Der Reichstag hat einstimmig das folgende Gesetz beschlossen, das hiermit verkündet wird.
§ 1
1. Staatsangehöriger ist, wer dem Schutzverband des Deutschen Reiches angehört und ihm dafür besonders verpflichtet ist.
2. Die Staatsangehörigkeit wird nach den Vorschriften des Reichs- und Staatsangehörigkeitsgesetzes erworben.
§ 2
1. Reichsbürger ist nur der Staatsangehörige deutschen oder artverwandten Blutes, der durch sein Verhalten beweist, daß er gewillt und geeignet ist, in Treue dem deutschen Volk und Reich zu dienen.
2. Das Reichsbürgerrecht wird durch Verleihung des Reichsbürgerbriefes erworben.
3. Der Reichsbürger ist der alleinige Träger der vollen politischen Rechte nach Maßgabe der Gesetze.
§ 3
Der Reichsminister des Innern erläß im Einvernehmen mit dem Stellvertreter des Führers die zur Durchführung und Ergänzung des Gesetzes erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften.
De Rijksdag heeft met algemene stemmen de volgende wet aangenomen, die hiermee is uitgevaardigd:
Artikel 1
(1) Onderdaan van de staat is hij die behoort tot de beschermende unie van het Duitse Rijk en die op grond daarvan bijzondere verplichtingen jegens het Rijk heeft.
(2) De status van onderdaan wordt verkregen in overeenstemming met de voorzieningen van de wet op het burgerschap van het Rijk en de staat.
Artikel 2
(1) Het Rijksburgerschap is voorbehouden aan personen van Duitsen of aanverwanten bloede, die door hun gedrag aantonen dat ze bereid zijn en in staat zijn het Duitse volk en Rijk trouw te dienen.
(2) Het recht op het Rijksburgerschap wordt verkregen met de verlening van het Rijksburgerschapsdocument.
(3) Alleen burgers van het Rijk genieten volledige politieke rechten binnen het kader van de wet.
Artikel 3
De Rijksminister van Binnenlandse Zaken zal, in overleg met de gevolmachtigde van de Führer, de voor de uitvoering en aanvulling van deze wet vereiste wettelijke en administratieve bepalingen uitvaardigen.
Durchdrungen von der Erkenntnis, daß die Reinheit des deutschen Blutes die Voraussetzung für den Fortbestand des deutschen Volkes ist, und beseelt von dem unbeugsamen Willen, die deutsche Nation für alle Zukunft zu sichern, hat der Reichstag einstimmig das folgende Gesetz beschlossen, das hiermit verkündet wird.
§ 1
1. Eheschließungen zwischen Juden und Staatsangehörigen deutschen oder artverwandten Blutes sind verboten. Trotzdem geschlossene Ehen sind nichtig, auch wenn sie zur Umgehung dieses Gesetzes im Auslande geschlossen sind.
2. Die Nichtigkeitsklage kann nur der Staatsanwalt erheben.
§ 2
Außerehelicher Verkehr zwischen Juden und Staatsangehörigen deutschen oder artverwandten Blutes ist verboten.
§ 3
Juden dürfen weibliche Staatsangehörige deutschen oder artverwandten Blutes unter 45 Jahren nicht in ihrem Haushalt beschäftigen.
§ 4
1. Juden ist das Hissen der Reichs- und Nationalflagge und das Zeigen der Reichsfarben verboten.
2. Dagegen ist ihnen das Zeigen der jüdischen Farben gestattet. Die Ausübung dieser Befugnis steht unter staatlichem Schutz.
§ 5
1. Wer dem Verbot des §1 zuwiderhandelt, wird mit Zuchthaus bestraft.
2. Der Mann, der dem Verbot des §2 zuwiderhandelt, wird mit Gefängnis oder mit Zuchthaus bestraft.
3. Wer den Bestimmungen der §3 oder §4 zuwiderhandelt, wird mit Gefängnis bis zu einem Jahr und mit Geldstrafe oder mit einer dieser Strafen bestraft.
