS- en Politierechter) die onderdeel uitmaakte van de staf van de Reichsführer-SS, werden Himmlers complimenten overgebracht voor Morgens "in het concentratiekamponderzoek uitgevoerde goede werk." Himmler gaf het bevel om Morgen te bevorderen. Morgens promotie tot SS-Sturmbannführer in de Waffen-SS volgde op 9 november 1944.
Over de werkzaamheden van Morgen na de jaarwisseling van 1944-1945 is weinig bekend, maar zijn onderzoeken in de concentratiekampen leken nu wel echt tot stilstand gekomen te zijn. In de herfst van 1944 was Morgen benoemd tot SS-chefrechter in Krakau. Hij hield zich enkel nog bezig met juridische routinezaken en voelde zich "aan de kant gezet". Op 19 januari 1945 werd Krakau ingenomen door het Rode Leger. Morgen was inmiddels overgeplaatst naar Breslau, het tegenwoordige Wroclaw.
Rond het einde van de oorlog verbleef Morgen korte tijd in Sovjet- en Tsjechische krijgsgevangenschap. Hij meldde zich na zijn vrijlating uit eigen beweging bij de westerse geallieerden, nadat hij vernomen had dat hij gezocht werd vanwege zijn "kennis van concentratiekampen". Op 22 september 1945 arriveerde hij vanuit het Beierse Prien bij het hoofdkwartier van het Amerikaanse Counterintelligence Corps van het 7th Army in Mannheim. Dit was het begin van Morgens rol als getuige in meerdere processen tegen oorlogsmisdadigers, die gedurende de daarop volgende jaren plaatsvonden. Behalve getuige was hij zelf echter, vanwege zijn positie in de SS, ook een verdachte. Na voor verhoor overgebracht te zijn naar het hoofdkwartier van het CIC in Oberursel in Hessen, werd Morgen als verdachte overgeplaatst naar het voormalige concentratiekamp Dachau, dat nu door de Amerikanen gebruikt werd als interneringskamp voor Duitsers die verdacht werden van oorlogsmisdaden.
In Dachau voerden de Amerikanen ook processen tegen nazimisdadigers. Eén van hen was Ilse Koch. De vrouw van de kampcommandant van Buchenwald werd door de Amerikanen beschuldigd van de meest afschuwelijke misdaden. De beschuldiging dat ze een lamp van mensenhuid had laten vervaardigen, vormde het speerpunt van de aanklagers. Om dit te kunnen bewijzen zouden de Amerikanen getracht hebben om Morgen een verklaring te laten ondertekenen waarin hij bevestigde dat de beschuldiging tegen Ilse Koch met betrekking tot de lampenkap juist was. Ondanks dat hij tijdens zijn eigen onderzoek de sadistische aard van de vrouw vaststelde en de geruchten over de lampenkap toen ook al de ronde deden, had een door hem uitvoerige huiszoeking geen enkel bewijs hiervoor opgeleverd. Hoezeer hij ook walgde van de sadistische aard van de vrouw van de kampcommandant, hij weigerde de verklaring te ondertekenen.
Tijdens het Internationale Militaire Tribunaal in Neurenberg werd Konrad Morgen op 7 en 8 augustus 1946 als getuige opgeroepen door dr. Horst Pelckmann, de raadsman voor de SS. Terwijl het tribunaal bedolven was door de omvangrijke hoeveelheid aan belastend bewijs tegen de SS, moest Morgens getuigenis het beeld van de SS als misdadige organisatie bijstellen. Het was namelijk de bedoeling van de verdediging om Morgens onderzoek naar mishandeling en illegale moord in de concentratiekampen aan te voeren als het bewijs voor de stelling dat wandaden niet toegestaan waren binnen de SS en toegeschreven moesten worden aan criminele individuen. Morgens verklaring kon echter niets in positieve zin betekenen voor de verdediging van de SS. De aanklagers vonden zijn relaas zelfs zo weinig overtuigend dat ze hem niet eens vragen wilden stellen.
Morgen trad in Neurenberg ook op als getuige tijdens het proces voor het Amerikaanse militaire tribunaal tegen Oswald Pohl en zeventien van zijn medewerkers van het SS-WVHA, dat plaatsvond van 8 april tot 3 november 1947. Morgen werd op 21 en 22 augustus 1947 door de verdediging opgeroepen als getuige. Opnieuw moest zijn getuigenis aantonen dat de omstandigheden in de concentratiekampen helemaal niet zo slecht waren als werd voorgesteld. Morgens verhaal werd wederom wantrouwend aangehoord. Pohl werd schuldig bevonden aan oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en lidmaatschap van een criminele organisatie en werd op 3 november 1947 veroordeeld tot dood door ophanging. Het vonnis werd voltrokken op 7 juni 1951.
Morgen werd zelf op 28 januari 1946 in politieke detentie genomen in het Internierungslager Ludwigsburg. Vanwege zijn lidmaatschap van de NSDAP en hoge rang in de SS, werd hij daar onderworpen aan een denazificatieproces. De zaak kwam voor op 24 juni 1948. Morgen verdedigde zich met verve: hij vertelde jurist te zijn geworden "om de gerechtigheid te dienen" en hield de rechtbank voor dat hij had gestreden tegen "misdaden tegen de menselijkheid". Op grond van het door hem gestelde verzet tegen de misdaden in de concentratiekampen en de risico’s die hij daarbij gelopen zou hebben, besloot de rechtbank hem als Entlastete (onschuldige) te beschouwen. Morgen was daarna een vrij man en de kosten van de rechtszaak kwamen voor rekening van de staat.
