Martin Franz Julius Luther werd op 16 december 1895 in Berlijn geboren. Zijn gymnasiumopleiding brak hij af in augustus 1914. Kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog meldde hij zich als vrijwilliger bij het Pruisische leger. Tot 1918 diende hij bij de spoorwegtroepen. Hij bereikte de rang van reserve-luitenant.
Na de oorlog vergaarde Luther de nodige rijkdom als ondernemer en vestigde hij zich in de villawijk Berlin-Zehlendorf in het zuidwesten van de hoofdstad. Hij had een bedrijf in verhuizingen en meubelexpeditie en verzorgde de inrichting en ontruiming van woningen. In 1920 trouwde Luther en uit het huwelijk werden drie zonen geboren. In de jaren 1933 en 1934 was hij de chef van een bedrijfsadviesbureau.
Op 1 maart 1932 was Luther lid geworden van de NSDAP (lidnummer 1.010.333) en de SA. Hij werd buiten zijn werktijden actief in de SA-afdeling van Berlin-Dahlem, een welgestelde wijk waarvan Zehlendorf deel uitmaakte. Luther hield zich voornamelijk bezig met het inzamelen van geld voor de partij als de lokale chef van de NSV (Nationalsozialistische Volkswolhfahrt) Hilfskasse, een liefdadigheidsorganisatie van de NSDAP die was gericht op volksgezondheid en welzijn. In die functie bezocht hij regelmatig een villa aan de Lentzeallee in Dahlem om bij de vrouw des huizes de nodige fondsen in te zamelen. Deze vrouw was Annelies von Ribbentrop, de echtgenote van de vermogende wijnhandelaar, nazi-bons en Hitler-vertrouweling Joachim von Ribbentrop. Dit contact vormde Luthers introductie tot de vriendenkring van de Von Ribbentrops en dat legde de tot nu toe onbekende en wat schimmige ondernemer geen windeieren. Zo kreeg hij de opdracht om de villa opnieuw in te richten en Von Ribbentrops privéstallen uit te breiden. Toen Von Ribbentrop in juni 1936 werd benoemd tot Duits ambassadeur in Groot-Brittannië gaf hij – op aanraden van zijn vrouw – Luther de opdracht om zijn verhuizing naar Londen te organiseren en te helpen om de ambassade aan Carlton House Terrace in Westminster van kelder tot zolder opnieuw in te richten.
De vriendschap met Von Ribbentrop opende voor de hardwerkende en uiterst ambitieuze Luther de deuren tot de nazi-bureaucratie. In augustus 1936 ging hij werken bij de zogenaamde Dienststelle Ribbentrop, oorspronkelijk Büro Ribbentrop genoemd. Dit op 24 april 1934 opgerichte bureau stond onder leiding van Joachim von Ribbentrop en was persoonlijk gefinancierd door Adolf Hitler. Het werkkapitaal uit de Adolf Hitler Spende (schenking van Adolf Hitler) bedroeg 20.000.000 Reichsmark. Von Ribbentrop mocht zich Beauftragter der NSDAP für außenpolitische Fragen (gevolmachtigde van de NSDAP voor buitenlandpolitieke vraagstukken) noemen. De Dienststelle behoorde tot de NSDAP-organisatie en fungeerde als een soort alternatieve diplomatieke dienst. Het was de informele staf voor de buitenlandse politiek van Adolf Hitler, waarbij bewust de traditionele, buitenlandpolitieke instellingen en de complexe diplomatieke kanalen van het ministerie van Buitenlandse Zaken (Auswärtiges Amt) werden omzeild en dikwijls ook werden tegengewerkt. Von Ribbentrop genoot de persoonlijke sympathie van Adolf Hitler en profiteerde van het wantrouwen van de Führer in de traditionele Duitse beroepsdiplomatie. Hitler beschouwde Von Ribbentrop als de uitgelezen persoon om zijn ‘dynamische buitenlandse politiek’ in de praktijk te brengen buiten het ministerie van Buitenlandse Zaken om. Het kantoor van de Dienststelle, waar uiteindelijk meer dan 300 mensen – Gefolgschaftsmitgliedern genoemd – werkten, was gevestigd aan de Wilhelmstraße 64, niet toevallig pal tegenover het gebouw van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Von Ribbentrop benoemde op veel posten binnen de Dienststelle getrouwen uit de partij en persoonlijke vrienden, waaronder Martin Luther. Vanaf augustus 1936 bouwde Luther binnen de Dienststelle een afdeling op die de contacten met de NSDAP moest onderhouden, de Parteiberatungsstelle (Partijadviesbureau). Hij werd benoemd in de functie van hoofd-Referendar. Nadat Von Ribbentrop op 4 februari 1938 door Adolf Hitler tot rijksminister van Buitenlandse Zaken was benoemd nam het belang van de Dienststelle op het terrein van de buitenlandse politiek af. Luther bleef aanvankelijk nog binnen de Dienststelle officieus werken als Von Ribbentrops privé-expert in zaken die betrekking hadden op de contacten met de NSDAP. Een overstap naar het ministerie van Buitenlandse Zaken liet echter niet lang op zich wachten.
