TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Ochtendzitting 1 28-06-1946

(Beklaagde Fritzsche neemt weer plaats in de beklaagdenbank.)
Dr. FRITZ: Meneer de President, Heren van het Tribunaal, beklaagde Fritzsche heeft gisterenmorgen tegen het einde van de zitting verklaard hoe hij binnen zijn beperkte mogelijkheden vervolgde personen heeft proberen te helpen. Om dit onderwerp af te sluiten en met goedkeuring van de Aanklager dien ik document Fritzsche-6 in, een beëdigde verklaring van Graaf Westarp die te vinden is in mijn documentenboek 2 op pagina 23 tot 25, gedateerd 15 juni 1946. Ik verzoek het Tribunaal de inhoud van dit document voor kennisgeving aan te nemen.
Verder, als nog een stuk bewijsmateriaal zou ik een andere beëdigde verklaring willen indienen, afgelegd door ene Frau Kruger in Berlijn; dat wordt document Fritzsche-8. Deze verklaring is nog niet opgenomen in mijn documentenboek. Het origineel is echter door Frau Kruger zowel in het Duits als in het Engels opgesteld en beide exemplaren zijn beëdigd. Ik zou willen verwijzen naar de inhoud van deze verklaring, in het bijzonder naar de laatste twee alinea’s. Uit de voorlaatste alinea kan worden opgemaakt dat afgezien van individuele gevallen, Frau Kruger algemene kennis draagt van de activiteiten van beklaagde. De laatste alinea is bijzonder interessant omdat die handelt over de manier van leven van beklaagde Fritzsche.
Daarnaast verwijs ik ook naar de gehele inhoud van die verklaring en verzoek het Hoge Tribunaal dit document voor kennisgeving aan te nemen.
Tenslotte zou ik in dit verband willen verwijzen naar een beëdigde verklaring afgelegd door Dr. Scharping waaruit al herhaaldelijk is geciteerd, document Fritzsche-2 dat kan worden gevonden in het documentenboek Fritzsche 2, pagina 6 tot 15. Ik verwijs in het bijzonder naar pagina 13 onderaan en pagina 14 bovenaan.
Meneer Fritzsche, ik zou nog twee algemene vragen willen stellen over dit onderwerp. Probeerde u in de laatste fase van de oorlog niet iets te ontdekken over het uiteindelijke lot van de Joden?
FRITZSCHE: Ja. Ik maakte het beste van een mogelijkheid waarnaar ik later kort zal verwijzen. Ik vroeg een collega van Obergruppenführer Glücks in Oranien-Sachsenhausen naar de Joden. Kort samengevat luidde zijn antwoord als volgt: De Joden genoten de speciale bescherming van de Reichsfüher-SS die een politieke overeenkomst met hen wilde sluiten. Hij zag ze als een soort gijzelaars en hij wilde dat hen geen haar gekrenkt zou worden.
Dr. FRITZ: Sommige getuigen van de Aanklager hebben tijdens dit proces beweerd dat het Duitse volk wist van deze moorden. Nu wil ik u vragen, als journalist die in de Nationaalsocialistische Staat werkte wat voor zover u weet de houding van de meerderheid van de bevolking ten opzichte van de Joden was? Wisten de mensen van de moorden op de Joden? Houdt u het alstublieft kort.
FRITZSCHE: Alle zaken weglatend die al tijdens dit proces zijn genoemd zou ik toch een paar dingen willen noemen die mij belangrijk lijken. Ik zal de periode kort na WO1, die al beschreven is en gedurende welke bepaalde anti-semitische gevoelens in Duitsland populair waren overslaan. Ik zou alleen willen zeggen dat in 1933, ten tijde van de door de NSDAP georganiseerde anti-Joodse boycott de sympathie van de Duitse bevolking weer uitging naar de Joden. Een aantal jaren deed de Partij grote moeite het publiek ervan te weerhouden in Joodse winkels te kopen. Uiteindelijk moesten ze hun toevlucht nemen tot dreigementen. Een grote en beslissende factor in deze ontwikkeling was het uitvaardigen van de Neurenberger wetten. Als gevolg hiervan werd de strijd tegen de Joden voor de eerste keer uit de sfeer van pure ophitsing gehaald, anders gezegd het soort ophitsing waarvan men zich afzijdig kon houden en verlegd naar het terrein van de staatspolitie.
Destijds heerste een groot gevoel van vrees onder de Duitse bevolking want nu spreidde de verdeeldheid zich ook uit over afzonderlijke gezinnen. Dat had destijds vele menselijke tragedies tot gevolg, tragedies die voor velen duidelijk waren, waarschijnlijk voor iedereen en er was maar een rechtvaardiging voor deze rassenwetten. Er was maar één excuus voor en maar één uitleg: dat was de bewering en de hoop: Goed, nu de scheiding van deze twee volken, hoewel op pijnlijke wijze wordt uitgevoerd komt er eindelijk een einde aan de wilde en ongeremde agitatie en vanwege deze scheiding zal er vrede heersen waar eens alleen onrust heerste.
Toen de Joden gedwongen werden een ster als embleem te dragen en toen het hen bijvoorbeeld in Berlijn verboden was in een tram te gaan zitten, koos het Duitse volk openlijk de kant van de Joden en het gebeurde keer op keer dat Joden demonstratief een zitplaats kregen aangeboden. In dit verband hoorde ik diverse verklaringen van Dr. Goebbels die zeer verbolgen was over dit ongewenste effect van het merken van de Joden. Als journalist die in die periode werkte, ben ik er vast van overtuigd dat het Duitse volk zich niet bewust was van de massamoorden op de Joden en beweringen daarover werden als geruchten beschouwd; rapporten die het Duitse volk van buitenaf bereikten werden keer op keer officieel ontkend. Om dat die documente niet in mijn bezit zijn kan ik uit mijn hoofd geen bijzondere gevallen van ontkenning noemen maar ik herinner me een geval bijzonder goed. Dat was op het moment waarop de Russen, nadat zij Charkov hadden heroverd, rechtszaken begonnen waarop het doden door middel van gas voor het eerst werd genoemd.
Met deze rapporten spoedde ik mij naar Dr. Goebbels en vroeg hem naar de feiten. Hij zei dat hij de zaak zou laten onderzoeken en het met Himmler en Hitler bespreken. De volgende dag stuurde hij mij een nota van ontkenning. Die ontkenning werd niet openbaar gemaakt en de reden die daarvoor werd gegeven was dat het in Duitse rechtszaken noodzakelijk is dingen die opheldering behoeven veel duidelijker te vermelden. Dr. Goebbels verklaarde tegenover mij echter uitdrukkelijk dat de gaswagens die tijdens de Russische processen waren genoemd pure verzinsels waren en dat er geen feitelijke bewijzen voor waren.
Het was niet zonder reden dat de mensen die met deze wagens werkten tot absolute geheimhouding werden verplicht. Als het Duitse volk over deze massamoorden te weten was gekomen zouden ze Hitler zeker niet langer hebben gesteund. Ze zouden er waarschijnlijk 5 miljoen hebben opgeofferd voor een overwinning maar het Duitse volk zou nooit hebben gewild een overwinning te behalen door de moord op 5 miljoen mensen.