In 1950 moest Morgen zich opnieuw verantwoorden voor een Spruchkammer, ditmaal die van Nord-Württemberg. Het ministerie van Politieke Bevrijding van de Bondsrepubliek Duitsland had namelijk tot herziening van de eerdere uitspraak opgeroepen, omdat gemeend werd "dat in het handelen van de beklaagde er geen sprake is van actief verzet tegen de nationaalsocialistische dictatuur." De rechtbank deed haar uitspraak op 27 november 1950. Ditmaal werd hij niet in de categorie van Entlastete ingedeeld, maar werd hij beschouwd als Mitläufer (meeloper). In de praktijk maakte dat weinig verschil, omdat op grond van de nieuwe wetgeving er geen juridisch onderscheid meer gemaakt werd tussen minder schuldigen, meelopers en onschuldigen.
Nadat er een einde was gekomen aan zijn denazificatieprocessen pakte Morgen zijn vooroorlogse carrière weer op. Hij werd advocaat in Frankfurt am Main: van 16 mei 1951 tot 19 januari 1979 was hij hier lid van de Rechtsanwaltskammer (de orde van advocaten). Gedurende deze periode trad hij opnieuw op als getuige tijdens een proces tegen oorlogsmisdadigers, namelijk tijdens het eerste Auschwitz-proces in Frankfurt, dat plaatsvond van 10 december 1963 tot 10 augustus 1965. Terwijl Morgens getuigenis in Neurenberg verworpen werd, speelde deze in Frankfurt wel een rol van betekenis. Hij kon de rechtbank duidelijk maken wat in de concentratiekampen volgens de nazi-wetgeving een misdaad was en wat niet. Hij benadrukte dat het vergassen van Joden "simpelweg het uitvoeren van orders" was, maar dat er in de kampen ook executies plaatsvonden die niet op bevel, maar uit persoonlijke beweging uitgevoerd waren. Mede dankzij de informatie van Morgen kon bewezen worden dat de kampbewakers Wilhelm Boger en Josef Klehr zich op individuele basis schuldig hadden gemaakt aan meerdere moorden; ze werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld.
Morgen had na de oorlog niet alleen als getuige of advocaat te maken met de rechtbank, maar ook als verdachte. Drie keer werd er door het Landgericht van Frankfurt am Main een vooronderzoek voor een strafzaak tegen hem geopend. Het betrof aanklachten die betrekking hadden op twee vermeende misdaden waaraan Morgen zich tijdens de oorlog schuldig zou hebben gemaakt. Het eerste vooronderzoek vond plaats in 1955. Morgen werd er toen van beschuldigd dat hij in 1944 in Boedapest, gedurende de deportatie van de Hongaarse Joden naar Auschwitz, een oproep vervaardigd zou hebben waarin hij de Joden had gerustgesteld dat hen in Duitsland niets zou gebeuren. Hij zou hen bovendien opgedragen hebben hun bezittingen niet over te dragen aan de Hongaarse politie. Morgen erkende dat hij in die tijd twee dagen in Boedapest geweest was om daar Adolf Eichmann, de organisator van de deportatie van de Hongaarse Joden, te ondervragen. Hij bestreed echter dat hij zelf een oproep met een dergelijke boodschap opgesteld had. Morgen werd vrijgesproken vanwege gebrek aan bewijs. In 1972 werd hem dezelfde beschuldiging ten laste gelegd, maar ook toen zonder resultaat. Er was geen nieuw bewijs gevonden.
Het andere vooronderzoek dat tegen Morgen gevoerd werd, vond plaats in 1961. Hij werd er toen van beschuldigd in 1943 betrokken te zijn geweest bij de dood na een medisch experiment van vier Sovjetkrijgsgevangenen in kamp Buchenwald. De aanleiding voor dit experiment was het overlijden van kampbewaker Köhler geweest. Door Morgen werd aangenomen dat Köhler in opdracht van kampcommandant Koch vergiftigd was door kamparts Hoven, zodat hij niet tegen hem kon getuigen. Om te onderzoeken waarmee hij vergiftigd was, kregen vier ter dood veroordeelde Sovjetkrijgsgevangenen, in het bijzijn van Morgen, giftige stoffen toegediend die kamparts Hoven ter beschikking gestaan hadden, zodat gekeken kon worden hoe zij hierop reageerden. Ze overleefden de proef, maar werden later alsnog gedood. Er werd geen bewijs gevonden dat Morgen "op welke manier dan ook aan de latere moord van de proefpersonen meegewerkt had" en ook waren er geen aanwijzingen dat hij "het bevel tot de uitvoering van de proef gegeven had". Het Landgericht sprak hem daarom vrij.
Morgen werd in de jaren ’70 geïnterviewd door de Amerikaanse historicus John Toland en voor de Britse documentaireserie The World at War. Op 4 februari 1982 stierf hij op 72-jarige leeftijd.