Bij de Holocaust wordt onmiddellijk gedacht aan Auschwitz. Het is het meest bekende vernietigingskamp van de nazi's. Vaak wordt vergeten dat Auschwitz niet het enige Vernichtungslager was. Naast Auschwitz waren er ook nog Sobibor, Belzec en Treblinka. Over dat laatste kamp gaat dit artikel. Het was een onderdeel van de Aktion Reinhard en misschien wel het meest efficiënte vernietigingskamp. In anderhalf jaar tijd werden er om en bij de 800 000 mensen vermoord.
De geschiedenis van Treblinka begon in 1939 toen Reichsführer-SS Heinrich Himmler Odilo Globocnik tot SS und Polizeiführer van het Lublindistrict in het Generalgouvernement benoemde. Op 17 juli 1941 werd hij zelfs Beauftragter des Reichsführers-SS für die Errichtung der SS und von Polizeistützpunkten im neuen Ostraum, wat inhield dat hij verantwoordelijk werd voor het gereedmaken van het nieuw veroverde territorium in het Oosten voor kolonisatie door de SS. Zowel Joden als Polen moesten in speciaal aangewezen gebieden leven waar ze dwangarbeid voor de Duitsers konden verrichten. Later werd hij dé leidende figuur van Aktion Reinhard.
Later datzelfde jaar, in november 1941, werd in de nabijheid van het stadje Malkinia Górna in het woiwodschap (regio) Mazovië, 50 km ten noorden van Warschau, Arbeitslager Treblinka opgericht. Joden, Polen en Oekraïeners die een gebod of verbod van een instantie van het Generalgouvernement hadden overtreden, werden er opgesloten. De meesten werkten er in de steengroeven. Anderen werkten in de werkplaatsen in het kamp, terwijl de meeste vrouwen op de kampboerderij werden ingeschakeld. Het was geen groot kamp wat het aantal gevangenen betrof: er waren steeds tussen de 1000 en 2000 mensen opgesloten. In principe gold de opsluiting voor een duur van twee tot zes maanden, maar de meerderheid van de gevangen overleefde de zware dwangarbeid niet. In totaal werden gedurende de drie jaar dat het kamp bestaan heeft iets meer dan 20 000 personen opgesloten in Treblinka I, waarvan ongeveer de helft het zware regime niet overleefde.
De leiding van het kamp berustte bij SS- Sturmbannführer Theodor van Eupen, geboren op 24 april 1907 in Düsseldorf. Hij had een kleine staf van 15 tot 25 Duitse SS’ers onder zijn gezag, waaronder SS-Oberscharführer Werner Hinze en SS-Unterscharführer Alexander Mitter. Daarnaast stond ook een speciale bewakingseenheid, bestaande uit 90 mannen die allen opgeleid waren in het Trawniki-kamp in het Lublindistrict, tot zijn beschikking.
Van Eupen bleef de commandant van Treblinka I tot het kamp in juli 1944 werd opgeheven door de komst van het Rode Leger. Aleksej Kolguschkin, één van de Trawnikibewakers, vertelde het volgende over de liquidatie van het kamp:
“Rond 8-9 uur 's morgens werden de gevangenen uit hun barakken geleid. Dat werd gedaan door de Duitsers en ze werden verzameld op het plein. Ook de wachten die niet op patrouille waren, namen hieraan deel.
Nadat ze waren verzameld, werden ze in groepen van vijf verdeeld en gedwongen op de grond te gaan zitten. Nadat ze een zeker aantal gevangenen bijeen hadden, moesten ze weer opstaan en werden ze verplicht hun broeken tot op de knieën te laten zakken, zodat ze niet konden weglopen. Deze groepen werden het bos in geleid waar ze in vooraf gegraven kuilen werden doodgeschoten.
De hierboven vermelde kuilen waren op voorhand door de veroordeelden zelf gegraven - ze werden hierbij begeleid door de bewakers, mezelf incluis. Ik wist niet waarvoor deze kuilen dienden tot de dag dat de gevangenen werden geëxecuteerd. Er waren verschillende van die kuilen, het exacte aantal herinner ik me niet. Ze waren ongeveer 40-50 meter lang en 4-5 meter breed.
Ongeveer 500 tot 600 gevangenen werden geëxecuteerd in deze kuilen. Dat getal is bij benadering, want ik heb het aantal terdoodveroordeelden niet geteld. Ik herinner me wel dat wanneer ik op de tweede dag langs die kuilen liep, ik zag dat ze helemaal waren gevuld met lichamen en afval."
Van Eupen, die in januari 1943 ook nog had deelgenomen aan het wegvoeren van Joden uit het getto van Warschau, stierf op 14 december 1944 in Jedrzejow tijdens gevechten met partizanen.
Treblinka I was echter slechts de voorbode van Treblinka II, de echte moordfabriek. Enkele kilometers van Treblinka I werd Vernichtungslager Treblinka II opgericht. De locatie was niet toevallig gekozen: het gebied was dunbevolkt en dichtbebost. Bovendien was het goed gelegen vlakbij de spoorlijn tussen Malkinia en Siedlce. Er werd ook een spoorlijn aangelegd tussen Treblinka I en Treblinka II.
