"Drie vrouwen lopen voor ons, hun handkar is kapot. Eén glijdt uit en valt. Ik help haar op. Ze heeft zich bezeerd en huilt en dan gilt ze plotseling: ‘Ik wil naar mijn kinderen!’ De beide anderen wordt het dan ook te machtig. We kunnen de ellende niet langer aanzien."[1] Aldus de herinneringen van een Zwollenaar aan een van de hongertochten die hij ondernam tijdens de Hongerwinter.
De Nederlanders waren er in het najaar van 1944 van overtuigd dat de bevrijding van de Duitse bezetting aanstaande was. In plaats daarvan werden zij geconfronteerd met een gure winter, waarin er een nijpend tekort was aan voedsel en brandstof, die duizenden het leven zou kosten en alom bekend zou worden als de Hongerwinter.
Voor de oorlog kende Nederland een van de hoogste levensstandaarden in (West)-Europa. Zo bedroeg het dieet van een gemiddelde arbeider in 1936 3000 calorieën per dag. Omdat de Nederlandse bevolking in het interbellum met ruim twee miljoen was gegroeid en de stijging van de agrarische productie hierbij achterbleef, begon de Nederlandse regering zich eind jaren dertig zorgen te maken over de voedselvoorziening in een mogelijk toekomstige oorlogstijd. In april 1937 werd daarom het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RBVVO) opgericht. Het RVVVO stond onder leiding van de landbouwkundig ingenieur en regeringscommissaris voor de akkerbouw en veehouderij Stefan Louwes. Het bureau ontwierp een nieuw voedseldistributiesysteem, waarin de overheid een puur regelgevende rol had en er qua productie veel vrijheid werd gelaten aan de bedrijfssectoren zelf. Een belangrijke factor in dit plan was dat bij een mogelijke oorlog de Nederlandse landbouw zich meer moest richten op zelfvoorzienendheid, hetgeen onder meer inhield dat er minder graan mocht worden gebruikt voor veevoer en dat er meer koolhydraatrijk voedsel moest worden verbouwd. Al voor de oorlog werd de distributie ingevoerd voor een aantal producten. Dit gebeurde niet zo zeer uit schaarste, maar eerder om het systeem te testen. De distributie bleek naar behoren te werken.
Nadat Nederland in mei 1940 was veroverd en bezet door de Duitsers, bleef het RVVVO, nu aangeduid als het "Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd" (RBVVO) onder leiding staan van Louwes. Hij ressorteerde onder Hans Hirschfeld, secretaris-generaal van Economische Zaken. Deze twee ambtenaren zouden gedurende de verdere oorlog een grote rol spelen in de Nederlandse voedselvoorziening en bij de onderhandelingen met de Duitsers hieromtrent.
Voor de oorlog waren er door de Nederlandse regering al grote reserves aan granen, vetten en veevoer aangelegd. Deze kwamen nadat het land bezet was goed van pas. Desondanks was het om meer zelfvoorzienend te worden, noodzakelijk om de varkens- en pluimveestapel te verkleinen, zodat er meer voedingswaren beschikbaar kwamen voor menselijke consumptie. Een voordeel was wel dat door de afname van de export er twee keer zo veel groenten beschikbaar waren voor de Nederlandse markt. Louwes verklaarde over de distributie: "De voeding van het Nederlandse volk moest kwalitatief worden verlaagd om kwantitatief enigszins voldoende te blijven."[2] Tot september 1944 werkte het distributiesysteem goed. Het voedsel werd zelfs eerlijker verdeeld over de bevolking dan voor de oorlog.
Ondanks dat de Nederlanders vertrouwen hadden in het systeem en zich hielden aan de opgelegde regels, waren zij niet tevreden over de distributie. Men kon niet meer zomaar kopen wat men wilde. Dierlijke producten (eieren, vlees en zuivel) werden vervangen door aardappelen en groenten. Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer schaarse luxeproducten (zoals koffie en thee) werden vervangen door surrogaten. Ook bracht de distributie een hoop administratieve rompslomp met zich mee. Vanaf april 1941 waren door de introductie van de aardappelbon alle voedingswaren "op de bon", behalve fruit, groenten en vis. Vis zou later ook op de bon komen en was gedurende de hele oorlog moeilijk te verkrijgen, onder meer omdat de Duitsers het verboden om in de Noordzee te vissen en omdat veel Nederlandse vissersschepen werden gevorderd.
Nederlanders gingen op zoek naar manieren om het in hun ogen karige rantsoen aan te vullen. Zo ontstond er een zwarte markt waar voedsel en bonnen werden geruild voor geld en/of goederen. Het ontstaan van een zwarte markt is een veel voorkomend verschijnsel bij een schaarste aan voedsel. In vergelijking met andere bezette landen zou de zwarte markt in Nederland tot 1944 echter beperkt van omvang blijven. Volgens schattingen belandde ongeveer 20 tot 25 % van de agrarische productie in de zwarte handel.[3] In de meeste andere bezette landen, zoals België en Frankrijk, lag dit percentage al vanaf het begin van de oorlog een stuk hoger.
De landbouwhistoricus Gerard Trienekens stelt dat tot september 1944 het Nederlandse oorlogsdieet kwantitatief en kwalitatief op peil bleef. In tegenstelling tot wat tijdens en na de oorlog werd beweerd, is het ook niet zo dat de Nederlandse voedselvoorraden gedurende de bezetting systematisch werden geplunderd door de Duitsers. Uit onderzoek van Trienekens blijkt dat in de jaren 1943-1944 slechts 3,3 % van de Nederlandse agrarische productie naar Duitsland is afgevoerd.[4]
In augustus en begin september 1944 rukten de Geallieerde legers in Frankrijk en België snel op en het leek een kwestie van tijd voordat de bevrijding van Nederland zou aanvangen. Op 4 september 1944 kondigde Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart de staat van beleg af. De volgende dag, die later bekend zou worden als "Dolle Dinsdag", brak er grote paniek uit onder de Duitsers en de Nederlandse nationaalsocialisten. Zij sloegen massaal op de vlucht. Duitse militairen legden beslag op brandstof- en voedselvoorraden en transportmiddelen. Volgens De Zwarte "desintegreerde wat van de economie en het gecentraliseerde voedselsysteem overbleef vrijwel direct."[5] Doordat de oorlogssituatie verergerde en de moeilijkheden met het transport toenamen, begonnen vanaf september 1944 steeds meer mensen het voedselsysteem te omzeilen.
De landbouwsector had ook te kampen met andere problemen. In het kader van de verdediging tegen een verwachte geallieerde invasie, was meer dan 50.000 hectare landbouwgrond onder water gezet (geïnundeerd) door de Duitsers. Bij razzia’s waren 120.000 mannen opgepakt. Veel andere arbeidskrachten waren ondergedoken. Dit bemoeilijkte de oogst. De landbouwgebieden en steenkoolmijnen in het zuiden lagen (vanaf september) buiten bereik door de opmars van de geallieerden. Ook de visserij en scheepvaartsector kreeg te maken met steeds meer belemmeringen die door de Duitsers werden opgeworpen, zoals de vorderingen van brandstof en vaartuigen.
Op zondag 17 september 1944 kreeg Pieter Gerbrandy, de premier van de Nederlandse regering in ballingschap, het verzoek van het geallieerde opperbevel om ter ondersteuning van operatie Market Garden een nationale spoorwegstaking uit te roepen. Deze had als doel om de Duitse bevoorrading en het vervoer van de V-wapens naar de kust te belemmeren. In eerste instantie gaven niet alle spoorwegmedewerkers gevolg aan de oproep uit Londen. Dit kwam mede doordat de directie van het sterk hiërarchische bedrijf geen orders had gegeven voor de staking. Tegen het eind van de week hadden toch alle 30.000 medewerkers van de NS het werk neergelegd.
Voorafgaand aan het uitroepen van de staking was door overheidsfunctionarissen in Londen hun zorg uitgesproken over de onderneming. Deze zou immers ook de bevoorrading van de Nederlandse steden bemoeilijken en men vreesde voor Duitse represailles. Toen de Nederlandse journalist en schrijver Loe de Jong dit besprak met Gerbrandy, repliceerde de premier, "Maakt u zich niet ongerust, wij zijn vrijdag in Amsterdam."[6] Het werd echter al snel duidelijk dat de luchtlandingsoperatie niet de geplande bevrijding van het nog bezette Nederland zou brengen.
De eerste dag waren de Duitsers niet zo onder de indruk van de staking. Zij gingen ervan uit dat deze alleen problemen met zich mee zou brengen voor de Nederlandse bevolking en het verzet. Ook de Duitsers zelf ervoeren echter belemmeringen doordat de treinen niet meer reden. Deze werden echter snel opgelost door 5000 spoorwegmedewerkers over te laten komen uit Duitsland. De staking zorgde daarentegen wel voor een grote stagnatie in de aanvoer van voedsel naar de grote steden in het westen. 60 % van het vervoer van kolen en bederfelijke producten ging via de trein. De spoorwegstaking viel ook nog eens samen met het begin van de aardappeloogst, zodat de geoogste producten niet vervoerd konden worden.
Het transport over de weg leverde ook problemen op wegens de Duitse vorderingen van voertuigen en het gebrek aan brandstof. Daar kwam bij dat de Duitsers hadden verboden om grote voedselvoorraden aan te leggen, omdat deze bij een invasie in geallieerde handen zouden kunnen vallen. In het geheim was er door het Rijksbureau voor Voedselvoorziening wel voedsel apart gehouden, maar dat bevond zich in de noordoostelijke provincies en kon niet vervoerd worden naar het westen. In de westelijke provincies woonden 4,3 miljoen mensen, waarvan 2,6 miljoen in de grote steden. De agrarische sector in de westelijke provincies produceerde slechts voldoende aardappelen, graan en zuivel voor een aantal weken.
De Duitsers riepen de Nederlanders op om weer aan het werk te gaan, omdat anders hongersnood dreigde. Dit had echter geen effect. Op 27 september 1944 vaardigde Seyss-Inquart als represaille voor de staking een officieel verbod uit op voedseltransporten per schip naar het westen van Nederland. Gelijktijdig gingen de Duitse vorderingen door, werden communicatielijnen verbroken en werden in de haven van Amsterdam en Rotterdam grootschalige vernielingen aangericht.
Louwes verklaarde na de oorlog over de situatie die eind september 1944 ontstond: "Van deze datum af dateert een bittere strijd om ons naakte bestaan, van hongersnood in optima forma."[7] Op 27 september 1944 werd via illegale kanalen aan Londen doorgegeven dat in Amsterdam nog brood voor vijf en aardappelen voor drie weken was. De Nederlandse regering overwoog de staking op te heffen en voerde hiertoe overleg met het geallieerde opperbevel. Het opperbevel gaf aan dat de treinen in het westen zouden mogen gaan rijden, maar niet in het Duitse grensgebied (de regio ten oosten van de lijn Arnhem-Apeldoorn). Dit was volgens de minister geen werkbare oplossing. Ook omdat de regering Duitse represailles tegen het ondergedoken spoorpersoneel vreesde, als dat weer aan het werk ging. Op 2 oktober 1944 werd in een toespraak vanuit Londen aangegeven dat de staking gehandhaafd bleef. Als argumenten hiervoor werden gegeven dat het vervoer van kolen niet meer mogelijk was, omdat Limburg door de geallieerden was bevrijd en dat het spoorwegpersoneel zou worden blootgesteld aan luchtaanvallen als zij weer aan het werk zou gaan. Ook zouden de Duitsers indien de treinen weer zouden gaan rijden, het land nog meer plunderen.
Gerbrandy trachtte ondertussen aandacht te krijgen voor het lot van de Nederlandse bevolking en zo meer spoed achter de bevrijding van het land te zetten. In eerste instantie had dit weinig effect. De Britse premier Winston Churchill weigerde voedselhulp naar het bezette Nederland te sturen, omdat dat alleen maar ten goede van de Duitsers zou komen. De geallieerde inspanningen waren bovendien puur en alleen gericht op een snelle verovering van nazi-Duitsland. Nederland lieten zij dan ook letterlijk links liggen.