Na de ministersbenoeming van Von Ribbentrop volgde ongeveer een derde van het personeel van de Dienststelle hun chef naar de overzijde van de Wilhelmstraße. Het mag geen verwondering wekken dat Von Ribbentrop ook zijn vertrouweling Luther naar het ministerie van Buitenlandse Zaken wilde halen. Die overgang verliep echter niet zonder problemen. Niet alleen kwam er verzet van de personeelsafdeling van het ministerie tegen deze nieuwkomer zonder enige achtergrond in de diplomatie, maar binnen de NSDAP diende zich een groter obstakel aan. Tegen Luther liep namelijk inmiddels een aanklacht wegens mogelijke verduistering van partijgelden toen hij in Zehlendorf actief was als fondsenwerver. Hij zou daarvoor in september 1938 verantwoording moeten afleggen voor een partijrechtbank in Berlijn en een royement als partijlid zou betekenen dat Luther niet in ambtelijke dienst kon treden. Om dit probleem snel en doeltreffend uit de weg te ruimen nam Von Ribbentrop contact op met Martin Bormann. Deze was destijds de stafchef van de plaatsvervanger van de Führer Rudolf Hess en in die functie verantwoordelijk voor alle belangrijke beslissingen in het partij- en staatsapparaat. Von Ribbentrop verzocht Bormann om de zaak vlot en in het voordeel van Luther tot een einde te brengen. Enkele weken later werd zitting voor de partijrechtbank geannuleerd.
Hiermee stond niets meer de komst van Luther naar het ministerie van Buitenlandse Zaken in de weg. Luther kreeg eind 1938 aanvankelijk de leiding over het nieuw opgerichte Sonderreferat Partei (Bijzondere Afdeling Partij), dat diende als liaison tussen het ministerie en de NSDAP. Naast zijn werk als verbindingsman was Luther in deze functie verantwoordelijk voor de deelname van hoge ambtenaren van het ministerie en buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders aan de partijdagen in Neurenberg en voor buitenlandse bezoeken van prominente vertegenwoordigers van partij en staat.
Luther klom snel verder op de carrièreladder. Op 7 mei 1940 werd hij chef van de Abteilung D (D = Deutschland) die op zijn initiatief ontstond uit een samenvoeging van het daarvoor bestaande Referat Deutschland en het Sonderreferat Partei. Luther was in deze functie binnen het ministerie verantwoordelijk voor de propaganda en – zeer belangrijk – het onderhouden van contacten met alle geledingen van de NSDAP. In het bijzonder betrof dit de nauwe samenwerking met de SS in de persoon van Reichsführer-SS Heinrich Himmler en met het Reichssicherheitshauptamt (RSHA), de centrale instantie van het nazi-onderdrukkingsapparaat onder leiding van Reinhard Heydrich. Door zijn nauwe persoonlijke band met Von Ribbentrop en zijn netwerk binnen het ministerie lukte het Luther om in 1940 en 1941 Abteilung D verder uit te breiden en binnen het ministerie steeds invloedrijker te maken. Zijn relaties binnen de NSDAP gebruikte Luther om vooral jonge, hoog opgeleide, overtuigde nationaalsocialisten als zijn naaste medewerkers en afdelingschefs naar het ministerie te halen. Zij moesten worden opgeleid als "ein neuer Diplomatentyp", dat de invloed van de gevestigde diplomatie moest terugdringen.
