Sobibor is een klein dorpje in zuidoost Polen in de provincie Lublin, gelegen aan de spoorlijn Chelm-Wlodawa en op enkele kilometers van de huidige Poolse oostgrens met Oekraïne. Zonder de Tweede Wereldoorlog zou het niet meer dan een onbeduidend en onbekend gehucht zijn gebleven. De geschiedenis besliste echter anders. In de nabijheid van het dorpje, tegenover het lokale stationnetje en op enkele kilometers van de grensrivier de Bug bouwden de Duitsers in het vroege voorjaar van 1942 op een afgelegen, bosrijke en moerassige locatie een vernietigingskamp dat de naam Sobibor een lugubere plaats in de geschiedenis zou geven.
Sobibor behoorde met Treblinka en Belzec tot de drie vernietigingskampen die in het kader van de Aktion Reinhard werden gebouwd. Het was de kleinste van de drie en werd na Belzec als tweede vernietigingskamp in gebruik genomen. Sobibor is slechts relatief kort, achttien maanden, in gebruik geweest. Het doel van het kamp was even simpel als macaber: zoveel mogelijk Joden zo snel mogelijk vergassen. Een opstand van gevangenen in oktober 1943 maakte een einde aan het bestaan van het kamp. Slechts enkele tientallen gevangenen hebben Sobibor overleefd.
Sobibor heeft een belangrijke rol gespeeld in de vernietiging van de Nederlandse Joden. Van alle Joden die naar Sobibor zijn gedeporteerd, waren (op het aantal Poolse Joden na) de meesten afkomstig uit Nederland. In enkele maanden tijd, tussen 2 maart 1943 en 20 juli 1943, zijn in negentien treinen die altijd op dinsdagochtend vertrokken, in totaal 34.313 Joden vanuit Westerbork naar Sobibor gedeporteerd. Achttien van hen keerden na de oorlog terug.
De oorlog was relatief ongemerkt aan Sobibor voorbijgegaan toen op een dag in de eerste maanden van 1942 een Duits vliegtuigje boven het dorpje cirkelde. Weinigen viel dit op en ook de aankomst van een trein op het stationnetje enkele dagen later baarde nauwelijks opzien. Twee SS-officieren stapten uit: SS-Hauptsturmführer Richard Thomalla en SS-Gruppenführer Aloïs Moser, beiden werkzaam in de staf van de SS-Zentralbauleitung in Zamosc en de bouwexperts van de Aktion Reinhard. Ze liepen rond het stationnetje, verrichtten wat metingen en verdwenen vervolgens in het tegenovergelegen bos.
Het doel van hun bezoek werd al snel duidelijk. In maart 1942 begonnen de Duitsers met de bouw van een vernietigingskamp op enkele kilometers van het dorp. De SS-Zentralbauverwaltung in Lublin had voor de locatie van het tweede kamp ten behoeve van de Aktion Reinhard het oog laten vallen op een bebost, afgelegen terrein ten westen van het stationnetje van Sobibor, parallel aan de spoorlijn gelegen. Tot op dat moment bestond de enige bebouwing op het terrein uit een houten voormalig boswachtershuis en een houten postkantoor van twee verdiepingen hoog.
In maart en april 1942 was de eerdergenoemde Richard Thomalla verantwoordelijk voor de bouw van het kamp. De werkkrachten bestonden oorspronkelijk uit Poolse arbeiders uit de omgeving. Ook de bouwmaterialen kwamen uit de streek. Dit was ingegeven door efficiencyoverwegingen: het maakte de hele operatie namelijk onafhankelijk van mogelijke vertragingen door bemoeienissen van buitenaf. Ook de ongestoorde aanvoer van hout en stenen werd op deze manier zoveel mogelijk veiliggesteld. Desondanks ging het niet snel genoeg en in april 1942 verving de leider van de Aktion Reinhard, SS-Gruppenführer Odilo Globocnik, Thomalla door Polizeioberleutnant Franz Stangl. Een groep van 80 Joden uit nabijgelegen getto’s werd als extra werkkracht aangevoerd. Onder leiding van Stangl werd de bouw van het kamp versneld voltooid. Na afloop van de werkzaamheden werden de Joden doodgeschoten.
Na de oorlog beschreef Stangl het moment dat hij de opdracht kreeg om het kamp af te bouwen. Hij kreeg de order om zich in Belzec te vervoegen bij SS-Sturmbannführer Christian Wirth, de inspecteur van de vernietigingskampen van de Aktion Reinhard.
“Ik reed er met de auto heen. Bij aankomst kwam je eerst bij het station van Belzec. Mijn God, de stank! Die was overal. Wirth was niet in zijn kantoor en dus werd ik naar hem gebracht. Hij stond op een heuvel naast de kuilen. Die kuilen … vol … ze waren vol. Ik kan het niet beschrijven. Niet honderden, maar duizenden, duizenden, duizenden lijken. Daar vertelde Wirth me dat dit de bedoeling van Sobibor was. Wirth zei dat ik zeker de commandant van Sobibor zou worden. Ik antwoordde dat ik niet geschikt was voor een dergelijke opdracht. Maar ik had van Globocnik de opdracht gekregen om het kamp verder op te zetten. Dat het geen opslagplaats voor munitie zou worden, maar een kamp om Joden te doden hoorde ik uiteindelijk van Wirth. Ik bleef dus in Sobibor. Transporten kwamen daar aan en werden geliquideerd.”
De spoorweginfrastructuur in de directe omgeving behoefde de nodige aanpassingen. De capaciteit op het stationnetje was namelijk volstrekt onvoldoende om de binnenkomende transporten te verwerken. Daarom vond er op het emplacement van het stationnetje een uitbreiding van het aantal sporen plaats. Ongeveer vijftig goederenwagons konden nu worden afgerangeerd. Vanaf het hoofdspoor werd een aftakking gemaakt die tot binnen het kamp doorliep.
In de tweede helft van april 1942 was het vernietigingskamp operationeel.
Sobibor maakte (met Belzec en Treblinka) deel uit van een simpel maar efficiënt systeem van massavernietiging waarbij, in verhouding tot de enorme omvang van de massamoord, relatief beperkt middelen werden gebruikt. Het enige doel van het kamp was het vernietigen van zoveel mogelijk Joden in een zo kort mogelijke tijd. De opzet en de structuur van het kamp stonden volledig in dienst van de massavernietiging. Het kamp was relatief klein en compact waardoor een permanente en strikte controle mogelijk was over het hele terrein en over alles was er gaande was. Ook de administratieve procedures waren zeer simpel. Afgezien van het relatief klein aantal Joden dat voor werk in het kamp werd geselecteerd, was het geenszins de bedoeling om er gevangenen te huisvesten. Direct na aankomst werden bijna alle gevangenen vergast. Omdat het kamp niet was ingeschakeld bij de oorlogsinspanningen vonden er ook nauwelijks industriële activiteiten plaats.
Het kamp had een rechthoekige vorm. Het was 400 bij 600 meter groot en het werd omgeven door een 3 meter hoog dubbel hek van prikkeldraad waarin boomtakken waren verwerkt om het complex aan het oog van de buitenwereld te onttrekken. Het hele terrein werd ‘s nachts verlicht door krachtige schijnwerpers die werden gevoed door een speciaal aggregaat. Midden in het kamp stond een hoge observatietoren van waaruit het hele kamp kon worden overzien. Langs het buitenhek stonden op strategische plaatsen kleinere houten wachttorens. Rondom het buitenhek lag een 15 meter breed mijnenveld. Bij de hoofdspoorlijn waren twee ingangen die werden afgesloten met hoge houten deuren: een toegang voor treinen en een toegang voor vrachtwagens. Het kamp bestond aanvankelijk uit vier, later uit vijf secties die op hun beurt ook waren omgeven door een hek van prikkeldraad. De opdeling van het terrein had tot doel om de gang van zaken in het kamp zo goed mogelijk beheersbaar te houden: onrust, paniek en mogelijk verzet in één deel van het kamp konden snel de kop worden ingedrukt voor het kon overslaan naar een ander deel.