Details van de Duitse wandaden, zoals de grootschalige razzia’s en vernielingen, lekten uit en Gerbrandy gebruikte deze in zijn persoffensief. Deze hadden effect in die zin dat het lot van de Nederlandse bevolking voor een groot publiek bekend werd. Op 16 december 1944 schreef hij in een brief aan de geallieerde opperbevelhebber General Dwight Eisenhower: "Hulp aan bezet Nederland ten tijde van de bevrijding moet boven alles prioriteit krijgen. … De Nederlandse regering kan de bevrijding van lijken niet toestaan." De New York Times plaatste een artikel op de voorpagina, waarin onder meer werd aangegeven: "Geen enkel volk zal na de oorlog zo veel van de Duitsers te vorderen hebben als de Nederlanders."[8]
De Duitse autoriteiten beseften al gauw dat het gebrek aan alle basisbehoeften tot chaos, (verspreiding van) ziekten en mogelijk zelfs tot oproer zou leiden in de westelijke provincies. Zeker nu er in het zuiden van Nederland gevochten werd, zaten de militairen daar niet op te wachten. Wehrmachtsbefehlshaber General der Flieger Friedrich Christiansen pleitte dan ook voor opheffing van het vervoersembargo. Seyss-Inquart ging hier, na enig aandringen, mee akkoord. Op 16 oktober 1944 trok hij het verbod op het vervoer van aardappelen in. Op 8 november 1944 werd ook het vervoer van andere voedingswaren weer vrijgegeven. Hiermee waren de transportproblemen echter niet opgelost. De Wehrmacht weigerde scheepsruimte ter beschikking te stellen voor voedseltransport.
Ook de zwarte handel nam sterk toe. Ging in eerste instantie ongeveer 20 tot 25% van de productie het illegale circuit in, na oktober 1944 bedroeg dit ruim 40 %. De clandestiene landbouwproductie steeg in 1944 naar 43 % en bleef in 1945 op dit niveau.[9] Dit kwam deels omdat de boeren en handelaren vreesden voor inbeslagname door de Duitsers, maar hebzucht speelde ook zeker een rol. Door de toegenomen zwarte handel werd de centraal geleide voedseldistributie sterk bemoeilijkt. Daar kwam ook nog eens bij dat het gezag van het ambtelijk apparaat werd ondermijnd door oproepen vanuit Londen en het verzet om geen enkele medewerking te verlenen aan de bezettingsautoriteiten, ook al was dit in het kader van de voedselvoorziening.
Een kenmerkende factor van een hongersnood is, dat er meerdere oorzaken zijn aan te wijzen. Ditzelfde geldt voor de Hongerwinter. Men kan niet stellen dat deze enkel en alleen ontstond door het uitroepen van de spoorwegstaking of het Duitse vervoersverbod. Deze factoren droegen wel bij aan het ontstaan van de hongersnood, maar er speelde meer zaken mee, zoals algemene belemmeringen die een oorlog en bezetting met zich meebrengt. Denk hierbij aan de eerder aangehaalde brandstoftekorten, vervoersproblemen, inundaties en de grootschalige Duitse razzia’s.
De Hongerwinter was ook niet zo zeer een voedselcrisis, maar een transportcrisis. Het grootste probleem was om het schaarse voedsel in de steden te krijgen. Dit werd in eerste instantie bemoeilijkt door de spoorwegstaking en het Duitse vervoersembargo, maar later vooral doordat een deel van het voedsel op de zwarte markt belandde en omdat transporteurs het zeer moeizaam konden vervoeren vanwege de brandstofschaarste, Duitse inbeslagname en geallieerde beschietingen.
Dat het transport het voornaamste probleem vormde, blijkt ook uit het feit dat gedurende het laatste jaar van de oorlog in het noorden en oosten van het land de voedselsituatie op een aanvaardbaar niveau bleef. Mede door de landbouwgebieden aldaar, bedroeg bijvoorbeeld in Friesland in februari 1945 het broodrantsoen 1400 gram per persoon per week. In Amsterdam was dit toen slechts 500 gram.
Overigens was de voedselsituatie in het bevrijde zuiden ook niet best. Het officiële rantsoen bedroeg vlak na de bevrijding 1.250 kcal en in een aantal delen van Brabant daalde het zelfs tot 800. Door de zware gevechten in deze regio was de infrastructuur beschadigd geraakt, waardoor het transport bemoeilijkt werd. Het gebrek aan voedsel, kleding en brandstof leidde tot protesten in onder meer Eindhoven. Er vonden zelfs hongertochten plaats in Brabant. Eind november 1944 verbeterde de situatie toen de geallieerden meer voedsel naar Antwerpen lieten transporteren. Doordat het front in die maanden stabiliseerde, kwamen er ook meer transportmiddelen beschikbaar voor voedselvervoer ten behoeve van de burgerbevolking. Hiermee was de honger in het zuiden verholpen. In het bezette deel van Nederland, ging het juist steeds slechter.
De herfst was koud en nat. In november viel er uitzonderlijk veel regen. Deze neerslag en het gebrek aan werkkrachten bemoeilijkte de aardappel- en bietenoogst. De landbouwproductie daalde daardoor. In het najaar van 1944 was er ook, in tegenstelling tot voorgaande jaren, geen reserve waar men uit kon putten. Begin oktober 1944 werd vanwege het gebrek aan steenkolen de elektriciteitsvoorziening voor privégebruik in de westelijke provincies afgesloten. In november werd ook de gaslevering aan particulieren gestaakt. Alleen aan fabrieken en de Duitse instanties werd nog geleverd. Ook daarvoor al was er overigens maar enkele uren gas en elektriciteit per dag beschikbaar voor Nederlandse huishoudens, maar nu werd het verlichten en verwarmen van de huizen zeer bemoeilijkt. De sfeer in het land werd als apathisch beschreven.
Vanaf 26 november 1944 lagen de officiële dagelijkse rantsoenen in de westelijke provincies onder de 750 kilocalorieën (kcal.) per dag. Ter vergelijking, het menselijk lichaam moet minimaal 1.200 kcal per dag tot zich nemen om alle benodigde voedingsstoffen binnen te krijgen. Daarbij geldt dat 1200 een absoluut minimum is. Het algemene uitgangspunt is dat een vrouw per dag 2000 kcal. en een man 2.500 kcal. nodig heeft.
Een anonieme Rotterdamse auteur schreef eind november 1944: "Het leven in bezet gebied is als het leven in een gevangenis. Ieder ogenblik kunnen de bewakers de cel binnenkomen: Licht is er niet, verwarming evenmin en eens per dag krijgen we een ontoereikende kliek eten."[10] Het dagrantsoen in Rotterdam bedroeg op dat moment 200 gram brood, 300 gram aardappelen, 9 gram vet en boter, 28 gram peulvruchten en 5 gram vlees of kaas. Daarbij komt ook nog eens dat het vaak gebeurde dat mensen zelfs deze schamele rantsoenen slechts gedeeltelijk of niet kregen. Nel Bakker, destijds een jonge vrouw in Amsterdam, die naar eigen zeggen niet tot een "voorkeursgroep" behoorde, verklaarde later: "In die tijd moest je in de winkel lang wachten op je rantsoen. Eens per week een half brood, dat scheen te bestaan uit een mengsel van stopverf en zaagsel, waar we toch nog happig op waren." Na de Eerste Wereldoorlog had Nederland voedselzendingen gestuurd naar de hongerende bevolking van Duitsland en Oostenrijk. Al snel deed de spottende grap de ronde dat de Duitsers de Nederlanders daar zo dankbaar voor waren, dat ze "nu elk Nederlands kind een aardappel en twee boterhammen per dag geven."
In een bericht van een Nederlandse verzetsorganisatie naar Londen van 24 november 1944 werd aangegeven dat in de steden hongersnood heerste. Vooral in Den Haag was de situatie zorgwekkend. Deze stad had geen achterland, zoals Amsterdam en Rotterdam, waar de burgers extra voedsel vandaan konden halen. Den Haag was dan ook de eerste stad waar voedselrellen uitbraken. De Duitsers schoten enkele plunderaars dood.
Al in 1940 waren er zogenaamde Centrale Keukens ingesteld in Nederland, die tegen betaling en afgifte van een bon voedsel gaven aan degenen die dat thuis niet konden bereiden. Ook verstrekten zij bijvoeding voor specifieke groepen die recht hadden op extra etenswaren, zoals kinderen en arbeiders in bepaalde sectoren. Tot 1944 zouden echter weinig mensen een beroep doen op deze instelling, onder meer omdat de Nederlandsche Volksdienst (NVD) erbij betrokken was. (De NVD was een nationaalsocialistische organisatie, die zich richtte op sociale en maatschappelijke ondersteuning.) Na september 1944 veranderde dit echter. Mede doordat veel NVD’ers op Dolle Dinsdag waren gevlucht, kon de RBVVO de controle over de Centrale Keukens weer overnemen.
Nadat gas en elektriciteit waren afgesloten, begonnen de Centrale Keukens op grotere schaal maaltijden te verstrekken. In Den Haag nam het aantal verstrekte maaltijden per dag toe van 3700 in september tot 209.400 in december 1944. De kosten bedroegen 20 cent plus een aardappelbon. Hiervoor kreeg men 1 liter warm eten, meestal stamppot of soep. Al gauw daalde het rantsoen echter tot 0,75 l. In de wintermaanden was een portie gemiddeld een halve liter. De kwaliteit van het voedsel was in eerste instantie goed, maar daalde gedurende de winter. Er werd geklaagd dat de maaltijden ontoereikend waren en te weinig voedingswaarde hadden. Sommigen beweerden dat het voedsel uit de gaarkeukens zo slecht was, dat zelfs huisdieren het niet wilde eten. De rantsoenen werden door de bevolking aangeduid als cementsoep of "vuil waschwater". Bakker verklaarde dat ze haar portie van de gaarkeuken altijd weggaf, behalve als het grutten waren, "Daar ik de andere mengsels niet kon verdragen, dan liever honger."
Door de sterk toenemende vraag kregen de gaarkeukens te kampen met een gebrek aan materiaal en problemen om de hygiëne-standaarden te handhaven. Ook kwam het ook nog al eens voor dat personeel voedsel achterhield voor eigen consumptie of verkoop op de zwarte markt. In meerdere steden kwam het in januari en februari 1945 tot voedselprotesten waarbij groepen van vrouwen naar het gemeentehuis trokken om te eisen dat er iets werd gedaan aan de voedselsituatie en/of dat er beter toezicht kwam op de gaarkeukens. Er werden enige successen geboekt. Zo mochten in Rotterdam vrouwencommissies in het vervolg het werk in de gaarkeukens controleren.
Dit alles neemt niet weg dat veel mensen afhankelijk waren van de instelling om te overleven gedurende de Hongerwinter. In april 1945 zouden alleen al in Amsterdam meer dan 400.000 bewoners dagelijks een maaltijd halen bij de gaarkeukens. In die maand werden in het westen 1,8 miljoen maaltijden per dag bereid. In Leiden deed 71,9 % van de stadsbevolking een beroep op de instelling.
De hele maand november 1944 probeerden Louwes en Hirschfeld het voedselvervoer op gang te brengen. Hiertoe werd op 5 december 1944 de Centrale Rederij voor de Voedselvoorziening opgericht, een overkoepelend orgaan voor de binnenvaart. Dit had succes. De hoeveelheid voedsel die over het IJsselmeer werd aangevoerd, verdrievoudigde in die maand. In totaal zou de Centrale Rederij 170.000 ton voedsel naar het westen van het land vervoeren. Hierbij bleven de vervoerders echter, ondanks Duitse toezeggingen, last houden van inbeslagname. Ook geallieerde beschietingen door vliegtuigen leverden problemen op. Een nog grotere belemmering was echter dat toen het vervoer goed op gang kwam, de kanalen, rivieren en het IJsselmeer dichtvroren. Mede door een gebrek aan schepen konden de meeste vaarroutes niet open worden gehouden.
Op 12 januari 1945 rapporteerde de Centrale Rederij: "De achterstand sinds september 1944, veroorzaakt door embargo, inbeslagname van groote voorraden graan, het verlies van drie provincies die overschotprovincies waren, en de belemmeringen bij het dorschen ondervonden, is niet meer in te halen, zeker niet, nu ook de vorst is ingetreden."[11] Dat bleek ook. In januari daalden de rantsoenen tot 500 calorieën per dag. De sterftecijfers stegen. Na de vorstperiode werd het vervoer weer opgestart, maar het gebrek aan schepen en de steeds erger wordende brandstofschaarste belemmerden dit. De voedseltransporten namen almaar af, tot er half april 1945 geen schepen meer voeren.
