Zeer nauw verweven met de geschiedenis van de Jodenvervolging gedurende de Tweede Wereldoorlog in Nederland is doorgangskamp Westerbork, door de Duitsers tijdens de oorlog officieel aangeduid als Polizeiliches Judendurchgangslager Westerbork. Meer dan 101.000 Nederlandse Joden zijn via dit kamp gedeporteerd naar de concentratie- en vernietigingskampen van het Derde Rijk. Slechts een klein deel van hen overleefde de Holocaust en keerde na de oorlog terug in Nederland.
Aan de periode dat het kamp fungeerde als doorgangskamp, gaat echter nog een geschiedenis vooraf. Kamp Westerbork werd namelijk niet door de Duitse bezetter opgericht, maar bestond al voor de oorlog. Het kamp werd in 1939 door de Nederlandse regering opgezet als opvangkamp voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk.
In dit artikel komt zowel de geschiedenis van het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork (1939-1942) als de geschiedenis van het Polizeiliches Judendurchgangslager Westerbork (1942-1945) aan bod. De geschiedenis van de Jodenvervolging in het door de Duitsers bezette Nederland loopt als een rode draad door het artikel heen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de bestemmingen die na de oorlog aan het kampterrein toegewezen werden.
Vanaf het moment dat Adolf Hitler in 1933 aan de macht kwam, werd het leven voor Joden in Duitsland steeds minder menswaardig. Om aan het onderdrukkende en vernederende Jodenbeleid te ontkomen, ontvluchtten veel Joden Duitsland in de jaren voor de oorlog. Na de Anschluss van Oostenrijk op 13 maart 1938, waardoor ook de Oostenrijkse Joden te maken kregen met de nazi-onderdrukking, en de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 ontstond er een enorme vluchtelingenstroom van Joden vanuit het Duitse Rijk. Vrijwel geen enkel land was nog bereid om meer Joden op te nemen en er ontstond een serieus vluchtelingenprobleem.
Eén van de toevluchtsoorden voor Duitse en Oostenrijkse Joden was Nederland. Hier was het voor hen in 1933 nog vrij gemakkelijk om toegelaten te worden. De enige eisen die volgens de Vreemdelingenwet uit 1849 gesteld werden, was dat immigranten dienden te beschikken over voldoende middelen van bestaans en geldige papieren. Vanwege de ontwikkelingen in Duitsland was de Nederlandse regering echter bang voor een grote vluchtelingenstroom, dus werd op 16 mei 1934 een nieuwe wet aangenomen. Arbeid werd voor immigranten verbonden aan een vergunningstelsel. Hierdoor werd het voor vluchtelingen bijna onmogelijk om in loondienst te werken. Op 30 mei 1934 deelde de Nederlandse regering tevens mede dat vluchtelingen met de Duitse nationaliteit zoveel mogelijk geweerd dienden te worden.
Ondanks het beleid om vluchtelingen zoveel mogelijk te weren, kwamen tussen 1933 en 1938 ongeveer 25.000 Duits-Joodse vluchtelingen naar Nederland. Velen van hen gebruikten Nederland slechts als een tijdelijke verblijfplaats op hun reis naar een definitieve bestemming. De regels werden nog strenger toen op 7 mei 1938 werd bepaald dat geen enkele vluchteling meer mocht worden toegelaten. Desondanks probeerden na de Kristallnacht meer dan 40.000 Joden een visum voor Nederland te krijgen. In eerste instantie verleende de Nederlandse regering geen enkele medewerking, maar uiteindelijk werden toch nog 7.000 Joden toegelaten. Later werden nog eens 2.000 vluchtelingen om humanitaire redenen toegelaten.
De vluchtelingen werden opgevangen in opvangkampen en -tehuizen, verspreid over Nederland. Sommige Joodse vluchtelingen kwamen terecht in werkdorpen, zoals Werkdorp Wieringermeer, bij het dorp Nieuwesluis. De vluchtelingenhulp werd hoofdzakelijk georganiseerd en gefinancierd door particulieren en het Comité voor Joodsche Vluchtelingen, een politieke organisatie waarin verschillende Joodse groeperingen samenwerkten om een oplossing te zoeken voor het Joodse vluchtelingenprobleem. In februari 1939 besloot het vierde kabinet-Colijn om alle Joodse vluchtelingen uit Duitsland in één kamp onder te brengen. Aanvankelijk wilde men dit vluchtelingenkamp op een terrein in de buurt van Elspeet op de Veluwe vestigen. Dit terrein bevond zich ver genoeg van de bewoonde wereld, zodat men kon voorkomen dat de vluchtelingen zouden integreren in de Nederlandse samenleving, want dat wilde men verhinderen.
Elspeet als eerste locatiekeuze voor het vluchtelingenkamp viel echter niet in goede aarde bij diverse partijen. De Algemene Nederlandse WielrijdersBond (ANWB) vond dat een vluchtelingenkamp het natuurschoon en de aantrekkelijkheid van het gebied voor toeristen aantastte. Ook buurtbewoners protesteerden, maar het was vooral de protestbrief van één omwonende die veel indruk maakte. Via haar secretaris deelde koningin Wilhelmina aan de minster van Binnenlandse Zaken mede “dat Hoogstdezelve bepaald betreurt, dat de keus van een plaats voor het vluchtelingenkamp gevallen is op een terrein, dat zóó dicht bij het zomerverblijf van Hare Majesteit gelegen is en dat het Hoogstderzelve aangenamer ware geweest indien dat terrein, eenmaal de keus op de Veluwe gevallen zijnde, veel verder van het Loo had gelegen.” Ondanks dat de locatie voor het kamp maar liefst 12 kilometer van paleis ’t Loo was gelegen, zou “Hare Majesteit (…) het dan ook op prijs stellen, indien laatstbedoelde terrein (…) alsnog gevonden zoude worden”. Er moest dus een andere locatie gevonden worden voor het vluchtelingenkamp.
De keuze viel vervolgens op Drenthe, een provincie met veel heidevelden. In de buurt van het plaatsje Westerbork beheerde Staatsbosbeheer een afgelegen stuk heidegrond dat ideaal was als locatie voor de vestiging van het vluchtelingenkamp. Een Tweede Kamerlid dat in 1938 het kamp bezocht, noemde de locatie “een barre troosteloze vlakte, wel één van de meest deprimerende stukken die in ons land te vinden zijn”. De inwoners van het dorp Westerbork waren niet allemaal enthousiast, maar het kamp lag ver uit hun buurt en de plaatselijke middenstand kon profiteren van extra inkomsten. Ook de Joodse gemeenschap was in eerste instantie niet geheel tevreden met de locatiekeuze. Ondanks dat zij voor de kosten, circa 1,25 miljoen gulden, moesten opdraaien, hadden zij hierbij echter geen enkele inspraak gehad. Omdat men de mistroostige locatie niet geschikt vond voor jonge kinderen en bejaarden ging het Centraal Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen en het daaronder vallende Comité voor Joodsche Vluchtelingen enkel akkoord met de locatie als de vluchtelingen in deze leeftijdgroepen op aangenamere locaties werden ondergebracht. Die voorwaarde werd door de Nederlandse regering geaccepteerd. Men wakkerde het enthousiasme onder de Joodse organisaties nog verder aan door allerlei beloften te doen: in het kamp zouden de barakken worden uitgerust met centrale verwarming en uitstekende sanitaire voorzieningen. Tevens zouden een synagoge en een school worden gebouwd en beloofde men om recreatieve voorzieningen aan te leggen.
Voorlopig was het Centrale Vluchtelingenkamp Westerbork bestemd voor jonge, vitale Joodse vluchtelingen die wilden emigreren naar Palestina. Voor deze pioniers was de woestenij van Westerbork, waar ze land- en tuinbouw zouden gaan bedrijven, een uitstekende voorbereiding op hun toekomst. Ze zouden hier opgeleid worden als voorbereiding op hun emigratie naar Palestina. Het kamp werd onder toezicht van het ministerie van Binnenlandse Zaken geplaatst. In de zomer van 1939 begonnen arbeiders in de werkverschaffing met de bouw van de woonbarakken.
Op 9 oktober 1939 arriveerden de eerste Duits-Joodse vluchtelingen in het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork. “De stemming was uitstekend, er stond een stevige pan soep klaar”, zo beschreef kampdirecteur D.A. Syswerda hun aankomst. “De barak was klaar voor de ontvangst en maakte met de prima bedden en prachtige dekens een uitstekende indruk en nog dezelfde avond gingen de eerste berichten uit, dat het nog niet zo kwaad was in het nieuwe kamp.” De mening van veel nieuwe bewoners was iets minder positief. “Des te verder we kwamen des te eenzamer werd het”, zo herinnerde Werner Bloch zich. “Op een gegeven moment zag je alleen nog maar heidevelden. Af en toe bosjes. En waar uiteindelijk het vluchtelingenkamp zou komen was een enorm grote vlakte waar alleen hei en zand zich bevonden en wat erg troosteloos was. Maar we moesten er genoegen mee nemen.”