De groeiende macht van Abteilung D, die toenemend werd bezet met ‘gekwalificeerde nationaalsocialisten’, was een gruwel in de ogen van oudere, traditionele beroepsdiplomaten binnen het ministerie. Zij zagen Abteilung D als een kwaadaardig en alomtegenwoordig symbool van het buitenlands beleid van Von Ribbentrop en omschreven het als "een gezwel in het lichaam van de Duitse diplomatie". Het was tekenend dat het kantoor van Abteilung D elders in Berlijn was gevestigd, in de Rauchstraße 11 in de wijk Tiergarten, en niet in gebouw van het ministerie in de Wilhelmstraße. Die fysieke afstand was symbolisch voor de autonomie van Luther. De contacten tussen het ministerie en Abteilung D liepen voornamelijk telefonisch en Luther nam nauwelijks deel aan de dagelijkse overleggen van hoge ambtenaren op het ministerie. Aanwijzingen van Von Ribbentrop gingen direct naar de Rauchstraße. Vanaf medio 1941 waren de activiteiten van de Abteilung D toenemend gehuld in geheimzinnigheid. Berichten van de SS, de Gestapo en het RSHA die bedoeld waren voor het ministerie, werden direct naar Luther gestuurd en niet – zoals gebruikelijk – via de hoogste ambtenaar op het ministerie. Zo bepaalden Luther en zijn naaste medewerkers zelf welke zaken wel en welke niet werden gedeeld met andere afdelingen in de Wilhelmstraße. Tekenend voor zijn sleutelpositie is dat Luther vanaf 1941 degene was die in hoge ambtelijke overleggen tussen de verschillende ministeries en het RSHA nagenoeg altijd het ministerie van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigde.
Binnen Abteilung D was Referat D III (onderafdeling D III) – ook Judenreferat genoemd – verantwoordelijk voor ‘Judenfrage’ en ‘Rassenpolitik’. Het stond onder leiding van de jurist en nazi-diplomaat Franz Rademacher. Hij was een fanatieke antisemiet, die in 1940 het nooit uitgevoerde plan had opgesteld om alle Europese Joden naar Madagaskar te deporteren. De oprichting van Referat D III kwam niet uit de lucht vallen. Dat het ministerie van Buitenlandse Zaken een rol zou gaan spelen in de vervolging van en de massamoord op de Europese Joden bleek al begin 1939 uit een rondschrijven op het ministerie onder de titel ‘Het Joodse vraagstuk als factor in de buitenlandse politiek in 1938’. Daarin stond onder andere: "Het besef dat het Jodendom in de wereld altijd de onverzoenlijke tegenstander van het Derde Rijk zal zijn, dwingt tot het besluit om iedere versterking van de Joodse positie te verhinderen." De Joden werden beschreven als "de ziekte van het volkslichaam" en er werd een "radicale oplossing van het Joodse vraagstuk" geëist. De vernietiging van de Europese Joden ging deel uitmaken van het takenpakket van diplomaten en werd een doel van de buitenlandse politiek. Een Duitse onafhankelijke commissie van historici concludeerde in 2010 dat het ministerie van Buitenlandse Zaken na de inval van nazi-Duitsland in de Sovjet-Unie in juni 1941 het initiatief nam tot de ‘oplossing van het Joodse vraagstuk’ op Europees niveau. Het ministerie nam vanaf het begin actief deel aan het tot stand komen van alle maatregelen die waren gericht op de isolering, vervolging, verdrijving en vernietiging van de Europese Joden.
Als chef van Abteilung D – en daarmee ook de hoogste chef van Referat D III – werd Martin Luther medeverantwoordelijk voor de organisatie van de vervolging en de uitroeiing van de Europese Joden. In nauwe samenwerking met het Judenreferat (Jodenafdeling) van het RSHA, onder leiding van SS-Obersturmbannführer Adolf Eichmann, maakte Luther Abteilung D van het ministerie tot een overheidsorgaan dat actief deelnam aan de organisatie van de Endlösung der Judenfrage. Zo schreef Luther op 4 december 1941 in een notitie dat de gelegenheid van de oorlog moest worden gebruikt om de ‘Judenfrage’ in Europa definitief "uit de weg te ruimen".