De kampadministratie was gelegen in het zuidoosten van het terrein. Dit was het zogenaamde Vorlager. In het Vorlager kwamen de toegangspoorten uit. Boven de hoofdingang hing een groot houten bord met daarop in Gotische letters de tekst: "SS-Sonderkommando". Ook kwam in het Vorlager de aftakking van de hoofdspoorlijn het kamp binnen. Parallel aan het zijspoor lag de Rampe, een betonnen verhoging waaraan de treinen werden gelost. De villa van de kampcommandant (bijgenaamd "het zwaluwnest") stond tegenover de Rampe met rechts daarvan het wachtlokaal en links de wapenopslagplaats. Ook bood het Vorlager plaats aan het hoofdonderkomen van de SS’ers, met een dodelijke ironie bijgenaamd "Zum lustigen Floh" ("In de vrolijke vlo"). Tevens lagen hier de barakken van de Oekraïense bewakers, de garage en de eetzaal voor het personeel.
Lager I, gelegen achter het Vorlager, was omgeven door extra prikkeldraadhekken en aan de westkant door een diepe greppel die gevuld was met water. Het had slechts één poort en die verbond het met het Vorlager. Hier lagen de barakken van de Joden die in het kamp moesten werken (de zogenaamde Arbeitsjuden, waarover later meer) en de werkplaatsen zoals een schoenmakerij, een kleermakerij, een timmermanswerkplaats en een smederij. Na het werk werden de Arbeitsjuden in Lager I vanuit het hele kamp (behalve die uit Lager III) ten behoeve van het appel verzameld en voor de nacht opgesloten.
Lager II was aanmerkelijk groter dan Lager I en bevatte de noodzakelijke diensten voor de dagelijkse gang van zaken in het kamp en voor het soepele verloop van het vernietigingsproces. Er werkten ongeveer 400 Arbeitsjuden. Hier werden de aangekomen transporten "afgehandeld". De nieuw aangekomen gevangenen werden hierheen gebracht. Ze moesten zich vervolgens uitkleden in twee houten schuren (één voor mannen en één voor vrouwen en kinderen) die werden aangeduid als "kleedruimtes". Hier werden hun bezittingen doorzocht, gesorteerd en opgeslagen. Het voormalige boswachtershuis lag ook in Lager II en was omgeven door een hoog houten hek. Het diende als de centrale kantoorruimte en ook sommige SS’ers hadden hier hun verblijf.
Vanaf Lager II liep de zogenaamde Schlauch ("de slang") naar Lager III, het gedeelte van het kamp waar de vernietiging plaatsvond. Het was een smal, slingerend zanderig pad van 3 à 4 meter breed en 150 meter lang. Het was aan beide zijden omgeven door prikkeldraad dat was doorvlochten met dennentakken. Via dit pad werden de naakte slachtoffers naar de gaskamers gebracht die waren gelegen aan het einde van de Schlauch. Cynisch werd de Schlauch ook wel de Himmelfahrtstrasse genoemd. Bij de ingang van de Schlauch in Lager II lagen een koeien- en een varkensstal en kippenren. Niet ver van het eind van de Schlauch bij Lager III stond een houten loods die de "kapsalon" werd genoemd; hier werd het haar van de vrouwen afgeschoren voordat ze naar de gaskamers gingen.
In het noordwestelijke deel van het kamp lag het eerdergenoemde Lager III. Dit was het meest afgelegen deel waar de daadwerkelijke vernietiging zijn beslag kreeg. Lager III was aan alle kanten omgeven door dichtbegroeid prikkeldraad. Wat zich daar afspeelde moest immers aan het oog van de rest van het kamp worden onttrokken. In Lager III stonden de gaskamers, waren de massagraven en de barakken voor de bewakers en de ongeveer 150 Arbeitsjuden. De laatsten verlieten dit Lager nooit. De massagraven waren 50 tot 60 meter lang, 10 tot 15 meter breed en 5 tot 7 meter diep. De wanden van de massagraven liepen schuin af om het storten van de lichamen te vergemakkelijken.
Vanaf de Rampe liep een smalspoor van ongeveer 350 meter lengte via Lager II naar Lager III. Mensen die tijdens het transport in de trein waren gestorven of die te zwak waren om van het perron naar de gaskamers te lopen, werden met een lorrie over deze rails naar Lager III vervoerd. Het smalspoor werd ook voor allerhande ander transport gebruikt: grote hoeveelheden koffers werden ermee van de goederenwagons aan de Rampe naar de sorteerschuren gebracht, bundels kleding gingen terug van de opslagplaatsen naar de inmiddels lege treinwagons aan de Rampe voor afvoer naar Duitsland. Aanvankelijk werden de lorries getrokken door gevangenen of door paarden, later door een kleine diesellocomotief.
Het smalspoor werd aangelegd onder supervisie van SS-Scharführer Josef Vallaster, die later in Lager III actief was. Hij werd zelfs door zijn collega’s als uitermate wreed beschouwd. Om het spoortje op tijd klaar te krijgen voordat de eerste transporten zouden arriveren, zweepte hij de gevangenen tot een onmenselijk tempo op. Als gevangenen niet hard genoeg naar zijn zin werkten of zijn irritatie anderszins opwekten, beukte hij op hen in met een enorme voorhamer. Tientallen heeft hij tijdens de bouw van het smalspoor op deze manier doodgeslagen. Degenen die er vanaf kwamen met gebroken botten konden uiteraard niet meer werken. Ze werden naar Lager III afgevoerd en daar doodgeschoten.
In de zomer van 1943, niet lang voor de liquidatie van het kamp, werd op bevel van Heinrich Himmler in het noordoostelijk deel van het terrein begonnen met de bouw van loodsen en bunkers in wat zou moeten uitgroeien tot Lager IV. Hier zou op het Rode Leger buitgemaakte munitie moeten worden opgeslagen. Deze sectie is door de liquidatie van het kamp nooit daadwerkelijk volwaardig in gebruik genomen.
De eerste gaskamers in Sobibor waren ondergebracht in een bakstenen gebouw in Lager III. Het waren drie stuks van 4 bij 4 meter. Per kamer konden 150 tot 200 mensen worden vergast. Iedere gaskamer had aan de binnenzijde van het gebouw een kleine toegangsdeur. Achter in de gaskamer was een veel grotere vouwdeur van 2 bij 2 meter die buiten uitkwam. Door deze deur konden na de vergassing de lichamen eruit worden gehaald. Vergassing vond plaats door middel van de uitlaatgassen van een dieselmotor die vanuit een naastgelegen schuur via pijpen in de gaskamers werden geleid.
Midden april 1942, toen de bouw van het kamp ten einde liep, werden de eerste proeven met de gaskamers gedaan. Ze werden bijgewoond door Christian Wirth, vergezeld van de chemicus Dr. Karl Blaurock. SS-Unterscharführer Erich Fuchs omschreef na de oorlog de voorbereidingen en de eerste proeven als volgt:
“Op bevel van Wirth reed ik met een vrachtwagen naar Lvov en haalde daar een motor op die ik naar Sobibor bracht. (…) Het was een zware Russische dieselmotor, waarschijnlijk van een trein of van een tank, ten minste 200 pk, 8 cilinders en watergekoeld. We installeerden de motor op een betonnen vloer aan de achterkant van het gebouw en verbonden de uitlaat met het pijpsysteem dat naar de gaskamers ging. Daarna probeerde ik de motor. Aanvankelijk sloeg hij niet aan, maar nadat ik de ontsteking en de kleppen had gerepareerd startte hij. De chemicus (Karl Blaurock) ging met een instrument de gaskamer binnen om de concentratie aan gassen te meten."