Alhoewel de Joodse vluchtelingen in Westerbork voorlopig veilig waren en men daarom genoegen nam met hun vluchtoord, was het verblijf hier niet bijzonder aangenaam. Vooral voor stedelingen was het enorm wennen aan de leefomstandigheden op de kale vlakte waar de wind vrij spel had. ’s Winters was het er erg koud en ’s zomers werden de kampbewoners geplaagd door hitte, vliegen en zandstormen. De Centrale Keuken lag helemaal niet zo centraal en het kostte grote moeite om de maaltijden te verplaatsen zonder dat ze koud werden. De kampbewoners moesten hard werken: zij werden ingezet bij bouwwerkzaamheden en bij de ontginning van de omgeving. Er moest land worden ontgonnen voor de bouw van een landbouwbedrijf, zodat de kampbewoners in hun eigen voedselvoorziening konden voorzien.
De beloften over scholings- en ontspanningsmogelijkheden die door de Nederlandse regering gemaakt waren, werden nauwelijks waargemaakt. Ook de barakken waren niet zoals men beloofd had en moesten nog ingericht worden. Het voordeel was wel dat ze centraal verwarmd werden. “Het was helemaal zo slecht nog niet”, vertelde kampbewoonster Ruth Blumenthal na de oorlog. “We hadden een keukentje met een aanrecht en een gastoestel met één pit. (…) We hadden ook een badkamer met een toilet en een wastafel. Er was geen bad of douche (…) Maar er was ook een badhuis in het kamp.” Uitstapjes buiten het kamp waren mogelijk, maar de kampbewoners konden met hun zakgeld vrij weinig besteden. Contacten met de directe omwonenden van het kamp waren er nauwelijks. Men was op elkaar aangewezen en integratie in de maatschappij was niet mogelijk. Precies zoals de Nederlandse regering gewild had.
Het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork werd bestuurd door de Commissie van Toezicht en Bijstand, waarin verschillende organisaties vertegenwoordigd waren, waaronder Joodse vluchtelingenorganisaties en de niet-Joodse welzijnsorganisatie ‘Opbouw Drenthe'. Ook opperrabbijn A.S. Levisson uit Leeuwarden was lid van deze commissie. Hij pleitte voor de instandhouding van Joodse religieuze rituelen in het kamp. Daarom was er in het kamp een ruimte ingericht als synagoge waar zowel orthodoxe als liberale Joden hun godsdienstoefening hielden.
Het kamp bleef in de periode voor de oorlog dun bevolkt. Eind april 1940 bevonden zich 749 mensen in het vluchtelingenkamp. Inmiddels ging het niet alleen meer om jonge, vitale en sterke mensen, de gewenste categorie, maar woonden er ook gezinnen met jonge kinderen en ouderen in het vluchtelingenkamp.
Op 10 mei 1940 begon Hitlers operatie Fall Gelb, de aanval op Nederland, België en Luxemburg. In het Centrale Vluchtelingenkamp Westerbork was een evacuatieplan opgesteld dat direct na de Duitse inval uitgevoerd werd. Het was de bedoeling dat de kampbewoners via de provincie Zeeland naar Engeland vluchtten, maar zover kwamen de evacués niet. In Hooghalen vertrokken ze per trein, maar ze kwamen niet verder dan Zwolle, omdat de IJsselbrug was opgeblazen. De vluchtelingentrein week vervolgens uit richting de Afsluitdijk, maar de treinreis stopte in Leeuwarden. Aanvankelijk werden ze hier opgevangen bij gezinnen, maar de Nederlandse autoriteiten besloten hen toch weer terug te sturen naar Westerbork. "(…) we waren weer terug bij af, de sfeer die we in Duitsland hadden toen ik vluchtte. De angst. Je was weer net zo ver als toen je illegaal naar Nederland vluchtte. Eigenlijk had je niks bereikt. Ze hebben je toch weer te pakken", aldus Werner Bloch, een Joodse vluchteling die na de Kristallnacht in kamp Westerbork terecht was gekomen.
Op 15 mei kwam er officieel een einde aan het wapengeweld tussen het Duitse en Nederlandse leger. Opperbevelhebber generaal Henri Winkelman ondertekende die dag in Rijsoord de Nederlandse capitulatie. Ondanks dat het beheer van kamp Westerbork nog niet in Duitse handen kwam, deden zich in het kampbestuur enkele veranderingen voor. De leiding over het kamp werd van het ministerie van Binnenlandse Zaken overgenomen door het ministerie van Justitie. Ook directeur Syswerda werd vervangen, namelijk door reserve-kapitein J. Schol, die voorheen had gewerkt als chef van een vluchtelingenkamp in Hoek van Holland.
Nu een legerofficier namens Justitie de leiding voerde, werd er in het vluchtelingenkamp een strenger beleid gevoerd. Terwijl de kampbewoners voorheen het kamp zomaar in en uit mochten lopen, moest men hiervoor nu officieel toestemming vragen. Wanneer een kampbewoner langer dan een dag buiten het kamp verbleef, moest hij of zij dagelijks een stempel bij het dichtstbijzijnde politiebureau halen. Het was echter niet gemakkelijk om toestemming te krijgen om het kamp tijdelijk te verlaten: "We mochten niet of nauwelijks het kamp uitgaan, terwijl alle Nederlandse Joden in die tijd nog vrij rond konden lopen", zo zegt kampbewoner Uri de Vries. Met bordjes werden de grenzen van het kampterrein aangegeven. Verder moesten de vluchtelingen voortaan verplicht arbeid verrichten. Er werd gewerkt in werkplaatsen, op de boerderij en in de kampadministratie. Hiervoor werd men beloond met zakgeld.
De bewaking van het kamp werd nu ook een stuk serieuzer aangepakt. Voorheen hielden enkele veldwachters toezicht in het kamp, maar nu werd een detachement van vijftien marechaussees ingezet om toezicht te houden. In het kamp werd commandant Schol ondersteund door ondercommandant J.M.I.J. Haan, boekhouder M. Broere en dertig andere medewerkers.
Het dagelijkse leven in het vluchtelingenkamp werd voor een groot deel naar militaire leest geschoeid. ’s Morgens en ’s middags werd er een appèl ingevoerd. Er werd door bewakers gesurveilleerd en er werd regelmatig gecontroleerd of de bedden opgemaakt waren, zoals in militaire kazernes ook gebruikelijk was. Ook andere maatregelen die genomen werden vormden een beperking op de vrijheid van de kampbewoners. De briefcensuur werd verscherpt en dichtgeplakte brieven werden niet meer geaccepteerd door de postafdeling. Ook praten tijdens het werken werd verboden. Een positief punt van het nieuwe bewind in het vluchtelingenkamp was dat er eindelijk meer aandacht werd besteed aan onderwijs.
Commandant Schol legde met zijn strakke bewind de basis voor het Duitse kampbestuur. Vergelijkbaar met de Arbeitskommandos in de Duitse concentratiekampen werden er in Westerbork dienstgroepen, Dienstbereiche, opgericht. Omdat de kampbewoners allemaal de Duitse of Oostenrijkse nationaliteit hadden, werden Duitse benamingen gehanteerd. Elk Dienstbereich stond onder leiding van een Dienstleiter en diens Stellvertreter (plaatsvervanger). Boven de Dienstleiter stond de Obergruppenleiter. Deze belangrijke functies werden allemaal vervuld door de kampbewoners van het eerste uur.
Weliswaar was het bewind van commandant Schol een stuk strenger dan gedurende de periode dat Binnenlandse Zaken de leiding had over het vluchtelingenkamp, maar er werd nooit onmenselijk opgetreden tegen de kampbewoners. Dit was tegen de zin van sommige Duitse autoriteiten, zoals blijkt uit een rapportage uit augustus 1941 aan de Drentse Beauftragte van Reichskommisar Arthur Seyss Inquart: "Ik heb de indruk dat de Joden hier veel te humaan behandeld worden en dat, door de houding van de kampcommandant, de Joden zich zeer op hun gemak voelen. (…) Het zou vóór alles noodzakelijk zijn, hier een andere kampcommandant aan te stellen."
