Abraham Asscher werd op 19 september 1880 in Amsterdam geboren. Zijn vader en diens broer werkten in de diamanthandel en hadden in 1891 een eigen bedrijf opgericht, de Diamantmaatschappij. Later werd Abraham Asscher de directeur en enige aandeelhouder van het bedrijf. Onder zijn leiding verwierf de firma wereldwijde bekendheid. Het absolute hoogtepunt in de geschiedenis van Asschers diamantfabriek was ongetwijfeld het slijpen van de Cullinan, de grootste diamant die ooit ter wereld werd gevonden.
Asscher behoorde van jongs af tot de Joodse religieuze elite, hoewel hij zeker geen orthodox levende of vroom opgevoede Jood was. Slechts op hoogtijdagen bezocht hij de synagoge. Zijn politieke betrokkenheid was beduidend groter dan zijn religieuze engagement. Al op jeugdige leeftijd was hij de lijsttrekker en fractievoorzitter van de Liberale Staatspartij, waarvoor hij in 1917 lid werd van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Zoals gebruikelijk onder de Joodse religieuze elite waarvan hij een prominent lid was, had Asscher een enorme afkeer van het socialisme, de politieke stroming die juist onder het Joodse proletariaat een enorme aanhang kende. Als belangrijk industrieel en vooraanstaand politicus was hij een man met grote status binnen de Amsterdamse wereld en verbonden aan bijna alle belangrijke Joodse instituten en commissies. Asscher was een man die alles groots aanpakte. Het liefst sprak hij voor volle zalen met prominente mensen in het publiek. Als bestuurder en vertegenwoordiger van de Joodse gemeenschap volgde hij dr. Dünner op als voorzitter van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, de koepelorganisatie van de Joodse gemeenten in Nederland. Verder maakte hij deel uit van het bestuur van de kerkenraad van de grootste lidorganisatie van deze koepel, de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge Amsterdam . Ook zat hij in het bestuur van Keren Hajesod, een opbouwfonds voor Palestina. Vanwege zijn grote verdiensten benoemde men hem in 1935 tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Die onderscheiding kreeg hij opgespeld in aanwezigheid van vele vooraanstaande mensen uit politiek en bestuurlijk Nederland.
Van diverse organisaties maakte ook David Cohen deel uit van het bestuur. Met hem werkte Asscher vooral intensief samen in het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, een organisatie met vele onderafdelingen met als belangrijkste het Comité voor Joodsche Vluchtelingen. Het comité zette zich in voor het lot van de Duitse Joden en waarschuwde voor het gevaar van het nationaalsocialisme. In de jaren 1941-1943 bekleedde Cohen en Asscher het gezamenlijke voorzitterschap van de Joodse Raad.
De Duitse bezetter benoemde Asscher en Cohen in 1941 tot voorzitters van de Joodse Raad. De beide Joodse leiders aanvaardden de functie vanuit de oprechte overtuiging op deze manier te kunnen redden wat er te redden viel en anders toch minstens zaken zodanig te kunnen vertragen dat Joden de tijd en gelegenheid kregen om te vluchten of onder te duiken. Aanvankelijk richtten de werkzaamheden van de Joodse Raad zich alleen op de Joden in Amsterdam, maar al snel kregen hun werkzaamheden een landelijk karakter. Ongewild werd de Joodse Raad een belangrijk instrument in de deportatie van de Joodse Nederlanders. Na de oorlog werd beide voorzitters hun betrokkenheid bij de Joodse Raad dan ook zwaar aangerekend.
Asscher, wiens vrouw in 1940 was overleden, werd in 1943 naar Westerbork gedeporteerd en op 13 september 1944 met het laatste transport uit het Durchgangslager naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Daar werd hij in 1945 bevrijd. Na de oorlog bevond de Joodse Ereraad zowel Asscher als Cohen schuldig aan laakbare handelingen. Ze werden medeschuldig bevonden aan wat er tijdens de oorlog met de Nederlandse Joden was gebeurd. Hen werd verboden ooit nog een functie in een Joodse organisatie uit te oefenen. Asscher was hierover zo verontwaardigd dat hij zijn lidmaatschap van elke Joodse organisatie beëindigde. Abraham Asscher overleed op 2 mei 1950 in Amsterdam. Als allerlaatste daad van protest heeft hij zich zelfs niet laten begraven op de Joodse begraafplaats in Muiderberg, maar op de algemene begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam. Honderden belangstellenden woonden zijn begrafenis bij, maar onder hen bevond zich geen enkele functionaris van de Joodse gemeenschap.
De waardering voor het functioneren van de Joodse Raad en de latere veroordeling ervan door de Joodse Ereraad staat uitgebreider beschreven onder de persoonsbeschrijving van David Cohen.