"Vervolgens werd er een proefvergassing uitgevoerd. Ik herinner me dat in een kamer 30 tot 40 vrouwen werden vergast. De Joodse vrouwen moesten zich buiten naast de gaskamer uitkleden en ze werden door SS’ers en Oekraïense vrijwilligers de kamer ingedreven. Nadat ze daar waren opgesloten bediende ik samen met (SS-Oberscharführer) Bauer de motor. (…) Op aanraden van de chemicus stelde ik de motor af op een bepaald aantal toeren per minuut zodat er niet steeds meer gas moest worden toegevoerd. Na ongeveer 10 minuten waren alle vrouwen dood. Ik pakte mijn gereedschappen in en zag hoe de lichamen uit de gaskamer werden gehaald.”
Vanaf 3 mei 1942 waren de gaskamers operationeel en kon de massavernietiging beginnen. Echter, de totale capaciteit van de gaskamers, ongeveer 600 personen per vergassing, bleek al snel onvoldoende om de transporten te “verwerken”. Tussen juni en oktober 1942 vonden er werkzaamheden plaats aan de spoorlijn tussen Chelm en Lublin en werden de transporten tijdelijk stilgelegd. Daarvan werd gebruik gemaakt om een groter stenen gebouw met zes gaskamers op te trekken. De bouwwerkzaamheden stonden onder leiding van SS-Scharführer Lorenz Hackenholt en SS-Unterscharführer Erwin Lambert. Zij hadden hun sporen al verdiend: het tweetal was verantwoordelijk geweest voor de bouw van alle overige gaskamers voor de Aktion Reinhard en eerder voor de bouw van de gaskamers die werden gebruikt in het euthanasieprogramma van de nazi’s (Aktion T4).
Door het midden van het nieuwe gebouw liep een gang met aan iedere kant de ingangen van drie gaskamers. De capaciteit van deze gaskamers was in totaal 1300 personen. Toen de massavernietiging in Sobibor in oktober 1942 weer op gang kwam, waren de nieuwe gaskamers operationeel.
Al tijdens de bouw het kamp trad de SS-staf van Sobibor aan. Het waren nagenoeg allemaal overtuigde nationaalsocialisten, dikwijls van Oostenrijkse afkomst. Velen van hen hadden hun sporen al verdiend in het euthanasieprogramma van de nazi’s en hadden in die functie de nodige ervaring opgedaan met het vergassen van geestelijk gehandicapten. Het SS-detachement bestond in totaal uit ongeveer 30 man waarvan er meestal 17 à 18 in het kamp aanwezig waren. De anderen waren altijd via een vast rouleerschema op verlof: iedere drie maanden drie weken verlof.
De SS’ers leefden in relatieve luxe. Ze waren vrijgesteld van frontdienst en de maandelijkse soldij bedroeg 58 Reichsmark, aangevuld met een bonus van 18 Reichsmark. Ze deden zich ruimschoots te goed aan de etenswaren die uit de bagage van hun slachtoffers tevoorschijn kwamen. Het was onder de SS’ers weliswaar ongewenst, maar niet ongewoon om de kostbaarheden die aan hun slachtoffers hadden toebehoord, te verduisteren. Ook gouden kiezen die uit de kaken van de lichamen werden gebroken, verdwenen regelmatig in de zakken van de SS’ers. De beste kleermakers, schoenmakers, koks, tandartsen en monteurs onder de aangevoerde Joden waren gedwongen voor hen te werken.
De eerste commandant van Sobibor was de eerdergenoemde SS-Obersturmbannführer Franz Stangl. Hij was afkomstig uit het Oostenrijkse Altmünster en van opleiding textielarbeider. Sinds 1931 had hij als politieman gewerkt. Voor zijn komst naar Sobibor had hij zijn “kwaliteiten” al bewezen in de euthanasiecentra Hartheim en Bernburg. In Sobibor verscheen hij zelden in het kamp; zijn contacten met de Arbeitsjuden en met degenen die vergast zouden worden, beperkte hij tot een minimum.
In september 1942 vertrok Stangl als commandant naar Treblinka. Hij werd opgevolgd door Franz Reichleitner, een oude bekende van Stangl uit het euthanasieprogramma. Reichleitner was net als Stangl afkomstig uit Oostenrijk. Geboren in Ried (Tirol) had hij al een jarenlange carrière binnen de Gestapo in Linz achter de rug toen hij in het euthanasiecentrum Hartheim bureauchef werd. In Sobibor arriveerde hij in de rang van Polizeihauptmann, in februari 1943 volgde zijn promotie tot SS-Hauptsturmführer. Reichleitner, die de reputatie van een zware drinker had, zou tot de liquidatie van het kamp commandant blijven. Hij bestuurde het kamp nauwgezetter dan Stangl, maar was meer toegankelijk voor zijn ondergeschikten dan zijn voorganger. De Joden zagen hem echter zelden en als dat wel het geval was hoorden ze hem alleen maar schreeuwen: “Idiot, schneller!”, “Idiot, beeil dich!”. Zijn bijnaam luidde dan ook “de idioot”. Voor zover bekend is Reichleitner slechts eenmaal bij de aankomst van een transport aanwezig geweest.
De bureauassistent van Reichleitner was SS-Untersturmführer Johann Niemann, bijgenaamd “Johnnie”. Oorspronkelijk huisschilder van beroep had hij als SS’er carrière gemaakt in de concentratiekampen Esterwegen en Sachsenhausen en als “verbrander” in het euthanasiecentrum Hartheim. In 1942 verving hij regelmatig de commandant en vanaf begin 1943 was hij degene die de supervisie had over de dagelijkse gang van zaken in het kamp.
SS-Oberscharführer Gustav Wagner, bijgenaamd “Welfel” (welp), diende in Sobibor als een soort zwervende opzichter die verantwoordelijk was voor het presteren van de Arbeitsjuden in het hele kamp. Ook selecteerde hij op de Rampe degenen die geschikt waren als Arbeitsjuden. Afkomstig uit Wenen en eerder actief in het euthanasiecentrum Hartheim werd zijn wreedheid in Sobibor alom gevreesd.
Overlevende Moshe Bahir omschreef Wagner als volgt:
“Het was een knappe man, lang en blond – een echte Ariër. In het gewone burgerleven was hij ongetwijfeld een goedgemanierd persoon, in Sobibor was hij een wild beest. Zijn honger om te doden kende geen grenzen. (…). Ik heb gezien dat hij twee mannen met een geweer doodsloeg omdat ze zijn orders niet goed opvolgden aangezien ze geen Duits verstonden. Ik herinner me dat op een avond een groep jongeren van een jaar of vijftien, zestien in het kamp arriveerde. De leider van de groep was ene Abraham. Na een lange dag werken zakte Abraham op zijn brits in elkaar en viel in een diepe slaap. Plotseling kwam Wagner onze barak binnen en Abraham hoorde niet dat Wagner hem beval op te staan. Wagner raakte buiten zinnen. Hij sleepte Abraham naakt van zijn brits en begon hem over zijn hele lichaam af te ranselen. Toen hij genoeg had van het slaan, trok hij zijn revolver en schoot hij hem ter plekke dood. We moesten allemaal toekijken, ook Abrahams jongere broer.”