De bouw van dit kamp vond plaats binnen Aktion Reinhard, de codenaam voor het plan om de ongeveer twee miljoen Joden uit het Generalgouvernement uit te roeien. De bouw van het kamp begon in mei-juni 1942 en werd deels uitgevoerd door de gevangenen van Treblinka I. De bouw stond onder leiding van SS-Hauptsturmführer Richard Thomalla, de bouwkundige van Aktion Reinhard. Het kamp kreeg de vorm van een onregelmatige vierhoek van 400 bij 600 meter en was sterk omheind met prikkeldraad. Wachttorens van acht meter hoog werden langs de omheining en op de hoeken geplaatst. Door de omheining van prikkeldraad werden dennentakken gevlochten. Dit maakte dat er van buitenaf nauwelijks zicht was op wat er binnen gebeurde. Later werd er nog een tweede omheining aangelegd bestaande uit prikkeldraad en anti-tankobstakels.
Bij de bouw van Treblinka II trok men lessen uit de reeds voor Aktion Reinhard opgerichte vernietigingskampen Belzec en Sobibor. Daarom beschouwde men het kamp in Treblinka als het meest perfecte vernietigingskamp van Aktion Reinhard.
Het kamp was even groot als dat in Sobibor en werd in drie grote delen onderverdeeld: het Wohngebiet, het Auffanglager en het Totenlager. Al deze onderdelen waren van elkaar gescheiden door prikkeldraad. In het Wohngebiet stonden de verblijven voor de SS’ers en Oekraïense bewakers. Tevens bevonden zich hier een kantoor, een ziekenboeg, magazijnen en werkplaatsen. Er was zelfs een kleine dierentuin. Ook de Joodse werkkrachten die werden geselecteerd om mee te werken aan de georganiseerde massamoord in het kamp werden hier ondergebracht. Tenslotte bevonden er zich ook enkele werkplaatsen en een appèlplaats, waar tweemaal per dag appèl werd gehouden. Het plein werd ook gebruikt voor door SS-Untersturmführer Kurt Franz bedachte sportmanifestaties (onder andere boks- en hardloopwedstrijden) die steeds eindigden met de dood van de verliezer. Zoals in andere kampen werden hier gevangenen gestraft en geëxecuteerd.
Het Auffanglager had dezelfde functie als het ontvangstterrein in Belzec en Sobibor. Hier arriveerden de Joden, werden mannen en vrouwen en kleine kinderen van elkaar gescheiden en werden hun bezittingen afgenomen. Ook het zogenaamde ziekenhuis, het Lazarett, compleet met een vlag van Rode Kruis, bevond zich in dit deel. Hier werden bejaarden en zieken onmiddellijk na hun aankomst doodgeschoten. Het Wohngebiet en het Auffanglager vormden samen het Unteres Lager.
Het Oberes Lager bestond enkel uit het Totenlager, het onderdeel van het kamp waar de gaskamers en de massagraven zich bevonden. Net zoals in Belzec en Sobibor was dit onderdeel van het kamp gecamoufleerd en kon vanaf de buitenkant niet worden gezien wat hier gebeurde. Ook hier verbond een smalle corridor, door de SS’ers in Treblinka wel eens de Himmelstrasse genoemd, het ontvangstterrein met het Totenlager. Bij de ingang van deze gang was een bord opgehangen waarop “Zur Badeanstalt” (naar de badruimte) geschreven stond. De eerste gaskamers in Treblinka waren identiek aan de eerste in Sobibor.
De leiding van Treblinka II berustte aanvankelijk bij SS-Obersturmführer Irmfried Eberl, een Oostenrijker die eerder had gewerkt in de euthanasiecentra van Brandenburg en Bernburg in het kader van Aktion T4, de systematische moord op gehandicapten. Hij had echter geen enkele ervaring in het leiden van de immense organisatie die Treblinka II was. Dat werd al gauw duidelijk.
Op 22 juli 1942 startte de ontruiming van het getto van Warschau. Van die dag tot 5 september werden ongeveer 265.000 Joden uit Warschau naar Treblinka gedeporteerd. Een kleine week na de aankomst van de eerste transporten schreef Eberl in een brief aan zijn vrouw: “Dat ik de laatste tijd weinig geschreven heb, weet ik, maar ik kon niet anders daar de laatste Warschau-weken met een ongelooflijke drukte gepaard gaan. Zo is hier ook in Treblinka een tempo ingezet dat gewoonweg adembenemend is. Wanneer ik me in vier kon hakken en de dag honderd uren telde, dan zou dat waarschijnlijk nog niet toereikend zijn.“
Daarnaast werden vanaf augustus 1942 nog eens tienduizenden Joden uit het Radom- en Lublin-district naar Treblinka II gedeporteerd. Eberl bleek niet opgewassen tegen de enorme taak om de vernietiging van die mensenmassa te organiseren. Bovendien viel de gaskamer voortdurend uit en konden de massagraven de toevloed aan lichamen niet aan. De SS begon dan maar met het doodschieten van de Joden in de aankomstzone. De gevolgen lieten niet lang op zich wachten: treinen met nieuwe slachtoffers stonden te wachten op het perron en overal in het kamp lagen rottende lijken. De toestand was zodanig chaotisch dat Odilo Globocnik eind augustus 1942 besliste om de deportaties naar Treblinka II tijdelijk stop te zetten.