Tot de taken van Luther behoorde het op diplomatiek niveau voorbereiden en veiligstellen van de deportaties vanuit de door nazi-Duitsland bezette landen en de niet-bezette, met Duitsland verbonden staten. Te denken valt hierbij aan Slowakije, Roemenië, Servië, Kroatië , Bulgarije en Hongarije. Deze landen waren weliswaar in naam onafhankelijk, maar werden bestuurd door nauw met nazi-Duitsland collaborerende, ultranationalistische en fascistische regeringen. In deze landen werden gedurende de oorlog honderdduizenden Joden, Roma en Sinti vervolgd, vermoord en naar concentratie- en vernietigingskampen gedeporteerd. Referat D III-chef Franz Rademacher zette zich persoonlijk hiervoor in. Zo was hij oktober 1941 verantwoordelijk voor de deportaties en massa-executies van Servische Joden. Ook werkte hij mee aan de organisatie van de deportaties van Joden uit Frankrijk, België en Nederland.
Op 20 januari 1942 vond in een villa in Berlijn op het adres Am Grossen Wannsee 56/58 een conferentie plaats die tot doel had de Endlösung der Judenfrage te organiseren en coördineren. Hier werd niet besloten tot de massamoord op de Europese Joden – die beslissing was feitelijk al gevallen met de massamoorden door de Einsatzgruppen in de door nazi-Duitsland in het Oosten bezette gebieden volgend op de inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 – maar op de agenda stond de organisatie en coördinatie van de deportatie en vernietiging van de gehele Joodse bevolking in Europa. De Duitse historicus Peter Longerich karakteriseert de conferentie treffend – in spoorwegtermen – als het goed leggen van wissels: het wanneer, hoe en waar van de Endlösung werd tussen de betrokken overheids- en partijorganen opnieuw afgestemd.
De vergadering was bijeengeroepen door SS-Obergruppenführer Reinhard Heydrich in zijn functie als chef van de Sicherheitspolizei (SiPo) en de Sicherheitsdienst (SD) en werd onder zijn voorzitterschap bijgewoond door veertien hoge NSDAP- en SS-functionarissen en hoge ambtenaren van verschillende ministeries. Martin Luther nam aan de conferentie deel als vertegenwoordiger van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het jaar daarvoor was hij bevorderd tot de hoge ambtelijke rang van Ministerialdirektor en hij mocht zich nu Unterstaatssekretär noemen. Luther was aanwezig als de plaatsvervanger van zijn chef, de carrièrediplomaat 1. Staatssekretär Ernst von Weizsäcker, de hoogste ambtenaar van het ministerie en de vader van de latere Duitse bondspresident Richard von Weizsäcker.
Ter voorbereiding op de bijeenkomst had Luther op 8 december 1941 van zijn ambtenaren in Referat D III een schriftelijke aantekening ontvangen met de titel ‘Wünsche und Ideen des Auswärtigen Amtes zur vorgeschlagenen Gesamtlösung der Judenfrage in Europa’ (Wensen en ideeën van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij de voorgestelde totaaloplossing van het Joodse vraagstuk in Europa). In het stuk werd – kort gezegd – op voorhand de toestemming van het ministerie aangekondigd voor de massamoord op de Europese Joden. De wens werd geuit om alle Joden in de bezette gebieden en in de met Duitsland verbonden landen "nach dem Osten abzuschieben" (naar het Oosten op transport te stellen). Bovendien moesten alle Europese regeringen worden aangespoord om ‘Judengesetze’ (Jodenwetten) naar het voorbeeld van de Neurenberger wetten in te voeren.
Gezien dit ambtelijk stuk had Reinhard Heydrich tijdens de conferentie geen enkele moeite om zich te verzekeren van de medewerking van Luther – en dus van het ministerie van Buitenlandse Zaken – aan de Endlösung. Dat blijkt duidelijk uit de notulen (het Besprechungsprotokoll, zie: Wannseeprotokoll) van de vergadering. Er werd afgesproken dat bij de uitvoering van de Endlösung in de bezette en onder Duitse invloed staande gebieden – "beeinflußte[n] europäische[n] Gebiete[n]" – de ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken nauw zouden samenwerken met de Sicherheitspolizei en de SD.