Lager I en Lager II hadden hun eigen commandanten en zij waren ondergeschikt aan de kampcommandant. Aanvankelijk was SS-Oberscharführer Otto Weiss de commandant van Lager I. Hij werd later vervangen door SS-Oberscharführer Karl Frenzel, die daarvóór verantwoordelijk was voor de Arbeitsjuden in Lager II. Frenzel was afkomstig uit Berlijn en opgeleid als timmerman. Ook hij had zijn sporen verdiend in het euthanasieprogramma als bouwer van gaskamers en “verbrander”. Tegenover zijn collega’s en superieuren wilde hij een model SS’er zijn. Het vervulde hem met trots dat hij een reputatie kreeg als één van de belangrijkste en wreedste SS’ers in Sobibor. Hij vestigde zijn faam door het uitoefenen van een persoonlijk schrikbewind, het toepassen van de meest wrede straffen en het doden en laten doden van Joden. Bij afwezigheid van Wagner was Frenzel verantwoordelijk voor de selectie van de Arbeitsjuden.
Van april tot juli 1942 was SS-Oberscharführer Kurt Bolender commandant van Lager III. Ook hij had een loopbaan als “verbrander” in het euthanasieprogramma achter de rug voor zijn aankomst in Sobibor. Het plegen van meineed tijdens zijn echtscheidingsprocedure leidde echter tot zijn arrestatie en hij werd opgevolgd door SS-Oberscharführer Erich Bauer. Deze Berlijner was oorspronkelijk tramconducteur geweest, maar hand- en spandiensten in het euthanasieprogramma brachten ook hem naar Sobibor. Hij noemde zichzelf de “gasmeester”. Onder de gevangenen stond hij bekend als de “badmeester”. De naam Bauer stond in Sobibor synoniem met de dood.
Ieder ander lid van het SS-detachement had een eigen taak, bijvoorbeeld de leiding over een bepaald Arbeitskommando, de verantwoordelijkheid voor het graven van greppels of voor het spannen van prikkeldraad. Echter, de aankomst van een transport genereerde zoveel werk dat de meeste SS’ers bijkomende taken kregen die verband hielden met de vernietigingsprocedure. Het gewone werk werd opzij gezet en ieder lid van de leiding en bewaking moest een deel van de procedure voor zijn rekening nemen. Bovenal moest iedere SS’er vroeger of later deelnemen aan het “lossen” van de wagons na aankomst van een trein.
Het daadwerkelijke bewakingswerk werd door de SS overgelaten aan een honderdtal Sovjetkrijgsgevangenen die werden gerekruteerd in het nabijgelegen SS-opleidingskamp Trawniki. Ofschoon ze uit alle delen van de Sovjet-Unie en zelfs uit Polen afkomstig waren, noemden de Arbeitsjuden hen Oekraïeners, Trawnikimänner of met een scheldnaam “karaloechies” (kakkerlakken). Zij waren altijd ondergeschikt aan de SS’ers, hoe laag de Duitsers ook in rang waren. De Oekraïense compagnie bewakers bestond uit drie pelotons. SS-Scharführer Erich Lachmann, een voormalige politieman die de Oekraïeners had opgeleid in Trawniki, voerde vóór de komst van kampcommandant Reichleitner het bevel over de eenheid. Erich Bauer omschreef hem als “een zuiper die stal als de raven”. Overlevenden getuigden van zijn herhaaldelijke verkrachtingen van jonge meisjes. Lachmann zelf verklaarde na de oorlog:
“Ik had niets tegen Joden. Ik beschouwde ze net als alle andere mensen. Vroeger kocht ik mijn kostuums zelfs van een Jood, Max Süssmann die een textielbedrijf had in Liegnitz (de geboorte- en woonplaats van Lachmann).”
Het lot van bijna allen die dag na dag per trein in het kamp arriveerden stond bij voorbaat vast: ze werden direct vergast. De SS had een contract met de Reichsbahn waarin de betaling van het vervoer was geregeld. Kinderen tot 10 jaar kostten de helft van het standaardtarief en onder de 4 jaar werden ze gratis naar Sobibor gedeporteerd. De rekening werd betaald uit het geld en de kostbaarheden die van de slachtoffers werden geroofd.
Dagelijks arriveerden gemiddeld twee treinen met ieder 40 tot 60 wagons, in totaal ongeveer 2000 personen die nog diezelfde dag moesten worden vergast. Een locomotief duwde per keer 20 wagons via het zijspoor het kamp in. Het was het spoorwegpersoneel en de bewakers van de trein streng verboden om het kamp binnen te gaan. Slechts een geselecteerde, betrouwbare groep medewerkers van de Reichsbahn was het toegestaan om binnen de hekken te komen. Als er teveel treinen arriveerden waardoor de capaciteit van de gaskamers overbelast raakte, bleef een deel van de wagons ‘s nachts op het emplacement buiten het kamp staan om de volgende dag te worden “verwerkt”. Nadat aan de Rampe het commando “Aufmachen!” had geklonken en de deuren van de wagons waren opengeschoven werden de gevangenen door Arbeitsjuden van het zogenaamde Bahnhofkommando eruit gehaald.
Er bestonden in Sobibor twee verschillende vernietigingsscenario’s. De in veewagons aangevoerde Poolse Joden waren wellicht al op de hoogte van de werkelijke functie van Sobibor. Hun behandeling stond in het teken van intimidatie en wreedheid. Na aankomst van een Pools transport schreeuwden SS’ers op de achtergrond onophoudelijk “schneller, schneller, raus, raus, rechts, links!” en sloegen zij en de Oekraïeners op de gevangenen in. Vanaf dat moment moest alles in looppas, vergezeld van geschreeuw en afranselingen. De bewakers lieten de gevangenen nu geen moment meer uit het oog. Enerzijds was dit om ontsnappingen te voorkomen, anderzijds kon ieder begin van paniek en onrust direct de kop worden ingedrukt.
Na de aankomst van een transport van niet-Poolse Joden werd juist alles in het werk gesteld om te voorkomen dat bij de gevangenen uit het westen bekend werd wat hun lot was. Dikwijls arriveerden ze keurig gekleed in personenwagons. Al voor het vertrek uit het land van herkomst was de Joden meegedeeld dat ze naar een werkkamp in de Oekraïne werden gebracht. De overgrote meerderheid van hen geloofde dat. Immers, enerzijds was het letterlijk onvoorstelbaar wat hen hier te wachten stond, anderzijds werden geruchten en berichten over de Aktion Reinhard buiten Polen niet serieus genomen en zeker niet wereldkundig gemaakt. De SS’ers slaagden erin om de slachtoffers tot na het sluiten van de deuren van de gaskamers in het ongewisse te laten over hun lot.
Zo werden bij aankomst van transporten opgewekte deuntjes gespeeld door een gevangenenorkestje, dat was samengesteld uit ervaren musici. De leden van het Bahnhofkommando waren bij aankomst van de transporten uit het westen gekleed in keurige blauwe overalls en droegen petten met het opschrift BK. Ze hielpen de mensen uit de wagons, namen hun bagage in en gaven hen daarvoor zelfs een ontvangstbewijsje. Ze waren zo onwetend over wat hen te wachten stond dat sommigen de mensen van het Bahnhofkommando vroegen of ze nu eindelijk in de Oekraïne waren aangekomen, hoe ver het nog reizen was naar het volgende station, wanneer de volgende trein zou vertrekken en waar ze konden overstappen. Anderen wilden het Bahnhofkommando zelfs fooien geven voor het in ontvangst nemen van de koffers. Het Bahnhofkommando speelde zijn rol als een groep tragische acteurs. Het verraden van het geheim van Sobibor betekende namelijk een zekere dood; Karl Frenzel was altijd in de buurt.
De mannen en vrouwen werden op de Rampe van elkaar gescheiden; de kinderen bleven bij de vrouwen. Zieken zouden voor verzorging apart in een lazaret worden ondergebracht. De zware bagage moest op de Rampe worden achtergelaten. Als er nieuwe Arbeitsjuden nodig waren, schreeuwde een SS’er tussen de rijen gevangenen of er kleermakers, timmerlieden, schoenmakers en metaalbewerkers aanwezig waren. Was het verstandig om je daarvoor te melden? Immers, je liet daar je broers, zussen, ouders en kinderen op de Rampe achter. Wie weet voor hoelang, want zij reisden tenslotte verder naar de Oekraïne. Soms selecteerden de SS’ers ook volstrekt willekeurig mensen voor werk in het kamp. De uitverkorenen werden direct afgevoerd naar Lager I.