Eberl werd voor deze chaos verantwoordelijk gehouden. Hij werd van zijn functie ontheven en vervangen door SS-Obersturmführer Franz Stangl, die zijn sporen had verdiend als de commandant van een ander vernietigingskamp, Sobibor. Kurt Franz was zijn assistent. Over zijn aankomst in Treblinka vertelde Stangl het volgende: “We konden het al ruiken op kilometers afstand. De weg liep naast de spoorweg. Toen we op tien, twintig minuten rijden van Treblinka verwijderd waren, begonnen we lijken langs de sporen te zien, eerst twee of drie, later meer en toen we het station binnenreden lagen er honderden – ze lagen daar maar – al die dagen in de hitte. In het station stond een trein vol Joden, sommigen dood, anderen levend, en die trein leek daar ook al dagen te staan. […] Treblinka was het verschrikkelijkste wat ik meemaakte van alles wat ik ooit tijdens het Derde Rijk gezien heb - het was de hel van Dante. […] De stank was onbeschrijfelijk. De honderden, neen, duizenden lichamen overal, in ontbinding, rottend.” Deze omstandigheden werden ook beschreven door SS-Scharführer Franz Suchomel.
Stangl herstelde gauw de orde. Om de toestroom aan gedeporteerden aan te kunnen liet hij begin oktober 1942 nieuwe gaskamers bouwen, die de komende transporten uit Warschau en uit het Radomdistrict moesten helpen opvangen.
Naast Stangl, die er commandant was tot augustus 1943 en nadien werd opgevolgd door zijn assistent Kurt Franz, werkten twintig tot dertig Duitse en Oostenrijkse SS’ers in het kamp. De meeste van hen hadden “ervaring” opgedaan in het euthanasieprogramma. Daarnaast deden 90 tot 150 Trawnikimannen dienst in het kamp; deze Poolse of Oekraïense burgers waren speciaal gerekruteerd en getraind voor dergelijke diensten. Eén van de beruchtste onder hen was Ivan Marchenko, beter bekend als Ivan de Verschrikkelijke. Hij was één van de mannen die instond voor de werking van de gaskamers.
Tenslotte dwongen de Duitse bewakers 700 tot 1000 Joden te helpen bij het vernietigingsproces. Zij werden geselecteerd uit de binnenkomende transporten en werden ingeschakeld voor allerlei taken. Ze sneden takken die als camouflage op de omheiningen werden aangebracht, hielpen bij het uitkleden van de gevangenen, het sorteren van waardevolle goederen, maakten de treinwagons en gaskamers leeg en hielpen bij de verbranding van de lijken. Aanvankelijk werden ze na korte tijd ook vergast en vervangen door andere Joden uit nieuw aangekomen transporten, maar vanaf september 1942 koos Stangl voor een meer permanente bezetting van de Joodse commando’s.
Er moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen de Joden die in het Totenlager tewerkgesteld werden en de Joden die in het andere deel van het kamp werden ingezet. De levensduur van de gevangenen die in het Totenlager werkten, overtrof zelden twee maanden. De andere Arbeitsjuden, zoals ze werden genoemd, hadden het “beter”: ze hadden hun eigen barakken en werkten als metselaars, timmerlieden, schoenmakers, kleermakers, keukenpersoneel en goudsmeden. De SS’ers kozen deze mensen zelf uit, maar dat betekende niet dat men uit de gevarenzone was.
Richard Glazar, één van de overlevende Arbeitsjuden, getuigt hierover:
”De hele Treblinkaperiode kan men in vier fases onderverdelen. De eerste was de periode onder Eberl (voor Glazar er was, red.). De tweede, reeds onder Stangl, maar in het begin van zijn periode, was nog altijd een tijd van uiterste willekeur waarin een SS’er iemand kon uitkiezen om te werken en een uur later kon hij al dood zijn, “weggestuurd” door een ander. Fase drie – in de lente van 1943 - was relatief stabiel: er waren minder transporten en de SS had geleerd dat hun relatief veilige job ver van het front afhing van efficiënte kampen en dus begonnen ze waardevolle arbeiders te sparen. […] Er was een verschrikkelijk soort gemeenschappelijk belang bij de moordenaars en de slachtoffers: in leven blijven. Ten slotte was er fase vier, de twee, drie maanden voor de opstand in augustus 1943, een periode van groeiende onveiligheid voor de Duitsers toen de Russen naderden en de SS zich rekenschap begon te geven […] van het feit dat de buitenwereld zou vernemen wat er in Treblinka gebeurd was en dat ze eigenlijk individuen waren, die ieder voor zich schuld hadden.”