Ik zou verder willen verklaren dat dit decreet tot moord van Hitler mij het einde lijkt van iedere rassentheorie, iedere rassenfilosofie, iedere soort rassenpropaganda want na deze catastrofe zou elk voorstaan van rassentheorie gelijkstaan met het in theorie goedkeuren van nog meer moorden. Een ideologie in de naam waarvan 5 miljoen mensen werden vermoord is een theorie die niet langer kan blijven voortbestaan.
Dr. FRITZ: Ik zal nu overgaan op een ander onderwerp. U wordt er door de Aanklager van beschuldigd, aangezet te hebben tot het plegen van wreedheden en dat de resultaten van uw propaganda elke fase van het complot omvatte, waaronder abnormale en onmenselijke behandeling en gedragingen. In dit verband moet ik u daarom iets vragen over de kwestie van de concentratiekampen.
Wist u dat de concentratiekampen bestonden?
FRITZSCHE: Ja, het feit van de oprichting ervan werd in het openbaar aangekondigd, ik meen in 1933 en die kampen werden later in officiële communiquées genoemd.
Dr. FRITZ: Wat was destijds naar uw mening het doel van die kampen?
FRITZSCHE: Voor zover ik me kan herinneren waren de mensen die in de kampen werden opgesloten diegenen die er niet van konden worden weerhouden acties tegen de staat te ondernemen. Er werd gezegd dat de reden voor de oprichting van die kampen de abnormale interne politieke situatie was die toen heerste; een zwakke centrumpartij en twee sterke extremistische partijen waarvan er nu een aan de macht was gekomen. Er werden stappen ondernomen om de zaken op een correct juridisch fundament te baseren. Er werd later pas gezegd dat gewoontemisdadigers ook naar de concentratiekampen werden gestuurd om te voorkomen dat ze terug zouden vallen in de misdaad.
Dr. FRITZ: Wist u iets over het aantal concentratiekampen dat in de loop der tijd werd opgericht?
FRITZSCHE: Voor de oorlog had ik over drie kampen gehoord. Gedurende de oorlog vermoedde ik dat er vijf of zes waren en de kaart die hier is getoond met daarop een groot aantal kampen was een grote verrassing voor me.
Dr. FRITZ: Wist u iets over het aantal gevangenen in die kampen?
FRITZSCHE: Niets definitiefs. Aan het begin van de oorlog werden in buitenlandse berichten miljoenen gemeld. Destijds vroeg ik, samen met een aantal collega journalisten Obergruppenführer Heydrich om een onderhoud te regelen met leden van de plaatselijke en buitenlandse pers om die zaak te bespreken. Dat deed hij. Zover ik me kan herinneren noemde hij geen concrete aantallen maar hij vergeleek ze met het aantal gedetineerden in gevangenissen en huizen van bewaring in vroeger dagen. Die vergelijking leek niet verontrustend. Dat was in de winter van 1940 of 1941.
Dr. FRITZ: Had u geen enkele twijfel over de juistheid van die aantallen?
FRITZSCHE: Destijds niet.
Dr. FRITZ: Wist u iets over de toestanden in de concentratiekampen? Sprak u met iemand die ooit in een concentratiekamp had gezeten?
FRITZSCHE: Ja. Zelfs al in 1933 of 1934 sprak ik met een journalist die een paar weken opgesloten was geweest in het concentratiekamp Oranienburg, het oude kamp Oranienburg. Hij vertelde mij dat hij zelf niet was gemarteld maar dat hij had gehoord en gezien hoe anderen waren afgeranseld en hoe hun vingers opzettelijk tussen de deur werden bekneld.
Dr. FRITZ: Slikte u die verhalen zo maar en deed u er niets aan?
FRITZSCHE: In tegendeel! Ik maakte heel wat heibel. Deze journalist – ik meen dat hij Stolzenberg heette zover ik me herinner – wenste niet dat zijn naam werd genoemd. Ik schreef drie brieven, een aan Dr. Goebbels – hij zei me dat hij de zaak zou bekijken – een andere aan Frick, de Minister van Binnenlandse Zaken en een aan Göring, de Ministerpresident van Pruissen.
Hoge ambtenaren van beide departementen belden mij op en zeiden mij dat er onderzoek werd gedaan. Korte tijd later hoorde ik dat dit oude kamp Oranienburg was gesloten en dat de commandant ter dood was veroordeeld. Dat stond in een rapport dat aan mij was gegeven door een meneer Von Lutzov die verslaggever was voor Diels of Diehl die destijds hoofd van de Staaatspolitie was.
Dr. FRITZ: Ontving u na dit eerste geslaagde protest tegen mishandeling nog meer rapporten over wreedheden in concentratiekampen?
FRITZSCHE: Nee, ik kreeg geen verdere rapporten over mishandeling. In tegendeel, ik deed regelmatig navraag bij afzonderlijke leden van de Gestapo of bij de persdienst van de Reichsführer-SS. Alle personen aan wie ik het vroeg verklaarden het volgende: Beestachtigheden in concentratiekampen vonden alleen maar plaats in 1933 of begin 1934 toen deze kampen werden bewaakt door leden van de SA die geen beroep hadden – anders gezegd door die leden van de SA die de hele dag tot hun beschikking hadden en sommigen waren zeer ver verwijderd van het beste soort mens. In dit verband werd mij verder verteld dat er op 30 juni een zuivering had plaats gevonden. Op de 30ste waren die Gauleiter en SA leiders afgezet die hun macht hadden misbruikt. Ze verklaarden tenslotte dat de concentratiekampen nu werden bewaakt door de SS die professionele bewakers had ingehuurd, professionele bestuurders, ambtenaren die deskundig waren op het gebied van criminele aangelegenheden en ambtenaren die toezicht hielden op de gevangenissen. Mij werd verteld dat dit een garantie was tegen misbruik.
Dr. FRITZ: Deed u navraag naar bepaalde personen die in concentratiekampen zaten?
FRITZSCHE: Natuurlijk; ik deed navraag naar bekende personen zoals Pastoor Niemöller en Schuschnigg, ook naar Leipkins, de privé secretaris van Hess die was gearresteerd en in elk geval kreeg ik informatie die geruststellend was.
Dr. FRITZ: Zij kunnen natuurlijk uitzonderingen zijn geweest omdat ze goed bekend stonden en vooraanstaande personen waren.Probeerde u met andere mensen te spreken die in concentratiekampen hadden gezeten?
FRITZSCHE: Ja. In april 1942 ontmoette ik een voormalig ambtenaar van de Communistische Partij wiens naam Reintgen was. We waren zes maanden samen soldaat geweest en daarom rapporteerde hij heel openlijk aan mij, zonder iets achter te houden. Hij zei dat hij in 1933 slecht behandeld was geweest, dat hij zweepslagen op zijn rug had gekregen maar later niet. Deze informatie kwam volledig met mijn waarnemingen overeen.
Dr. FRITZ: Hebt u zelf concentratiekampen bezocht?
FRITZSCHE: Nee, ik ben nooit op het terrein van een concentratiekamp geweest. Echter in de winter van 1944-1945 was ik vaak in het administratiegebouw bij het kamp Oranienburg-Sachsenhausen. Afgezien daarvan sprak ik zoveel ik kon met gevangenen als ik ze toevallig op weg naar of van of op hun werk tegenkwam.
Dr. FRITZ: Met wie sprak u in Oranienburg?