Daarna ging de grote massa, eerst de vrouwen en kinderen en vervolgens de mannen, via een poort met het opschrift “Sonderkommando Sobibor” naar een grote barak in Lager II waar de handbagage en persoonlijke bezittingen moesten worden achterlaten. Zodra de gevangenen deze barak hadden verlaten, verschenen hier Arbeitsjuden die Paketenträger werden genoemd. Zij brachten razendsnel alle handbagage naar naastgelegen barakken waar de inhoud op grote tafels werd uitgestort en gesorteerd: geld bij geld, borstels bij borstels, lippenstiften bij lippenstiften, brillen bij brillen etc. Papieren, documenten en foto’s werden direct in een oven verbrand.
Intussen stonden de gevangenen weer buiten, op een terrein midden in Lager II waar ze werden toegesproken door SS-Oberscharführer Hermann Michel, bijgenaamd “de prediker”. Hij was daarbij gekleed in een witte jas om de indruk te geven dat hij arts was. De slachtoffers hadden nog steeds geen notie van wat hen te wachten stond. Ze zagen keurig aangelegde tuintjes met bloembedden en fris geschilderde bordjes met opschriften als “kantine” en “doucheruimtes”. Michel spiegelde hen voor dat ze waren aangekomen in een doorgangskamp. Vanhier zouden ze naar verschillende werkkampen in het oosten worden vervoerd. Voordat ze verder reisden moesten ze wegens de strenge hygiënische regels hier douchen; bovendien zou hun kleding hier worden gedesinfecteerd.
Er werden verontschuldigingen aangeboden voor de lange reis en het feit dat er niet gelijk onderdak voor hen beschikbaar was. Jongetjes liepen door de menigte om stukjes touw uit te delen. Het verzoek was om hiermee de schoenen aan elkaar te binden. Kostbaarheden konden worden achtergelaten bij het loket van het hoofd van de kampadministratie, SS-Oberscharführer Alfred Ittner, bijgenaamd “de kassier”. In juni 1942 werd deze opgevolgd door SS-Scharführer Herbert Floss die zich ook met volle overtuiging van zijn taak kweet. Geen zorgen, alles werd keurig geadministreerd en na het douchen zou een ieder zijn kostbaarheden weer terugkrijgen.
Voormalig gevangene Ada Lichtmann herinnert zich:
“We hoorden woordelijk hoe SS-Oberscharführer Michel, staand op een kleine tafel, de mensen overtuigend en met zachte stem geruststelde. Hij beloofde hen dat ze na het douchen al hun bezittingen zouden terugkrijgen en hij zei dat voor Joden de tijd was gekomen om productieve leden van de maatschappij te worden. Ze zouden van hier naar de Oekraïne worden gestuurd waar ze goed zouden kunnen leven en werken.”
“Ouderen, zieken en degenen die niet konden lopen werd verteld dat ze voor medische behandeling naar een ziekenafdeling zouden worden gebracht. In werkelijkheid werden ze op karren, getrokken door mensen of paarden, naar Lager III gebracht en daar linea recta naar greppels waar ze gelijk werden doodgeschoten.”
Overlevende Jules Schelvis herinnert zich de woorden van de toespraak als volgt:
"Omdat u lang in de trein hebt gezeten zijn hygiënische maatregelen noodzakelijk. Daarom moet u zich uitkleden om in het verderop gelegen badhuis te gaan douchen. Uw kleren worden bewaakt. Goud en geld geeft u daar bij de kiosk af. Het nummer dat u wordt toegeroepen moet u goed onthouden zodat u straks uw eigendommen gemakkelijk kunt terugvinden. Er is zeep en één handdoek voor twee personen.”
Voor de “desinfectie” werden de groepen naar een barak geleid waar ze zich moesten uitkleden. De eerste weken gebeurde dat overigens in de open lucht. De vrouwen en kinderen gingen weer eerst. Ook in de kleedruimtes werd de schijn van normaliteit opgehouden. Zo hingen er treindienstregelingen en posters waarin werd opgeroepen om orde en netheid te bewaren.
Daarna werden de naakte gevangenen, weer of geen weer en voorzien van een stukje zeep, langs de Himmelfahrtstrasse naar de gaskamers gebracht. De groep werd voorafgegaan door een SS’er en achter hen liepen vijf of zes Oekraïeners. Nabij het eind van het pad lagen drie met elkaar verbonden barakken. Daar scheerde een groep Arbeitsjuden, de zogenaamde “friseurs”, de hoofden van de vrouwen kaal. Dat ging snel met een paar halen van een tondeuse. Sommige vrouwen vroegen soms om het niet te kort te knippen want dat stond zo lelijk. In het midden van de ruimte stond een SS’er om er zeker van te zijn dat de “friseurs” niets over het aanstaande lot zouden vertellen.
Het gebouw waarin de gaskamers waren ondergebracht zag er voor de argeloze gevangenen volstrekt normaal uit. Het was zoals gezegd een groot bakstenen gebouw, aan de buitenkant voorzien van een bord met het opschrift “Baderäume” en een davidster. De gaskamers zelf zagen eruit als grote doucheruimten die aan de beide zijden van een centrale gang uitkwamen. Iedere ruimte kon worden volgestouwd met 200 personen. De deuren werden na het “vullen” hermetisch gesloten en vervolgens werd de motor gestart. Al snel was vanuit de gaskamers een massaal gekrijs te horen. Na 5 minuten werd dat geleidelijk minder en na 20 tot 30 minuten was iedereen dood. Het harde geronk van de motor en de dikke muren maakten dat het geschreeuw nauwelijks meer hoorbaar was voor de volgende groep gevangenen die inmiddels naar de geruststellende toespraak van Hermann Michel stond te luisteren. Er waren nauwelijks enkele uren verstreken.
Een krijgsgevangen gemaakte Joodse officier van het Rode Leger Alexander Pechersky, later een van de leiders van de opstand in het kamp, werd op 18 september 1943 met een groep van 2000 Joden vanuit Minsk op transport gesteld naar Sobibor. Hij geeft een indruk van de snelheid waarmee de vernietiging plaatsvond:
“Op de vijfde dag arriveerde de trein ‘s avonds op een afgelegen station. Ik zag in het donker een wit bord met daarop het opschrift “Sobibor”. ’s Nachts bleven we opgesloten in de goederenwagons. In de ochtend van 23 september duwde een locomotief de trein het kamp binnen. Moe en hongerig kwamen we naar buiten en SS-Oberscharführer Gomerski schreeuwde: ‘Meubelmakers en timmerlui zonder familie, naar voren!’. Tachtig man, de meesten Joodse krijgsgevangenen, meldden zich en we werden naar een barak ergens in het kamp gedreven. Later die dag kwam een Jood naar me toe. Hij kwam terug van één of ander werk en terwijl we stonden te praten zag ik in het noordwesten grijze rook opstijgen en rook ik een scherpe brandlucht. Ik vroeg hem: ‘Wat brandt er daar?’. Hij antwoordde: ‘Ze verbranden de lichamen van je vrienden die met jou hier vanochtend zijn aangekomen ….”