Vervolgens werd in de villa de situatie in verschillende landen besproken. In Slowakije en Kroatië werden geen moeilijkheden verwacht aangezien de "wezenlijke kernvraagstukken in dit opzicht" al waren "opgelost". De autoritaire en fascistische regeringen in deze landen waren op dat moment namelijk al begonnen met de deportatie van Joden, Roma en Sinti naar de concentratie- en vernietigingskampen. Ook Roemenië werd niet als een ‘probleemgeval’ gezien, omdat de regering daar intussen een ‘Judenbeauftragter’ (Jodengevolmachtigde) had ingezet. Het Roemeense regime zou gedurende de oorlog op grote schaal de Joden vervolgen en ombrengen. Uit de notulen blijkt dat de conferentiedeelnemers niet gerust waren op de situatie in Hongarije: men stelde vast dat op korte termijn een adviseur voor ‘Judenfragen’ aan de Hongaarse regering moest worden toegevoegd. Uiteindelijk zou in Hongarije pas na de bezetting door Duitse troepen in maart 1944 worden begonnen met de grootschalige deportatie van Joden.
Luther voorzag bij de uitvoering van de Endlösung wel verzet in verschillende gebieden in Europa en noemde daarbij als voorbeeld de Scandinavische landen. Hij stelde daarom voor om de deportaties hier voorlopig op te schorten en zich te concentreren op het westen en zuidoosten van Europa waar hij geen moeilijkheden verwachtte. Gezien de kleine aantallen Joden in de Scandinavische landen zou de opschorting volgens hem niet leiden tot een "wezenlijke beperking" van Endlösung. Aldus werd besloten.
De deelnemers aan de conferentie gingen uit elkaar nadat ze het chronologische verloop van de volgende massamoorden hadden vastgelegd. Ze besloten om bij de Endlösung samen te werken onder leiding van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA).
Luther was allesbehalve bescheiden over zijn bijdrage aan de conferentie. Op 21 augustus 1942 berichtte hij in een telegram aan Von Ribbentrop dat hij tijdens de Wannseeconferentie had geëist dat alle vraagstukken die betrekking hadden op het buitenland, vooraf moesten worden afgestemd met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Reinhard Heydrich had hem dat toegezegd en zich loyaal aan die toezegging gehouden. Volgens Luther was dat in lijn met de handelwijze van de voor ‘Judensachen’ verantwoordelijke afdeling van het RSHA die "vanaf het begin alle maatregelen in vlotte samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken" had doorgevoerd.
Na de Wannseeconferentie bleef Luther binnen de ambtenarij aanvankelijk een drijvende kracht in de organisatie van de vervolging en de vernietiging van de Europese Joden. Tekenend is een brief die hij op 4 december 1942 stuurde aan Werner von Bargen, op dat moment de vertegenwoordiger van het ministerie van Buitenlandse Zaken bij het Duitse militaire bestuur in België en Noord-Frankrijk. Luther eiste van hem een "energieke aanpak" (energisches Zugreifen) ten aanzien van de Belgische Joden, omdat een "doortastende zuivering van België van Joden vroeger of later in ieder geval zou moeten plaatsvinden".
Binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken was de positie van Luther sinds zijn aantreden aanvankelijk steeds sterker geworden. Ook in de SA klom hij verder op en hij bereikte in 1942 de rang van SA-Brigadeführer. Luthers invloed binnen het ambtelijk apparaat ging verder dan de formele traditionele bevoegdheden van een onderstaatssecretaris. Hij was de absolute heerser over Abteilung D en floreerde in zijn eigen ‘rijk’. Dat was echter niet van lange duur. Al vanaf eind 1941 en versterkt vanaf medio 1942 bekoelde de persoonlijke verhouding van Luther met Von Ribbentrop en kwam zijn positie meer en meer onder druk te staan. Zijn gewicht binnen de organisatie begon af te brokkelen en in deze omstandigheden sloeg Luther een weg in die tot zijn val zou leiden.
Uit de bronnen blijkt niet eenduidig welke redenen ten grondslag lagen aan de vervreemding tussen Luther en Von Ribbentrop. Een rol speelde in ieder geval het nauwe en intensieve contact van Luther met de machtige SS. Von Ribbentrop bezag dat met de nodige argwaan en toenemende irritatie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken was namelijk in een voortdurende competentiestrijd met de SS verwikkeld. Abteilung D bleef altijd een ondergeschikte partner van de SS, die zeker niet altijd het ministerie consulteerde bij de uitvoering van de Endlösung en soms zelfs voorzag van onjuiste informatie. Von Ribbentrop vond dat Luther de belangen van het ministerie daarbij verwaarloosde. Luthers contacten met Von Ribbentrops rivaal Heinrich Himmler waren een doorn in het oog van de minister.