FRITZSCHE: Met een collega van Obergruppenführer Glücks en twee keer ook met hem persoonlijk. Ze vertelden me dat de buitenlandse berichten over wrede behandeling vals waren. Ze zeiden dat de behandeling niet alleen humaan maar beslist goed was omdat per slot de gevangen waardevolle arbeidskrachten waren. Ik heb wat lang over arbeidstijden gesproken want destijds was er een nogal dom decreet uitgevaardigd over een algemene verlenging van de arbeidstijd. De houding van Glücks was zeer redelijk, namelijk dat langere werktijd niet noodzakelijk tot een grotere productie zou leiden. Daarom bleef de werkduur van 8 tot 10 uur per dag zoals die was. Hij zei niets over uitroeïng door overwerk. Dat is iets waarover ik hier in de rechtszaal voor het eerst hoorde.
Dr. FRITZ: En hoe staat het met de vragen die u rechtstreeks aan de gevangenen stelde?
FRITZSCHE: Nou, ten eerste was er altijd een bewaker aanwezig en de gevangenen waren natuurlijk terughoudend maar uiteindelijk kreeg ik altijd positieve antwoorden op positieve vragen. In het kort kwam de kern van hun antwoorden altijd hierop neer dat ze onterecht waren gearresteerd. Hun voedsel was veel beter dan in de gevangenis en ik hoorde regelmatig deze uitspraak: “Nou, we zijn hier tenminste geen soldaten.” De wapens die de bewakers droegen waren uitsluitend geweren of revolvers; knuppels heb ik niet gezien.
Dr. FRITZ: Werd u niet steeds achterdochtiger over deze concentratiekampen, na het luisteren naar buitenlandse radioberichten?
FRITZSCHE: Lang niet, om de redenen die ik gisteren heb genoemd. Berichten van leden van het Engelse parlement betreffende het geval Buchenwald werden pas in april 1945 bekend. Maar dit geval is zo recent dat ik omwille van de beknoptheid geen bijzonderheden hoef te noemen over de incidenten die op het Ministerie van Propaganda plaatsvonden.
Dr. FRITZ: Hoe kunt u het feit verklaren dat misdaden en mishandelingen van de ergste soort ongetwijfeld in concentratiekampen werden gepleegd?
FRITZSCHE: Ik bevind mij in een vreselijk dilemma want de eerste betrouwbare rapporten over die zaken heb ik hier in de gevangenis gehoord.
Slechts een deel van deze vreselijke toestanden, die bleken te heersen kan worden verklaard uit het beëindigen van alle verkeer en communicatie aan het einde van de oorlog. De rest is meer dan genoeg. Ongetwijfeld heeft het besluit tot de geheime moord op massa’s mensen tot in hoge mate die mensen nog wreder gemaakt aan wie de uitvoering van dat besluit was toevertrouwd.
De PRESIDENT: Het Tribunaal weet niet of die uitleg voor ons waarde heeft als bewijsmateriaal. We hebben al alles over deze kwestie gehoord. Hij heeft ons een uitleg gegeven over waarom hij zegt dat hij het niet wist.
Dr. FRITZ: Meneer de President, ik heb nog maar twee vragen die ik aan beklaagde wil stellen. Meneer Fritzsche, er is hier in de rechtszaal gezegd dat de omstandigheden in concentratiekampen in het algemeen bekend waren bij de Duitse bevolking. Als journalist, wilt u ons uw mening geven en de reden waarop die is gebaseerd?
De PRESIDENT: Heeft hij dat niet al gedaan?
Dr. FRITZ: Nee, neemt u mij niet kwalijk, Meneer de President. Hij heeft zijn mening gegeven over de vraag over mishandeling en uitroeïng van de Joden maar over het onderwerp uitroeïng van de Joden heb ik hem gevraagd....
De PRESIDENT: Nou, u vraagt hem wat zijn mening als journalist was. Ik zie niet hoe dat voor ons van enig belang kan zijn.
Dr. FRITZ: Meneer de President, ik zou u dankbaar zijn als u mij toestaat die vraag te stellen omdat dit mijn voorlaatste vraag is. Ik verwacht een antwoord van beklaagde; een antwoord dat het Tribunaal kan helpen bij het vormen van haar oordeel.
De PRESIDENT: Waarover wilt u zijn mening als journalist horen?
Dr. FRITZ: Beklaagde Fritzsche zou graag een paar uitlatingen willen herhalen, zoals sommige werden gedaan door bijvoorbeeld Dr. Goebbels.
De PRESIDENT: Goed, u kunt de vraag stellen.
(tot de beklaagde): Hebt u de vraag verstaan?
FRITZSCHE: Ik geloof dat hier een misverstand ontstaat, in zoverre dat ik Dr. Goebbels niet wil citeren over dit onderwerp maar eerder in verband met onze laatste serie vragen die mij belangrijker lijken dan de vraag die u mij zojuist stelde.
Dr. FRITZ: Hoe dan ook, ik zou graag willen dat u een kort antwoord geeft op mijn vraag. Zal ik de vraag herhalen?
FRITZSCHE: Dank u, nee. In dit verband zou ik kort willen verwijzen naar de uitspraken die ik al over de moorden heb gedaan; dat er vele geruchten waren maar dat die geruchten werden ontkend. Ongetwijfeld waren deze gebeurtenissen omgeven met een ijzeren ring van geheimhouding en het enige dat ik in het kader van mijn werk opmerkte – en wat mij belangrijk lijkt – is dat binnen het RSHA en enkele afdelingen daarvan groepen moeten hebben bestaan die stelselmatig werkten met als doel deze wreedheden te verhullen door het afleggen van geruststellende verklaringen en ontkenningen aan die organen die het publiek vertegenwoordigden.
Dr. FRITZ: Nu zou ik een laatste uitvoerige vraag willen stellen. In de loop van mijn ondervraging deed u uitspraken over Hitler en zijn beleid die volkomen verschilden van die welke u lang geleden in uw radiouitzendingen en zo deed. Kunt u in het kort de datum en de reden van uw verandering van mening noemen?
FRITZSCHE: Ik zou deze vraag zeer nauwkeurig willen beantwoorden. De eerste mijlpaal op de weg naar deze bewustwording was niet te wijten aan de Duitse nederlaag want goed of kwaad hangt niet af van overwinning of nederlaag. Het feit was dat Hitler deze nederlaag wilde gebruiken om het Duitse volk uit te roeien, zoals Speer nu heeft bevestigd en zoals ik in Berlijn kon waarnemen tijdens de laatste fase van het conflict toen, door misleiding en het kweken van valse hoop jongens van 15, 14, 13 en 12 jaar uitgerust werden met lichte wapens om het op te nemen tegen tanks en in de strijd werden ingezet; jongens die anders de hoop op een toekomstige wederopbouw hadden kunnen zijn. Hitler vond zijn ontsnapping in de dood met achterlating van het bevel de strijd voort te zetten. Hij liet ook het officiële bericht achter dat hij in de strijd was gevallen.
Ik hoorde dat hij zelfmoord had gepleegd en dus was mijn laatste openbare verklaring op 2 mei 1945 om iedereen van die zelfmoord op de hoogte te brengen want ik wilde een Hitler mythe in de kiem smoren.