De Duitse ingenieur Otto Weisbecker, werkzaam in de Organization Todt, maakte in de zomer van 1943 ook kennis met de snelheid van het vernietigingsproces in Sobibor:
“Ik had de leiding over een bouwplaats in de stad Lida waar 1400 Joden werkten. (…) Op een dag kreeg ik de opdracht om de Joden naar Lublin te brengen om daar werk te verrichten. Nog diezelfde dag werden ze in een trein geladen, 60 personen per goederenwagon. Ze arriveerden in Sobibor. (…) De volgende ochtend kwam ik in het kamp en werd ik naar de commandant gebracht. Hij was in de ontbijtbarak en aan de wand hing een grote plattegrond van het kamp. Ik zag gelijk dat het onmogelijk was om 1400 Joden in die barakken onder te brengen. In antwoord op mijn vraag waar hij die Joden die gisteren waren aangekomen had gehuisvest, vertelde hij me dat van de 1400 Joden van het transport van gisteren niemand meer in leven was.”
Na de vergassing werden de lichamen door de Arbeitsjuden van Lager III aan de achterzijde uit de gaskamers gesleept. Gouden tanden werden uit de kaken gebroken en alle lichaamsopeningen werden gecontroleerd op de aanwezigheid van eventueel verstopte kostbaarheden. De lichamen werden op de lorries van het smalspoor geladen en naar de nabijgelegen massagraven vervoerd. In de tussentijd maakten de Arbeitsjuden in het Vorlager de wagons schoon en werden de verzamelde bezittingen door hen gesorteerd en in grote bundels gepakt voor afvoer naar Duitsland. De lege trein werd zo snel mogelijk afgerangeerd, zodat er aan de Rampe weer ruimte was voor een volgend transport.
Aanvankelijk werden de lichamen begraven in massagraven. Ze werden in grote kuilen gegooid en bedekt met ongebluste kalk. De lichamen zwollen in de zomerhitte op en nadat het door de ontbinding ontstane gas was ontsnapt en de lichamen weer in elkaar waren gezakt werden ze door Arbeitsjuden met aarde bedekt. Vanaf de late zomer van 1942 werden de massagraven echter geopend en de stoffelijke resten verbrand. Sindsdien werden de lichamen door een speciaal contingent Arbeitsjuden boven grote kuilen verbrand op kruiselings gelegde spoorrails.
De reden voor deze verandering was drieledig. In de eerste plaats was de zomer van 1942 zeer heet. De stank van de tienduizenden ontbindende lichamen was ondraaglijk en doordrong alles. Ten tweede was het grondwaterniveau in Sobibor hoog omdat het vlakbij de rivier de Bug lag. Nadat de sneeuw in de lente van 1942 was gesmolten veranderde het gebied ten zuiden van het kamp in een moeras. De Duitsers waren bang dat hun drinkwater door de ontbindende lichamen besmet zou en raken en dat er tyfus zou uitbreken. Tenslotte bestond er de vrees dat iemand later op de massagraven zou stuiten en het geheim van Sobibor zou onthullen.
Grote hoeveelheden as die waren achtergebleven na de liquidatie van het kamp, worden nu bewaard in een heuvel op het voormalige kampterrein.
De kans op overleven was in Sobibor nagenoeg nihil. Immers, bijna allen die op de Rampe aankwamen werden direct vergast. Zelfs in Auschwitz-Birkenau, waar naar schatting 1,1 miljoen Joden zijn omgebracht, was er nog een kleine mogelijkheid om de ontberingen te doorstaan. In vernietigingskampen als Sobibor werden alleen de Arbeitsjuden korte tijd in leven gehouden.
Voor zover er sprake was van een kampleven betrof dat dus uitsluitend de circa 800 Arbeitsjuden. Ze werden na de selectie op de Rampe naar Lager I gebracht. Daar werden ze geregistreerd en in enkele barakken ondergebracht. De meesten van hen realiseerden zich op dat moment nog niet dat ze in een vernietigingskamp moesten werken. De veelgestelde vraag aan “ervaren” medegevangenen wanneer ze hun familieleden weer konden zien, werd beantwoord met de mededeling dat ze in Sobibor waren, de plaats waar Joden werden vergast. De stank was alles doordringend. De rode gloed boven de bomen in de verte voorspelde ook weinig goeds.
Ongeveer 600 gevangenen werkten in het Vorlager, Lager I en Lager II. Circa 200 gevangenen moesten in Lager III hun laatste weken slijten. De twee groepen hadden nooit contact met elkaar, ze leefden en werkten volledig gescheiden. De Arbeitsjuden buiten Lager III deden allerhande werk voor de SS zoals laarzen en kleding maken, onderhoud aan voertuigen en verzorging van dieren. Daarnaast werden ze als het ware op afstand ingeschakeld in het vernietigingsproces: het sorteren van kleding en andere bezittingen, schoonmaken van de treinen, hout hakken voor de brandstapels en het kaalscheren van de vrouwen.
De Arbeitsjuden leefden dagelijks in doodsangst. In rijen werden ze iedere dag door SS’ers en Oekraïeners van en naar het werk gemarcheerd terwijl ze werden gedwongen te zingen. Wie het waagde om uit de pas te lopen werd afgeranseld. Tijdens het avondappel werden gevangenen gestraft die tijdens het werk iets hadden gedaan wat de bewakers niet beviel. De slachtoffers moesten de zweepslagen zelf tellen en als ze dat niet luid genoeg deden of de tel verloren, begon men simpelweg weer opnieuw bij één.
Het geweld was volstrekt willekeurig. Overlevende Aizik Rottenberg herinnert zich:
“We werden voortdurend geterroriseerd. Eens stond een gevangene te praten met een Oekraïense bewaker. Een SS’er kwam voorbij en schoot hem gelijk dood. Bij een andere gelegenheid moesten we zand sjouwen om de tuin op te knappen. Karl Frenzel liep langs, trok zijn pistool en schoot de gevangene naast me dood. Waarom? Ik weet het nog steeds niet.”
In de winter van 1942 kwamen er tijdelijk minder transporten binnen. De capaciteit van het spoor werd namelijk zoveel mogelijk benut voor de aanvoer naar het oostfront, waar de Wehrmacht harde klappen te verduren kreeg. De lange tijd tussen de transporten en de afzondering van het ingesneeuwde kamp hadden hun weerslag op de SS’ers. Ze verveelden zich, raakten geïrriteerd en de Arbeitsjuden waren daarvan het slachtoffer.
SS-Scharführer Paul Groth was een extreme sadist. Hij was dikwijls in het gezelschap van zijn enorme hond Barry die was afgericht om gevangenen aan te vallen en aan stukken te scheuren. Groth werd berucht om de “spelletjes” die hij bedacht. Zo gaf hij eens vier Joden opdracht om hem als een koning rond te dragen terwijl hij brandend papier op hun hoofd gooide. Ook liet hij gevangenen als “parachutisten” met paraplu’s van daken springen. Degene die daarbij een enkel verzwikte of een been brak werd afgevoerd naar Lager III en daar doodgeschoten. Een lievelingsbezigheid van hem waren georganiseerde afranselingen: Joden moesten langs rijen Oekraïeners met zwepen spitsroeden lopen. Eens gaf hij een broodmagere gevangene opdracht om binnen enkele minuten een fles wodka op te drinken en twee pond worst te eten. Daarna trok hij de mond van de man open en urineerde hij erin. Een ander “vermaak” bestond uit het onderaan dichtbinden van de broekspijpen van een gevangene waarna boven een hongerige rat in de broek werd gegooid. Als de gevangene bewoog, werd hij doodgeschoten.
Een tijdje leek Groth minder wreed te worden. Met een transport uit Wenen kwamen drie knappe tienermeisjes in het kamp aan. Eén van hen, Ruth, werd zijn dienstmeisje en maîtresse. Hij stopte met het mishandelen van andere Joden, maar dat was van korte duur. Het was tegen de SS-voorschriften om seksueel contact met Joodse vrouwen te hebben; daarmee maakte hij immers het meesterras te schande. Terwijl hij met verlof was plaatste commandant Reichleitner hem over naar Belzec.