Tijdens de strenge winter van 1941-1942 was het verblijf in Westerbork buitengewoon onaangenaam. Er was een brandstoftekort en daarom werd alles wat enigszins kon verbranden opgestookt. Ook de voedselvoorziening was nauwelijks toereikend. Vanaf februari 1942 werd er in opdracht van de Duitse bezetter druk gebouwd. Er werden 24 nieuwe barakken, waarin tussen de 250 en 300 mensen konden worden ondergebracht, en enkele kleinere gebouwen opgetrokken. De bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd door Nederlandse aannemers. Zij maakten gebruik van de kampbewoners als arbeidskracht. In juli 1942 verbleven er 1.100 vluchtelingen in het kamp. De totale capaciteit van 1.800 bewoners was nog niet bereikt, dus de uitbreiding van het kamp betekende dat er meer bewoners verwacht werden. De kampbewoners wisten nog niet precies wat de reden van deze uitbreiding was. Uri de Vries vertelt: "(…) er werd dus een langzamerhand een heel groot complex van barakken opgesteld. Op dat moment hadden we ons moeten afvragen wat er aan de hand was. Ik weet niet of wij naïef waren of dat ik het als jongen niet kon inzien. Wij hebben in elk geval niet nagedacht over het hoe en waarom van deze uitbreiding van het kamp. Dit werd ons echter ruim een half jaar later heel duidelijk."
In januari 1941 had de Duitse bezetter aangekondigd dat alle Joden in Nederland zich dienden te registreren. Op dat moment verbleven in Nederland 160.000 Joden, volgens de nazidefinitie, waarvan 137.000 de Nederlandse nationaliteit hadden. Uiteindelijk werden 157.000 Joden bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, het centrale bureau voor Joodse emigratie, in Amsterdam geregistreerd, waaronder ook de ‘kwart- en half-Joden’, dat wil zeggen de Joden met respectievelijk één en twee Joodse grootouders. Wat zij allen niet beseften was dat ze met hun registratie hun doodvonnis tekenden. Uiteindelijk zouden deze gegevens namelijk gebruikt worden om hen op te roepen voor hun vertrek naar doorgangskamp Westerbork en de daaropvolgende deportatie naar de vernietigingskampen.
Voordat de Joden zich in 1941 dienden te registreren, had de Duitse bezetter hen nog enigszins ongemoeid gelaten. Generalkommissar für Verwaltung und Justiz (bestuur en justitie) Dr. Friederich Wimmer had aan de Nederlandse secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, Karel Johannes Frederiks, zelfs verklaard dat voor de Duitse autoriteiten ‘het Joodse probleem’ niet bestond. In de eerste weken van de bezetting moesten Joden enkel het gepest en getreiter van NSB’ers verduren. De belofte van Wimmer werd al snel niet nagekomen: diverse maatregelen werden uitgevaardigd die bedoeld waren om de Joden maatschappelijk te isoleren. De eerste anti-Joodse maatregel was dat Joden vanaf 1 juli 1940 geen deel meer mochten uitmaken van de luchtbescherming. Een tweede maatregel werd uitgevaardigd op 31 juli 1940 en verbood, met ingang van 5 augustus, het ritueel slachten. Nadat al enkele maatregelen waren genomen die moesten voorkomen dat Joden in overheidsdienst nog aangenomen konden worden, moesten alle ambtenaren op 5 oktober 1940 een ariërverklaring tekenen. Hieruit volgde dat op 21 november alle Joden uit overheidsdienst ontslagen werden, omdat zij vanzelfsprekend niet in aanmerking kwamen voor een ariërverklaring. Voortaan konden Joden dus niet meer werken op scholen, ministeries, gemeentehuizen en universiteiten.
In 1941 werd het anti-Joodse beleid in Nederland verder aangescherpt. Door de maatregelen die genomen werden, raakten Joden steeds meer buitengesloten. Zo werden ze vanaf 7 januari 1941 niet meer toegelaten tot bioscopen; mochten ze vanaf 31 mei geen gebruik meer maken van zwembaden en openbare parken en moesten Joodse kinderen vanaf 1 september naar aparte scholen. Omdat overal steeds meer bordjes met daarop "Voor Jooden verboden" verschenen, waren de Joden in steeds grotere mate op elkaar aangewezen. In Amsterdam werd de Jodenbuurt afgesloten. Hier werden Joden uit Amsterdam en omstreken gedurende de periode 1941-1943 geconcentreerd. Op 13 februari 1941 werd in de Nederlandse hoofdstad de Joodsche Raad opgericht. Dit orgaan stond onder leiding van David Cohen en Abraham Asscher en vertegenwoordigde de Joodse gemeenschap. De Joodsche Raad werd door de Duitsers misbruikt om de vervolging – en uiteindelijk de vernietiging – van hun lotgenoten te coördineren.
Weliswaar werd Joden nog altijd voorgehouden dat hun registratie bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung bedoeld was om hun emigratie naar landen buiten Europa te vergemakkelijken, maar inmiddels wisten de nazi’s al dat de ‘Joodse kwestie’, gezien de oorlog en de weigering van het buitenland om Joden toe laten, niet opgelost kon worden door emigratie. Op 20 januari 1942 vond de Wannseeconferentie plaats. Sinds operatie Barbarossa werden de Joden in de Sovjet-Unie uitgeroeid door de Einsatzgruppen. Er was besloten dat alle Europese Joden omgebracht dienden te worden. Om de totale uitroeiing van Joden te bewerkstelligen werden in Polen vernietigingskampen opgericht waar deze bevolkingsgroep systematisch omgebracht werd in gaskamers. Gedurende de Wannsee-conferentie werd de praktische uitvoering van de Endlösung der Judenfrage, de eindoplossing van het Joodse vraagstuk, besproken. In de notulen van de Wannsee-conferentie werd het aantal van 160.000 Joden in Nederland genoemd. De bedoeling was dat zij allen omgebracht werden.
In de zomer van 1941, nog voordat de Wannseeconferentie plaatsvond, was in het geheim tot de Entjüdung van Nederland besloten. Alle Joodse Nederlanders zouden, via kamp Westerbork als centraal doorgangscentrum, naar ‘werkkampen’ in Polen en Duitsland worden overgebracht. In werkelijkheid belandde echter het merendeel van de Joden niet in werkkampen, maar in de vernietigingskampen Sobibor en Auschwitz-Birkenau. Om de Entjüdung van Nederland zo efficiënt mogelijk uit te kunnen voeren werd de leiding over het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork op 1 juli 1942 van het Nederlandse ministerie van Justitie overgenomen door de Schutzstaffel (SS), de veelomvattende nationaalsocialistische organisatie die verantwoordelijk was voor de uitvoering van de Endlösung. Binnen de vrij uitgebreide organisatiestructuur van de SS was de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und der SD (BdS) verantwoordelijk voor het kamp in Westerbork. Deze functie werd achtereenvolgens vervuld door SS-Gruppenführer Dr. Wilhelm Harster (15 juli 1940 - 29 augustus 1943), SS-Gruppenführer Erich Naumann (september 1943 - juli 1944) en SS-Oberführer Karl Eberhard Schöngarth (vanaf september 1944). De BdS in Nederland zetelde in Den Haag en was ondergeschikt aan de Generalkommissar für das Sicherheitswesen en Höhere SS und Polizeiführer Hanns Rauter.