Daarna, in de gevangenis hoorde ik van een medegevangene, een Duitse majoor genaamd Sforner dat hij door de Gestapo was gearresteerd, dat hij was gemarteld om hem een bekentenis af te dwingen en dat in zijn aanwezigheid zijn vrouw was afgeranseld. Dat was de tweede mijlpaal.
De derde mijlpaal betrof een andere medegevangene, de wereldberoemde geograaf Generaal Niedermeier die mij het bewijs ervoor leverde dat de redenen die Hitler gaf voor de aanval op de Sovjet-Unie vals waren, tenminste op een belangrijk punt. Nadat hij met de tolk had gesproken kon hij mij vertellen dat tijdens de beslissende discussie tussen Molotov en Von Ribbentrop in 1941 Molotov geen nieuwe eisen had gesteld maar eerder dat hij eiste dat de garanties die in 1939 waren gegeven, nagekomen moesten worden. Daarom was een deel van de gegeven redenen – en ik benadruk dit – dat onze aanval op Rusland bedoeld was om een Russische aanval voor te zijn niet langer geldig.
De vierde mijlpaal was het hier voor het Hof geleverde bewijs van de moord op 5 miljoen Joden. Ik heb het al over die kwestie gehad.
Ik zie het slechts als mijn plicht, te getuigen over een andere uitspraak, een uitspraak die Dr. Goebbels op 21 april 1945 in mijn tegenwoordigheid deed. Dr. Goebbels, die in een staat van grote opwinding verkeerde zei, sprekend over de laatste beslissende doorbraak van de Russen bij Berlijn: “Per slot heeft het Duitse volk niet anders gewild. Het Duitse volk besloot met grote meerderheid in een volksraadpleging om uit de Volkenbond te treden en tegen een beleid van toegeven en koos, in plaats daarvan een beleid van moed en eer; daarmee” – concludeerde Dr. Goebbels – “heeft het Duitse volk zelf gekozen voor de oorlog die het nu verloren heeft.”
Dat waren de laatste woorden die ik van Dr. Goebbels hoorde en deze woorden zijn niet waar. Ik verklaar onder ede: Dr. Goebbels heeft nooit tevoren zulk groot belang gehecht aan die volksraadpleging. Hij heeft die uitleg nooit gegeven. Precies het tegendeel was het geval. Ten tijde van deze volksraadpleging kreeg het Duitse volk nogmaals de uitdrukkelijke verzekering van de wil tot vrede van de kant van Hitler en zijn medestanders.
Daarom ben ik ervan overtuigd dat Hitler en tenminste enkele van zijn collega’s op beslissende punten opzettelijk het volk hebben voorgelogen, direct vanaf het begin van hun politieke loopbaan; en iets dat historisch gezien niet zo belangrijk is, persoonlijk voelde ik mij op die punten ook misleid.
Dr. FRITZ: Meneer de President, ik heb verder geen vragen voor beklaagde Fritzsche.

De PRESIDENT: Wenst een van de andere raadsheren van beklaagden nog vragen te stellen?
Dr. STAHMER: Beklaagde, hebt u in het begin, toen de concentratiekampen werden opgericht, ooit gehoord of vastgesteld dat er naast de reguliere kampen andere zogenaamde wilde kampen bestonden die door SA leiders waren opgericht zonder medeweten van de bevoegde autoriteiten?
FRITZSCHE: Nee, daar heb ik destijds nooit iets over gehoord. Ik hoorde pas hier in de rechtszaal over het onderscheid tussen die concentratiekampen.
Dr. STAHMER: Op basis van uw huidige kennis, kunt u zeggen of het misbruik dat u beschreef ook in deze wilde kampen voorkwam?
FRITZSCHE: Op die vraag kan ik u een heel precies antwoord geven. Het misbruik waar ik over hoorde kwam voor in het oude kamp Oranienburg, een kamp dat aan de Berliner Strasse lag. Ik weet niet tot welke categorie dat kamp behoorde. Dit misbruik werd echter beëindigd en ik heb in mijn getuigenis benadrukt dat ik vrijwel direct nadat ik mijn brief aan de Pruissische Ministerpresident had gestuurd, door een Ministerialdirektor werd ontboden en mij werd verzekerd dat er een onderzoek ingesteld zou worden – een belofte die werd gehouden – maar hoe dan ook, ik herinner me niet dat er een eindrapport vanuit dat departement aan mij werd gestuurd.
Dr. STAHMER: Ik heb verder geen vragen.

DR. KUBUSCHOK: In juni 1934 werd publicatie van de toespraak van Von Papen in Marburg verboden. Is het juist om te zeggen dat vanaf die tijd iedere uitspraak van beklaagde von Papen alleen maar gepubliceerd kon worden met voorafgaande toestemming van het Ministerie van Propaganda?
FRITZSCHE: Dat is correct en het ging zelfs nog verder. De Marburgrede werd, als ik me vaag herinner, op advies van Berndt, die later Ministerialdirektor werd, in beslag genomen. Deze man vestigde de aandacht van Dr. Goebbels op de rede. Wat betreft alle andere aankondigingen van Von Papen was de regel dat zelfs het Ministerie van Propaganda het recht niet had die vrij te geven voor publicatie maar dat die ofwel aan de Minister persoonlijk, ofwel aan de Führer moesten worden overlegd.
DR. KUBUSCHOK: In uw getuigenis zei dat u dat u de beklaagde Von Papen enige tijd had gekend en dat u hem leerde kennen toen u Turkije bezocht. Wanneer bezocht u Turkije?
FRITZSCHE: In januari, ik meen in 1944.
DR. KUBUSCHOK: Wat was het doel van uw bezoek?
FRITZSCHE: Ik hield een toespraak tot de Duitse kolonie in Istanboel en Ankara bij gelegenheid van de 30ste januari.
DR. KUBUSCHOK: Had de heer von Papen iets te maken met deze rede en die festiviteiten?
FRITZSCHE: Nee, minder dan niets. Ik kreeg een officieel verzoek uit Berlijn om ervoor te zorgen dat de heer von Papen niet zogenaamd voor de viering van de 30ste zou verdwijnen, zoals hij wilde. Ik heb niet geprobeerd de heer van Papen over te halen te blijven en dus verliet hij op tijd zijn kantoor om te gaan skiën.
DR. KUBUSCHOK: Dat is alles.

Dr. THEODOR KLEFISCH (raadsman namens de SA): Beklaagde, u hebt net gezegd dat u was gemeld dat aan het einde van 1933 en begin 1934 werkloze SA leden bepaalde concentratiekampen bewaakten en dat mishandelingen waarschijnlijk konden worden teruggevoerd op dat feit.
Ik heb maar een vraag: Wie meldde dat aan u? Wie was de opsteller van dat rapport?
FRITZSCHE: De toenmalige perschef of persdeskundige van Reichsführer-SS Himmler; zijn naam was Gerhard Ratke.
Dr. KLEFISCH: Dank u zeer.

Dr. SAUTER (raadsman van beklaagde Funk): Beklaagde, eergisteren stelde u dat beklaagde Funk niets te maken had met propaganda op het Ministerie van Propaganda maar dat hij zich in het algemeen bezig hield met zaken betreffende organisatie en financiën. Ik zou nu graag willen dat u enkele vragen beantwoordt betreffende de activiteiten van beklaagde Funk op het Ministerie van Propaganda. U weet, beklaagde dat er in het begin een Presseamt van de Reichsregierung bestond en dat het een staatsinstelling was. Hoe lang heeft dit Presseamt bestaan en wat is er van geworden?