Op zoek naar voedsel begon er in november 1944 een massale trek van mensen uit het westen naar het platteland. Zij bezochten eerst de boeren in de westelijke provincies. Later trokken zij ook naar de landbouwgebieden in het noorden en oosten van het land. De hongertochten worden vaak genoemd als een van de trieste dieptepunten van deze periode. Het beeld van talloze ondervoede en slecht geklede mensen die zich in weer en wind op gammele fietsen of te voet naar het platteland begaven, is een van de meest voorkomende associaties bij de Hongerwinter. Hirschfeld schreef begin 1945 in zijn dagboek: "Op den terugweg van Apeldoorn zien wij ’s avonds de ellende van de langs de wegen trekkende bevolking, die op foerageren uit was. Een duidelijker beeld van den heerschenden hongersnood heb ik zelden gezien."[12]
De journalist J. G. Raatgever schreef later over de hongertrekkers: "Ik heb ze zien zwoegen voor hun karren of achter het stuur van hun bakfiets, door een decimeters dikke laag sneeuw, pal tegen de gierende oostenwind op, maar ik zag ze ook liggen, langs de weg, in elkaar gezakt van vermoeidheid, bevangen van de koude, vaak stervend van ontbering."[13] Er vonden inderdaad ook verschrikkelijke taferelen plaats. G. J. Kruijer, die uitgebreid onderzoek deed naar de hongertochten, tekende de getuigenis op van een Amsterdammer die op voedseltocht een jongen tegenkwam met een handkar waarin zijn gestorven jongere broertje lag.
Het was niet alleen maar kommer en kwel. Roelf Tillart maakte op vijftienjarige leeftijd samen met zijn zus en drie kennissen een hongertocht naar Groningen. Hij verklaarde hierover in het Historisch Nieuwsblad: "Hoe we de weg vonden? Dat was geen enkel probleem. Er was één grote weg, en die was hartstikke vol. In lange rijen liepen de mensen achter elkaar aan, met handkarren en bakfietsen. We hoefden alleen maar aan te sluiten en mee te lopen. Wat een armoe zagen we om ons heen! Mensen met kapotgelopen schoenen, of zelfs zonder schoenen, karren met bijna afgebroken wielen, mensen die van vermoeidheid niet meer verder konden… Dat was echt niet leuk. Toch liepen we echt niet de hele weg te janken. Voor ons was het, ondanks de kou en de ellende, toch vooral een spannend avontuur. Wij waren jong en we hadden er echt zin in; een van ons had zelfs een mondharmonica bij zich."[14]
Op meerdere plekken werden door het Rode Kruis of particulieren hulpposten ingericht voor hongertrekkers waar zij soep kregen en indien nodig konden overnachten. In Harderwijk was in de Fino-fabriek een locatie van het Rode Kruis waar dagelijks duizend liter soep werd uitgedeeld aan de voorbij komende hongertrekkers.[15]
Buiten dat de hongertochten onder zware omstandigheden moesten worden uitgevoerd, liepen de deelnemers ook nog het gevaar de dood te vinden bij luchtaanvallen. Groepen hongertrekkers werden regelmatig onder vuur genomen door geallieerde jagers, die in de veronderstelling waren dat het hier Duitse troepenverplaatsingen betrof. Tillart verklaarde over een beschieting door Britse Spitfires bij Staphorst: "Eerst vonden we dat wel interessant – we doken weg in de berm. Maar toen we langs een in brand geschoten auto kwamen en mensen vertelden dat er doden waren gevallen, werden we toch wel een beetje bang. Ik heb me altijd afgevraagd hoe die Engelsen dat hebben kunnen doen."
Niet alle tochten verliepen te voet. De nachtboot naar Lemmer was tijdens de hongerwinter een begrip. De reis naar Friesland op zoek naar voedsel, of voor de evacuatie van een kind, was per boot in ieder geval comfortabeler dan op de fiets of te voet. Deze schepen waren echter zo volgeboekt dat het vaak weken duurde, voordat men in aanmerking kwam voor een plaats. Bovendien had deze verbinding ook te kampen met de strenge vorst en was deze niet altijd even veilig. In de nacht van 8 januari 1945 kwamen twee Lemmerboten in aanvaring, waarbij dertien doden vielen.
De hongertochten werden sterk ingeperkt, toen vanaf 1 maart 1945 alleen nog Wehrmachtmilitairen gebruik mochten maken van de IJsselbruggen. Veel hongertrekkers stranden hierdoor. Hiertoe was besloten door de bezettingsautoriteiten om de voedselvoorraden in het noordwesten te beschermen, die vanaf februari 1945 weer per schip vervoerd konden worden. Binnen de westelijke provincies werden de tochten nog wel oogluikend toegestaan.
Er deden tijdens en na de Hongerwinter veel verhalen de ronde over dat voedsel van hongertrekkers in beslag werd genomen door Duitse en Nederlandse autoriteiten. Volgens officiële instructies was inbeslagname alleen toegestaan als er sprake was van grote hoeveelheden voedsel en dan alleen om de zwarte handel te bestrijden. Er stonden zware straffen op ongeautoriseerde vorderingen. Tijdens enquêtes die na de oorlog werden uitgevoerd gaven de ondervraagden aan dat de Wehrmacht de hongertrekkers over het algemeen ongemoeid liet. Wel verklaarde 18 % dat zij te maken hadden gehad met inbeslagname door de Landwacht of andere politiediensten. 12% gaf aan bestolen te zijn door andere hongertrekkers.
Over de houding van de boeren tijdens de hongerwinter is veel geschreven. Er zijn legio voorbeelden van boeren die gangbare prijzen vroegen voor hun producten, die veel lager waren dan hetgeen op de zwarte markt werd gerekend of die voedsel gratis gaven. Daar tegenover staan de verhalen over de boeren die bepaald niet gastvrij en zelfs vijandig waren. Er zijn sporadische voorbeelden bekend waarbij boeren wel erg ver gingen. Een vrouw verklaarde na de oorlog dat een zestigjarige man in ruil voor aardappelen seks met haar wilde. Ze vervolgt: "Kijk, ik zou het gedaan hebben. Dat meen ik. Maar de angst dat ik zwanger zou raken was te groot. Dus toen heb ik het niet gedaan. Maar anders… ik had het gedaan. Want je was zover, dat je alles deed om maar te eten."[16]
De hongertrekkers beklaagden zich er over dat zij werden behandeld als bedelaars. Men moet hierbij opmerken dat sommigen van hen dit ook daadwerkelijk waren. De boeren op hun beurt hadden het over de "lompen en onbetrouwbare" stedelingen die toch al nooit veel respect voor hen hadden gehad. De hongertrekkers zouden zelden dankbaarheid tonen voor het voedsel en onderdak dat zij kregen. Doordat de mensen maar bleven komen, raakte de boeren ook door hun voedsel en geduld heen. Bij sommige boerderijen kwamen er op een gemiddelde dag ongeveer 250 mensen aan de deur die vroegen om eten en/of onderdak. Het kwam ook voor dat hongertrekkers aardappelen en vee stalen. Gedurende de winter werden de boeren ook minder toeschietelijk omdat het gerucht ging dat veel van de waren die zij gaven op de zwarte markt kwamen. Volgens de journalist Henri van der Zee was dit niet geheel bezijden de waarheid.
De Wieringermeerpolder, "De graanschuur van Holland", stond slecht bekend, omdat de landbouwers exorbitante prijzen rekenden voor hun waren. Vaak namen zij naar verluidt alleen genoegen met goud en juwelen. De boeren in Friesland stonden daarentegen als uiterst gastvrij en gul bekend. Zij zouden normale prijzen voor hun waar hebben gevraagd. Daarbij speelde ook een rol dat de Friese boeren, in vergelijking met de Wieringers, door de grotere afstand een stuk minder stedelingen aan de deur kregen. Er moet ook worden opgepast met het veroordelen of prijzen van een gehele streek. Van der Zee merkt op: "In die gespannen situatie kon een kleine daad veel betekenen. De weigering van een glas water leidde soms tot de veroordeling van een heel dorp. Een snee brood voor iemand die de uitputting nabij was, maakte een boerin tot een engel."[17]. Daarbij komt ook de algemene tendens dat mensen negatieve ervaringen beter onthouden dan positieve.
Historicus Loe de Jong schreef: "Wanneer men er van uitgaat dat in Noord-Holland, door drie op de vier boeren, voor zover dezen hulp verleenden aan hongertrekkers gratis logies werd verstrekt en gedeeltelijk ook gratis te eten werd gegeven; dat dag-in, dag-uit in het bezette gebied als geheel meer dan vijftigduizend hongertrekkers op pad waren en dat dezen, na hulp ontvangen te hebben, er vele malen opnieuw op uit zijn getrokken, dan zijn wij van mening dat het ongunstige oordeel over de boeren dat in de hongerwinter door velen werd geveld, als onvoldoend gefundeerd moet worden afgewezen. Het zijn de misdragingen van een minderheid geweest die aan de naam van deze bevolkingsgroep schade hebben toegebracht."[18]
De Zwarte toont in haar boek ‘De Hongerwinter’ aan dat van de huishoudens in het westen meer dan de helft een of meerdere hongertochten maakten. Het voedsel dat deze opleverden, vormde een belangrijke bijdrage aan het overleven van de families. Dergelijke tochten leverden over het algemeen meer voedsel op dan de karige overheidsrantsoenen. De hongertochten duurden vaak enkele dagen. Gedurende deze tijd verbleven de deelnemers op het platteland en konden zij bij de plaatselijke bewoners terecht voor een goede maaltijd. Ook dit vormde een belangrijke toegevoegde waarde van de hongertochten. De Zwarte concludeert dan ook dat deze tochten essentieel waren voor het overleven van met name arbeidersfamilies. In Amsterdam wees een onderzoek na de oorlog uit dat 60 % van de gezinnen op hongertocht was geweest en dat een tocht gemiddeld 42 kg voedsel opleverde. In Geschiedenis Magazine merkte De Zwarte (in navolging van De Jong) over de hongertochten en de houding van de agrariërs op: "Natuurlijk bestond er winstbejag en harteloosheid onder de boeren, maar het staat vast dat de hongertochten enkel zo succesvol waren omdat talloze andere boeren wel hun hongerlijdende landgenoten hielpen met voedsel en onderdak."[19] Tal van agrariërs stonden ook voedsel af voor hulpacties. Ook gaven veel van hen onderdak aan onderduikers en veel van de 40.000 ondervoede stadskinderen."
Het najaar was koud en guur en in januari 1945 zou het nog kouder worden. Op 23 december 1944 begon een vorstperiode die duurde tot 31 januari 1945. De gemiddelde temperatuur die maand bedroeg -1,5-1,6 graad. Overigens was de winter van 1944-45, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, niet extreem koud voor die tijd. In de winters van 1940-41 en 1941-42 lag de gemiddelde temperatuur een stuk lager dan in januari 1945. In deze winters was de brandstofschaarste echter lang niet zo nijpend geweest als in de Hongerwinter.