Onder deze Arbeitsjuden waren zogenaamde Hofjuden. Dit waren vaklieden en mensen met leiderscapaciteiten. Om te vermijden dat ze omwille van de grillen van een SS’er zouden worden gedood, kregen ze een armband met het woord Hofjude. Later, in wat Glazar de derde fase noemt, waren die armbanden niet echt meer nodig. In tegenstelling tot de meeste gevangenen van concentratiekampen waren de Arbeitsjuden niet gekleed in vuile, gestreepte uniformen. Zij leden meestal ook geen honger, behalve in tijdens de periodes dat er weinig transporten waren, zoals begin 1943.
Richard Glazar vertelt hierover:
“Soms arriveerden zes treinen en werden 20.000 mensen de dood ingestuurd. Eerst meestal Joden uit Warschau en het westen met hun rijkdommen – enorme hoeveelheden voedsel, geld en juwelen. Het is ongelooflijk wat en hoeveel we allemaal aten. Ik herinner me een jongen van zestien, die enkele weken na zijn aankomst zei dat hij het nog nooit in zijn leven zo goed had gehad als in Treblinka.[…]. ”
Het is opvallend hoe de overlevende Arbeitsjuden, maar ook de bewakers, een onderscheid maakten tussen de transporten uit het westen en die uit het oosten. Met het oosten bedoelden ze landen zoals de Baltische Staten en de Sovjet-Unie, terwijl het westen sloeg op landen zoals Tsjechoslowakije en Griekenland. De transporten uit het westen brachten Joden die veel welvarender waren. Zij hadden vaak heel wat eten en kleding bij zich, waarvan de Arbeitsjuden dankbaar gebruik maakten. Ook voor de bewakers was de herkomst van de transporten van belang. Werner Heyde, de hoofdverantwoordelijke voor het euthanasieproject Aktion T4, erkende de mogelijkheid dat westerse Joden de waarheid achter de transporten konden begrijpen en er weerstand aan boden. Daarom vond hij het belangrijk hen te misleiden tot het laatste moment, waar geen weerstand mogelijk meer was. Bij de Joden uit het oosten werden die voorzorgen minder nodig geacht, omdat zij gewoon terreur verwachtten, omdat zij in hun leven vaak al met pogroms en anti-Joodse agressie waren geconfronteerd. Tegen hen werd dan ook heel wat agressiever opgetreden bij hun aankomst in het kamp, terwijl dat bij de transporten uit het westen veel minder het geval was. Richard Glazar, zelf afkomstig uit Praag, over zijn aankomst in Treblinka:
”We stonden allemaal aan de raampjes om te kijken. Ik zag een groene haag, barakken en ik hoorde iets dat klonk als een landbouwtractor. Ik was in de wolken. […] Er werd luid geroepen, maar niet te luid: niemand misdeed ons iets. Ik volgde de menigte: “mannen rechts, vrouwen en kinderen links”, werd ons gezegd. Eén van de SS’ers - later kende ik zijn naam: Küttner – zei ons vriendelijk dat we naar een ontsmettingsbad gingen en daarna aan het werk.”
“We waren niet gekleed in gestreepte uniformen, vuil, opgevreten van het ongedierte, of dood van de honger, zoals de meeste gevangenen van concentratiekampen. Mijn eigen groep, de Tsjechen, en de Hofjuden waren heel goed gekleed. Er was geen gebrek aan kleren. Ik droeg meestal een rijbroek, een fluwelen jasje, bruine laarzen, een hemd, een zijden das en als het koud was, een trui”, vertelde Glazar. Het was geen toeval dat de Arbeitsjuden hun best deden er goed uit te zien. “Je was erg bekommerd om hoe je er uit zag. Het was oneindig belangrijk er op het appèl kraaknet uit te zien. […] Het effect van netjes te zijn hielp altijd wel – het boezemde hen zelfs respect in. Maar het feit je netjes te maken, kon beschouwd worden als bluf of pluimstrijkerij en een straf tot gevolg hebben, of de dood. We begrepen tenslotte dat de maximumveiligheid lag in het feit er zoveel mogelijk – maar niet te veel – uit te zien als de SS’ers zelf”, vertelt Glazar.
De meeste treinen bestonden uit 50 tot 60 wagons, waarin enkele duizenden mensen werden vervoerd. Ze stopten eerst bij het station in Malkinia. Daar werd een twintigtal wagons afgekoppeld die naar Treblinka zelf werden gereden. Op die manier konden de bewakers het overzicht en de controle behouden. In Treblinka II stapten de Joden uit de trein op het perron. Daarbij werden ze begeleid door Arbeitsjuden uit het Kommando Blau (ook bekend als het Bahnhofkommando).
Eind 1942 beval Franz Stangl het zogenaamde spoorwegstation op te richten. Het gebouw zag eruit als een normaal spoorwegstation, inclusief loketten, vertrekuren, pijlen voor treinverbindingen, zelfs een klok (met geschilderde wijzerplaten en wijzers die nooit bewogen). Dit paste in het concept om de Joden zo lang mogelijk te misleiden en in het ongewisse te laten over hun uiteindelijke lot. Ze moesten denken dat ze in een doorgangskamp waren terechtgekomen.