Nu het kamp niet meer gebruikt werd als vluchtelingen-, maar als doorgangskamp, kreeg het een andere naam. Tot één dag voor de bevrijding van het kamp in april 1945 stond het officieel bekend als Polizeiliches Judendurchgangslager Westerbork. Commandant Schol bleef nog tot december 1942 werkzaam in Westerbork, maar hij had hier na de overname door de SS nauwelijks nog enige invloed, omdat in het kamp een Duitse commandant aangesteld was. De eerste Duitse kampcommandant in Westerbork was SS-Sturmbannführer Dr. Erich Deppner. Door Jacques Presser werd hij in “De Ondergang” omschreven als het “type van een SS-leider, ijskoud, meedogenloos, moordenaar met officiersallure.” Deppner werd in september 1942 opgevolgd door SS-Obersturmführer Josef Hugo Dischner, door Presser omschreven als het “type van een ruwe SS-man, zonder hersens, haast altijd onder de invloed van alcoholische dranken.” Ook Dischner werd al spoedig vervangen, namelijk door inspecteur Bohrmann, een “mannetje van niks”, aldus Presser. Zijn aanstelling was echter ook maar voor bepaalde tijd, want SS-Obersturmführer Albert Gemmeker nam de leiding op 12 oktober 1942 van hem over. Hij bleef kampcommandant tot de sluiting van het kamp in 1945. In tegenstelling tot zijn voorgangers had de kampcommandant de ambitie om de kamporganisatie zo strak en efficiënt mogelijk aan te pakken. Albert Gemmeker stond niet bekend als de typische brute nazi en werd zelfs een ‘gentleman-commandant’ genoemd. Presser schreef in zijn boek dat bepaalde gevangenen “hem een moeilijk te doorgronden figuur” vonden “naar het uiterlijk volkomen correct, helemaal geen ‘Mof’, meer een Engels sportsman, ‘zeer beleefd, maar zeer gevaarlijk’. Nooit viel hij uit, nimmer schreeuwde hij. Volgens zijn zeggen gaf hij de Joden ‘de beste behandeling, die onder het nationaalsocialisme mogelijk was.’” Alhoewel Gemmeker getrouwd was, had hij een verhouding met Frau Elisabeth Helena Hassel-Mullender, secretaresse in kamp Westerbork. In tegenstelling tot Gemmeker was zijn maîtresse hard en meedogenloos. Ze schold gevangenen uit, maar mishandelde hen niet omdat dit door Gemmeker uitdrukkelijk verboden was. Wanneer het gezicht of het gedrag van een gevangene haar niet aanstond, zorgde ze dat hij of zij opgesloten werd in de strafcel. Meerdere gevangenen zijn door haar als straf op transport gezet. Door haar brute gedrag stond ze bij kampgevangenen bekend als de ‘kwade ik van Gemmeker’ en werd ze zelfs ‘kwade geest’ of ‘duivelin’ genoemd. Ze werd gehaat, zelfs door de gevangenen die een prominente functie in het Joodse zelfbestuur in het kamp vervulden. Niet alleen de kampleiding, maar ook de bewaking veranderde na de overname door de SS. Het kampterrein werd omheind met prikkeldraad en er werden zeven wachttorens gebouwd. Met de buitenbewaking werd een SS-Wachbataillon belast, terwijl Nederlandse marechaussees verantwoordelijk waren voor het bewaren van de orde binnen het kamp. Tevens begeleidden de marechaussees, samen met gewone Nederlandse politieagenten, de aankomst en het vertrek van gevangenen op het station Hooghalen. Aan het escorteren van gevangenen van en naar het station in Hooghalen kwam een eind toen het kamp zelf beschikte over een spoorwegverbinding. Uiteindelijk nam de marechaussee ook de buitenbewaking over van de SS.Terwijl kamp Westerbork in gereedheid gebracht was om als doorgangskamp te dienen voor Joden en zigeuners die gedeporteerd moesten worden naar het oosten, waren er in 1942 diverse maatregelen genomen die tot de Entjüdung van Nederland moesten leiden. Om Joden beter herkenbaar te maken, moest er vanaf 23 januari 1942 in hun persoonsbewijs een ‘J’ gestempeld staan. Enkele maanden later, op 2 mei, werden zij verplicht om een Jodenster te dragen. Nu het proces van registratie was voltooid, de Joden gemakkelijk te identificeren waren en de concentratie van Joden in Amsterdam op gang was gebracht, was men klaar voor de volgende stap: deportatie.
Op 26 juni werd het begin van de deportaties aan de Joodsche Raad aangekondigd. Op 4 juli werden de eerste oproepen voor ‘arbeidsinzet’ in Duitsland verstuurd en in de nacht van 14 op 15 juli vertrokken de eerste twee treinen met Joden vanuit Amsterdam richting kamp Westerbork. Van tevoren was om druk uit te oefenen een razzia uitgevoerd. 700 Joden waren opgepakt en zouden naar concentratiekamp Mauthausen worden overgebracht wanneer de oproep massaal werd genegeerd. Ondanks dit dreigement verscheen ongeveer 1/3 deel van de opgeroepen Joden niet op het station in Amsterdam. Dit was een tegenvaller voor de Duitsers. Daarom organiseerde men op 6 augustus een tweede razzia in Amsterdam, waarbij 1.600 mensen werden opgepakt, waarvan er 700 op transport gesteld werden naar Westerbork.
Op verschillende locaties in Nederland vonden in 1942 en 1943 razzia’s en transporten naar Westerbork plaats. De Joodsche Raad werd door de nazi’s ingezet om bij te dragen aan de organisatie van de transporten. Zij hadden weinig invloed op het deportatiebeleid, maar konden wel hun invloed uitoefenen op de samenstelling van de lijst van te transporteren personen. Prominente Joden en hun gezinnen kregen van de Joodsche Raad een felbegeerde Sperre, een (voorlopige) vrijstelling van transport. Uiteindelijk zouden echter ook bezitters van een Sperre terechtkomen in kamp Westerbork.
De aankomst in kamp Westerbork was een onwerkelijke gewaarwording voor de Joden die hier aankwamen. Nog niet zo lang geleden hadden ze in vrijheid geleefd, maar nu wisten ze niet wat ze van de toekomst konden verwachten. Louis de Wijze vertelt over zijn aankomst in kamp Westerbork: “En dan kom je daar aan. Je hebt een comfortabel leven gehad. (…) En dan kom je op zo’n stationnetje ergens in de rimboe. Je ziet al die mensen daar staan, honderden, duizenden mensen op zo’n verlaten stationnetje. (…) Je ziet de mensen allemaal verward kijken. Wat gebeurt er?” Deze vertwijfeling is niet merkwaardig, want veel gevangenen in Westerbork wisten inderdaad niet wat er precies met hen zou gebeuren. Weliswaar waren er in de illegale pers en op buitenlandse radiozenders onheilspellende berichten verspreid over de uitroeiing van Joden, maar velen zullen zich daarvan op dat moment nog geen voorstelling hebben kunnen of willen maken. Jules Schelvis, een Nederlandse Jood die getransporteerd werd naar Westerbork, verwoordt dit als volgt: “We hadden angst voor het onbekende. We dachten gewoon we moeten in fabrieken werken, in de oorlogsindustrie, in de wegenbouw, de mijnbouw en dergelijke. Maar we wilden er waarschijnlijk niet aan denken wat de zieken in het Oosten moesten doen en wat zwakke mensen moesten doen. We dachten: wie weet, misschien moeten ze aardappels schillen en in de keuken werken.”
Na aankomst in kamp Westerbork begon, in afwachting van deportatie naar de ‘werkkampen’, het kampleven. Dit kampleven vertoonde veel overeenkomsten met dat van andere concentratiekampen. In de barakken was weinig ruimte en al helemaal geen privacy. Ondanks dat het kamp inmiddels was uitgebreid en bestond uit tot 107 barakken, elk bedoeld voor 300 personen, raakte het al snel overvol. Daardoor verslechterden de hygiënische omstandigheden en was de voedselvoorziening niet langer toereikend.
Er was een strenge discipline in het kamp: bij de minste overtreding werd je overgeplaatst naar de strafbarak waar je zwaar werk moest verrichten en – nog veel erger – een grotere kans had om gedeporteerd te worden. Gevangenen die de kampregels overtraden konden ook overgeplaatst worden naar de strafcompagnie. Mannelijke ‘strafgevallen’ werden kaalgeknipt en moesten herkenbare kleding dragen. Ook Joden die ergens in Nederland ondergedoken hadden gezeten, maar werden opgepakt, belandden in de strafbarak. Eén van de regels was dat gevangenen na spertijd hun barak niet mochten verlaten. Een andere overeenkomsten tussen kamp Westerbork en andere concentratiekampen was de strenge censuur waaronder brieven en kaarten die door de gevangenen werden verstuurd, vielen.
Ondanks de vele overeenkomsten met het leven in andere concentratiekampen, was er in kamp Westerbork ook een aantal opvallende verschillen. Het Duitse kampbestuur wilde voorkomen dat de gevangenen in Westerbork iets konden vermoeden van hun naderende lot. Daarom moest het leven in het doorgangskamp zo normaal mogelijk zijn en moesten gevangenen op allerlei manieren afgeleid worden. Zo werden er cursussen gegeven, werd er gesport en kregen de gevangenen de gelegenheid om hun eigen cabaretvoorstellingen en muziekuitvoeringen te organiseren. Er kon in Westerbork zelfs gewinkeld worden in het Lagerwarenhaus (LaWa). Hier konden onder andere kleine huishoudelijke artikelen, cosmetische artikelen, speelgoed en heel af en toe bloemen gekocht worden. Betaald moest worden met speciaal Westerbork-geld. Dit geld kon niet alleen besteed worden in het Lagerwarenhaus, maar ook in de Lagerkantine. Hier kon men onder andere visjes, augurken, puddingpoeder en limonade kopen. In een wisselkantoor konden gevangenen hun laatste ‘gewone’ geld omwisselen voor de speciale biljetten van het kamp. ‘Gewoon’ geld was namelijk verboden in het kamp en de mogelijkheid om gewone valuta om te wisselen was een gemakkelijke manier voor de nazi’s om zich dit geld toe te eigenen.