Om te kunnen koken en enige warmte in huis te hebben, probeerden mensen op allerlei manieren aan brandstof te komen. In straten verdween in een nacht al de bomen en ander hout, zoals brugleuningen en bankjes. Andere banken werden uit voorzorg uit parken en schoolgebouwen verwijderd. De Duitsers probeerden een eind te maken aan de houtroof. Ze namen ladingen hout, zagen en bijlen in beslag en stelden strenge straffen in. Dit alles zonder resultaat. Het Vondelpark moest op 14 november 1944 worden gesloten, wegens de grootschalige bomenkap. Hiermee bleef het echter niet gespaard voor de burgers die op zoek waren naar brandbaar materiaal. In Amsterdam zouden veertien parken met een oppervlakte van 75 hectare, ontdaan worden van alle bomen en struiken. In andere steden vonden dezelfde taferelen plaats. De Utrechter Bertus Koot schreef in zijn dagboek op 16 januari 1945: "Wegens brandstofgebrek worden alom in en om Utrecht bomen omgezaagd, zowel dik als dun. Ondanks het verbod van de Duitsers gaat dit voort. Nu moeten alle mannen, waarschijnlijk boven de 18, wacht lopen in de plantsoenen." In totaal zouden in Utrecht ongeveer 5000 bomen worden omgehakt. In Leiden bleek na de bevrijding dat er van de vooroorlogse 5330 bomen in de stad nog maar 390 overeind stonden. Relatief gezien werden in Hilversum de meeste bomen gekapt, 13.000, 165,3 per 1000 inwoners.[20]
Niet alleen bomen moesten er aan geloven. In Amsterdam werden 750 huizen van de Joodse buurt van al het hout (meubels, deuren, trappen, vloeren enz.) ontdaan. Dit lot trof ook andere leegstaande woningen. Het kwam een aantal malen voor dat een woning waar mensen bezig waren met het (op ondeskundige wijze) verwijderen van trappen, vloeren en dergelijke, instortte. Bij dergelijke voorvallen vielen in totaal vijf doden en tientallen gewonden. In Amsterdam zouden in de jacht op hout 1.500 woningen worden gesloopt, in Den Haag 1.800. Alle houten blokjes welke tussen de tramrails lagen, werden verwijderd. Deze blokjes dienden normaal gesproken om trillingen van passerende trams tegen te gaan. Doordat zij waren geïmpregneerd, brandden zij goed. Door het verwijderen van deze blokjes ontstonden meerdere ongevallen en grote verkeersopstoppingen. In Rotterdam werden de steunbalken uit schuilkelders weggehaald en zelfs de sintels onder de stadspleinen. Toen in maart 1945 alle voorraden waren uitgeput, begonnen mensen zelfs uit wanhoop het houten interieur uit hun eigen huis te slopen en op te branden.
Het hout en alles wat maar enigszins wilde branden, werd gestookt in zelfgemaakte kacheltjes, die meestal bestonden uit een ijzeren bus met een rooster er boven op, die in een grotere bus stond. Dergelijke majo-kacheltjes waren ontoereikend om het huis te verwarmen, maar leverden net genoeg warmte om op de koken. Zij konden alleen worden gestookt met ruwe houtsplinters, papier en andere hoog brandbare materialen. Een Amsterdamse huisvrouw mopperde dat een dergelijke kachel meer aandacht vroeg dan een baby, "want een baby kon je af en toe nog tien minuten alleen laten."
[21]Ondanks de moeilijke omstandigheden probeerde de Nederlandse bevolking toch iets van de kerstdagen te maken. Voor takken dennengroen die vroeger als afval werden weggegooid werd 4 gulden gevraagd. Een dagboekschrijver merkte op: "Dit is de vreselijkste kerst die we ooit hebben beleefd. Er is niets in huis, niets om te eten en natuurlijk ook geen boom en geen enkel kaarsje."[22] De restaurants, die nog open waren, riepen klanten op om hun eigen bestek mee te nemen. In een appartement in Amsterdam bracht het echtpaar Crone hun kerstdagen voor een groot deel liggend in bed door, want dat was de enige plek in huis waar het warm was. Eten was er nauwelijks en hun kerstmaaltijd bestond uit niets anders dan winterwortelen.[23] Niet iedereen had het slecht. Op het menu bij de kerstviering in Clingendael, de residentie van Seyss-Inquart, stonden drie vleessoorten en twee soorten ijs.
Over oudjaarsavond werd opgemerkt dat het opvallend rustig was op straat. Zelfs de Duitsers reden niet. Een Rotterdamse dagboekschrijver merkte op: "Zij hebben drank, sigaretten en meisjes die hun eer verkopen voor een nacht van licht en warmte." Nel Bakker schreef cynisch in haar dagboek: "In plaats van kerstverlichting en vuurwerk hadden wij het geratel en de zoeklichten van afweergeschut." Tragisch genoeg moest na de kerst het ergste van de Hongerwinter nog komen.
De prijzen op de zwarte markt stegen. Een Nederlandse arbeider verdiende in die tijd gemiddeld 2000 gulden per jaar. De prijs voor een mud tarwe liep op tot 4000 gulden. Een brood van 800 gram kostte op de zwarte markt in de hongerwinter gemiddeld 40 gulden, met uitschieters tot 80 gulden of meer. Dit terwijl de officiële prijs nog geen gulden bedroeg. Voor boter betaalde men al gauw 150 gulden per kg, melk kostte tien gulden de liter en één ei zeven gulden.[24] Daarbij geldt dat er feitelijk niet zo iets bestond als een uniforme zwarte markt. De prijzen varieerden sterk naargelang de plaats waar de goederen werden aangeboden en ook de relatie tussen koper en verkoper. In de steden waren de prijzen twee keer zo hoog als op het platteland. De ruilhandel nam toe. Een Joods echtpaar dat zat ondergedoken in Amsterdam, verklaarde na de oorlog dat ze in januari 1945 hun sieraden verkochten in ruil voor een brood. "De kosten waren enorm. We zijn financieel geruïneerd, maar… we hebben het overleefd."[25]
De slechte voedselsituatie had ook zijn weerslag op de volksgezondheid. Gedurende een hongersnood nemen alle ziekten toe, behalve kanker. Het aantal mensen dat leed en stierf aan hongeroedeem, difterie of tyfus steeg sterk. Door het gebrek aan warm water hadden personen ook vaker te kampen met huidziekten. Difterie nam toe van 1,25 tot 66 gevallen per 10.000. Tyfus van 2 tot 225 per 100.000. Het aantal mensen dat leed aan aandoeningen die ontstaan door vitaminegebrek, zoals scheurbuik viel mee. Dit kwam doordat groenten gedurende de gehele winter vrij gemakkelijk te verkrijgen waren. Aan medicijnen, onder meer insuline, was daarentegen een enorm gebrek. Door middel van Biesboschcrossings naar het bevrijde zuiden en hulp van het Internationale Rode Kruis, konden wel enige voorraden worden aangevoerd, maar dit was lang niet genoeg. Dit droeg bij aan het toenemende ziekte- en sterftecijfer.
Het beperkte brandstof- en voedselrantsoen in het westen leverde uiteraard de grootste problemen op. Ook aan zeep was gebrek. Ieder huishouden had recht op een stuk rantsoenzeep van 2 bij 5 cm per maand. Het surrogaatproduct reinigde en schuimde echter niet. Sommigen knutselden thuis aan een beter equivalent. Egbert van der Haar uit Glanerbrug verhaalt: "Vader was heel handig. Hij had op de een of andere manier zeep gemaakt. Tjalkvet (talg) met water en kaliumloog en haliumloog of zoiets. Om er wat stevigheid in te krijgen kwam er wat klei uit de beek bij in. In een groot raamwerk met vierkante vakjes werd de zeep bij ons thuis op de overloop te drogen gelegd. Maar oh, wat kraste die zeep. Maar we werden er wel schoon van. Het hielp goed tegen de vlooien en luizen. Daar kon geen luizenkam tegen op."[26]
Hirschfeld beschreef 28 januari 1945 in zijn dagboek als het dieptepunt. Het broodrantsoen werd verminderd van 1000 gram naar 500 gram per week. Het dagrantsoen had daarmee nog maar een waarde van 460 cal, wat nog verder zou dalen tot 340. De cabaretier Paul van Vliet beschreef hoe hij als negenjarige jongen tijdens de Hongerwinter aan zijn moeder vroeg of ze echt niets te eten had, "Zelfs geen kaaskorst?" Zijn moeder gaf aan dat ze echt helemaal niets had. "Dat was de eerste keer dat ik mijn moeder zag huilen."[27]
Toen de aardappelen op waren, gingen Nederlanders op zoek naar andere voedselbronnen. Een mogelijkheid vormde bollen. Er waren grote voorraden bloembollen die niet meer verhandeld konden worden door de oorlogsomstandigheden. De autoriteiten waarschuwden in eerste instantie voor het eten van bloembollen, omdat sommige giftig zijn, zoals de narcis. Op 30 januari 1945 kwamen de tulpenbollen echter ook in de gaarkeukens op het menu. Ze werden aangeprezen door de voedingsraad, omdat ze meer calorische waarde hadden dan aardappelen. Er werden recepten verspreid. De smaak van tulpenbollen werd omschreven als weeïg, zoet en wrang. De tulpenbollensoep smaakte daarentegen goed. De prijs steeg tot 60 gulden per kilo. In totaal zouden 140 miljoen bollen worden geconsumeerd. In Amsterdam bedroeg de prijs voor een pond tulpenbollen voor consumptie in februari 1945 18 gulden. Een wrang voorbeeld van hoe de situatie in de westelijke steden verschilde met die in de overige provincies, was dat op datzelfde moment in Groningen tulpen nog steeds gewoon verkocht werden ter decoratie.
Op 15 januari 1945 werd officieel aangekondigd dat iedere Amsterdammer voortaan recht had op drie kilo suikerbieten in de week, in plaats van aardappelen. Er werden ook recepten verspreid hoe deze het best bereid konden worden. Dit was geen sinecure. Het koken duurde enkele uren. Daarna moesten de bieten worden geschild. Er kon onder meer stroop en pulp van worden gemaakt. De bieten waren zo vies dat het volgens sommige getuigen dagen duurde voordat je handen weer schoon waren. Van der Zee beschreef de smaak als weerzinwekkend laf en zoet. Ondanks dat hij verging van de honger, at hij ze kokhalzend. Al deze noodoplossingen konden niet voorkomen dat de calorische waarde van de rantsoenen uit de gaarkeukens sterk afnamen. Van 483 naar 268 kcal. In maart 1945 verspreiden de Voedingsraad een bericht waarin zij het eten van brandnetels, paardenbloemen en vogelmuur aanmoedigde.
Ook huisdieren waren niet langer veilig. In Wassenaar werden twee mannen gearresteerd voor het illegaal slachten van honden. Zij verkochten het vlees voor 80 gulden per kilo. Wim Dumee uit Rotterdam beschreef in de NRC hoe zijn vader tijdens een familiebezoek in een onbewaakt moment de kat van zijn broer meenam en slachtte. Er werd verhaald over mensen die hun eigen goudvissen bakten en verorberden en iemand die meeuwen ving en op at.
Veel mensen werden erg inventief om aan voedsel te komen. De grenzen met criminaliteit vervaagden daardoor. Dit is een kenmerkende factor voor een hongersnood. Het aantal gevallen van diefstal en plundering nam sterk toe, ondanks dat de Duitse autoriteiten hier keihard tegen optraden. In Den Haag werden drie plunderaars standrechtelijk geëxecuteerd. Ook het verzet ondernam overigens actie tegen misdadigers. In de Zaanstreek werd gedurende de Hongerwinter vaker ingebroken dan normaal. Deze inbraken werden uitgevoerd door een aantal benden. De politie kon hier niet tegen optreden wegens een gebrek aan middelen en mankracht. Het verzet, die de namen van enkele betrokkenen kenden, stuurde meerdere waarschuwingsbrieven. Toen het aantal inbraken en overvallen desondanks niet afnam, werden meerdere inbrekers geliquideerd.