FRITZSCHE: Het heeft enige tijd bestaan, tenminste tot aan maart 1933 toen het een afdeling van Buitenlandse Zaken werd. Vanaf toen werd het een afdeling van het Ministerie van Propaganda en had een tweevoudige taak: allereerst te fungeren als persafdeling voor dit ministerie en ten tweede te blijven functioneren als Presseamt voor de Reichsregierung.
Dr. SAUTER: Beklaagde, kunt u mij vertellen wie vanaf maart 1933 – vanaf de inlijving van het Presseamt bij het Ministerie van Propaganda – de chef van dit Presseamt was en wie voor practische doeleinden het hoofd van het persstelsel was? Was dat Funk of was dat iemand anders?
FRITZSCHE: Nee, dat was Ministerialrat Jahnke, de opvolger van Ministerialdirektor Berndt. Dit Presseamt was onderverdeeld in drie afdelingen: Duitse pers.....
Dr. SAUTER: Dat interesseert mij niet, beklaagde. Mij interesseert alleen maar te weten of Funk het hoofd van dit departement was of is het juist te zeggen dat hij met die zaken niets te maken had?
FRITZSCHE: In naam was hij natuurlijk het hoofd maar met de practische uitvoering had hij niets te maken. Dat werd gedaan door Dr. Goebbels, Hanke en Jahnke.
Dr. SAUTER: En later Berndt?
FRITZSCHE: Ja.
Dr. SAUTER: Beklaagde, ik heb een andere vraag. Wie had de leiding van het persbeleid op het Ministerie van Propaganda? Ik bedoel nog steeds die staatsinstelling. Had beklaagde Funk er iets mee te maken, of wie was het eigenlijk. Wie gaf leiding aan het persbeleid?
FRITZSCHE: Destijds oefende Dr. Goebbels zelf die functie uit. Later was het de Reichspressechef, Dr. Dietrich.
Dr. SAUTER: Beklaagde Funk was staatssecretaris op het Ministerie van Propaganda of tenminste, hij had de titel van staatssecretaris. Bekijken we deze kwestie in zijn algemeenheid dan zou ik dit graag willen weten: Bekleedde hij in feite de positie van staatssecretaris en had hij het daarbij behorende gezag of oefende een andere ambtenaar de functie van staatssecretaris uit als gebruikelijke vertegenwoordiger van de Minister?
FRITZSCHE: Vanzelfsprekend had hij de positie, het gezag en het salaris van een staatssecretaris maar het practische werk werd iets anders verdeeld.
Dr. SAUTER: Hoe werd dat precies geregeld?
FRITZSCHE: Dat heb ik al genoemd. In de praktijk hield Funk zich bezig met organisatie en financiën zoals die golden voor het gigantische culturele concern dat in die tijd werd ontwikkeld, terwijl het actuele beleid werd gemaakt door Dr. Goebbels met de chef van zijn ministeriële afdeling Hanke die Funk’s opvolger als staatssecretaris was.
Dr. SAUTER: Ik heb een laatste vraag, beklaagde en die gaat over een ander onderwerp.
Weet u wat Minister Dr. Goebbels in november 1938 of daarna zei over de Joodse pogroms van 9 november 1938 met betrekking tot beklaagde Funk?
FRITZSCHE: Veel later verklaarde Dr. Goebbels in mijn tegenwoordigheid dat radicale maatregelen soms wel moesten worden genomen bij voorbeeld toen Funk voortdurend zei dat de Joden niet uit het economische leven konden worden verwijderd maar hij, Dr. Goebbels moest aan Funk bewijzen door de rellen van 8 november te organiseren dat het wel kon worden gedaan.
Dr. SAUTER: Zei hij in dit verband iets over het feit dat deze anti-Joodse actie, waar Dr. Goebbels verantwoordelijk voor was, ook was opgezet met als doel Funk in diskrediet te brengen?
FRITZSCHE: Dat was de kern van het antwoord dat ik u zojuist gaf.
Dr. SAUTER: Ik heb verder geen vragen, Meneer de President.

Dr. WALTER SIEMERS (Raadsman van beklaagde Raeder): Meneer Fritzsche, in deze rechtszaal hebben we gehoord welke ernstige beschuldigingen zijn geüit tegen beklaagde Raeder vanwege een artikel in de Völkische Beobachter. Het artikel dat ik bedoel is: “Churchil brengt de Athenia tot zinken,” dat op 23 oktober 1939 werd gepubliceerd.
Meneer de President, dit is document 3260-PS of bewijstuk GB-218. Ik zou enkele vragen willen stellen over het geval van de Athenia.
Meneer Fritzsche, wanneer ontving het Ministerie van Propaganda het bericht over de torpedering van de Athenia en via welke kanalen?
FRITZSCHE: Ik kan u uit het hoofd de datum niet noemen maar ik weet wel dat we dit bericht via de radio ontvingen, anders gezegd, we luisterden naar een buitenlandse uitzending.
Dr. SIEMERS: Dit radiobericht kwam kort na de torpedering van de Athenia binnen, is dat juist?
FRITZSCHE: Ongetwijfeld.
Dr. SIEMERS: Nam het Ministerie van Propaganda contact op met het OKM om de bijzonderheden hierover te weten te komen?
FRITZSCHE: Ja, dat deed ik persoonlijk omdat ik toevallig een verbindingsofficier van het OKM op kantoor had voor advies over censurering.
Dr. SIEMERS: Met wie nam u op het OKM contact op en wat hoorde u?
FRITZSCHE: Allereerst sprak ik met de officier die bij me was en die ik net noemde, Kapitänleutnant Hahn. Toen belde hij, en naar alle waarschijnlijkheid ik ook met het OKM. Voor zover ik me herinner heb ik met Korvettenkapitän Wolf gesproken.
Dr. SIEMERS: En wat vertelde Korvettenkapitän Wolf u?
FRITZSCHE: Hij vertelde mij in deze vroege fase al dat er geen Duitse U-boot in het betreffende gebied was.
Dr. SIEMERS: Ik zou u eraan willen herinneren dat de Athenia op 4 september 1939 tot zinken werd gebracht. Wat deed het Ministerie van Propaganda nadat het OKM had verklaard dat het geen Duitse U-boot was geweest die de Athenia had getorpedeerd?
FRITZSCHE: Toen werd dat bericht aangekondigd.
Dr. SIEMERS: Meneer Fritzsche, hoe gebeurde het dat ongeveer 7 weken later, op 23 oktober 1939 het artikel “Churchill bracht de Athenia tot zinken” werd gepubliceerd? Zal ik u het artikel laten zien?
FRITZSCHE: Nee, dank u. Ik herinner me dit incident heel goed omdat ik mijn geheugen heb nagegaan sinds deze kwestie hier voor het eerst weer in deze rechtszaal werd genoemd. Ik weet dat Hitler zelf bevel heeft gegeven om dit artikel te laten schrijven en hij gaf nauwkeurige instructies. Het bevel om dit artikel te schrijven kwam via twee kanalen, allereerst via een telefoongesprek door de Reichspressechef, Dr. Dietrich en ten tweede via een telefoongesprek door Dr. Goebbels of een van zijn ambtenaren – ik kan u niet zeggen wie van de twee. Het bevel moest worden doorgegeven aan de Völkische Beobachter.