Aan de gearriveerde Joden werd verteld dat ze waren aangekomen in een doorgangskamp en dat ze om hygiënische redenen moesten douchen en hun kleren laten ontsmetten. Mannen, vrouwen en kinderen werden van elkaar gescheiden. De vrouwen en kinderen verdwenen in de linkerbarak, mannen gingen rechts. In deze uitkleedbarakken werden ze opgevangen door het Rode Commando. Joe Siedlecki was één van de mannen uit dat Rode Commando: “We moesten zorgen voor het ontkleden in de barakken. We moesten roepen: 'Ganz nackt, Schuhe zusammenbinden. Geld und Dokumente mitnehmen'.” Zo werden de mensen aan het lijntje gehouden. Ze dachten dat ze een bad gingen nemen en ontluisd werden en dat ze hun geld en documenten bij zich mochten houden voor hun eigen veiligheid. Dat stelde hen gerust.” In een latere fase moesten de mannen zich buiten uitkleden. Hun barak werd gebruikt als opslagplaats voor goederen. De vrouwen moesten zich binnen blijven uitkleden. Daar werden ook hun haren geschoren.
De bejaarden, zieken, gewonden en andere te zwakke gedeporteerden werden onmiddellijk naar het Lazarett gebracht, omdat zij het hele vernietigingsproces teveel zouden vertragen. Dit als hospitaal vermomde gebouwtje was echter niets anders dan een executieplaats. De slachtoffers moesten zich uitkleden en op de rand van een verbrandingsput gaan zitten. Na de executie werden hun lichamen ter plaatse verbrand.
Vanuit de omkleedbarakken liep een pad rechtstreeks naar de gaskamers. Het pad, de Schlauch, was omheind met prikkeldraad en helemaal gecamoufleerd. De SS’ers noemden dat pad cynisch de Himmelstrasse. De vernietigingszone was 200 bij 250 meter groot en bevond zich in het zuidoostelijk deel van het kamp. Het was volledig afgeschermd van de buitenwereld met een aarden wal en omgeven door prikkeldraad. Aanvankelijk waren er slechts drie gaskamers. Na de komst van Stangl werden er tien nieuwe gebouwd. In een aangebouwde ruimte stond een motor die voor het giftige koolmonoxidegas zorgde dat via buizen naar de gaskamers werd geleid. In Treblinka II werd geen gebruik gemaakt van Zyklon-B.
De gedeporteerden werden naakt door de Schlauch gejaagd. Tegelijkertijd verzamelde het sorteercommando de kleren en bezittingen die in de uitkleedbarakken waren achtergebleven. Die bezittingen werden gesorteerd en via de SS-pakhuizen in Lublin naar Duitsland gestuurd.
Nadat alle gevangenen de ogenschijnlijke douches hadden betreden, werden de deuren gesloten en op slot gedraaid. De vlakbij geplaatste motor begon daarop zijn giftige koolmonoxide de afgesloten ruimtes in te blazen. Ongeveer een half uur later waren de opgeslotenen dood. In de beginperiode kon een tweeduizendtal Joden binnen drie tot vier uur worden vermoord. Later, zeker bij de ingebruikname van de tien nieuwe gaskamers, werd de hele procedure afgehandeld in anderhalf uur.
In het Totenlager werkten twee- tot driehonderd Joden. Zij vormden het Sonderkommando dat de gaskamers moest leegmaken en de lijken naar de verbrandingsputten slepen. Zij trokken ook de gouden tanden en kiezen van de doden. Aanvankelijk werden de lichamen begraven in massagraven, maar vanaf de winter 1942-1943 werden ze weer opgegraven en verbrand. In de lente van 1943 werd een nieuwe manier van verbranden uitgetest. Twee enorme ijzeren roosters van treinrails ("braadspitten" genoemd) werden geïnstalleerd. Die konden elk tientallen lijken tegelijkertijd verbranden. Het verbranden van de lichamen paste in het kader van Aktion 1005, waarmee de Duitsers trachtten hun sporen aan de massamoord uit te wissen.
Het vernietigingsprogramma van Treblinka II begon op 23 juli 1942. In mei 1943 kwamen de laatste transporten aan, hoewel nadien nog enkele geïsoleerde transporten in Treblinka hun eindstation kenden. Tussen juli en september 1942 kwamen er ongeveer 265.000 Joden uit het getto van Warschau aan in Treblinka II. Tussen augustus en november 1942 arriveerden ongeveer 346.000 Poolse Joden uit het Radomdistrict en 33.000 Joden uit Lublin. In oktober 1942 begon de ontruiming van Theresienstadt: vijf transporten brachten 8.000 mensen naar Treblinka II. In dezelfde periode startte de deportatie van de meer dan 100.000 Joden uit het Bialystokdistrict. Verder waren er ook transporten vanuit onder andere Griekenland, Bulgarije, Macedonië, Slowakije en Roemenië.