Bovendien was het niet onbelangrijk dat op persoonlijk vlak de relatie van Luther met Annelies von Ribbentrop verslechterde. Luther was voor haar blijven werken door haar te helpen bij de inrichting van haar verschillende huizen en bij het ontwerpen van haar kleding. In de ogen van Luther behandelde ze hem daarbij echter neerbuigend als een gewoon lid van het huispersoneel. Mevrouw Von Ribbentrop van haar kant beschouwde Luther als een omhooggevallen lomperik.
Luther kende geen scrupules. Integriteit was hem vreemd. Zelfs binnen de nazi-hiërarchie van het Derde Rijk, vol bezet met personen die zich over het algemeen weinig gelegen lieten liggen aan een minimum aan moreel besef, had Luther nooit een goede naam. Hoewel hij zich van alle ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken het meest fanatiek had ingespannen voor de Endlösung, kleefde aan hem nog steeds de beschuldiging van verduistering van partijgelden in Zehlendorf.
Die reputatie van schimmige financiële onregelmatigheden bleef Luther daarom achtervolgen. Op 12 december 1942 werd vanuit de ambtelijke top van het ministerie een onderzoek gestart naar de financiële en organisatorische staat van het inlichtingenbureau (Informationsstelle). Die sectie was door Luther opgericht en viel onder Abteilung D. Het bureau werd verdacht van het frauduleus verkwisten van officiële gelden. Het diepgaande onderzoek duurde maanden ondanks bezwaren, dreigementen en tegenwerking van Luther. Men ontdekte "een zeer onaangenaam beeld van interne toestanden". Het onderzoek werd overigens nooit formeel afgerond.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat dit onderzoek had kunnen plaatsvinden zonder Von Ribbentrops toestemming. De minister had genoeg van het moeilijk te doorgronden financiële wanbeheer van Luther en hij had bovendien klachten ontvangen dat zijn onderstaatssecretaris niet terugdeinsde voor chantage van medewerkers. Nu was Luther zeker niet de enige ambtenaar binnen het ministerie die ooit voorwerp van onderzoek was, maar anders dan de carrièreambtenaren kende hij geen voorzichtigheid. Terughoudendheid en twijfel was Luther vreemd en hij koos dan ook de frontale tegenaanval. Zijn doel: het opzij zetten van zijn hoogste chef Von Ribbentrop.
Luther besefte dat zijn inmiddels tanende macht en invloed niet zo ver reikte dat alleen hij de minister ten val kon brengen. Hij had een bondgenoot nodig en die vond hij binnen de SS in de persoon van SS-Brigadeführer Walter Schellenberg, het hoofd van de buitenlandse inlichtingendienst van het RSHA. Dit lag voor de hand, want de SS was de organisatie waarmee Luther intensief contact had als chef van Abteilung D en Schellenberg was daarbij een belangrijk aanspreekpunt. Schellenberg had ook zijn belangen: hij was van mening dat Von Ribbentrop zich in zijn buitenlandse politiek onvoldoende inspande om een einde te maken aan de in zijn ogen heilloze tweefrontenoorlog tegen de westelijke geallieerden en de Sovjet-Unie die onafwendbaar zou leiden tot een Duitse nederlaag.
Het blijft onduidelijk hoe Luther en Schellenberg van elkaars plannen op de hoogte raakten en wie van de twee de eerste stap zette richting de ander. Mogelijk benaderde Luther Schellenberg om zich te verzekeren van de steun van SS-chef Himmler voor zijn plannen. Ook is het denkbaar dat Schellenberg Luther vroeg om belastend materiaal tegen Von Ribbentrop en hem verzekerde dat hij met de steun van Himmler de minister ten val zou kunnen brengen. De Duitse historicus Hans-Jürgen Döscher, een specialist in de geschiedenis van het ministerie van Buitenlandse Zaken ten tijde van het nationaalsocialisme, hangt de laatste theorie aan. Volgens hem ging het initiatief tot de coup uit van Schellenberg, die zelf Von Ribbentrop als minister wilde opvolgen. Hij zou Luther als pion binnen het ministerie voor dit plan hebben gebruikt.