Nu komen we aan de omstandigheden waarom ik me de bijzonderheden herinner. Toen ik tegen een van mijn medewerkers zei de Völkische Beobachter in te lichten, kwam hij bij mij terug met de mededeling dat dat niet nodig was omdat de Völkische Beobachter de noodzakelijke bijzonderheden rechtstreeks van het Führerhoofdkwartier had gehoord.
Dr. SIEMERS: Wanneer werd dit bevel door Hitler gegeven, of liever door Dr. Goebbels?
FRITZSCHE: De dag voordat het verscheen, neem ik aan.
Dr. SIEMERS: Had enige afdeling binnen het OKM iets met dit artikel te maken?
FRITZSCHE: Volgens mijn weten niet.
Dr. SIEMERS: Voordat dit artikel werd gepubliceerd, hebt u met Grossadmiral Raeder over dit artikel gesproken of vertelde u hem over het bevel dat Hitler hiervoor had gegeven?
FRITZSCHE: Nee, ik geloof dat het OKM absoluut geen weet had van dit artikel. Het ontstond op de manier zoals ik u zojuist heb geschetst.
Dr. SIEMERS: Heeft u ooit met iemand binnen het OKM of met Grossadmiral Raeder over deze kwestie gesproken?
FRITZSCHE: Alleen hier in de gevangenis.
Dr. SIEMERS: Meneer Fritzsche, is het juist dat in september 1939 de Times beweerde dat in Tsjechoslowakije de Duitsers in Praag 10.000 Tsjechen hadden vermoord, waaronder de burgemeester?
FRITZSCHE: Ik weet niet of dat in de Times werd gepubliceerd maar in elk geval in de News Chronicle.
Dr. SIEMERS: Wat heeft het Ministerie van Propaganda daarop ondernomen?
FRITZSCHE: Duitse en buitenlandse journalisten werden naar Praag gehaald. Als ik me niet vergis is een van de buitenlandse journalisten die meeging naar Praag hier in de rechtszaal aanwezig.
Dr. SIEMERS: Wat ontdekten die buitenlandse journalisten?
FRITZSCHE: Ze hadden een onderhoud met de burgemeester die zogenaamd was vermoord, ze reisden door het land en deden daarover verslag.
Dr. SIEMERS: Volgens dat was het artikel dus duidelijk vals?
FRITZSCHE: Destijds werd aangetoond dat dit bericht volkomen vals was. Ik moet er echter aan toevoegen dat sinds Maandag van deze week, na de verklaringen afgelegd door de heer Von Neurath het mij volkomen duidelijk is geworden dat er onder de dekking van deze massale en effectieve ontkenning, in Tsjechoslowakije in werkelijkheid een arrestatieactie werd uitgevoerd. Ik moet dit eraan toevoegen. Ik moet dit ophelderen. En als....
De PRESIDENT: Dr. Siemers, wat heeft dit met Raeder te maken?
Dr. SIEMERS: Meneer de President, ik meen dat dit op een bepaalde manier paralel loopt aan het artikel in de Völkische Beobachter, iets waar de Aanklager de nadruk op legt om redenen die mij niet duidelijk zijn.
De PRESIDENT: Het Tribunaal is van mening dat dit bewijsmateriaal niet ter zake doet.
Dr. SIEMERS: Meneer Fritzsche, weet u wat de houding van Dr. Goebbels was ten opzichte van Grossadmiral Raeder?
FRITZSCHE: Uit die paar opmerkingen die Dr. Goebbels over Grossadmiral Raeder maakte, blijkt dat hij negatief tegenover hem stond. Zijn reden, herhaaldelijk uitgedrukt, was Raeder’s negatieve houding ten opzichte van de Partij en de wensen van de Partij en zijn positieve houding in kerkelijke kwesties, waaronder de bescherming die hij bood aan geestelijken van de Marine die onder vuur van de kant van de Partij lagen.
Dr. SIEMERS: Meneer de President, ik heb verder geen vragen.

Dr. HORN: Beklaagde, u verklaarde dat een Generaal Niedermeier deelnam aan de conferentie die plaatsvond tussen Molotov en Von Ribbentrop. Waar kreeg u die informatie vandaan?
FRITZSCHE: Er zit een fout in uw vraag. Ik zei niet dat Generaal Niedermeier deelnam aan deze conferentie. Wat ik wel zei – en ik zal wat uitvoeriger zijn – was dat ik tijdens mijn gevangenschap deze Generaal Niedermeier toevallig ontmoette die enkele weken of maanden daarvoor een cel had gedeeld met de tolk die tot taak had de discussie tussen Molotov en Von Ribbentrop te vertalen.
Dr. HORN: Noemde Generaal Niedermeier u de naam van die tolk?
FRITZSCHE: Ongetwijfeld maar ik heb niet geprobeerd mij die te herinneren.
Dr. HORN: Ik heb nog een vraag. Na het laatste onderhoud op 30 augustus 1939 tussen de Britse Ambassadeur Sir Neville Henderson en de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Von Ribbentrop, waarin de voorwaarden voor de onderhandelingen met Polen bekend werden gemaakt, werden deze voorwaarden de volgende dag gepubliceerd in de Daily Telegraph en er wordt verondersteld dat dit exemplaar van die krant werd teruggenomen. Wat weet u over dat artikel?
FRITZSCHE: Allereerst zou ik een andere fout willen rechtzetten die in uw vraag is binnengeslopen. Op de morgen in kwestie publiceerde de Daily Telegraph niet de voorwaarden of de nota maar publiceerde alleen maar een bericht dat gedurende de voorafgaande avond de Britse regering had beraadslaagd over de Duitse eisen aan Polen, de voorwaarden waren aan hen meegedeeld door hun ambassadeur in Berlijn. Daarom blijkt uit dit artikel – in elk geval kon het op geen enkele andere manier worden uitgelegd – dat die voorwaarden in Londen bekend waren.
Dr. HORN: Ik dank u zeer.

Dr. THOMA: Meneer Fritzsche, u verklaarde gisteren dat de Völkische Beobachter gedurende de hele oorlog in direct contact stond met de Führer en met het hoofdkwartier van de Führer. Welke individuele leden van de staf van de Völkische Beobachter bedoelde u?
FRITZSCHE: Ik bedoelde niet direct mensen bij de Völkische Beobachter; ik dacht voornamelijk aan mensen op het Führerhoofdkwartier. Dr. Dietrich en zijn vertegenwoordigers maakten er een gewoonte van de Völkische Beobachter altijd direct te bellen.
Dr. THOMA: U weet dat Rosenberg na 1937 niet langer de hoofdredacteur van de Völkische Beobachter was?
FRITZSCHE: Ik ben ervan overtuigd dat hij zelfs voor die tijd die functie alleen maar in naam uitoefende.
Dr. THOMA: Beklaagde, kunt u het Hof zeggen, voor zover het de zogenaamde acties van de Partij betrof – bij voorbeeld boekverbrandingen, de boycott van april 1933, de pogrom in november 1938 – wie de drijvende kracht achter al die acties was?
FRITZSCHE: Vandaag heb ik de stellige overtuiging dat het Dr. Goebbels was.