Hoeveel mensen precies werden vermoord, is onmogelijk te zeggen. Het in 2000 ontdekte zogenaamde Höfle-telegram geeft ons een idee. Het document, verstuurd door SS-Sturmbannführer Hermann Höfle, bestond uit een boodschap aan SS-Oberststurmbannführer Adolf Eichmann en aan SS-Oberststurmbannführer Heim in Krakow. Het gaf een overzicht van de transporten tot 31 december 1942 naar de vernietigingskampen van Aktion Reinhard. Daarin was, wat Treblinka betrof, sprake van 713.555 gedeporteerde en vergaste Joden. Treblinka II was daarna nog iets meer dan een half jaar actief, maar ontving niet zoveel transporten meer als in 1942. Het totaal aantal doden wordt momenteel tussen de 870.000 en 925.000 Joden en niet-Joden geschat.
Aanvankelijk was er geen georganiseerd verzet in Treblinka. Er waren wel enkele individuele verzetacties en ontsnappingspogingen.
De eerste bekende actie was de moord op de SS’er Max Biala. Hij werd op 11 september 1942 neergestoken door Meir Berliner, één van de Arbeitsjuden die enige dagen ervoor uit Warschau was aangekomen. De andere bewakers openden onmiddellijk het vuur waarbij Berliner en nog tien andere gevangenen om het leven kwamen. Toen de situatie weer onder controle was, werd er opnieuw een appèl gehouden. Daarbij werden tien gevangenen willekeurig uit de rijen gehaald en geëxecuteerd. De dag erna werden 150 gevangenen tijdens het ochtendappèl naar het Lazarett gebracht en doodgeschoten. Op die manier wilden de bewakers de anderen zodanig afschrikken dat ze het voorbeeld van Berliner niet zouden volgen.
Na dit voorval vonden de bewakers het raadzamer om de Arbeitsjuden langer “in dienst” te houden en niet meer om de paar dagen om het leven te brengen zoals tot dan de gewoonte was. Zo hoopten ze dat dergelijke individuele wanhoopspogingen niet meer zouden gebeuren.
Er trachtten ook mensen uit Treblinka te ontsnappen, vooral in de eerste maanden. Sommigen slaagden daarin, anderen werden gesnapt. Precieze cijfers over hoeveel ontsnapten er waren, zijn er niet. In ieder geval hebben enkelen na hun ontsnapping nog een rol van betekenis gespeeld. David Nowodworski, Avraham (Jacob) Krzepicki en Lazar Szerszein slaagden er na hun ontsnapping in om Warschau te bereiken, waar ze als lid van Zydowska Organizacja Bojowa (Joodse Strijdorganisatie) deelnamen aan de opstand in het getto van Warschau. In december 1942 trachtten zeven mannen van het Blauwe Commando te ontvluchten. Ze werden echter betrapt en doodgeschoten door Kurt Franz. In een speciaal appèl kondigde Franz aan dat hij voor iedere ontsnappingspoging voortaan tien anderen zou terechtstellen. Toch probeerden nadien nog Joden te ontsnappen. Het werd echter steeds moeilijker, omdat de veiligheidsmaatregelen steeds strenger werden.
De meest bekende verzetsactie vond plaats in augustus 1943. De voorbereidingen startten al in januari dat jaar. "Midden januari veranderde alles," vertelt Richard Glazar. "Dit was het begin van fase drie: steeds minder transporten en dus minder eten en geen nieuwe kleren. Dat was de tijd dat de plannen voor de opstand werden uitgewerkt." De gevangenen zagen in dat het kamp niet lang meer zou worden behouden: het aantal transporten was serieus verminderd; het grootste deel van de afgenomen bezittingen was gesorteerd en naar Duitsland gestuurd; de meeste lichamen waren verbrand. In die periode brak er ook een tyfusepidemie uit die, gecombineerd met de hongersnood, heel wat slachtoffers eiste.
Alles wees erop dat het kamp niet lang meer zou bestaan. De Joden die er nog verbleven wisten dat zij samen met het kamp zouden worden opgeruimd. "In de opslagplaatsen was niets meer, het was allemaal ingepakt en opgestuurd. Er was ook geen eten meer. U kunt zich niet voorstellen wat we voelden. Ziet u, die voorwerpen rechtvaardigden ons bestaan in Treblinka. Als er geen voorwerpen waren om te rangschikken en op te sturen, waarom zouden ze ons dan in leven houden?" Het plan ontstond om een massale opstand te organiseren.
Er werd een organisatiecomité gevormd, bestaande uit Dr. Iliya Chorazycki, Zeev Kurland, de kapo van het Lazarett Zelo Bloch, een luitenant uit het Tsjechische leger en Moshe Lubling. In eerste instantie was het nodig om aan wapens te komen. Ze hoopten dat ze Oekraïense bewakers zover zouden krijgen dat die hen wapens zouden bezorgen. De Joden in het kamp, vooral de zogenaamde Goldjuden die verantwoordelijk waren voor het verzamelen en sorteren van het geld, goud, zilver en andere waardevolle goederen van de gedeporteerden, hielden een deel van die rijkdommen achter. Daarmee betaalden ze bewakers die hen van bijvoorbeeld voedsel voorzagen. Nu wilden ze die kostbaarheden gebruiken om die wapens te kopen. Ze moesten daarbij zeer voorzichtig te werk gaan, opdat de Duitsers geen onraad zouden ruiken.