Luther leidde zijn eigen val in. Begin 1943 schreef hij een uitgebreid memorandum waarin hij in detail inging op de in zijn ogen mentale zwakheden van Ribbentrop. Hij schilderde hem af als geestesziek en ongeschikt voor zijn functie. Luther stuurde het stuk naar Schellenberg met het verzoek het aan Himmler voor te leggen als bewijs van Ribbentrops ongeschiktheid voor zijn ambt. Daarmee overschreed Luther een grens. Zelfs voor Himmler was zo’n flagrante disloyaliteit aan een minister een ernstige schending van het leiderschapsprincipe. Begin februari 1943 bracht Himmlers adjudant, SS-Obergruppenführer Karl Wolff, het memorandum persoonlijk naar Von Ribbentrop.
Daarmee was het lot van Luther bezegeld. De represaille kwam snel en was fataal. Luther werd bevolen om met spoed naar Ribbentrops hoofdkwartier aan het front te komen waar hij op 10 februari 1943 direct door de Gestapo werd opgepakt. Hij kon nog net een laatste telefoontje plegen naar een naaste medewerker in Berlijn. Uit zijn woorden blijkt dat Luther zijn lot inzag: "Alles is voorbij voor ons. Bestel twee kransen bij Grieneisen [destijds de grootste uitvaartondernemer in Berlijn]". Walter Schellenberg ontsprong overigens de dans: toen duidelijk werd dat het complot mislukte, liet hij Luther vallen zonder zelf als deelnemer ontmaskerd te worden.
Von Ribbentrops wraak beperkte zich niet tot Luther en had gevolgen voor het hele ministerie. Immers, als je zelfs Luther niet kon vertrouwen wie dan wel? Von Ribbentrop gebruikte de couppoging tegen hem als aanleiding om de bezem door het complete ministerie te halen. Abteilung D en daaraan verbonden bureaus als de Informationsstelle en de Propagandastelle werden ontbonden. Functies van de Abteilung werden ondergebracht bij bestaande of haastig opgezette nieuwe bureaus. Afdelingshoofden en hun ondergeschikten werden weggezuiverd. Zo verdween Luthers naaste medewerker Walter Büttner naar een fronteenheid van de Waffen-SS. Referat D III-chef Franz Rademacher werd ontslagen en diende de rest van de oorlog als officier bij de Kriegsmarine. De hoogste ambtenaar Ernst von Weiszäcker werd, hoewel niet betrokken bij de coup, weggepromoveerd als ambassadeur bij het Vaticaan. Een ander opvallend lot onderging onderstaatssecretaris Ernst Woermann, de chef van de Politieke Afdeling van het ministerie. Hij kreeg de opdracht om zich in te schepen op een U-Boot die hem met een levensgevaarlijke reis de halve wereld over via Malakka naar China bracht als ambassadeur bij het Japanse marionettenregime in Nanking.
Een verre en onbeduidende buitenpost was voor Luther niet weggelegd. Na zijn arrestatie werd hij verhoord door Gestapo-chef SS-Gruppenführer Heinrich Müller, met wie hij ruim een jaar eerder tijdens de Wannseeconferentie nog aan tafel had gezeten. Luther werd opgesloten in het concentratiekamp Sachsenhausen ten noorden van Berlijn, waar hij als ‘prominente gevangene’ – privilegierter Schutzhäftling – een voorkeursbehandeling kreeg. Aanvankelijk wilde Adolf Hitler hem laten ophangen, maar zover kwam het niet. Uit een schrijven van Heinrich Himmler van 5 juni 1944 aan de chef van de Sicherheitspolizei en de SD Ernst Kaltenbrunner blijkt dat Hitler persoonlijk – na een brief van de echtgenote van Luther en op voorspraak van Himmler – had besloten dat Luther in de loop van dat jaar samen met zijn vrouw in een huis aan de rand van het concentratiekamp mocht gaan wonen. Luther sleet zijn dagen met het onderhouden van de moestuin van het kamp.
Martin Luther deed enkele mislukte zelfmoordpogingen voor de bevrijding van het kamp door het Rode Leger op 22 april 1945. Hij overleed op 13 mei 1945 in Berlijn aan een hartaanval. Door zijn vroegtijdige dood op 49-jarige leeftijd ontkwam hij aan berechting voor zijn medeverantwoordelijkheid voor de vernietiging van de Europese Joden.