Ook de kinderen werden in kamp Westerbork goed behandeld. Omdat ze, net als thuis, gewoon naar school moesten, veranderde er aan hun dagindeling niet zoveel. De allerjongste kinderen werden in Westerbork opgevangen in een crèche. De iets oudere kinderen gingen naar de kleuterschool en voor de nog oudere kinderen gold er een leerplicht van 6 tot 14 jaar. Voor weeskinderen was er een speciaal weeshuis, met een goed uitgeruste baby- en peuterzaal. Terwijl de kinderen soms nauwelijks nog een paar dagen te leven hadden, kregen ze aan het eind van het schooljaar een rapport, opgesteld in het Duits. Niet alleen kinderen ontkwamen niet aan de deportaties: ook hun begeleiders en leerkrachten werden gedeporteerd, waardoor lessen wel eens uitvielen omdat het even duurde voordat er vervangers gevonden werden.
Naast de kinderopvang en het onderwijs was ook de medische zorg in Westerbork goed voorzien. Doordat veel Joden van beroep chirurg, arts of tandarts waren, was het niet moeilijk om een uitstekend medisch team samen te stellen. Een baantje in de medische zorg was gewild, want dit leverde een Sperre op. Op een gegeven moment beschikte het ziekenhuis in kamp Westerbork over 1.725 bedden, 120 artsen en 1.000 personeelsleden. Op de momenten dat kamp Westerbork overvol was, was echter ook de medische zorg niet meer toereikend, zoals onder andere blijkt uit het volgende relaas van Westerbork-gevangene Bob Cohen: “Ons nieuwe ziekenhuis raakte vol, werd uitgebreid met een nieuwe barak, vijf zalen erbij. (…) Een dag later weer vol. Een nieuwe barak werd ingericht als noodziekenhuis. De mensen werden drie hoog boven elkaar gelegd. (…) Er kwamen steeds meer patiënten bij. Een driehonderd vonden er onderdak en ook deze barak werd overvol. De rest moest blijven waar ze waren. Wat de verpleging betreft: alle materiaal zoals po’s en urinaals ontbraken, borden om te eten waren er niet en warm water ontbrak. Ook waren er geen lakens en dekens en het eerste sterfgeval kwam dan ook snel. Er kwamen er meer en regelmatig gingen er 2 à 3 mensen uit hun lijden.”
In kamp Westerbork stierven 751 mensen. In vergelijking met de concentratiekampen in Duitsland en Polen is dat een zeer laag aantal. Dit was het gevolg van het ‘humane’ beleid dat gevoerd werd in het kamp. Deels valt dit lage sterftecijfer ook te verklaren aan de hand van de gemiddeld korte verblijfsduur van de meeste gevangenen in Westerbork.
In kamp Westerbork waren de gevangenen voor een belangrijk deel zelf verantwoordelijk voor het kampbestuur. Hierin vormde het kamp niet zozeer een uitzondering, want het was een vast gebruik van de nazi’s om Joden in te zetten bij de organisatie van de Endlösung. De Joodse Raden die in verschillende landen werden opgericht zijn hier een voorbeeld van, net als de Sonderkommandos in de vernietigingskampen die verantwoordelijk waren voor het leegruimen van de gaskamers en het verbranden van de lijken van hun medegevangenen.
De Joodse leiding in kamp Westerbork bestond voor een belangrijk deel uit de alte Lagerinsassen, een groep van ongeveer 1.200 Joden die al in kamp Westerbork verbleven voordat de SS de macht overnam. Deze groep bestond voornamelijk uit Duitse en Oostenrijkse vluchtelingen. Mede omdat zij Duits spraken, hadden zij een streepje voor en kwamen zij voor de beste baantjes in aanmerking. Door hun bevoorrechte positie werden zij door medegevangenen de ‘adel van Westerbork’ genoemd. Aan het hoofd van het Joodse bestuur stond Kurt Schlesinger. Hij werd spottend de ‘burgemeester van Westerbork’ genoemd. Kampcommandant Albert Gemmeker was enorm tevreden met de wijze waarop Schlesinger de door hem opgedragen richtlijnen in praktijk bracht.
De kamporganisatie bleef in eerste instantie hetzelfde als onder kampcommandant Schol, maar bestond uiteindelijk niet meer uit twaalf Dienstbereiche, maar uit zes. Een functie binnen één van de afdelingen van een Dienstbereich, de Gruppen, was enorm geliefd, want dit betekende een voorlopige vrijstelling van transport. Hoe zwaar het werk ook was en hoeveel uren er ook gewerkt moesten worden, elke werkplek gaf een beetje zekerheid. Vooral de gevangenen op hogere posten binnen het kampbestuur, waaronder de Dienstleiter, liepen minder kans om gedeporteerd te worden, omdat ze vermeld stonden op de Stammliste, een lijst met personen die onmisbaar geacht werden binnen het kampbestuur. Een baantje in kamp Westerbork betekende niet alleen een voorlopige vrijstelling van transport, maar werken was ook een prettigere dagbesteding dan niksdoen. De werkzaamheden in het kamp zorgden namelijk voor wat afleiding.
Een groot aantal gevangenen wist een baantje te vinden binnen Dienstbereich XI, de industrie. Ondanks dat deze dienstafdeling aangemerkt was als ‘Wirtschaftswichtig’, belangrijk voor de economie, heeft kamp Westerbork nooit een belangrijke economische rol gespeeld. ‘Economisch belangrijke’ werkzaamheden die in Westerbork verricht werden, waren onder andere het afpulken van zilverpapier van voorwerpen waaraan het vastgeplakt zat en het slopen van batterijen. Gevangenen in de buitendienst waren belast met agrarische werkzaamheden op het platteland, zoals hooien en aardappelrooien. Nadat het aantal Dienstbereiche werd beperkt tot zes bleven diverse productiewerkzaamheden bestaan. Binnen Dienstbereich VI hield men zich bijvoorbeeld bezig met Zerlegungsbetriebe, sloopwerkzaamheden, zoals het demonteren van onderdelen uit neergestorte vliegtuigen.
Hieronder een overzicht van alle Dienstbereiche en bijbehorende Gruppen in 1944:
D.B. I Verwaltung | D.B. IV Gesundheitsdienst |
1. Leitung | 1. Artze und Laboratorium |
2. Allgemeine Verwaltungsdienst | 2. Pflegepersonal und Küche |
3. Innerer Verwaltungsdienst | 3. Verwaltung |
4. Lagerdienststellen | 4. Magazin |
5. Verkaufsstellen | 5. Apotheke |
6. Innendienst | 6. Poliklinik |
7. Küche | 7. Sondergruppen |
8. Erziehung und Fürsorge | |
9. Sondergruppen | D.B. V Bekleidungswesen |
1. Leitung | |
D.B. II Allgemeiner Baudienst | 2. Näherei |
1. Bauleitung | 3. Schuhmacherei |
2. Zeichenbüro | 4. Schneiderei |
3. Landwirtschaft | 5. Lederwaren |
4. Fliegende Kolonne | 6. Wäscherei mit Linnenkammer |
5. Lagerinstandsetzung | 7. Ersatzfenster |
6. Lagerreinigung | 8. Bürstenmacherei |
7. Bautechnischer Dienst | 9. Matrazenmacherei |
8. Garage | |
9. Badehaus | D.B. VI Zerlegungsbetriebe |
10. Elektrotechnischer Dienst | 1. Leitung |
11. Kesselhaus | 2. Magazin |
12. Schlosserei | 3. Batterien |
13. Tischlerei | 4. Apparate |
14. Druckerei, Buchbinderei, Polsterei, Verdunkler | 5. Nachrichtenkabel |
15. Malerei, Glaserei | 6. Folien |
16. Linoleumfabrikation | 7. Metalle |
17. Leitung | 8. Kabel |
9. Abfall | |
D.B. III Ordnungsdienst | 10. Chemie |
11. Steinfabrikation | |
12. Sondergruppen |
Eén van de Dienstbereiche was de Ordnungsdienst (OD). Doordat de leden van de OD nauw samenwerkten met de SS, waren ze bij hun medegevangenen niet geliefd. Hieraan hadden ze ook hun bijnaam ‘de Joodse SS’ te danken. De OD was onder andere verantwoordelijk voor het bewaren van de orde in het kamp, het doorgeven van overtredingen aan de kampleiding, het voorkomen van vluchtpogingen en het begeleiden van gevangenen die gedeporteerd moesten worden. De OD was opgericht omdat het aantal Nederlandse marechaussees te klein was om de orde in het kamp te bewaren. De kern van de OD bestond uit leden van het brandweerkorps dat opgezet was toen het kamp nog diende als vluchtelingenkamp. Na de overname door de SS kwamen vooral oud-militairen in aanmerking om deze vernederende functie te vervullen. De sterkte van de OD besloeg op het hoogtepunt, in april 1943, 182 man. Aan het hoofd van de OD stond de Oostenrijkse Jood Arthur Pisk.