De lange winterdagen hadden ook hun effect op Erich Bauer. Omdat er weinig te doen was in Lager III met de verminderde aanvoer van Joden, greep Bauer naar de drank. Hij had een privébar in zijn kamer in het “zwaluwnest”. Daar moesten Joden drankjes voor hem mixen of advocaat maken. Uren bracht hij stomdronken door met voor hem een foto van zijn vrouw en kinderen en een portret van de Führer. Als een gevangene drank morste of een fles brak moest die de vloer schoonlikken.
Het werk van de Arbeitsjuden in Lager III was letterlijk gekmakend. Zij werkten namelijk midden in het vernietigingsproces. Zij moesten de lichamen uit de gaskamers halen, controleren of er nog kostbaarheden in of aan zaten en ze vervolgens begraven en (later) verbranden. Het was geen uitzondering dat ze onder de doden familie en vrienden aantroffen. Zelfmoord was een uitweg. Omdat ze op den duur niet meer in staat waren om te slapen of te eten volgde volledige uitputting. De meesten van hen gaven simpelweg op en stierven. Over hun leven en sterven is relatief weinig bekend omdat ze volledig waren geïsoleerd van de andere Arbeitsjuden in het kamp. Illustratief is het gevaar dat gevangenen liepen als ze voedselketels naar Lager III moesten brengen. Soms ging de poort naar Lager III open terwijl degenen die de ketels hadden gebracht nog niet weg waren. Zij werden dan gelijk naar binnen gejaagd en er werd niets meer van hen vernomen.
Een kok genaamd Hershel Zuckerman probeerde eens contact te leggen met de gevangenen in Lager III:
“In onze keuken kookten we soep voor Lager III en meestal haalden de Oekraïense bewakers de ketels op. Ik heb een keer een briefje verpakt in deeg in de soep gedaan met de vraag ‘Broeder, laat me in godsnaam weten wat jullie daar doen’. Het antwoord kwam vastgeplakt aan de bodem van een ketel: “Dat had je niet moeten vragen. Mensen worden hier vergast en wij moeten ze begraven”.
Tot overmaat van ramp was er in Lager III een jonge, achttienjarige kapo Franz die volstrekt ontoerekeningsvatbaar was. De vermoeidheid en de gruwelen eisten ook bij hem hun tol. Hij zag zichzelf als een SS’er en de Joden als ongedierte dat vernietigd moest worden. Net als een SS-officier droeg hij glimmende zwarte laarzen en sloeg hij er op los met een zweep.
Uit pure wanhoop hebben de Arbeitsjuden van Lager III eens geprobeerd om een tunnel naar buiten te graven. Onvermijdelijk kwam dat uit. De SS’ers selecteerden uit 100 Arbeitsjuden om en om 50 Joden en stelden ze in een rij op. Terwijl de andere 50 een romantisch Duits liedje moesten zingen, werden de 50 twee aan twee doodgeschoten.
Voor zover bekend heeft geen enkele Arbeitsjude uit Lager III Sobibor overleefd.
Tenslotte mag het kamporkest niet onvermeld blijven. In het drietal kampen van Aktion Reinhard organiseerde de SS orkestjes met de bedoeling om hun eigen dagelijkse leven op te fleuren, de gevangenen te vernederen en het gegil uit de gaskamers te overstemmen. Zo ook in Sobibor. Niet alleen was er een orkest, maar ook een gemengd koor onder leiding van de Nederlandse Moniek die daarvoor de rang van kapo kreeg. Populair was het Poolse liedje “Goralu czy ci nie zal” dat na het werk werd gespeeld en gezongen. Op weg van en naar het werk moesten ook SS-liedjes worden gezongen. Op bevel van Gustav Wagner kwam door improvisatie een liedje tot stand met de bitter ironische tekst: “Wie lustig ist da uns Leben, man tut uns zu Essen geben, wie lustig ist’s in dem grünen Wald, wo ich mich aufhalt”.
Gedurende de eerste periode van de massavernietiging in Sobibor, tussen begin mei 1942 en eind juli 1942, kwamen bij benadering tussen de 90.000 en 100.000 Joden om. Het grootste deel van hen, ten minste 57.000, kwam uit getto’s en doorgangskampen in het district Lublin, de overigen werden voornamelijk gedeporteerd uit Tsjecho-Slowakije, Duitsland en Oostenrijk.
Vanaf eind juli 1942 arriveerden er gedurende twee maanden nauwelijks nog transporten aangezien er werkzaamheden werden verricht aan de spoorlijn Lublin-Chelm. Enkele kleine transporten uit nabijgelegen getto’s waren nauwelijks een belasting voor de vergassingscapaciteit, waaraan in deze "stille" periode hard werd gewerkt. Zoals eerder beschreven werd de capaciteit in deze maanden ruim verdubbeld van 600 naar 1300 personen per vergassing.
Vanaf oktober 1942 draaide de massavernietiging weer op volle toeren. Eindeloze rijen treinen arriveerden in Sobibor, soms twee of drie per dag. Ze voerden vele tienduizenden Joden aan uit het Generalgouvernement en uit het westen: Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Bohemen en Slowakije. Speciale vermelding verdienen de 19 treinen die in de periode tussen maart en juli 1943 vanuit Westerbork in totaal 34.313 Nederlandse Joden naar Sobibor hebben gebracht. Van hen zijn er een luttele duizend na aankomst niet direct vergast, maar tewerkgesteld in en rond het kamp. Achttien zijn er uiteindelijk teruggekeerd. De laatste transporten arriveerden in Sobibor in september 1943 uit de getto’s van Vilnius, Minsk en Lida.
Joden maakten verreweg het grootste deel uit van degenen die in Sobibor werden omgebracht, maar ook Roma en niet-Joodse Polen zijn hier vermoord. Het totale aantal slachtoffers is niet exact bekend. De meest recente cijfers, gebaseerd op officiële Poolse bronnen, bevestigen eerdere schattingen en spreken over 250.000.
Tijdens het hele bestaan van Sobibor waren er ontsnappingspogingen en ook actief verzet kwam voor. Zo kwam op 20 juli 1943 het zogenaamde Waldkommando in opstand. Deze groep Arbeitsjuden moest bomen hakken, brandhout verzamelen en takken voor de omheiningen kappen. Het lukte acht gevangenen om te ontsnappen, de rest werd onmiddellijk doodgeschoten.
In de nazomer van 1943 gingen er geruchten in het kamp dat het zou worden opgeheven. Deze werden gevoed door een sterk teruglopend aantal transporten en berichten over de liquidatie van Belzec waarbij alle gevangenen waren vermoord. Bij de Arbeitsjuden groeide de angst dat de opheffing van Sobibor een wisse dood voor hen zou betekenen. Er was inmiddels in het voorjaar van 1943 een kleine verzetsgroep gevormd onder leiding van de Pool Leon Feldhendler, die de voorzitter van de Judenrat in het getto van Zolkiew was geweest. Verschillende ontsnappingsplannen werden ontwikkeld en weer terzijde gelegd. Een grootschalige ontsnapping werd in die zomer van 1943 nog een te riskante operatie geacht.
Op 23 september 1943 arriveerde met één van de laatste transporten uit Minsk luitenant Alexander "Sasha" Pechersky, een krijgsgevangen genomen Joodse officier van het Rode Leger. Hij werd binnen de kortste keren de leider van het verzet in het kamp met Feldhendler als zijn rechterhand. Sasha Pechersky gaf het verzet in het geheim een korte militaire training en stippelde razendsnel een gedurfd plan voor een opstand uit.