Moshe Lubling die actief was als Goldjude, trachtte een Oekraïense bewaker die hij kende om te kopen en zo een pistool te krijgen. De bewaker nam wel het geld aan, maar zorgde nooit voor het wapen. Deze en nog enkele andere gelijkaardige mislukkingen verplichtten de Joden naar een andere oplossing te zoeken. Het meest logische leek hen wapens en ammunitie te stelen uit het wapendepot van het kamp. Hierbij hadden ze enig geluk: een Joodse sleutelmaker kreeg het bevel het slot van dat wapendepot te herstellen. Hij deed dat, maar slaagde er ook in een afdruk van de sleutel te maken die door de verzetslieden kon gebruikt worden.
Na die meevaller kreeg het verzetscomité in maart 1943 een serieuze tegenslag te verwerken. "Küttner rook iets – ik kan het niet anders zeggen. Hij vermoedde dat er iets aan de hand was en met een volmaakt instinctieve flair pikte hij er de man uit die voor ons onvervangbaar was: Zjelo Bloch, de militaire expert van het opstandelingencomité. Küttner gaf als voorwendsel dat er kleren verdwenen waren en Zjelo was daarvoor verantwoordelijk. […] Zjelo werd naar Kamp II gestuurd," vertelt Glazar. De ontzetting bij de verzetslieden was groot. "Op de avond dat hij wegging, eindigde alle hoop voor ons. Ik herinner me die avond zo duidelijk. Het was de enige keer dat we bijna het hoofd verloren, dat we uiting gaven aan onze ontroering. Dat had voor ons het einde kunnen betekenen," zegt Glazar. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat de Duitsers iets vermoedden. In dat geval zou Bloch onmiddellijk geëxecuteerd zijn geweest.
Ondanks deze enorme tegenvaller ging de voorbereiding voort: Rudi Masarek, een jonge Tsjech, nam de militaire afdeling in handen. Er werden verschillende gevechtseenheden gevormd en Chorazycki werkte een aanvalsplan uit dat op 21 april zou worden uitgevoerd. Voor het zover kwam, kreeg Chorazycki het aan de stok met Kurt Franz – de reden is niet helemaal duidelijk – en hij viel de Duitser met een mes aan. Hij slaagde er niet in Franz te verwonden of te doden, maar kon vergif innemen en kwam zo om het leven.
Deze twee tegenslagen zorgden ervoor dat de plannen voor de opstand uitgesteld werden. Het onthoofde organisatiecomité dreigde zelfs helemaal stil te vallen. Vanaf mei – juni 1943 kwamen er echter enkele nieuwe energieke leden bij, onder wie Rudeck Lubernicki en kampoudste Marceli Galewski. Het comité kreeg een nieuw elan en het aantal verzetsleden, waaronder meerdere kapo’s, groeide. Jankiel Wiernik speelde een belangrijke rol. Hij was de enige gevangene die dankzij zijn vaardigheden als timmerman zowel in het Unteres Lager en het Oberes Lager, waar Bloch nog steeds werkte, kwam en daardoor de contacten tussen beide delen kon onderhouden. Aan de vooravond van de opstand zelf zou een zestigtal Joden deel uitmaken van het verzet.
In juli 1943 werd echt duidelijk dat het einde van het kamp naderde. De meeste lichamen waren verbrand en de SS had een feestje gehouden om het einde van hun opdracht te vieren. Het organisatiecomité plande daarom de datum voor de opstand op 2 augustus. De opstand was gepland in de late namiddag om de gevangenen de grootste kans te geven in het donker te ontsnappen. Het moest echter overdag gebeuren, omdat de bewakers zich dan niet in hun kwartieren bevonden. Het veroveren van wapens was essentieel in het plan en het depot lag vlakbij de SS-kwartieren. Die dag hadden ze het geluk dat Kurt Franz en een twintigtal bewakers niet in het kamp waren. Dit verzwakte de kampbewaking aanzienlijk.
Kort na de middag slaagden ze er in het wapendepot ongemerkt binnen te dringen en wapens en granaten te ontvreemden. Die werden in de komende uren over de verschillende groepen verdeeld. Tot ongeveer half vier verliep alles volgens plan, maar toen betrapte SS’er Küttner een jonge Jood met geld op zak. Hij begon hem hardhandig te ondervragen. Dit kwam het verzetscomité ter ore en zij vreesden dat de jongen misschien iets zou verraden over de op handen zijnde opstand. Daarom gaven ze het signaal om Küttner uit te schakelen en onmiddellijk de tweede fase van de opstand – het aanvallen van de bewakers en het vernietigen van het kamp – te starten. "Mijn voornaamste herinnering van de opstand was een grote verwarring," vertelt Glazar. "De eerste ogenblikken waren waanzinnig opwindend, handgranaten en benzineflessen die overal ontploften, onmiddellijk overal vuur en schoten van alle kanten. Alles was anders dan gepland en dus was de verwarring enorm."