Dr. THOMA: Beklaagde, weet u dat Dr. Goebbels, telkens wanneer Hitler in Berlijn was, altijd bij Hitler te gast was?
FRITZSCHE: Dat is niet helemaal waar. Jaren voor de oorlog zag Dr. Goebbels Hitler ongetwijfeld maar zelden.
Dr. THOMA: Ik heb een andere vraag. Weet u dat Dr. Goebbels een directe telefoonlijn met Hitler had?
FRITZSCHE: Dat is nieuw voor mij. Dat is de eerste keer dat ik dat hoor.
De PRESIDENT: Dr. Thoma, dit heeft toch niets te maken met Rosenberg, het feit dat Dr. Goebbels een directe telefoonlijn met Hitler had?
Dr. THOMA: Meneer de President, ik wilde Fritzsche daarmee alleen vragen of Rosenberg dezelfde band met Hitler had als Dr. Goebbels.
FRITZSCHE: Ik weet niet wat voor telefoonlijnen Rosenberg had maar ik weet wel en hoorde regelmatig dat Rosenberg Hitler zelden ontmoette.
Dr. THOMA: Dank u zeer.
De PRESIDENT: Is er en van de andere raadsheren van de verdediging die vragen wil stellen?
(er komt geen antwoord).
De PRESIDENT: Dan gaan we nu pauzeren.

Definitielijst

boekverbrandingen
In 1933 organiseerden de Nazi’s voor het eerst op grote schaal openbare boekverbrandingen. Vooral boeken van joodse, socialistische en communistische auteurs werden verbrand op de brandstapel.
Führer
Duits woord voor leider. Hitler was gedurende zijn machtsperiode de führer van nazi-Duitsland.
Gauleiter
Leider en vertegenwoordiger van de NSDAP in een Gau.
ideologie
Het geheel van beginselen en ideeën van een bepaald stelsel.
kolonie
Overzees gebiedsdeel.
OKM
Ober Kommando der Kriegs Marine. Het Duitse opperbevel over de Kriegsmarine.
propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.
RSHA
Reichssicherheitshauptambt. De centrale inlichtingen en veiligheidsdienst van het Derde Rijk
Sovjet-Unie
Sovjet Rusland, andere naam voor de USSR.
U-boot
Duitse benaming voor onderzeeboot. Duitse U(ntersee)-boten hebben tot in mei 1943 een belangrijke rol gespeeld in de oorlogvoering. Ook veel vracht- en passagiersboten werden door deze sluipmoordenaars van de zee getorpedeerd en tot zinken gebracht.
Volkenbond
Internationale volkerenorganisatie voor samenwerking en veiligheid (1920-1941). De bond was gevestigd in Genève, in het altijd neutrale Zwitserland. In de dertiger jaren kon zij weinig uitrichten tegen het agressieve optreden van Japan (Mantsjoerije), Italië (Abessinië) en Hitler. De Volkenbond was in feite de voorganger van de Verenigde Naties.

Afbeeldingen

Hans Fritzsche Bron: Wikipedia.

Ochtendzitting 2

De PRESIDENT: Wil de Aanklager een verhoor afnemen?
GEN. RUDENKO (hoofdaanklager namens de USSR): Ik zou mijn verhoor willen beginnen met het bepalen van de rol die de Duitse propaganda speelde in de criminele activiteiten van de regering Hitler. Vertelt u mij, geeft u toe dat de Duitse propaganda rassentheoriën verspreidde en in de geest van het Duitse volk het idee van de superieuriteit van het Germaanse ras verbreidde, dat betekent het idee van het Herrenvolk? Geeft u dat toe?
FRITZSCHE: De vraag raakt twee problemen. Mag ik op beide antwoorden? Ik geef toe dat de Duitse propaganda de rassentheorie verspreidde maar ik ontken dat de propaganda het idee van het Herrenvolk verspreidde.
GEN. RUDENKO: Dat geeft u niet toe?
FRITZSCHE: Nee.
GEN. RUDENKO: Prima. U geeft toe dat de Duitse propaganda het Duitse volk aanzette tot racistische haat tegen de Joden en de noodzaak van hun uitroeïng bepleitte?
FRITZSCHE: Er zitten weer twee problemen in deze vraag. Mag ik op beide antwoorden GEN. RUDENKO: Neemt u mij niet kwalijk, u hoeft dat niet te benadrukken. Beantwoordt u slechts de vraag; als het er twee zijn, dan twee.
FRITZSCHE: Ik geef toe, zoals ik in mijn antwoord op uw eerste vraag heb gedaan dat de Duitse propaganda een rassentheorie verspreidde maar ik ontken ten stelligste dat die propaganda aanzette tot voorbereidingen op of opriep tot de massamoord op Joden.
GEN. RUDENKO: Maar u ontkent toch niet dat de Duitse propaganda rassenhaat tegen de Joden preekte? U ontkent dat toch niet?
FRITZSCHE: Ik kan dit zelfs niet zonder voorbehoud bevestigen. Dat is de reden waarom ik in mijn antwoord op de tweede vraag een klein onderscheid maakte. Duitse propaganda – en daaronder versta ik officiële Duitse propaganda – preekte zelfs geen rassenhaat. Het ging alleen maar over het onderscheid tussen rassen en dat is heel iets anders; maar ik wil wel toegeven dat er een zekere vorm van Duitse propaganda was die verder ging dan dat en die wel degelijk onverbloemde en primitieve rassenhaat predikte.
GEN. RUDENKO: U zult toegeven dat de activiteiten van de Duitse propaganda ook tegen de Kerk waren gericht?
FRITZSCHE: Nee, zelfs dat moet ik ontkennen.
GEN. RUDENKO: Wilt u voorwenden dat de Duitse propaganda niet gericht was op vervolging van de Kerk?
FRITZSCHE: Dat is precies wat ik wilde zeggen. De officiële Duitse propaganda vervolgde de Kerken niet. Aan de andere kant, om dit punt voor u duidelijk te maken, was er hier weeer een onofficiële, illegale propaganda die tegen de Kerk ageerde. Echter hebben de Staat en haar organen, ten tijde van de strijd tegen de Kerken, vele uitlatingen gedaan en verklaringen afgelegd die de indruk zouden hebben kunnen wekken alsof ze deel hadden aan de strijd tegen de Kerken. Hiermee bedoel ik de processen tegen geestelijken die sensationele aandacht kregen.
GEN. RUDENKO: Prima. U zult toegeven dat de propaganda die door de Hitleriaanse regering werd gevoerd, in samenhang met het zogenaamde probleem van de uitbreiding van de Lebensraum in de Duitse natie militairistische tendenzen kweekte en onderhield?
FRITZSCHE: Dat ontken ik ook en wel pertinent.
GEN. RUDENKO: Geeft u toe dat de Duitse propaganda provocatieve methoden gebruikte, leugens en laster om de agressieve plannen van de Hitleriaanse regering te verdoezelen?