Tijdens, maar vooral na de oorlog ontstond het beeld van een apathische bevolking die alles lijdzaam onderging. Hirschfeld merkte bijvoorbeeld in februari 1945 op in zijn dagboek: "De honger maakt de menschen voor een deel apathisch en verdierlijkt hen wanneer zij eens eten machtig worden." Later had hij het over een concentratiekampmentaliteit. Dit is echter niet het hele verhaal. Vanuit de maatschappij werden wel degelijk veel acties ondernomen om iets te doen aan de voedselsituatie. Zo richtten veel bedrijven eigen voedselcomités op. Afvaardigingen reisden naar het noordoosten om voedsel en brandstof te verzamelen. Ook zorgden zij voor de aanleg van volkstuintjes. In Delft was een samenwerking van 35 bedrijven uiterst succesvol. Zij opende een centrale fabriekskeuken aan de Lange Kleiweg, waar dagelijks 5000 maaltijden werden geserveerd aan de medewerkers voor vijf cent. Individuen organiseerden ook eigen hulpacties. De huisarts J.H. Wagenaar richtte in de Amsterdamse wijk Betondorp een noodcomité op. Door middel van een goede samenwerking met het verzet en lokale politieagenten werd voedsel verzameld en gedistribueerd. Het voedsel was voornamelijk afkomstig van agrariërs uit het noordoosten van het land. Het comité slaagde er in om gedurende de maanden voor de bevrijding maar liefst 132.000 maaltijden te verstrekken aan de kinderen van zes tot zestien, waarmee voor deze wijk de hongersnood werd afgewend. Er waren meer van deze acties waarbij plaatselijke bewoners zich verenigden om iets te doen aan de voedselsituatie. Een ander voorbeeld is "Actie op de Eilanden." Dit was een van de armste buurten in Amsterdam. Een interkerkelijk comité slaagde er hier in om gedurende de Hongerwinter dagelijks een maaltijd te verstrekken aan 4.000 kinderen. Ook nam zij de zorg op zich van 500 onderduikers en 800 ouderen. Het beeld uit de populaire media dat de Hongerwinter een periode was van sociale desintegratie waarin het ieder voor zich was, is volgens de historicus Ingrid de Zwarte dan ook onjuist.[28]
Uiteindelijk zouden de kerken een grote rol spelen in het bieden en coördineren van de hulp aan de hongerende stedelingen. Dat werd ook ingezien door Hirschfeld en Louwes. De kerken hadden meerdere malen openlijk kritiek geuit op de maatregelen van de Duitse bezetters, waardoor zij veel vertrouwen genoten onder de stedelingen. De religieuze instellingen golden ook als apolitiek, waardoor ook de Duitsers positief tegenover hun rol stonden. De kerken kenden bovendien een uitgebreide organisatiestructuur, die nog grotendeels intact was. Ook ging men ervan uit dat de over het algemeen streng gelovige boeren in het noorden en oosten eerder hun medewerking zouden verlenen aan een kerkelijke organisatie. Een Nederlandse geheim agent rapporteerde in maart 1945 aan Londen dat boeren niet ingingen op verzoeken van de officiële overheidsinstanties om hun melkproductie af te staan voor de kinderen in de grote steden. "Maar als een dominee of priester ze dit opdraagt, dan zijn ze onder de indruk en is hun enige vraag, hoe zit het met het transport? Antwoord: de ondergrondse beweging, die voor de valse papieren zorgt."[29] In veel van de (kerkelijke) hulpcomités waren ook verzetsgroepen vertegenwoordigd.
Louwes stond positief tegenover de particuliere hulpacties, die buiten de officiële distributie omgingen. Mede op zijn initiatief werd een overkoepelende instelling gecreëerd om de acties te coördineren. Hiervoor zocht hij contact met het Interkerkelijk Overleg der Protestantse Kerken in samenwerking met de Rooms-Katholieke Kerk (IKO). Met toestemming van Seyss-Inquart voorzag het IKO op 11 december 1944 in de oprichting van het Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening (IKB). Deze instelling hield zich bezig met het bieden van voedselhulp en de evacuatie van kinderen uit de steden in het westen naar de agrarische provincies. Dit alles onder het motto "door de kerken, voor allen". Ook mensen die niet religieus waren, kwamen in aanmerking voor hulp. Hoewel er voorbeelden bekend zijn van plaatselijke IKB-afdelingen die geen voedsel gaven aan personen van een andere religieuze gezindte of hun geloofsgenoten bevoordeelden, werd over het algemeen ook daadwerkelijk aan iedereen ondersteuning geboden. De verdeling van levensmiddelen was gebaseerd op medische of sociale indicatie en niet op geloof of politieke gezindte. De hoofdvestiging van het IKB kwam in Den Haag. Verspreid over de (nog bezette) provincies werden plaatselijke afdelingen opgericht. Het IKB zou uitgroeien tot een organisatie met duizenden vrijwilligers en honderden uitgiftepunten. Het bureau werkte snel, efficiënt en met succes. Vanaf begin januari 1945 werd het IKB actief. Een vrijwilligster uit Den Haag verklaarde na de oorlog:
"Ik werkte toen op de uitdeelpost van het IKB aan de Fluwelen Burgwal. Daar kregen we die maaltijden; bijvoorbeeld: de ene dag porties soep en de andere dag was ’t pap. Dan kwamen om twaalf uur de volwassenen. Die waren dus gekeurd, en al naar gelang hun gewicht en lengte kregen ze toestemming om een kaart te kopen. Want die moesten wél betalen voor die maaltijden; dat was een eis in die tijd. Ze moesten evenveel betalen als bij de centrale keuken. En voor zover ze het niet zelf konden betalen werden die kaarten later betaald via de kerkgenootschappen."[30]
Kinderen waarvan na medisch onderzoek bleek dat ze ondergewicht hadden, kwamen in aanmerking voor een halve liter bijvoeding. Deze bestond uit stamppot (vaak een mix van aardappelen, groenten en suikerbieden) of pap.
Deze hulpacties gaven 450 tot 650 calorieën extra bovenop het rantsoen aan degenen die dit het meest nodig hadden. De grootste groep bestond uit schoolkinderen van zes tot vijftien jaar. Mede door de inspanningen van het IKB werd ondervoeding van deze groep voorkomen. De gemiddelde sterfte onder schoolkinderen was in het stedelijke westen zelfs minder dan in het reeds bevrijde deel van het land. Het IKB richtte zich voornamelijk op schoolkinderen omdat kinderen werden beschouwd als een groep die de meeste ondersteuning nodig had. Peuters en kleuters kregen aanvankelijk geen ondersteuning, omdat zij van staatswege al extra rantsoenen kregen. Later kwam het IKB hier op terug toen bleek dat de sterfte onder de kleuters toenam. Het IKB zou ondersteuning bieden aan ruim een half miljoen mensen.
Eind 1944 begon de evacuatie van verzwakte kinderen uit het hongerende westen (de zogenaamde bleekneusjes) naar gastgezinnen in Noord en Oost Nederland. In eerste instantie werden deze georganiseerd door kerken en bedrijven. Vanaf half januari tot eind maart 1945 zouden de verhuizingen worden gecoördineerd door het IKB. Ook bij de evacuaties werden de kinderen eerst onderzocht om te bepalen of zij in aanmerking kwamen voor verblijf in een gastgezin. Kinderen die meer dan 20 % ondergewicht hadden, kregen voorrang. Bij de indeling in een gastgezin werd ook rekening gehouden met de geloofsovertuiging en het milieu waar het kind uit afkomstig was. Een van de evacuees was de latere cabaretier Paul van Vliet, die vanaf januari 1945 in Friesland verbleef.
In februari 1945 begon ook de Nederlandse Volksdienst met de organisatie van kinderevacuaties. Op 9 maart 1945 arriveerde er twee schepen met 500 ondervoede Amsterdamse kinderen op Texel. De eerste dagen na aankomst moesten zij voorzichtig en met mate worden gevoed, omdat hun maag veel voedsel niet aankon. De melk moest daarom worden aangelengd met water.[31] Het IKB zou in totaal 16.000 kinderen evacueren en de NVD ongeveer 8000. Daarnaast vonden er "wilde" evacuaties plaats waarbij gezinnen, al dan niet met hulp van de plaatselijke kerk of onderneming, zelf een of meerdere kinderen naar de agrarische gebieden stuurden om aan te sterken.
Vanaf eind maart maakten het toenemende oorlogsgeweld op Nederlandse bodem verdere evacuaties te gevaarlijk. De Zwarte berekent dat in totaal 40.000 kinderen het hongerende westen hebben verlaten. Het was vanwege de oorlogsomstandigheden overigens lastig om het transport geregeld te krijgen. De reis duurde daardoor soms meerdere dagen of zelfs weken. Een waar drama speelde zich af in Haarlem. Daar werd op 21 februari 1945 een transport beschoten door een Brits jachtvliegtuig, waarbij zeven kinderen, de begeleidster en de chauffeur om het leven kwamen. Dat neemt niet weg dat de kinderevacuaties over het algemeen een groot succes waren. De 40.000 kinderen konden aansterken op het platteland, terwijl de overige leden van het gezin werden ontlast. Vaak kregen zij ook de beschikking over meer voedsel, omdat zij de rantsoenkaarten van de geëvacueerde kinderen behielden.
Artsen maakten melding van in totaal 8305 officiële hongerdoden. De eerste in november 1944 en de laatste in juli 1945. De meeste sterfgevallen waren in maart. De sterfte onder mannen en dan vooral ouderen (alleenstaanden) was twee keer zo hoog als bij vrouwen. Bij mannen boven de 70 was deze in maart 1945 zelfs vier keer zo hoog als normaal. (40 per 1000 in plaats van 10 per 1000). In een Amsterdams bejaardentehuis stierven 315 bewoners. In een ander tehuis lagen op een gegeven moment 60 lijken in de kapel. Behalve in bejaardenhuizen nam ook in andere verpleeginstellingen het aantal overlijdens sterk toe. In de psychiatrische instelling de Willem Arntz Hoeve in Den Dolder overleden in de periode oktober 1944-mei 1945 477 van de in totaal 1400 patiënten. Deze sterfte als gevolg van honger en ziekte werd mede veroorzaakt doordat de inrichting onder beheer stond van een aantal rabiate NSB’ers, die het nut van een goede verzorging van mensen die geen bijdrage leverden aan de samenleving, niet inzagen. Het rantsoen bestond op het dieptepunt uit slechts twee boterhammen en een kwart liter waterige soep per dag. Een arts beschreef hoe de patiënten, die (geestelijk) nog enigszins gezond waren de moestuin van de instelling afstruinden op zoek naar voedsel. De overige zaten apathisch rond de kachel. Ook in instellingen waar het personeel hart had voor zijn patiënten namen de sterftecijfers tijdens de winter toe, tot 30 % en zelfs hoger.
Vooral personen die een laag inkomen en/of geen sociaal netwerk hadden, hadden het zwaar. Het betrof hier vaak alleenstaande oudere mannen. Op 23 december 1944 trof P. Linschoten, een inspecteur van de Stichting Volkswoningen, een schrijnende situatie aan in een woning aan het Houtplein in Utrecht. Dit was een buurt waar "asociale" mensen woonden die onder toezicht stonden. Het gezin, dat bestond uit een vrouw en drie kinderen, leefde in een vervuilde woning. Ze waren zwaar ondervoed, zaten onder de luizen en leden aan schurft. De vader had het gezin in de steek gelaten en de moeder kon de zorg voor haar kinderen niet aan. Ondanks dat de familie werd opgenomen in het ziekenhuis, zouden de twee jongste kinderen het niet overleven.
Het gebrek aan personeel, brandstof en paarden bemoeilijkte het werk van de begrafenisondernemers. Er was bovendien een groot tekort aan doodskisten. Veel lijken bleven daardoor weken boven de grond liggen. Voor het vervoeren van een stoffelijk overschot naar de begraafplaats werden op de zwarte markt prijzen gerekend tot maar liefst 500 gulden. In Amsterdam werd de leegstaande Zuiderkerk ingericht als mortuarium waar lijken, vaak van armlastigen en/of mensen die ver van een begraafplaats woonden, werden bewaard tot dat zij konden worden begraven. Aanvankelijk werd hier gebruik gemaakt van noodkisten die grotendeels van karton waren gemaakt. Toen ook deze niet meer beschikbaar waren, ging men werken met een wisselkist, die door de losse bodem voor meerdere begrafenissen kon worden gebruikt. Desondanks kwam het voor dat mensen zonder kist werden begraven. Sommige lichamen waren enkel in papier verpakt.
Toen de ambtenaar Veldkamp, die door de gemeente was aangesteld als beheerder, aankwam in de Zuiderkerk, lagen er al 113 lijken. De geur zou hij naar eigen zeggen nooit vergeten. Hij liet een luchtverversingsinstallatie aanleggen en afscheidingen plaatsen. Al gauw deed het gerucht de ronde dat mensen met buksen de wacht moesten houden om de ratten te verjagen. Dat was echter niet het geval. Gemiddeld lagen er in die maanden 50 lichamen in de kerk (en niet duizenden, zoals in het geruchtencircuit werd beweerd). Veldkamp zou in de komende maand maar liefst 2800 begrafenissen verzorgen. Op het dieptepunt van de Hongerwinter vonden in Amsterdam 150 teraardebestellingen per dag plaats, zeven keer meer dan gemiddeld. Tot 27 augustus 1945 zou de Zuiderkerk in gebruik blijven als mortuarium.
In andere steden werden geen lijkenhuizen ingericht, zoals in de Zuiderkerk. Ook hier leidden de vele overlijdens tot naargeestige taferelen. Een ooggetuige beschreef hoe in Rotterdam op een kerkhof 37 onbegraven doden lagen: "De uitgemergelde lijken liggen naast elkaar op de grond. Vel over been. Algehele ontvlezing van dijen en kuiten. De handen krampachtig geklemd, de monden opengesperd alsof de stakkers in hun dood nog roepen om voedsel."[32] In Rotterdam zou de gemeente zorg dragen voor de begrafenis van ongeveer duizend personen.