Het organisatiecomité had de situatie niet meer in handen. Terwijl de verzetsleden bleven vuren op de bewakers, trachtten overal gevangenen door de omheining te breken en het verder gelegen bos te bereiken. Daarbij geraakten velen gedood en gewond, omdat de bewakers in de wachttorens op hen het vuur openden. Het vuurgevecht duurde echter niet lang. Aangezien de opstand sneller was losgebroken dan gepland, hadden de Joden niet voldoende wapens en munitie kunnen veroveren en uitdelen.
Op het moment van de opstand waren er ongeveer 850 Arbeitsjuden in het kamp. Meer dan de helft kwam om bij de ontsnappingspoging. Een honderdtal mensen ondernam geen enkele poging om te ontsnappen en bleef in het kamp. Minstens evenveel slaagden erin het kamp te ontvluchten. Dat betekende helemaal niet dat ze in veiligheid waren. Het was een heel stuk rennen tot het dichtstbijzijnde bos. Bovendien kregen ze nauwelijks of geen hulp van de plaatselijke bevolking. Heel wat ontsnapten werden in de uren na de opstand opgepakt. Kampcommandant Franz Stangl liet geen twijfel bestaan over hun lot: "Zij werden ter plaatse doodgeschoten. Omstreeks de avond begonnen de cijfers binnen te komen. Iemand zat bij de telefoon en telde ze op. Om zes uur leek het erop dat er veertig meer gesnapt waren dan er ooit geweest waren. Ik dacht: God, nu gaan ze de Polski’s doodschieten, want ze schoten op alles wat bewoog."
Slechts weinigen slaagden erin uit de handen van de nazi's te geraken. Het precieze aantal is niet bekend, maar er wordt geschat dat slechts een veertigtal gevangenen ook de oorlog overleefde. Zij leverden belangrijke getuigenissen over de werking van en het leven in Treblinka. Onder hen zijn onder meer Abraham Bomba, Richard Glazar, Moshe Rappaport en Samuel Rajzman.Na de opstand arriveerden er toch nog enkele transporten in Treblinka. De vernietigingsinstallaties waren namelijk zo goed als ongeschonden uit de opstand gekomen. Op 18 en 19 augustus 1943 arriveerden nog twee treinen met Joden uit Bialystok. Kort nadien werden de gebouwen opgeblazen, werden er op het terrein bomen geplant en er werd een kleine hoeve gebouwd. Globocnik bevestigde dit: “Om een bewakingsopdracht te vervullen werd een kleine hoeve gebouwd op het grondgebied van het kamp en die wordt bewoond door een expert, aan wie een regelmatig inkomen verstrekt moet worden om hem in staat te stellen de hoeve te behouden.” Deze “expert”, een Oekraïener, woonde daar met zijn gezin tot de Sovjets het gebied innamen. Op die manier hoopten de nazi's te vermijden dat bekend zou worden wat er allemaal in Treblinka gebeurd was.
Op 20 oktober verliet een trein met vijf wagons Treblinka. Daarin zaten de laatste Joden. Zij werden naar Sobibor gevoerd waar ze meteen werden gedood. Een vijfentwintigtal gevangenen bleef achter in het kamp waar ze enkele dagen later werden doodgeschoten. Kort daarna verlieten de laatste bewakers Treblinka II. Na de oorlog werden er in Duitsland drie rechtszaken met betrekking tot de massamoord in Treblinka gehouden. De eerste openbare behandeling betrof Joseph (Sepp) Hirtreiter. Hij kreeg levenslange gevangenisstraf. De tweede rechtszaak betrof tien SS-officieren die dienst gedaan hadden in Treblinka II. De belangrijkste gedaagde was Kurt Franz. Hij werd eveneens tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De rest werd veroordeeld tot straffen variërend tot een maximum van 12 jaar, met uitzondering van één gedaagde die vrijgesproken werd. De derde zaak was die van Franz Stangl, de tweede commandant van Treblinka. Stangl werd pas eind jaren zestig in Brazilië gearresteerd en aan de Duitse autoriteiten uitgeleverd. Na een rechtszaak van zes maanden werd hij in 1971 tot levenslang veroordeeld. Stangl stierf in de gevangenis in juni van hetzelfde jaar.
Het duurde tot 1964 eer Treblinka een nationaal monument werd. Omdat er van het oorspronkelijke vernietigingskamp nauwelijks iets is overgebleven, heeft men getracht het kamp met graniet te doen herleven. Er is een symbolische spoorweg met granieten bielzen aangelegd. Ook het hekwerk en de wachttorens worden in graniet voorgesteld.
Op de plek waar de gaskamers zich bevonden, staat nu een grote zuil. Die rijst op midden in een symbolisch kerkhof met 17.000 stenen met daarop de namen van dorpen, steden en landen waarvan Joodse inwoners in Treblinka zijn vermoord. De kuilen waarin de lijken werden gecremeerd zijn uitgebeeld met een materiaal dat het meeste op gestold teer lijkt.