Op 14 oktober 1943 waren Reichleitner, Wagner en Gomerski met verlof. Vooral de afwezigheid van de laatste twee was een verzwakking van het garnizoen bewakers. Daarvan moest gebruik worden gemaakt. Na het ochtendappel brak de opstand uit. Twaalf SS’ers, waaronder de ondercommandant SS-Untersturmführer Johann Niemann, en acht Oekraïense bewakers werden door gevangenen met bijlen en messen gedood en 265 van de ongeveer nog 600 gevangenen wisten te ontsnappen. Een aantal van hen kwam echter al snel om in de mijnenvelden rond het kamp. Sommigen werden op hun vlucht vermoord door Polen. Daartegenover staat dat sommige Poolse burgers met gevaar voor eigen leven ontsnapte gevangenen verborgen hebben gehouden. Uiteindelijk hebben 47 van hen de oorlog overleefd.
Al voor de opstand, op 5 juli 1943, had Heinrich Himmler de sluiting van Sobibor als een vernietigingskamp en de omvorming tot een concentratiekamp bevolen. Direct na de opstand van 14 oktober 1943 liet Himmler ook het idee van het voortbestaan van Sobibor als een concentratiekamp los. Hij gaf het bevel om het kamp te ontruimen en te ontmantelen. Lager III werd direct met de grond gelijk gemaakt. Eind november 1943 werden de laatste 30 Joden in groepjes van vijf met een nekschot gedood.
De andere secties, vooral de gebouwen bij de Rampe, waren nog tot juli 1944 in gebruik als onderkomen voor de Baudienst.
In de zomer van 1944 werd het gebied rond Sobibor bevrijd door het Rode Leger. De meeste barakken stonden er nog en verdwenen pas in de naoorlogse jaren. De Rampe werd tot 1947 gebruikt voor een andere volksverhuizing. Tussen 1945 en 1947 werden namelijk de Oekraïense inwoners van het oostelijk deel van het district Lublin hergevestigd in de Oekraïne. Zij werden in Sobibor verzameld en omdat ze soms dagenlang op vervoer moesten wachten, werd het hout van de barakken voor verwarming gebruikt.
De grote wachttoren in het midden van het kamp werd niet afgebroken omdat hij na de oorlog werd gebruikt als uitkijkpost voor bosbranden. Ook het huis van de commandant (“het zwaluwnest”) bleef staan omdat het aanvankelijk eigendom was van de boswachterij; de SS gaf het simpelweg aan hen terug. Bovendien had het gebouw geen directe functie in het vernietigingsproces gehad en dus werd het niet nodig gevonden om het af te breken. De Rampe bleef tot 1960 in gebruik voor het laden en lossen van goederen. In 1999 werd het stationnetje gesloten.
Na de oorlog zat er weinig vaart in de opsporing en berechting van de SS’ers die in Sobibor werkzaam waren geweest. Dat was niet in het laatst te wijten aan de grotere bekendheid van kampen als Auschwitz en de relatief grote hoeveelheid nog levende getuigen van die kampen die hun verhaal konden doen. Van het bestaan van Sobibor wisten weinigen af, getuigen waren nauwelijks nog in leven en de daders hadden inmiddels weer een onopvallend burgerleven opgepakt.
Franz Stangl wist na de oorlog via Syrië naar Brazilië te ontsnappen. Daar werd hij in 1967 opgespoord door Simon Wiesenthal en uitgeleverd aan de Bondsrepubliek. In 1970 werd hij tot levenslang veroordeeld wegens medeplichtigheid aan de moord op 900.000 mensen. In 1971 is hij in de gevangenis van Düsseldorf gestorven aan een hartaanval. Desgevraagd verklaarde Stangl: “Mijn geweten is zuiver. (…) Ik deed slechts mijn werk”.
Gustav Wagner vluchtte na de oorlog ook naar Brazilië. Daar werd hij in 1978 herkend door Solomon Szmajzner, een gevangene die tijdens de opstand was ontsnapt. Wagner werd gearresteerd, maar een Duits uitleveringsverzoek werd door de Braziliaanse autoriteiten afgewezen. In 1980 pleegde hij in São Paulo zelfmoord.
Franz Reichleitner, de opvolger van Stangl, is in januari 1944 in Italië door partizanen gedood.
Erich Bauer, “de badmeester”, werd na de oorlog op straat in Berlijn herkend door overlevende Samuel Lerer. Op 1 september 1951 werd hij ter dood veroordeeld, wat later werd omgezet in levenslang. In 1980 is hij in de gevangenis van Berlijn-Tegel gestorven.
Het belangrijkste proces tegen de SS’ers van Sobibor vond plaats in het West-Duitse Hagen. Het begon op 6 september 1965; op 20 december 1966 werden de vonnissen uitgesproken.
Kurt Bolender, de commandant van Lager III werkte als portier in een hotel in Hamburg onder de naam Brenner toen hij in 1961 werd gearresteerd. Hij werd beschuldigd van het persoonlijk doden van 360 Joden en medeplichtigheid aan de moord op ongeveer 86.000 Joden. Hij hing zich in december 1965 in zijn cel op.
Karl Frenzel werkte als belichter in een theater toen hij op 22 maart 1962 werd gearresteerd. Hij werd tot levenslang veroordeeld wegens de moord op 6 Joden en medeplichtigheid aan de moord op 250.000 Joden. Na 16 jaar werd hij uit gezondheidsoverwegingen vrijgelaten. Hij is op 2 september 1996 overleden in een bejaardentehuis in Garbsen bij Hannover.
Erich Fuchs, de man die betrokken was bij de bouw van de gaskamers, werkte na de oorlog als autoverkoper. Hij werd veroordeeld tot 4 jaar en is in 1984 overleden.
Alfred Ittner, de kassier, werd tot 4 jaar veroordeeld wegens deelname aan de moord op een onbekend aantal, maar minstens 68.000 personen. Hij is in 1976 overleden.
Paul Groth, de man met de hond, verdween na de oorlog. Daarna is nooit meer iets van hem vernomen. Op verzoek van zijn vrouw is hij in 1951 door een Duitse rechter officieel doodverklaard.
Hermann Michel, de “prediker”, werd kort na de oorlog door de Amerikanen gearresteerd, maar in 1946 vrijgelaten. Sindsdien is niets meer van hem vernomen.
Erich Lachmann, de commandant van de Oekraïeners, werd vrijgesproken wegens verminderde geestelijke vermogens. Hij is overleden in 1972.
Josef Vallaster, de man van de aanleg van het smalspoor in het kamp, werd tijdens de opstand op 14 oktober 1943 met een bijl doodgeslagen.
Ook de Oekraïeners doken na de oorlog onder. Slechts enkelen werden gepakt en sommigen lukte het zelfs om naar de Verenigde Staten en andere westerse landen te ontkomen. De bekendste was Ivan Demjanjuk, die als gepensioneerd fabrieksarbeider in Cleveland (Ohio) woonde. In februari 1986 werd hij aan Israel uitgeleverd, maar hij werd vrijgesproken omdat niet kwam vast te staan dat het hier werkelijk “Ivan de Verschrikkelijke” betrof die de gaskamers in Sobibor bediende. Overigens is wel vastgesteld dat Demjanjuk bewaker in Sobibor was. Nadat hem zijn Amerikaanse staatsburgerschap was ontnomen werd hij op 12 mei 2009 ter berechting uitgezet naar Duitsland. Op 12 mei 2011 werd Demjanjuk door een rechtbank in München tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens medeplichtigheid aan de moord op minstens 28.000 Joden. Hij ging tegen deze beslissing in hoger beroep en werd in afwachting van de behandeling daarvan op vrije voeten gesteld. Demjanjuk sleet zijn laatste dagen in een bejaardentehuis in het Beierse Bad Feilnbach. Hij overleed daar op op 17 maart 2012.
Nog in de jaren 60 zijn enkele tientallen Oekraïeners in de Sovjet-Unie geëxecuteerd.