§ 6
Der Reichsminister des Innern erläßt im Einvernehmen mit dem Stellvertreter des Führers und dem Reichsminister der Justiz die zur Durchführung und Ergänzung des Gesetzes erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften.
§ 7
Das Gesetz tritt am Tage nach der Verkündung, § 3 jedoch erst am 1. Januari 1936 in Kraft.
In de overtuiging dat de zuiverheid van het Duitse bloed een noodzakelijke voorwaarde is voor het voortbestaan van de Duitse natie en gedreven door de onwrikbare wil om het bestaan van de Duitse natie tot in de lengte van dagen te waarborgen, heeft de Rijksdag met algemene stemmen de volgende wet aangenomen, die hierbij van kracht wordt:
Artikel 1
(1) Huwelijken tussen Joden en staatsburgers van Duitsen of aanverwanten bloede zijn verboden. Ondanks dit verbod gesloten huwelijken zijn ongeldig, ook indien ze in het buitenland zijn gesloten om dit verbod te ontduiken.
(2) Een procedure tot nietigverklaring kan alleen door het Openbaar Ministerie worden ingesteld.
Artikel 2
Buitenechtelijke relaties tussen Joden en staatsburgers van Duitsen of aanverwanten bloede zijn verboden.
Artikel 3
Het is Joden niet toegestaan om vrouwelijke onderdanen van Duitsen of aanverwanten bloede onder de 45 jaar als huishoudelijk personeel in dienst te hebben.
Artikel 4
(1) Het is Joden niet toegestaan de Vlag van het Rijk en de natie te hijsen en de Rijkskleuren te voeren.
(2) Daarentegen is hen het voeren van de Joodse kleuren toegestaan. De uitoefening van van dit recht valt onder de bescherming van de staat.
Artikel 5
(1) Een ieder die handelt in strijd met het verbod in Artikel 1 stelt zich bloot aan tuchthuisstraf.
(2) Hij die handelt in strijd met het verbod in Artikel 2 stelt zich bloot aan gevangenis- of tuchthuisstraf.
(3) Een ieder die handelt in strijd met de bepalingen van Artikel 3 en 4 stelt zich bloot aan een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en een geldboete of aan een van beide straffen.
Artikel 6
De Rijksminister van Binnenlandse Zaken zal, in overleg met de gevolmachtigde van de Führer, de voor de uitvoering en aanvulling van deze wet vereiste wettelijke en administratieve bepalingen uitvaardigen.
Artikel 7
De wet treedt in werking daags na de uitvaardiging, met uitzondering van Artikel 3, dat pas op 1 januari 1936 in werking zal treden.
Auf Grund des §3 des Reichsbürgergesetzes vom 15. September 1935 wird folgendes verordnet:
§ 1
1. Bis zum Erlaß weiterer Vorschriften über den Reichsbürgerbrief gelten vorläufig als Reichsbürger die Staatsangehörigen deutschen oder artverwandten Blutes, die beim Inkrafttreten des Reichsbürgergesetzes das Reichtagswahlrecht besessen haben oder denen der Reichsminister des Inneren in Einvernehmen des Stellvertreter des Führers das vorläufige Reichsbürgerrecht verleit.
2. Der Minister des Inneren kann im Einvernehmen mit dem Stellvertreter des Führers das vorläufige Reichsbürgerrecht entziehen.
§ 2
1. Die Vorschriften des §1 gelten auch für die Staatsangehörigen jüdischen Mischlinge.
2. Jüdischer Mischling ist, wer von ein oder zwei der Rassen nach volljüdischer Großelternteilen abstammt, sofern er nicht nach §5 Abs.2 als Jude gilt. Als volljüdisch gilt ein Großelternteil ohne weiteres, wenn er der jüdischen Religionsgemeinschaft angehört hat.