Sommige overlijdens werden bewust niet aangegeven door de familie, zodat de achterblijvers de distributiebonnen konden blijven ontvangen. Er werd verhaald over een gezin dat toen de moeder overleed, het lichaam in huis hield. Weken lang lag het lichaam in dezelfde kamer waar de overige gezinsleden aten en sliepen. Een vijftienjarig meisje uit Den Haag beschreef in haar dagboek hoe haar vader in maart 1945 uitgeput op bed ging liggen en niet meer opstond. Zijn lichaam bleef drie weken in de woning liggen, voordat het werd opgehaald om te worden begraven in een massagraf. "Mijn moeder en ik waren er niet bij. We waren te zwak." Ondergedoken Joden hadden het zeer slecht. Indien zij overleden, moesten zij noodgedwongen naamloos worden begraven.
De Nederlandse regering deed allerlei voorstellen om iets te doen aan de situatie in de hongerende provincies. Van voedsel aanvoeren per schip, tot zelfs het met vrachtwagens dwars door de linie transporteren. Gerbrandy drong aan op een onderhoud met Eisenhower en verklaarde wederom dat de Nederlandse regering geen "bevrijding van lijken kon toestaan."[33]
Eisenhower schreef aan een ondergeschikte, "Ik denk dat we hem moeten ontvangen, maar God mag weten wat we hem kunnen beloven". ] Op 5 januari 1945 vond het onderhoud plaats tussen de premier en Eisenhower in zijn hoofdkwartier in Versailles. Een van de resultaten was dat er een brief werd gestuurd naar het hoofdkwartier van de 21st Army Group, waarin werd herinnerd aan de plicht om 2000 ton voedsel per dag naar Antwerpen te verschepen voor het opbouwen van een voedselvoorraad voor na de bevrijding. Ook werd besloten tot de oprichting van een districtshoofdkwartier om de voedselhulp te coördineren.Gerbrandy was in eerste instantie tevreden over de uitkomsten. Dit veranderde echter toen bleek dat de aangelegde voedselvoorraad door de 21st Army groep werd gebruikt voor de eigen troepen en voor de Belgische bevolking. De Nederlandse regering deed hierover zijn beklag en drong wederom aan op een snelle bevrijding van het westen van Nederland. Toen de bevelhebber van de legergroep, Field Marshall Bernard Montgomery op de hoogte werd gesteld van dit bericht, schreef hij verongelijkt aan Eisenhower: "De kwestie is tamelijk duidelijk. Ik heb niet de beschikking over troepen om de Duitsers in West-Nederland aan te vallen. Als de Duitsers zich uit West-Nederland terugtrekken, moet ik naar het oosten om tegen hen te vechten. Ik kan niet naar het oosten tegen de Duitsers gaan vechten en tevens West-Nederland in trekken met de middelen waarover ik nu de beschikking heb. Ik kan een van deze twee doen, maar niet allebei. [...] Het is me daarom niet duidelijk waarom ik nu de zondebok ben. Behalve dan dat het heel normaal voor me is dat ik altijd degene ben die geraakt wordt als er met modder gesmeten wordt."[34]
In februari 1945 werd de Brit John Clark benoemd tot hoofd van de SHAEF-missie in Nederland. De vertegenwoordiger van het geallieerde hoofdkwartier in Europa begon voortvarend met de opbouw van voedselvoorraden voor na de bevrijding. De bevoorrading werd georganiseerd vanuit het Ave Maria-klooster in Tilburg. Op 14 maart 1945 sprak Churchill in het Lagerhuis over de situatie in Nederland. Hij gaf echter aan dat weinig meer kon worden gedaan voor de Nederlandse bevolking dan voorraden aanleggen voor na de bevrijding.
Zweden had al op 2 oktober 1944 aangeboden om voedsel te sturen naar het hongerende Nederland. Daarna begonnen lang voortslepende onderhandelingen tussen de Duitsers en de geallieerden, waarin militaire belangen de boventoon voerden. De Duitsers weigerden toestemming om de schepen te lossen in de havens van Amsterdam of Rotterdam. Ook de Britse Admiralty stond overigens niet toe dat de schepen in westelijke havens werden gelost. Dat zou de geallieerde militaire operaties te veel hinderen. Uiteindelijk mochten de schepen in Delfzijl aanleggen. Van daar zou de lading door binnenvaartschepen van de Centrale Rederij verder worden vervoerd. De Duitsers stonden niet toe dat het Internationale Rode Kruis een rol zou spelen bij de distributie. De geallieerden weigerden vervolgens toestemming voor het transport, omdat de distributie zou worden geregeld door het Nederlandse Rode Kruis, dat onder leiding stond van de NSB’er Carel Piek. Uiteindelijk werd ook hierover een compromis bereikt dat behelsde dat de organisatie van Piek geen rol zou spelen en twee Zweedse vertegenwoordigers toezicht zouden houden op de distributie. Door deze langdurige onderhandelingen duurde het tot januari 1945 voor het eerste konvooi met hulpgoederen kon vertrekken.
Op 28 januari 1945 arriveerden er twee Zweedse schepen in Delfzijl met 3700 ton voedsel, waar onder 2000 ton meel. Vanwege de vorst en administratieve problemen, duurde het enige tijd voordat de schepen konden worden gelost en de distributie kon aanvangen. Op 26 februari 1945 was het eindelijk zo ver. Een bakker verklaarde hier na de oorlog over: "Als bakker herinner ik mij als de dag van gisteren hoe we het meel aangevoerd kregen. We maakten de balen los en staken onze handen en armen tot aan de ellebogen in dat heerlijke blanke meel. Dat hadden wij in geen jaren gezien."[35]
Bertus Koot schreef op 6 maart 1945 in zijn dagboek: "Het brood en de boter van het Rode Kruis ontvangen. Het was nog niet in huis of we hebben een sneetje genomen van het prima wittebrood en de heerlijke margarine. Het leek wel cake. En dan te bedenken dat het vroeger een straf was, droog brood, dat wil zeggen alleen boter erop."[36]
De rantsoenen stegen van 476 naar 878 calorieën per dag. Dit was een verbetering, maar hiermee was de hongersnood in het westen van Nederland uiteraard niet verholpen. Bovendien namen de rantsoenen al gauw weer af tot onder de 500 kcal.. De Nederlandse regering pleitte vurig voor periodieke zendingen. Uiteindelijk ging het Britse War Kabinet hiermee akkoord. In totaal zouden vijf voedselzendingen van het Zweedse, Zwitserse en Internationale Rode Kruis naar Nederland worden gestuurd. Deze brachten in totaal 14.000 ton levensmiddelen, vooral granen, gedroogde groenten, rijst en melk. De rantsoenen konden hierdoor met 200 tot 400 kcal. worden verhoogd. Het droeg zeker bij aan het bestrijden van de hongersnood, maar het bleef een druppel op de gloeiende plaat. De Zwarte rekent voor dat de stedelingen in het westen, verdeeld over 2,5 maanden, minder dan vijf kilogram voedsel per persoon ontvingen.[37]
Door middel van onderhandelingen met de Duitsers trachtten vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid de bezettingsautoriteiten iets te laten doen aan de precaire voedselsituatie. Op 14 december 1944 had er al een onderhoud plaatsgevonden tussen Hirschfeld en Seyss-Inquart. Arthur Seyss-Inquart sprak hier openlijk over een neutralisatie van West-Nederland. Hirschfeld merkte op dat hij de indruk had dat de Oostenrijker zich bewust was van de dreigende hongersnood en deze trachtte te voorkomen of te verzachten. Er zouden meerdere ontmoetingen volgen tussen Duitse bestuurders, Nederlandse voedselambtenaren en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Mede doordat de communicatie met de regering in Londen moeizaam verliep, konden er voorlopig echter geen concrete afspraken worden gemaakt. Deze communicatie verliep via het College van Vertrouwensmannen. Dit was een aantal personen die in augustus 1944 door de Nederlandse regering in ballingschap was aangesteld in bezet gebied, mede om te voorkomen dat er na de bevrijding een machtsvacuüm zou ontstaan. Gaandeweg ontwikkelde de instantie zich tot een schaduwkabinet, waarin ook de latere premier Willem Drees zitting had.
Het voorstel van Seyss-Inquart tot neutralisatie van het westen van Nederland werd wel besproken met het College, maar niet doorgegeven aan Londen. Doordat er geen reactie kwam, werd er geen vooruitgang geboekt in de besprekingen. Het College noemde het niet overleggen met Londen over het voorstel van Seyss-Inquart na de oorlog een kolossale beleidsfout.
Hirschfeld en Louwes drongen er bij de regering in Londen op aan dat de spoorwegstaking beëindigd zou worden. Mede onder invloed van het verzet, verklaarde de regering op 25 januari 1945 echter, dat de staking voortgezet moest worden. Op deze beslissing is zeker kritiek mogelijk. De staking diende op dat moment in de oorlog geen enkel doel meer en hinderde enkel en alleen het transport ten behoeve van de Nederlandse bevolking. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat, al was de staking opgeheven, het zeer onzeker was of de treinen weer konden gaan rijden. Door gebrek aan brandstof en materiaal, de verwoeste infrastructuur en de geallieerde gevechtsvliegtuigen die al voor september 1944 regelmatig treinen hadden beschoten, zou dit een moeizame onderneming zijn geworden.
Op 26 januari 1945 reden er drie treinen met voedsel naar het westen. Deze werden bemand door Duits personeel. Seyss-Inquart liet weten dat hij toestemming zou verlenen voor het laten rijden van nog eens tien treinen met aardappelen en vier treinen met graan per week, mits deze zouden worden bemand door Nederlands spoorpersoneel. Dit werd doorgegeven aan Londen, waar de regering aangaf dat men het in overweging zou nemen, als de geallieerden en het College akkoord zouden gaan. Het College van vertrouwensmannen wees het voorstel uiteindelijk af. Begin februari 1945 zette de dooi in en konden er weer schepen varen. De hoop bestond dat hierdoor het voedseltransport zou verbeteren. Vanwege het gebrek aan brandstof (met name kolen) en transportmiddelen bleef het voedselvervoer echter problematisch.
In maart 1945 zouden de meeste mensen overlijden als gevolg van honger en ontbering. De situatie in de westelijke provincies was zeer slecht. De straten waren uitgestorven. Fabrieken en kantoren waren gesloten. Als er nog les werd gegeven op school, was dit maar één of twee keer per week. Veel van de cafés waren gesloten. De enkele die nog open waren, waren broedplaatsen van zwarte handel. Nel Bakker verklaart dat in een aantal Amsterdamse cafés stamgasten recht hadden op twee glaasjes jenever in de week, "Die natuurlijk zo versneden was dat je er zonder merkbare gevolgen tien had kunnen drinken."