De OD was ook verantwoordelijk voor de bewaking van de gevangenen in de strafbarak en hield toezicht op de strafcompagnie die buiten het kamp zwaar werk moest verrichten. Er vonden zelden ontsnappingen plaats, want men was bevreesd voor de represailles door de SS die familieleden of barakgenoten zouden treffen. Toen bijvoorbeeld in maart 1944 iemand van de Gruppe Bauer, een werkgroep onder leiding van de Oostenrijkse Jood Bauer, ontsnapte, werd als represaille de hele groep op transport gesteld. Weinig gevangenen wilden het op hun geweten hebben om verantwoordelijk te zijn voor de deportatie van zijn familieleden of lotgenoten. Bovendien was er voor de ontsnapte Joden in het door de Duitsers bezette Nederland vrijwel nergens een veilig heenkomen en liepen ze een grote kans om opnieuw opgepakt te worden. Desondanks zijn ruim tweehonderd mensen uit het kamp gevlucht.
Ook buiten het kamp is de OD meerdere keren ingezet. Zo waren OD-leden betrokken bij de ontruiming van de Joodse psychiatrische inrichting ‘Het Apeldoornsche Bosch’ in Apeldoorn op 21 januari 1943. Ook werden zij datzelfde jaar ingezet bij enkele grote razzia’s in Amsterdam. Volgens oud-gevangene Louis de Wijze moet dat "een hele bittere gewaarwording zijn geweest voor die Amsterdamse Joden. Je moet niet vergeten dat je opgehaald werd door je eigen mensen, dan is dat een heel verwerkingsproces voordat je kunt begrijpen dat er voor deze mensen geen andere mogelijkheid was. Immers, als ze weigerden, gingen ze zelf op transport. Dat was een grote innerlijke strijd. Dat was misschien wel één van de meest gruwelijke wreedheden van die SS’ers om dat zo te doen."
Kampcommandant Albert Gemmeker vond het belangrijk dat gevangenen in Westerbork zich konden ontspannen door te sporten of zich te vermaken met muziek en cabaret. Waarom hij hiervan een voorstander was, valt goed te verklaren. Gevangenen die beziggehouden werden, waren teveel afgeleid om stil te staan bij het lot dat hen boven het hoofd hing. Ook de mogelijkheid om zich te ontspannen maakte deel uit van de dekmantel die moest verhoeden dat gevangenen zich er bewust van werden dat ze vermoord zouden worden.
Sporten die door de gevangenen in kamp Westerbork werden beoefend, waren onder andere voetbal en boksen. Het voetbalelftal van kamp Westerbork stond onder leiding van een Oostenrijkse oud-international. Elke zondagmiddag werden er onder grote belangstelling voetbalwedstrijden gehouden op de appèlplaats. Bokswedstrijden vonden plaats in de Grote Zaal. Deze waren professioneel opgezet met scheidsrechters, secondanten en ringartsen. Ook de Nederlandse oud-bokskampioen Bert Bril, die in 1936 had geweigerd om mee te doen aan de Olympische Spelen in Duitsland, was betrokken bij de organisatie van bokswedstrijden in Westerbork. Andere sporten die populair waren in kamp Westerbork waren handbal, atletiek en schaken.
Al voordat het kamp werd overgenomen door de SS was er een kamporkest opgericht, de Gruppe Musik Lager Westerbork. Het werk van Joodse componisten werd in nazi-Duitsland en door Duitsland bezet gebied beschouwd als Entartete Musik, ‘ontaarde muziek’. Het was ten strengste verboden om naar deze muziek te luisteren, laat staan om deze muziek te maken. Gemmeker trok zich van dit verbod niks aan, want op het repertoire van het kamporkest in Westerbork stond uitsluitend werk van Joodse componisten. Er werd hoofdzakelijk lichte muziek gespeeld, want volgens Gemmeker kon dit muziekgenre de zorgen het beste verdrijven. Voor de klassiek geschoolde musici was het geen probleem om zich hieraan aan te passen, want hun lidmaatschap van het orkest leverde hen een voorlopige vrijstelling van transport op.
In het voorjaar van 1943 gaf Gemmeker drie bekende Joodse artiesten Max Ehrlich, Willy Rosen en Erich Ziegler, vluchtelingen uit Duitsland, de opdracht om een cabaretgezelschap op te richten. Hij vond het eerste optreden van de Gruppe Bühne Westerbork zo’n succes dat hij de cabaretiers voortaan vrijwel de vrije hand gaf in de organisatie van hun optredens. Er werd veel geïnvesteerd in materialen en kostuums om alles een professioneel aanzien te geven. Dankzij deze inspanningen en de medewerking van diverse succesvolle Joodse artiesten was het cabaretgezelschap in Westerbork op dat moment waarschijnlijk het beste van Nederland.
Iedere dinsdag, de dag waarop ook de deportaties plaatsvonden, werd in de Grote Zaal de Bunter Abend georganiseerd. Er werd opgetreden op een podium dat gemaakt was van hout van de vernielde synagoge in Assen. Kampcommandant Gemmeker zat altijd op de voorste rij en genoot zichtbaar van alle optredens. Hij weigerde echter om te klappen voor de Joodse artiesten, want dit kon hij als Ariër niet maken. Dat hij de optredens echter wel degelijk waardeerde blijkt ook uit het feit dat hij cabaretiers, muzikanten, zangers en dansers een voorlopige vrijstelling van transport gaf.
Kampcommandant Gemmeker was vooral ingenomen met het Duitse repertoire dat ten tonele verscheen. De liedjes met quasi-Engelse intonatie van de Nederlandse artiesten Max Kannewasser en Nol van Wezel, oftewel ‘Johnny and Jones’, kon hij bijvoorbeeld niet waarderen. Zij stonden dan ook slechts één keer op het toneel tijdens de bonte avond, maar traden wel op in het Lagercafé. Onder gevangenen was hun Westerbork-serenade, over verliefdheid in kamp Westerbork, echter enorm populair.
Op 4 september 1944 werden ‘Johnny and Jones’ op transport gesteld naar Theresienstadt. In het voorjaar van 1945 overleden ze kort na elkaar in concentratiekamp Bergen-Belsen. Veel andere artiesten ondergingen hetzelfde lot. Het laatste optreden in kamp Westerbork vond plaats in juli 1944. Er was door de nazi-leiding in Den Haag geprotesteerd tegen de uitbundige culturele activiteiten in kamp Westerbork. Men kon het niet verkroppen dat Joden zich zo konden vermaken, terwijl de Duitse bevolking door de oorlog van alle luxe moest afzien. Op 3 augustus 1944 werd de opheffing van het cabaret- en orkestgezelschap bekendgemaakt. De transportvrijstellingen van artiesten werden ingetrokken en in september werden zij gedeporteerd naar Theresienstadt. Weliswaar was dit kamp bestemd voor bevoorrechte Joden, maar desondanks overleefden veel artiesten de oorlog niet.
Alhoewel op velerlei manieren een uitstel van deportatie te bemachtigen was, ontkwam uiteindelijk niemand aan transport naar het oosten. In totaal vonden vanuit kamp Westerbork 93 grote transporten plaats. Daarnaast vond er een aantal kleinere transporten plaats, elk met niet meer dan enkele tientallen personen. Van de naar schatting 107.000 vanuit Nederland gedeporteerde Joden zijn er 101.525 (41.156 mannen, 45.867 vrouwen en 14.502 kinderen) tijdelijk in Westerbork geïnterneerd geweest. Ook 245 Sinti en enkele tientallen verzetsstrijders verbleven bepaalde tijd in het doorgangskamp. Meer dan 95% van de vanuit Westerbork gedeporteerde mensen is vermoord door de nazi’s.