§ 3
Nur der Reichsbürger kann als Träger der vollen politischen Rechte das Stimmrecht in politischen Angelegenheiten ausüben und ein öffentliches Amt bekleiden. Der Reichsminister des Inneren oder die von ihm ermächtigte Stelle kann für die Übergangszeit Ausnahmen für die Zulassung zu öffentlichen Ämtern gestatten. Die Angelegenheiten der Religionsgesellschaften werden nicht berührt.
§ 4
1. Ein Jude kann nicht Reichsbürger sein. Ihm steht ein Stimmrecht in politischen Angelegenheiten nicht zu; er kann ein öffentliches Amt nicht bekleiden.
2. Jüdische Beamte treten mit Ablauf des 31. Dezember 1935 in den Ruhestand. Wenn diese Beamten im Weltkrieg an der Front für das Deutsche Reich oder für seine Verbündeten gekämpft haben, erhalten sie bis zur Erreichung der Altersgrenze als Ruhegehalt die vollen zuletzt bezogenen ruhegehaltsfähigen Dienstbezüge; sie steigen jedoch nicht in Dienstaltersstufen auf. Nach Erreichung der Altersgrenze wird ihr Ruhegehalt nach den letzten ruhegehaltsfähigen Dienstbezügen neu berechnet.
3. Die Angelegenheiten der Religionsgesellschaften werden nicht berührt.
4. Das Dienstverhältnis der Lehrer an öffentlichen jüdischen Schulen bleibt bis zur Neuregelung des jüdischen Schulwesens unberührt.
§ 5
1. Jude ist, wer von mindestens drei der Rassen nach volljüdischen Großeltern abstammt. §2 Abs. 2 Satz 2 findet Anwendung.
2. Als Jude gilt auch der von zwei volljüdischen Großeltern abstammende staatsangehörige jüdische Mischling,
a) der beim Erlaß des Gesetzes der jüdischen Religionsgemeinschaft angehört hat oder danach in sie aufgenommen wird,
b) der beim Erlaß des Gesetzes mit einem Juden verheiratet war oder sich danach mit einem solchen verheiratet,
c) der aus einer Ehe mit einem Juden im Sinne des Abs. 1 stammt, die nach dem Inkrafttreten des Gesetzes zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre vom 15. September geschlossen ist,
d) der aus dem außerehelichen Verkehr mit einem Juden im Sinne des Abs. 1 stammt und nach dem 31. Juli 1936 außerehelich geboren wird.
§ 6
1. Soweit in Reichsgesetzen oder in Anordnungen der NSDAP und ihrer Gliederungen Anforderungen an die Reinheit des Blutes gestellt werden, die über §5 hinausgehen, bleiben sie unberührt.
2. Sonstige Anforderungen an die Reinheit des Blutes, die über §5 hinausgehen, dürfen nur mit Zustimmung des Reichsministers des Innern und des Stellvertreters des Führers gestellt werden. Soweit Anforderungen dieser Art bereits bestehen, fallen sie am 1. Januar 1936 weg, wenn sie nicht von dem Reichsminister des Innern im Einvernehmen mit dem Stellvertreter des Führers zugelassen werden. Der Antrag auf Zulassung ist bei dem Reichsminister des Innern zu stellen.
§ 7
Der Führer und Reichskanzler kann Befreiungen von den Vorschriften der Ausführungsverordnungen erteilen.
Op grond van Artikel 3 van de wet op het Rijksburgerschap van 15 september 1935 wordt hierbij het volgende bepaald:
Artikel 1
(1) Tot de uitvaardiging van nadere voorschriften betreffende het Rijksburgerschapsdocument gelden voorlopig als Rijksburgers de onderdanen van Duitsen of aanverwanten bloede die bij het inwerkingtreden van de wet op het Rijksburgerschap stemrecht voor de Rijksdagverkiezingen bezaten of zij die de Rijksminister van Binnenlandse Zaken in overleg met de gevolmachtigde van de Führer, het voorlopige Rijksburgerrecht verleent.