Alleen bij de gaarkeukens en enkele winkels was nog activiteit. Daar stonden mensen uren in de rij. De gezichten zagen er oud en afgeleefd uit. Door een gebrek aan zeep en warm water, kwam de hygiëne sterk onder druk te staan. Op de plekken waar nog veel mensen samen kwamen, verspreidden luizen en schurft zich. Het vuilnis werd niet meer opgehaald. Doordat de pompen en gemalen, die zorgde voor de afvoer van de riolering, vanwege de brandstofschaarste niet meer werkten, liepen de riolen over. Dit, in combinatie met de grootschalige houtkap, zorgden ervoor dat de steden een armoedige en vervuilde indruk maakten. Jan Peters schreef over de situatie in Amsterdam: "Op straat heb ik al vaak menschen in elkaar zien zakken; hetzelfde was schering en inslag in de rijen bij de Centrale Keuken tot voor kort. Op straat wemelt het van de bedelaars, meestal in den vorm van zangers en zangeressen met erbarmelijke stem. Aan de deur komen veel menschen om een snee brood of een aardappel. En daartegenover de zwarte handel in de Jordaan! Het is er in sommige straten stamp- en stampvol."[38]
Kinderen zwierven hele dagen over straat op zoek naar voedsel en brandstof. Wim Zaal, destijds een jongen van negen verklaart: "Meer dan eens zag ik een oude man of vrouw die zich op de rand van een portiek samenvouwde. Even rusten, even bijkomen, maar zij kwamen nooit meer tot bewustzijn. Ze stierven daar een ijskoude dood. Een kar kwam hen ophalen."[39]
Een tragisch verhaal speelde zich af in Rotterdam waar de toen negenjarige Roos Bazuijnen samen met haar twee jongere zusjes de hongerwinter doorstond. Nadat haar ouders waren gearresteerd door de Duitsers, stonden de kinderen er alleen voor. Zij verhaalt over deze periode: "Je zag mensen op straat in elkaar zakken. De bomen in de straat waren allemaal opgestookt. Onze dag bestond uit: slapen, naar de gaarkeuken, weer slapen. Praten deden we nauwelijks." Een groot deel van de dag brachten de kinderen door in bed. "Je spaart je krachten, een soort winterslaap. We hadden ook van die dikke buikjes van de honger." Uit pure wanhoop ondernamen Roos en haar zusjes een hongertocht: "Als je in de rij stond bij de gaarkeuken hoorde je mensen praten: dit en dit gehaald bij de boer. Maar wat ze vergaten te vertellen is dat ze hun sieraden meenamen om te ruilen. Wij hadden niks. Maar we gingen op een dag ook op pad, richting IJsselmonde. Als we dan een boerderij zagen, vroegen we eten. We kregen die dag helemaal niks. We zijn ergens in de sneeuw gaan liggen in de avond, uitgeput. En ik vergeet nooit meer het zalige gevoel dat ik had toen ik daar in slaap viel. Dat gevoel van loslaten en welbehagen. ... Tot drie mannen ons oppakten. Ik weet nog dat de man die mij droeg ontzettend aan het vloeken was. Hij liep naar een boerderij waar we al waren geweest. Die laten ons er niet in, zei ik. Nu wel, zei hij. We kregen toen inderdaad wel warme melk en sliepen onder het vloerkleed in de huiskamer, dat gaf een beetje warmte. De volgende morgen moesten we weer weg. We zijn naar huis gelopen."[40] Uiteindelijk werden de meisjes opgevangen door familieleden en zouden zij de oorlog overleven.
Begin maart schatte men dat 20% van het bouwland onder water stond. Bijna 30.000 mensen waren in ziekenhuizen opgenomen met ondervoedingsverschijnselen. De inschatting was dat na 15 mei 1945 de situatie nog zou verergeren, omdat de suikerbietenoogst per die datum uitgeput zou zijn.
Het voorjaar begon vroeg. Dit had als voordeel dat men minder moeite hoefde te doen om het huis te verwarmen. Aan de precaire voedselsituatie veranderde echter niets. Daar kwam bij dat de Duitse terreur en onderdrukking toenamen. Na de onbedoelde aanslag op Rauter bij Woeste Hoeve, werden bijvoorbeeld honderden zogenaamde Todeskandidaten geëxecuteerd.
Eind maart begon de Brits-Canadese 21st Army Group aan een opmars in het oosten van Nederland, met als doel om de Duitse troepen in de westelijke provincies te isoleren. Op 18 april 1945 werd Harderwijk bevrijd en bereikten de geallieerden troepen de oevers van het IJsselmeer. Bernard Montgomery vaardigde de order uit dat geen acties mochten worden ondernomen ten westen van de lijn die de troepen bezetten. Deze viel samen met de Grebbelinie. Het oosten en noorden van Nederland waren bevrijd. Doordat deze gebieden nu buiten bereik lagen, werd de situatie in de westelijke provincies zo mogelijk nog slechter. Er kon helemaal geen voedsel meer worden aangevoerd vanuit het oosten en de voedselvoorraden in het westen waren uitgeput.
Op 24 april 1945 moesten de gaarkeukens in Amsterdam noodgedwongen sluiten wegens een gebrek aan brandstof. Slechts de bijvoeding en de kindervoeding konden nog worden verstrekt. De mensen hadden alleen nog maar de beschikking over het voedsel dat op de bon te krijgen was. Het voedselrantsoen daalde tot 364 kcal per dag in de westelijke provincies. Per dag had men nog recht op een halve boterham. De eerder geciteerde Rotterdamse tramconducteur schreef eind april 1945: "Het wordt steeds erger. Nu we zelfs die ene boterham per dag niet meer krijgen, weten we niet meer waar het te zoeken. We zitten elkaar de hele dag met holle ogen aan te staren en iedere blik, ieder woord, iedere beweging verraadt het: honger."[41] Ook de voedselvoorziening van het IKB kwam in gevaar. De in Amsterdam verblijvende dichter Bert Voeten schreef op 29 april: Ik heb vandaag twee kinderen zien sterven op straat. Ze hadden iets van kleine vogels in de winter, zo triest en zo hulpeloos."
Arthur Seyss-Inquart liet begin april weten dat hij er voor openstond de geallieerden hulp te laten bieden mits zij halt hielden voor de Grebbelinie. Hij besprak dit met Ernst Schwebel, de gemachtigde voor de provincie Zuid-Holland en volgens Van der Zee "Een van de weinige fatsoenlijke Duitsers in Den Haag." Deze was positief. De volgende dag had hij een gesprek met Hirschfeld en Louwes. In eerste instantie gingen deze onderhandelingen alleen over het verstrekken van noodhulp.
Seyss-Inquart gaf aan dat hij persoonlijk in onderhandeling wilde treden met het College van Vertrouwensmannen. Hirschfeld stuurde een telegram naar Londen. De vertrouwensmannen wezen daarop een vertegenwoordiger aan, die met de Oostenrijker in contact zou treden. Dit was de consul-generaal van Finland, Abraham van der Vlugt. 7 april vond het eerste gesprek plaats. Op 12 april vond er een ontmoeting plaats tussen Van der Vlugt, Pieter Six (de leider van de Ordedienst), Seyss-Inquart en Schwebel in het huis van laatstgenoemde. De Reichskommissar gaf aan dat hij welwillend stond tegenover geallieerde hulpacties en dat hij hier aan mee zou werken. Ook zou hij geen verdere vernietigingen en inundaties meer laten uitvoeren, mits de geallieerde troepen halt hielden voor de Grebbelinie. (Daar zou hij zich overigens niet aan houden, de dijken rond de Wieringermeerpolder werden op 17 april 1945 opgeblazen). Het College van Vertrouwensmannen stuurde twee vertegenwoordigers naar Londen. Een van hen was Jacob van der Gaag. Zij moesten deze voorstellen voorleggen aan de Nederlandse regering. Hierna begonnen langdurige besprekingen tussen de Nederlandse regering en de geallieerde autoriteiten. Op 23 april 1945 gaven de Combined Chiefs of Staff, het geallieerde opperbevel, eindelijk toestemming om in onderhandeling te treden met Seyss-Inquart over de hulpacties. De geallieerde vertegenwoordigers probeerden langs deze weg de Duitsers in Nederland te overreden om zich over te geven. Seyss-Inquart gaf echter aan dat van een capitulatie geen sprake kon zijn.
De Nederlandse autoriteiten hadden gedurende de winter al vaker gepleit voor voedseldroppingen, maar de geallieerden hadden dit telkens afgewezen, omdat het voedsel volgens hen in Duitse handen zou vallen. Ook wilden zij geen vliegtuigen weghalen bij belangrijke gevechtsoperaties. Totdat Eisenhower begin april 1945 wel toestemming gaf. Dit vooral vanwege de al maar slechter wordende voedseltoestand, maar ook omdat duidelijk werd dat na de bevrijding het nog enige weken zou duren om het hongerende westen over land te bevoorraden. De geallieerde mogendheden zagen ook psychologisch voordeel bij een dergelijke operatie. Op 17 april 1945 gaf Lieutenant General Walther Bedell Smith, de stafchef van Dwight Eisenhower, aan Air Commodore Andrew Geddes de opdracht om de planning en voorbereiding van de noodhulpactie te starten. Deze kreeg de naam Operatie Manna.
Op 24 april maakte SHAEF bekend dat er voedsel zou worden uitgeworpen boven bezet gebied. Het War Office gaf Op 15 april 1945 zijn goedkeuring aan operatie Manna. Zij verklaarde dat er dagelijks 2.200 ton per dag kon worden gedropt. Er waren 8 miljoen rantsoenen ter beschikking gesteld door onder meer het Britse Rode Kruis. In Amsterdam werkten ambtenaren van de voedselvoorziening in overleg met het verzet aan een systeem voor de distributie. Op 23 april gaf men aan dat de organisatie gereed was. Er werden niet te ver van de steden terreinen uitgezet van 1000 bij 400 meter. Deze afwerpgebieden zouden gemarkeerd worden met rookkolommen. De geallieerden maakten op 24 april echter bekend dat zij zelf locaties hadden aangewezen. Dit leidde tot onrust in Nederland, omdat de aangewezen gebieden niet geschikt zouden zijn als afwerpterrein. Seyss-Inquart vroeg Van der Vlugt te telegraferen dat de Duitsers geen toestemming gaven voor de voedseldroppings. Op 26 april was er een bespreking tussen Hirschfeld, Louwes, Seyss-Inquart en Van der Vlugt. Louwes stelde voor om het voedsel te laten uitwerpen boven de vliegvelden Ypenburg, Schiphol en Waalhaven en de Wassenaarse paardenrenbaan Duindigt. De Reichskommissar ging hier uiteindelijk mee akkoord. Dit werd dezelfde dag in een telegram aan Londen doorgegeven.
Op 28 april 1945, vier weken na het aanbod van Seyss-Inquart, konden de daadwerkelijke onderhandelingen tussen de geallieerden en de bezettingsautoriteiten beginnen. Deze vonden plaats in de St. Josephschool in het Utrechtse Achterveld. Er vond een eerste verkennende bijeenkomst plaats, waarbij meerdere Duitse en geallieerde officieren aanwezig waren, onder wie Schwebel en Major General Francis de Guingand, de stafchef van Bernard Montgomery. De Guingand beschreef Schwebel naderhand weinig vlijend als een weerzinwekkende man: "Een plompe, zwetende Duitser die de grootste rode neus had die ik ooit had gezien, met een punt die eruitzag als verschillende aardbeien aan elkaar genaaid."[42]
Dezelfde dag (28 april) zouden eigenlijk de voedseldroppingen moeten beginnen. Zware storm en mist verhinderden dit echter. Het rantsoen was inmiddels gedaald tot 200 gram brood in de week en de voorraad was bijna op. Het College van Vertrouwensmannen verklaarde op 26 april 1945 in een telegram naar Londen: "Er is al hongersnood, maar binnen tien dagen zal het de dood zijn."[43]
Op 29 april was het weer echter opgeklaard. Op de Britse vliegvelden werd 600 ton voedsel in 253 Lancasters geladen. Het voedsel werd verpakt in cementzakken. Elk pakket woog tien kilo en bevatte onder meer meel, gedroogde groenten en vlees, eipoeder, kaas, melkpoeder, bacon, chocola, thee margarine en ook peper en zout. De bemanningsleden waren er getuigen van dat, toen zij de Nederlandse kust waren gepasseerd, zij werden opgewacht door tal van enthousiaste mensen die vanaf de grond en vanaf daken met vlaggen en lakens zwaaiden. Op 29 april om 12:30 uur naderden de bommenwerpers de afwerpterreinen. De vliegtuigen vlogen slechts op een hoogte van enkele honderden meters. De B-17’s en Lancasters hadden geen munitie aan boord en de bewapening was verwijderd. De bemanningsleden voelden zich daardoor "sitting ducks" voor het Duitse luchtafweergeschut. Het was voor de eerste keer dat pakketten uit een laag vliegend vliegtuig werden geworpen, zonder gebruikmaking van een parachute. Uit het oogpunt van kostenbesparingen werd geen gebruik gemaakt van een valscherm. Omdat de vliegtuigbemanningen hier geen ervaring mee hadden, was er in de voorafgaande weken geoefend op vliegvelden in Groot-Brittannië. Dit had onder meer geleid tot een andere verpakking van de pakketten. Veel van hen waren blij dat ze na alle bombardementsmissies die ze hadden uitgevoerd hun bijdrage konden leveren aan deze operatie. Een van de bommenrichters verklaarde: "Dit zijn de beste bommen die ik ooit uitgegooid heb."[44]
Gelijktijdig met Operatie Manna voerden de Amerikanen ook voedseldroppings uit onder de naam operatie Chowhound. Hierbij werd vanaf 1 mei voedsel afgeworpen boven plaatsen in Noord-Holland, waaronder de luchthaven Schiphol en Vliegveld Bergen. In de volgende dagen zou middels 4473 Britse en 821 Amerikaanse vluchten in totaal 7.458 ton voedsel worden getransporteerd.