De eerste 32 deportaties vanuit Westerbork vonden plaats in juli 1942. De transporten vertrokken toen nog vanaf het station in Hooghalen, maar vanaf 2 november 1942 vertrokken de treinen vanuit het kamp zelf. De spoorlijn in het kamp liep gelijk met de hoofdweg, door de gevangenen de ‘Boulevard des Misères’ genoemd. Andere benamingen waren ‘Rachmones Allee’ of ‘Tsorres Allee’, oftewel ‘Narigheidsstraat’ of ‘Soresstraat’. Gedurende de eerste maanden vertrokken de treinen zonder vaste regelmaat naar de concentratie- en vernietigingkampen, maar vanaf februari 1943 was dinsdag de vaste transportdag. De hoeveelheden Joden die gedeporteerd moesten worden, werden bepaald door de afdeling IV B4 van het RSHA, onder leiding van Adolf Eichmann. De aantallen werden doorgegeven aan de landelijke bureau van de Sicherheitspolizei en de SD in Den Haag. Hier was SS-Sturmbannführer Zöpf verantwoordelijk voor het doorgeven van de opdracht aan kampcommandant Albert Gemmeker. Alhoewel het eigenlijk zijn taak was om te bepalen wie er gedeporteerd moesten worden, liet Gemmeker de selectie over aan Schlesinger en zijn medewerkers. Door Jacques Presser werd deze besluitvorming in “De Ondergang” als volgt omschreven: “Hoevéél Joden weg moesten en wannéér, dat bepaalden de Duitsers, dat besliste Gemmeker. Maar wie wel, of wie niet, dat liet de kampcommandant vrijwel geheel aan zijn paladijnen over.”Het hele kamp was in spanning wanneer de namen van de mensen die gedeporteerd moesten worden, opgelezen werden. “Ik wachtte gespannen het moment af waarop de namen met de beginletter S aan de beurt kwamen”, zo vertelt oud-kampgevangene Jules Schelvis, “Na enige tijd hoorde ik ze: Schelvis Jules, Schelvis-Borzykowski Rachel, Stodel Abraham, Stodel-Borzykowski Hella. Nadat Hella’s naam had geklonken namen we elkaar bij de hand. Er kwam ineens een gevoel van berusting over ons, omdat het definitief vaststond dat we bij elkaar zouden blijven. Zo hadden we het gewild. Het moment was aangebroken dat we ongescheiden naar het oosten zouden vertrekken. Ieder van ons kon een steuntje voor de ander zijn. Gelukkig waren we gezond en konden tegen een stootje.” Een andere oud-gevangene vertelt dat na het oplezen van de namen “onbeschrijflijke scènes” volgden. “Het doordringend gekrijs van een doodsbange halfkrankzinnige moeder, het gehuil van kinderen, de verbouwereerde blikken van mannen, de waanzinnige weeklachten van de achterblijvenden, dat alles doet een rilling door de leden gaan.”
“De mensen die weg moesten”, zo vertelt weer een andere oud-gevangene, “wendden zich rustig tot het pakken van hun bagage of het aankleden hunner kinderen. Wie bleven, weenden vaak van opluchting, of dansten en leken gek van vreugde.” De gevangenen werden vervolgens, onder begeleiding van de Ordedienst en de Fliegende Kolonne, een Joodse hulpgroep verantwoordelijk voor de begeleiding van aankomende en vertrekkende transporten, naar het perron geleid waar de trein al op hen stond te wachten. De meeste transporten vonden plaats in goederenwagons, maar naar Bergen-Belsen en Theresienstadt zijn er ook personenwagons ingezet. Op het laadperron “hield een handkar stil, waarop twee tonnetjes stonden”, zo herinnert Jules Schelvis zich. “De één was gevuld met drinkwater; de andere was leeg. Deze was bedoeld om er onze behoefte in te doen. Een kind kon zien dat één zo’n tonnetje voor zoveel mensen ontoereikend was. (…) In de wagon ontbrak elke vorm van comfort. Er was geen enkele voorziening getroffen voor mensen die een lange reis moesten maken. Er lag geen stro op de bodem, er waren geen fatsoenlijke matrassen, geen haken om iets op te hangen, niets. We waren nog minder dan vee, want voor paarden en koeien zaten er gewoonlijk nog ringen in de wand. Die waren er nu uitgesloopt.”
Als alle wagons gevuld waren, begon de reis die meestal, afhankelijk van de bestemming, enkele dagen en nachten duurde. De Nederlandse Spoorwegen (NS) verzorgden het treintransport tot aan Nieuweschans aan de Duits-Nederlandse grens. Het transport werd aan de grens overgenomen door de Deutsche Reichsbahn. De transportcondities verslechterden naar verloop van tijd door de toenemende chaos op de spoorwegen. Door geallieerde bombardementen gebeurde het meerdere malen dat treinen lange tijd stilstonden, soms zelfs enkele weken. Lex van Weren herinnert zich dat zijn transport na een bombardement in Dresden tien uur stilgestaan had. “Dat was een moeilijke situatie. In zo’n goederenwagon moest je proberen te zitten of te liggen over en door mekaar heen. Belangrijk was dat we elkaar verhalen bleven vertellen. En we zeiden nog tegen elkaar: ‘Niks aan de hand, de oorlog duurt hoogstens nog een week of drie.’”
Naast een gebrek aan comfort en hygiëne, werd er nauwelijks drinkwater of voedsel beschikbaar gesteld aan de Joden in de goederenwagons. Door de erbarmelijke omstandigheden overleden meerdere mensen al voordat ze op hun eindbestemming aangekomen waren. Kans om te vluchten was er nauwelijks, omdat de wagons gesloten waren en de raampjes afgesloten waren met tralies. Bovendien werden de transporten bewaakt door de Grüne Polizei. Van buitenaf, door bijvoorbeeld het verzet, is er nooit geprobeerd om de transporten vanuit Nederland te saboteren. Net zo min hebben de geallieerden getracht om de spoorlijnen te bombarderen om de transporten stil te leggen. De treinen “rollten, dass man sagen kann, es war eine Pracht”, aldus transportcoördinator Adolf Eichmann.
Waar gingen de transporten heen? De transportomstandigheden waren weliswaar uitermate slecht, maar toch konden veel Joden zich nog steeds niet voorstellen dat ze onderweg waren naar een plek waar ze uitgeroeid werden, zoals onder andere blijkt uit de woorden van Jules Schelvis: “Ik dacht ook: ik ben pas drieëntwintig jaar, jong en gezond. Ik zal wel moeten werken, maar dat is niet erg. (…) Wat kan me eigenlijk gebeuren? Steeds weer kwam die speciale joodse mentaliteit naar boven: je na iedere sof schikken en aanpassen. Dat letterlijk alle joden uitgeroeid moesten worden, kwam toch niet in je op? Ze hebben het me verteld toen ik in Auschwitz aankwam en ik wilde het niet geloven. Ik zag die crematoria roken en tóch heb ik het niet willen geloven. Het ging mijn bevattingsvermogen te boven.”
Hoe optimistisch gevangenen, zoals Jules Schelvis, ook bleven: waaraan zij liever niet wilden denken en wat ze niet konden beseffen, bleek juist. Hun eindbestemming betekende vaak hun dood. Het onderstaande overzicht is overgenomen van Dirk Mulder “Kamp Westerbork” pag. 23.
Uit Westerbork gedeporteerd naar:
Overlevenden | ||
Auschwitz | 58.380 | 854 |
Sobibor | 34.313 | 18 |
Theresiënstadt | 4.894 | +/- 1.980 |
Bergen-Belsen | 3.751 | +/- 2.050 |
Buchenwald en Ravensbrück | 150 | < 10 |
De meeste transporten, 68 in totaal, vertrokken naar concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz. Dit kamp in Polen was van juli 1942 tot februari 1943 de enige eindbestemming van de transporten vanuit kamp Westerbork. Gedurende deze periode arriveerden hier vanuit Westerbork 52 transporten. De meeste gedeporteerden, ongeveer 72%, werden na aankomst meteen omgebracht in de gaskamers van Auschwitz-Birkenau. Anderen werden eerst tewerkgesteld, maar velen overleefden de onmenselijke levens- en arbeidsomstandigheden niet. In de periode tussen augustus en september 1944 arriveerden nog eens 16 treinen vanuit Westerbork in Auschwitz. Toen werd ongeveer 50% van de aangekomen Joden direct na aankomst vergast. Van de overgebleven 50% overleed nadien ook een aanzienlijk aantal.
In vernietigingskamp Sobibor in Polen was er nog minder overlevingskans dan in Auschwitz. In totaal vertrokken, in de periode van maart tot juli 1943, 19 treinen vanuit Westerbork richting dit vernietigingskamp. In tegenstelling tot in Auschwitz werden vrijwel alle aangekomen gevangenen hier direct na aankomst vergast. Het kamp in Sobibor was namelijk enkel ingericht om Joden te vermoorden en niet, zoals Auschwitz, deels als concentratie- en werkkamp.
De kampen Theresienstadt in Tsjechië en Bergen-Belsen in Duitsland waren niet ingericht als vernietigingskamp, maar desondanks waren de overlevingskansen hier gedurende de laatste oorlogsmaanden niet groot. De levensomstandigheden waren enorm verslechterd en in Bergen-Belsen heerste er een hardnekkige tyfusepidemie. Vanaf januari 1944 vonden er vanuit Westerbork transporten richting deze kampen plaats. Het waren vooral prominente en bevoorrechte Joden die naar Theresienstadt gedeporteerd werden. Naar Bergen-Belsen werden onder andere Joden gedeporteerd met een visum voor Palestina, een Palestinapas. In Bergen-Belsen was de overlevingskans het grootst.