(2) De Rijksminister van Binnenlandse Zaken kan, in overleg met de gevolmachtigde van de Führer, het voorlopige burgerschap intrekken.
Artikel 2
(1) De bepalingen van Artikel 1 gelden tevens voor onderdanen van gemengd Joods bloed.
(2) Van gemengd Joods bloed is hij die afstamt van een of twee grootouders die naar hun ras volbloed Joods waren, voor zover hij niet als Jood wordt beschouwd op grond van paragraaf 2 van Artikel 5. Volbloed Joodse grootouders zijn zij die behoorden tot de Joodse religieuze gemeenschap.
Artikel 3
Alleen Rijksburgers kunnen, als bezitters van politieke rechten, het stemrecht in politieke aangelegenheden uitoefenen en een openbaar ambt bekleden. De Rijksminister van Binnenlandse Zaken of de door hem bevoegde instantie, kan tijdens de overgangsperiode uitzonderingen maken inzake het bekleden van openbare ambten. Deze bepalingen hebben geen betrekking op religieuze organisaties.
Artikel 4
(1) Een Jood kan geen Rijksburger zijn. Hij heeft geen stemrecht en kan geen openbaar ambt bekleden.
(2) Joodse ambtenaren worden met ingang van 31 december 1935 op non-actief gesteld. In het geval dat deze ambtenaren in de wereldoorlog frontdienst hebben verricht in dienst van het Duitse Rijk of zijn bondgenoten, zullen zij als pensioen het volledige laatst genoten salaris op basis waarvan hun pensioen zou berekend zijn, ontvangen tot ze de ouderdomsgrens bereiken. Ze zullen echter niet in aanmerking komen voor promotie op grond van dienstjaren. Bij het bereiken van de ouderdomsgrens zal hun pensioen opnieuw worden berekend, op basis van het laatst genoten salaris dat als berekeningsgrondslag voor hun pensioen zou dienen.
(3) Deze bepalingen hebben geen betrekking op religieuze organisaties.
(4) Het dienstverband van leraren aan officiële Joodse scholen blijft ongewijzigd, tot de nieuwe verordeningen betreffende de Joodse scholen zijn uitgevaardigd.
Artikel 5
(1) Jood is hij die afstamt van tenminste drie naar ras volbloed Joodse grootouders.
(2) Als Jood geldt ook hij die afstamt van twee volbloed Joodse grootouders indien:
a) hij lid was van de Joodse religieuze gemeenschap ten tijde van de uitvaardiging van deze wet of daar later lid is van geworden.
b) hij ten tijde van de uitvaardiging van deze wet gehuwd was met een Joods persoon of later met een Joods persoon is gehuwd.
c) hij is geboren uit een huwelijk met een Jood, in de zin van paragraaf 1, dat is gesloten na het in werking treden van de wet ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer van 15 september 1935.
d) hij is geboren uit een buitenechtelijke relatie met een Jood in de zin van paragraaf 1 en na 31 juli 1936 buitenechtelijk is geboren.
Artikel 6
(1) Voor zover in de wetten van het Rijk of de bepalingen van de Nationaal Socialistische Arbeiderspartij en haar dochterorganisaties bepaalde eisen worden gesteld aan de zuiverheid van het Duitse bloed, die vallen buiten Artikel 5, blijven deze van kracht.
(2) Van sommige verordeningen over de zuiverheid van het bloed, die over Artikel 5 handelen, kan men enkel vrijgesteld worden door de Rijksminister van Binnenlandse Zaken en de gevolmachtigde van de Führer. Tot zolang verordeningen van deze aard bestaan, vervallen zij vanaf 1 januari 1936, wanneer zij noch door de Rijksminister van Binnenlandse Zaken of door de gevolmachtigde van de Führer vrijgesteld werden. De aanvraag tot vrijstelling kan men enkel indienen bij de Rijksminister van Binnenlandse Zaken.
Artikel 7
De Führer en Rijkskanselier kan vrijstelling verlenen aan de bepalingen van deze administratieve verordeningen.