Operatie Manna en Chowhound verliepen niet geheel vlekkeloos. De Duitsers schoten zo nu en dan op de bommenwerpers, waarbij twee B-17’s werden neergehaald. Vlak voor aanvang van de droppingen had Van der Vlugt doorgegeven dat Waalhaven niet gebruikt kon worden omdat er mijnen lagen. Hij stelde voor om uit te wijken naar een terrein bij de Kralingse Plas. Ondanks dit verzoek werden er toch pakketten afgeworpen boven vliegveld Waalhaven. Veel voedselpakketten waren hierdoor in mijnenvelden terecht gekomen en een ander deel in het water. In Den Haag was er een gebrek aan tansportmiddelen. Over het algemeen hielden de Duitse militairen zich aan de gemaakte afspraken. Sommigen hielpen zelfs met het bergen van voedselpakketten die een mijnenveld terecht waren gekomen.
Het grootste deel van het voedsel belandde bij de autoriteiten. Er werd weinig geplunderd. Het was echter een complexe onderneming om de etenswaren bij de hongerende bevolking te krijgen. Het voedsel moest worden gesorteerd, in sommige gevallen worden gereinigd en herverpakt. Vervolgens kon het worden gedistribueerd. Dit alles vereiste de medewerking van meer dan 1000 personen. Het sorteren was mede zo complex door de grote verscheidenheid in de producten die waren uitgeworpen. De calorische waarden liepen sterk uit een, wat het vormen van gelijkwaardige rantsoen een rekenkundige klus maakte. Mede hierdoor en het gebrek aan transportmiddelen, duurde het tot na de bevrijding voordat het in de winkels lag. Het was goed dat het zo consciëntieus werd aangepakt. Hierdoor werd voorkomen dat er voedsel op de zwarte markt kwam. Aan de andere kant waren in de tussentijd nog eens tientallen mensen overleden als gevolg van honger en ontbering.
Op 30 april 1945 was er in Achterveld een vervolgoverleg tussen een Duitse en een geallieerde delegatie, onder leiding van Seyss-Inquart respectievelijk Bedell Smith. De Oostenrijker ging akkoord met geallieerde voorstellen voor het intensiveren van de voedselhulp, maar weigerde te praten over een capitulatie. De Duitse delegatie had overigens ook niet de (militaire) bevoegdheden om toezeggingen te doen op dat gebied. De Oostenrijker verklaarde dat hij niet als een opgever de geschiedenis in wilde gaan. Bedell Smith merkte naar aanleiding hiervan op: "U zult worden geëxecuteerd." De Reichskommissar antwoordde hierop: "Dat laat me koud." Bedell Smith repliceerde: "Dat zal het zeker."
Conform de nieuwe hulpactie van de geallieerden zou er per dag 1600 ton voedsel worden aangevoerd, 700 per spoor, 300 over de weg en 600 via binnenvaartschepen. Op 2 mei 1945 vertrokken de eerste vrachtwagens met voedsel vanuit Oss en ’s-Hertogenbosch door de gevechtslinies naar een depot in Nude, ten westen van Wageningen. In het "niemandsland" werd het voedsel overgeladen in andere vrachtwagens, bemand door Nederlandse chauffeurs, omdat de Duitsers niet wilden dat geallieerd personeel het bezette gebied binnen kwam. Deze transporten kregen de naam operatie Faust. Op 5 mei 1945 kwamen ook de eerste schepen met voedsel en kolen aan in de haven van Rotterdam.
Na de oorlog werd en wordt vaak gesteld dat de Hongerwinter met het begin van de geallieerde voedseldroppingen was afgelopen. Dit klopt echter niet. Het duurde tot na de bevrijding voordat het voedsel beschikbaar werd gesteld en in totaliteit ging het om een vrij beperkte hoeveelheid. Er was in totaal 7,8 miljoen kg voedsel gedropt. Per ingezetene van de westelijke provincie kwam dit neer op slechts drie kilo. Pas toen na de bevrijding de geallieerde transporten over land op gang kwamen, trad er een merkbare verbetering op in de voedselsituatie. Pas in de week van 27 mei 1945 lagen de rantsoenen voor volwassenen weer boven de 2000 kcal. Operatie Manna had feitelijk gezien meer symbolische dan praktische betekenis. De geallieerde hulpverlening (en zeker degene die begon na de bevrijding), bracht de hongersnood wel snel tot een einde.
Op 5 mei capituleerden de Duitse troepen in Nederland, Noordwest-Duitsland en Denemarken, waarmee er eindelijk een eind kwam aan de bezetting. Mede door de enthousiaste manier waarop de geallieerde militairen werden onthaald, gingen zij er in eerste instantie vanuit dat de toestand in het net bevrijde land niet zo erg was als de Nederlandse regering had voorgespiegeld. Men kwam echter al gauw tot een ander oordeel. De Britse generaal John Clark beschreef het als een "leeg land met een half verhongerde bevolking."[45] Het dagrantsoen werd door hem beschreven als een klein kopje akelige surrogaatsoep, een klein stukje van een onsmakelijke kleffe substantie die brood wordt genoemd en een plak suikerbiet."
Er werden geallieerde onderzoeksteams naar de Nederlandse steden gestuurd, die rapporteerde over de voedingstoestand van de bevolking. 190.000 mensen konden wegens hun slechte toestand aanspraak maken op noodvoeding. 3000 personen werden in kritieke toestand opgenomen in het ziekenhuis. Alleen al in Den Haag werd het aantal mensen dat kampte met hongeroedeem geschat op 20.000. Een aantal van de geallieerde vertegenwoordigers verklaarde dat de toestanden die zij aantroffen niet onderdeden voor die in de bevrijde concentratiekampen, zoals Bergen-Belsen. Eind mei had de Nederlandse regering de voedseltoestand weer redelijk onder controle in die zin, dat de sterftecijfers waren gedaald. In die periode waren er 245.000 mensen in het ziekenhuis opgenomen wegens ondervoeding en nog eens honderdduizenden mensen thuis behandeld. De problemen waren daarmee nog niet opgelost. Het land kampte nog steeds met brandstofschaarste en op veel plekken was de infrastructuur verwoest. Doordat 8,5 % van het landbouwareaal geïnundeerd was en de veestapel sterk was afgenomen, het pluimvee zelfs met 80 %, duurde het lang voordat de landbouwsector weer hersteld was. De Centrale Keukens in de verschillende steden bleven tot juni in bedrijf. Ook veel hulpcomités bleven ook na de bevrijding nog actief. Het aantal personen dat ondersteuning kreeg nam na 8 mei 1945 zelfs toe. Vanaf juni 1945 zette de daling in. Het IKB stopte op 1 augustus 1945 met zijn noodhulp. In december 1945 bedroeg het officiële rantsoen voor een arbeider 2.230 kcal per dag, terwijl dit voor de oorlog 3.290 was. Pas in 1946 was het voedselrantsoen in West-Nederland weer op het peil van voor de oorlog.
Louwes werd van alle blaam gezuiverd en alom gevierd als degene die een nog ernstigere hongersnood had voorkomen. Hirschfeld werd aanvankelijk eervol ontslag verleend, dit met name vanwege zijn afwijzende houding tegenover het verzet. Hij ging hiertegen in beroep en het ontslag werd ingetrokken, waarna hij overigens alsnog (vrijwillig) zijn baan bij het ministerie opzegde.
Hoewel er veel is geschreven over de Hongerwinter, bestaan er nu nog veel misverstanden. Zo wordt vaak aangegeven dat de Hongerwinter duurde van november 1944 tot april 1945, dat de hongersnood doelbewust werd gecreëerd en in stand gehouden door de Duitsers en dat het een periode was waarin egoïsme hoogtij vierde. In werkelijkheid duurde de periode van voedselcrisis van september 1944 tot juli 1945. Deze ontstond mede door het vervoersverbod van Seyss-Inquart, maar dat was lang niet de enige oorzaak. Ook was de Hongerwinter juist een periode waarin veel maatschappelijke hulp op gang kwam. Indien alle mensen zich daadwerkelijk zo zelfzuchtig hadden gedragen als later in de populaire media wordt beweerd, had het aantal doden vele malen hoger gelegen dan nu het geval. Dat neemt niet weg dat er ook zeker situaties hebben plaatsgevonden waarin mensen uit puur eigenbelang handelden en zich niet om hun medeburgers bekommerden. De Zwarte schrijft: "Tijdens de Hongerwinter bestond een grote verscheidenheid aan menselijk gedrag, met de uitersten van uitbuiting en harteloosheid lijnrecht tegenover onbaatzuchtigheid en solidariteit.[46]
De Duitsers droegen met het afkondigen van het voedselembargo bij aan het ontstaan van de hongersnood, maar toen zij zagen dat de voedselsituatie ook risico’s voor hen zelf met zich meebracht, veranderde hun houding. Zij frustreerden de voedselaanvoer niet meer en stonden enkele voedseltransporten toe. Zij hadden overigens ongetwijfeld meer kunnen doen. Mede doordat de onderhandelingen met het verzet en (indirect) de regering in ballingschap moeizaam verliepen, duurde het echter lang voordat hulp werd toegestaan. Natuurlijk speelde daarbij ook een rol dat Seyss-Inquart pas toeschietelijk werd toen overduidelijk was dat Duitsland op zijn laatste benen liep. Zo lang de oorlog nog voortduurde, had de voedselhulp aan Nederland echter ook niet bepaald de eerste prioriteit voor de geallieerde mogendheden. Mede doordat zij voor april 1945 slechts sporadisch toestemming gaven voor voedseltransporten, duurde de hongersnood voort.
Ook nu nog is het moeilijk om een exacte raming te geven van het aantal mensen dat stierf tijdens de Hongerwinter. Het CBS schatte in 1945 op basis van een vergelijking van de sterftecijfers van de verschillende oorlogswinters het aantal extra doden op 16.000. Van deze aantallen is lang uitgegaan, ook al was er direct kritiek op, omdat niet alle steden waren betrokken in deze vergelijking. In 2017 kwamen onderzoekers van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut en Columbia University op basis van data van het CBS op 35.000 extra doden als gevolg van de oorlogsomstandigheden, waarvan 23.000 in de grote steden in het westen. Het aantal doden als directe gevolg van de voedselschaarste wordt nu geschat op tussen de zestien- en vijventwintigduizend.
De Hongerwinter liet onmiskenbaar zijn sporen na in de Nederlandse samenleving. Bepaalde effecten zijn nu nog merkbaar, zo hebben degenen die tijdens de winter van 1944-45 werden geboren vaker te kampen met overgewicht en hebben zij een verhoogde kans op diabetes en schizofrenie. Dit effect werkt door bij volgende generaties. Een studie van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut naar de gezondheid van militaire dienstplichtigen geboren tussen 1944 en 1947, wees uit dat dat onder degenen die geboren waren tijdens de Hongerwinter, het sterftecijfer 12 % hoger lag dan de degenen waarvan de moeder niet zwanger was tijdens de Hongerwinter. Uit onderzoek van het AMC waarbij de gegevens van honderden personen werden geanalyseerd, blijkt dat kinderen van wie de moeder tijdens de Hongerwinter zwanger was, een verhoogd risico lopen op het krijgen van tal van aandoeningen, zoals hart-, vaat-, long- en nierziekten, maar ook depressiviteit.
De onderzoekers stelden onder meer: "De effecten zijn groot: mensen die verwekt zijn tijdens de Hongerwinter – en dus zijn blootgesteld aan ondervoeding op het moment dat alle organen werden aangelegd – blijken op volwassen leeftijd twee keer zo vaak een hartinfarct te hebben gehad en zelfs vier keer vaker borstkanker. Je zou dus kunnen zeggen dat je niet alleen bent wat je eet, maar vooral ook wat je moeder at."[47] Ook zijn er andere (minder) schadelijke effecten merkbaar. Mensen die de Hongerwinter hebben meegemaakt gooien zelden iets weg en dan al helemaal geen voedsel. Dit werd bevestigd door een aantal personen dat werd geïnterviewd door de NOS in 2015. Een van hen gaf aan dat zij er nu nog een hekel aan heeft om ergens in de rij te moeten staan, omdat dat herinneringen oproept aan die bewuste periode.