Het laatste transport vanuit Westerbork vertrok op 13 september 1944 naar Bergen-Belsen. Gedurende de periode van juli 1942 tot september 1944 had kamp Westerbork een belangrijke rol gespeeld bij de uitroeiing van de Nederlandse Joden. Naast de 93 transporten vanuit Westerbork zijn er enkele transporten vanuit kamp Vught en mogelijk ook een aantal kleinere vanuit Den Haag vertrokken. Het transport vanuit het Apeldoornsche Bosch is rechtstreeks naar Auschwitz vertrokken. Van de naar schatting 107.000 vanuit Nederland afgevoerde Joden, overleefden slechts 5.450 de Holocaust.
Na het laatste transport vanuit kamp Westerbork in september 1944 verbleven nog enkele honderden Joden, waaronder de kampleiding, in het kamp. In de maanden voor de bevrijding van kamp werden nog tientallen Joden, waarschijnlijk gearresteerde onderduikers, in het kamp geïnterneerd.
Omdat de geallieerden steeds verder oprukten en Westerbork dichter naderden, verliet kampcommandant Albert Gemmeker op 11 april 1945 het kamp. Hij droeg de leiding over aan Kurt Schlesinger die dit op zijn beurt overdroeg aan Aad van As, een Nederlandse burger die in het kamp werkzaam was als hoofd van distributie. Nu het kamp niet meer onder het bevel van de SS en het Duitse bestuur stond, kreeg het een andere bestemming. In zijn laatste bekendmaking deelde Schlesinger op 12 april 1945 mee dat het kamp vanaf dat moment onder bescherming van het Internationale Rode Kruis stond en zou dienen als Austausch – Internierungslager. De gevangenen in kamp Westerbork hebben echter nooit kunnen dienen als Austauschjuden (Joden die door de nazi’s werden omgeruild tegen Duitsers in krijgsgevangenschap), omdat de bevrijding van het kamp nog slechts één dag op zich liet wachten. Het kamp werd wel gebruikt als Internierungslager. Omdat de oorlog nog niet was afgelopen en om chaos te voorkomen, bleven de gevangenen namelijk nog enige tijd geïnterneerd in het kamp.
Op 12 april 1945 arriveerden de Canadese bevrijders in kamp Westerbork. Het kamp werd zonder slag of stoot bevrijd. Op dat moment verbleven hier nog 876 gevangenen, waaronder ruim 500 Joden. De overige gevangenen waren opgepakte onderduikers. Natuurlijk waren de gevangenen opgetogen met hun bevrijding. De Nederlandse vlag werd gehesen. Van As beschreef dit na de oorlog als “een van de mooiste momenten” van zijn leven. “Het werd gedaan onder het zingen van het Wilhelmus en toen voelde ik ineens geen grond meer onder mijn voeten. Ze hebben mij opgetild en zijn hier dansende met mij in het rond gegaan. Een mooiere afsluiting van de bevrijding had er voor mij niet kunnen zijn.”
Het duurde nog tot de zomer van 1945 voordat alle Joden uit kamp Westerbork vertrokken waren. Er moest eerst opvang voor hen geregeld worden omdat velen van hen geen familie en huis meer hadden. Tevens moest hun identiteit nagegaan worden, omdat men wilde voorkomen dat collaborateurs of Duitsers aan vervolging konden ontsnappen door zich voor te doen als een Joodse geïnterneerde.
Twee weken nadat kamp Westerbork door de Canadezen was bevrijd, arriveerden er gevangenen van een heel ander soort dan de Joden die sinds 1939 in Westerbork geïnterneerd en gevangen gezeten hebben. Het betrof een groep opgepakte NSB’ers. Tot 1948 werd het kamp gebruikt als interneringskamp voor NSB’ers, collaborateurs en Duitsers die in afwachting van hun proces waren. Toen velen van hen in 1948 gratie kregen, kwam er een einde aan het interneringskamp. In het kamp werden vervolgens, vermoedelijk voor slechts een jaar, Nederlandse militairen ondergebracht. Over deze korte periode uit de geschiedenis van kamp Westerbork is niet veel bekend.
Van de zomer van 1950 tot maart 1951 verbleven Indische Nederlanders in het voormalige Westerbork dat de naam ‘De Schattenberg’ kreeg. Nadat de Nederlandse Staat in december 1949 de Indonesische onafhankelijkheid had geaccepteerd, waren zij naar Nederland gevlucht en werden zij in Westerbork ondergebracht. Ondertussen waren er plannen om een monument, ter herinnering aan de deportaties, op het voormalige kampterrein op te richten, maar de Joodse gemeenschap gaf te kennen hier geen behoefte aan te hebben. Een plan dat wel slaagde was de oprichting van een verzetsmonument ter herinnering aan tien geëxecuteerde verzetsstrijders, wier stoffelijke overschotten op het voormalige kampterrein gevonden waren.
Het verblijf van de Indische Nederlanders in Westerbork was van korte duur. In 1951 arriveerden er nieuwe bewoners, namelijk Zuid-Molukkers, veelal militairen die in het Koninklijke Nederlandsch-Indische Leger (KNIL) dienst hadden gedaan. Ook zij waren toen Indonesië onafhankelijk werd, gevlucht. Ze werden op kosten van de overheid op allerlei locaties in Nederland ondergebracht, waaronder in de barakken van de voormalige kampen in Westerbork en Vught. In het begin van de jaren zestig woonden er in ‘Woonoord Schattenberg’ bijna 2.000 Molukkers. De Nederlandse regering besloot in die periode dat de Molukkers moesten integreren in de Nederlandse samenleving, maar het duurde nog tot 1971 voordat het laatste Molukse gezin vanuit het woonoord vertrokken was.
Al in de jaren zestig waren er plannen gemaakt voor de afbraak van het kamp, maar pas nadat het Molukse woonoord opgeheven was, kon men hiermee beginnen. Tegelijk rees de vraag welke bestemming het voormalige kampterrein moest krijgen. Er kwamen voorstellen om het te gebruiken als recreatiegebied of militair oefengebied, maar de Gedeputeerde Staten van Drenthe vonden dit niet gepast. In 1964 vond men een geschikte bestemming. De Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg was op zoek naar een gebied waar zij grote schotelantennes kon plaatsen. Westerbork was daarvoor een geschikte locatie. Het voordeel van de plaatsing van deze schotelantennes was dat gemotoriseerd verkeer rond het terrein vanwege de storingsgevoeligheid van de apparatuur niet langer werd toegestaan. Zo bleef de gepaste rust en stilte van het terrein gewaarborgd. Vanaf 1967 werden er in totaal twaalf radiotelescopen geplaatst.
Alhoewel de Joodse gemeenschap voorheen niets voelde voor de oprichting van een monument, kwam er eind jaren zeventig een kentering. De jongere generatie Joden voelde meer behoefte om te herdenken dan hun ouders. In 1970 werd door koningin Juliana op de plaats waar de spoorrails in het kamp eindigden het Nationaal monument Westerbork onthuld. Verder was er echter niets dat herinnerde aan de geschiedenis van deze plek. Om daar verandering in te brengen werd door nabestaanden van Holocaustslachtoffers en andere betrokkenen de Werkgroep Westerbork opgericht. Dankzij hun inspanningen werd er eerst een maquette van het kamp geplaatst en later informatiepanelen. Hun wens om een informatiecentrum te bouwen kreeg echter weinig steun. Hierin kwam pas verandering toen het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) met het voorstel kwam om een replica van de expositie over de oorlogs- en bezettingstijd in Nederland, die in het museum in Auschwitz was geplaatst, te ontwikkelen. Het voorstel van het RIOD werd uitgevoerd en de expositie werd ondergebracht in het nieuwe Herinneringscentrum Kamp Westerbork dat op 12 april 1983 door koningin Beatrix geopend werd.
Alhoewel men voor de opening van het Herinneringscentrum jaarlijks 12.000 bezoekers dacht te verwachten, werden dat er in het eerste jaar maar liefst 50.000. Er volgden in de daaropvolgende jaren meerdere aanpassingen, waaronder de bouw van een educatieruimte in 1987. Om de educatieve rol van het voormalige kamp nog beter toe te kunnen passen, werd het Herinneringscentrum in de jaren negentig helemaal verbouwd. De heropening vond plaats op 12 april 1999. De belangstelling voor het Herinneringscentrum bleef groot. In 2005 bezochten 120.000 bezoekers het voormalige kampterrein, een record.