Van het door Adolf Eichmann naar een stenografisch verslag opgestelde Besprechungsprotokoll van de Wannseeconferentie (zie: Wannseeprotokoll) werden dertig genummerde exemplaren gemaakt, voorzien van het stempel ‘Geheime Reichssache’, de hoogste geheimhoudingscategorie. Ieder van de conferentiedeelnemers ontving uiteraard een exemplaar. Dat waren vijftien personen en aangezien een verzendlijst ontbreekt blijft onduidelijk naar wie de andere vijftien exemplaren zijn verstuurd. Uit een aantekening in zijn dagboek blijkt dat in ieder geval propagandaminister Joseph Goebbels een exemplaar heeft ontvangen. De reden daarvoor was dat zijn staatssecretaris Leopold Gutterer weliswaar was uitgenodigd voor de conferentie, maar daar niet was verschenen. Andere ontvangers blijven tot op de dag van vandaag onbekend.
Martin Luther ontving op 2 maart 1942 kopie nummer 16, dat na zijn mislukte coup werd opgenomen in het archief van de binnenlandse afdeling (Inlandsabteilung) van het ministerie van Buitenlandse zaken. Omdat Luther na de coup tot het eind van de oorlog werd opgesloten in Sachsenhausen, werden de voor hem belastende documenten niet vernietigd. Het Besprechungsprotokoll werd in april 1944 samen met andere archieven wegens de toenemende geallieerde bombardementen op Berlijn door ambtenaren meegenomen naar een meer veilige locatie in het Reuzengebergte op de grens van Polen en Tsjechië. Van hieruit werden de ‘Geheime Reichssachen’, dus ook het Protokoll, in januari 1945 overgebracht naar Bad Berka, ten zuiden van Weimar in Thüringen. Daar viel alles – het ging om meer dan 400 ton archiefmateriaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken – in handen van de oprukkende Amerikanen. Zij brachten deze enorme hoeveelheid papier vervolgens over naar het kasteel van Marburg in Hessen, omdat de Amerikanen het door hen in Thüringen veroverde gebied afstonden aan de Sovjets.
In Marburg volgde de eerste analyse, ordening en microverfilming van de stukken voor gebruik tijdens de geplande naoorlogse processen tegen oorlogsmisdadigers. Vier kisten met akten werden gevonden met daarbij stukken ‘zur Judenfrage’. In een van de kisten bevond zich een map met het opschrift ‘Endlösung der Judenfrage’. Daarin zat het Besprechungsprotokoll; het werd niet opgemerkt.
Begin februari 1946 werden de archieven overgebracht naar Berlijn en opgeslagen in de fabriek van Telefunken in Berlin-Lichterfelde in de Amerikaanse sector van de stad. Daar werden de stukken verder onderzocht en op microfilm gezet. Pas op 4 december 1946 ontdekte men voor het eerst Luthers exemplaar van het Besprechungsprotokoll, het enige dat voor zover bekend tijdens de oorlog niet werd vernietigd.
De ontdekking van het stuk kwam te laat voor gebruik in het Internationaal Militair Tribunaal tegen de vierentwintig nazi-kopstukken; de vonnissen waren al uitgesproken op 1 oktober 1946. Het speelde wel een belangrijke rol in het zogenaamde Wilhelmstraßen-Prozess, dat vanaf november 1947 tot december 1949 in Neurenberg werd gevoerd tegen hoge ambtenaren van de verschillende ministeries. Door zijn vroegtijdige dood ontkwam Luther aan deze berechting, maar de ironie van de geschiedenis wil dat juist zijn exemplaar van het Besprechungsprotokoll bijdroeg aan de veroordeling van zijn voormalige collega’s.
In de zomer van 1948 werd het complete archief tijdens de blokkade van Berlijn overgebracht naar het landhuis Whaddon Hall in het Engelse Buckinghamshire. Daar volgde een tweede microverfilming. Tenslotte werden alle stukken tussen eind 1956 en begin 1959 teruggegeven aan het Politieke Archief van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken, aanvankelijk gevestigd in Bonn en na de Duitse hereniging in Berlijn. Daar bevindt zich tot op de dag van vandaag het enige overgeleverde exemplaar van het Besprechungsprotokoll, de kopie van Martin Luther.