FRITZSCHE: Meneer de Aanklager, het is voor mij heel moeilijk die vraag te beantwoorden na alles wat ik gisteren vrijwillig in de rechtszaal heb verklaard. Als ik moet proberen het kort samen te vatten dan moet ik dit zeggen: Ik houd vol dat de Duitse propaganda de Duitse natie bij iedere afzonderlijke actie die werd uitgevoerd, vanaf de bezetting van het Rijnland tot aan de aanval op de Sovjet-Unie, een beeld heeft geschetst van de gebeurtenissen dat bij de Duitsers de indruk moet hebben gewekt dat we het gelijk aan onze kant hadden. Aan de andere kant echter heb ik – en ik heb al uitgelegd wanneer dat gebeurde – erkend dat de structuur van deze argumenten gebaseerd was op iets dat in diverse opzichten wankel was.
GEN. RUDENKO: Dat is te zeggen, op basis van leugens en laster?
FRITZSCHE: Nee, mag ik me verontschuldigen maar uw manier van uitdrukken lijkt me niet feitelijk genoeg te zijn.
GEN. RUDENKO: U houdt dus vast aan uw ontkenning dat de Duitse propaganda methoden van laster en leugens gebruikte, ontkent u dat?
FRITZSCHE: Ja, zeker ontken ik dat op basis van mijn grondige kennis van de Duitse propaganda en ik zou graag willen dat u mij toestaat in dit verband een korte uitleg te geven.
GEN. RUDENKO: Wilt u uitleg geven, graag direct op mijn vragen.
FRITZSCHE: Maar natuurlijk. Vandaag gezien was het de pech van het Duitse volk dat haar propaganda, in het bijzonder met betrekking tot die details die nagegaan en gecontroleerd kunnen worden, zo rein was dat geheel vergeten werd dat er drie fundamentele fouten in de drie basisprincipes zaten. Duidelijker kan ik niet zijn.
GEN. RUDENKO: Over wat voor fouten hebt u het?
FRITZSCHE: Allereerst, het vertrouwen in de menselijkheid van Adolf Hitler dat beschaamd werd door het bevel tot het vermoorden van 5 miljoen mensen; ten tweede het vertrouwen in de ethische zuiverheid van het systeem dat werd beschaamd door de bevelen tot het toepassen van martelingen; en ten derde het absolute vertrouwen in de vreedzame bedoelingen van Adolf Hitler dat is beschaamd door hetgeen in deze rechtszaal ter sprake is gekomen.
GEN. RUDENKO: Nou, we zullen later op die vragen terugkomen wanneer we het gaan hebben over uw persoonlijke deelname bij het voeren van de Duitse propaganda. Ik zou u nu het volgende willen vragen: U weet natuurlijk dat er binnen het OKW een speciale afdeling voor propaganda was die direct ondergeschikt was aan beklaagde Jodl?
FRITZSCHE: Dat was mij bekend maar u hebt het mis als u denkt dat die afdeling onder beklaagde Jodl viel. Die viel onder de bevoegdheid van Generaal von Wedel en hij werd opgevolgd door Standartenführer Gunther d’Alquen.
GEN. RUDENKO: Prima, ik wil nu niet langer op dat onderwerp doorgaan. Mij interesseert iets anders; wat waren de betrekkingen tussen het Ministerie van Propaganda en het OKW?
FRITZSCHE: Ik kan u niet zeggen hoe die tussen het Ministerie van Propaganda en het OKW in het algemeen waren maar ik kan u gedetailleerde informatie geven over de betrekkingen tussen het Ministerie van Propaganda en de afdeling propaganda van het OKW die u net hebt genoemd. Een permanente vertegenwoordiger van die afdeling werkte op het kantoor van Dr. Goebbels. Hij nam deel aan de dagelijkse ministersconferenties die ik al heb genoemd, hij bevond zich altijd in de onmiddellijke nabijheid van Dr. Goebbels.
GEN. RUDENKO: Wie gaf de taken en richtlijnen voor de propanda aan het OKW?
FRITZSCHE: Ik kan me alleen maar voorstellen dat de propagandataken van het OKW werden opgesteld volgens de wensen van Dr. Goebbels en op instructie van de chef van het OKW, dat was Keitel of Jodl.
GEN. RUDENKO: Hoe werd de algemene Duitse propaganda gevoerd in verhouding tot de taken en maatregelen die door het OKW werden uitgevoerd?
FRITZSCHE: Ik ben bang dat ik de bedoeling van uw vraag niet helemaal begrijp.
GEN. RUDENKO: Hoe werd de algemene Duitse propaganda in lijn gebracht met de propaganda door het OKW?
FRITZSCHE: Zeer waarschijnlijk werd die ingepast in de propaganda gevoerd door het OKW omdat Dr. Goebbels een dergelijk sterke persoonlijkheid was dat hij elke afwijking van zijn propagandistische principes niet zou hebben getolereerd.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou graag uw antwoord horen op de volgende vraag: welke betrekkingen bestonden er tussen het Ministerie van Propaganda en het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
FRITZSCHE: Soms waren die relaties wat gespannen maar tijdens de latere jaren van de oorlog nam een vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken altijd deel aan de ministersconferentie van het Ministerie van Propaganda.
GEN. RUDENKO: Welke rol speelde Buitenlandse Zaken in het nemen van propagandamaatregelen, in het bijzonder in verband met de voorbereiding op en de voering van aanvalsoorlogen?
FRITZSCHE: Mag ik daar het volgende op zeggen: Helemaal aan het begin van een oorlogsactie kwam een vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken gewoonlijk opdagen met een volledig dossier, een Witboek. Ik weet niets van het ontstaan van dergelijke Witboeken. Hoe dan ook, ze werden niet opgesteld op het Ministerie van Propaganda. In een paar gevallen hoorde ik later iets over de samenstelling ervan op Buitenlandse Zaken.
GEN. RUDENKO: Zou het juist zijn de volgende conclusie te trekken: Het Ministerie van Buitenlandse Zaken nam direct en actief deel aan de voorbereiding van propagandataken en richtlijnen; is dat juist?
FRITZSCHE: Dat is ongetwijfeld waar want de Minister van Buitenlandse Zaken behield zich het recht voor de beslissende stem te hebben met betrekking tot propaganda die verbonden was aan het buitenlandse beleid of met elke propaganda die op het buitenland was gericht.
GEN. RUDENKO: Had u beklaagde Von Ribbentrop in gedachten toen u antwoordde en het had over de rol van de Minister van Buitenlandse Zaken?
FRITZSCHE: Natuurlijk.
GEN. RUDENKO: Prima. U erkent en houdt vol dat beklaagde Von Ribbentrop persoonlijk de orders gaf voor de propaganda voor de aanval op de Sovjet-Unie als een preventieve oorlog?
FRITZSCHE: Die vraag kan niet gewoon met ja of nee worden beantwoord maar met een korte weergave van de feiten. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Von Ribbentrop ontving in de vroege morgen van de dag waarop de aanval tegen Rusland begon de correspondenten van de buitenlandse en de Duitse pers. Hij legde hen een Witboek voor en legde toen in een rede uit wat de situatie was en besloot met de volgende indringende uitspraak:
“Om al die redenen was Duitsland gedwongen deze aanval op de Sovjet-Unie te lanceren om een aanval door de Sovjets voor te zijn. Ik verzoek u, heren van de pers, de feiten op deze manier te presenteren.”
GEN. RUDENKO: Ik zou hieruit willen concluderen dat de propagandataken door beklaagde Von Ribbentrop zelf werden gegeven. Geeft u dat toe?
FRITZSCHE: Neemt u mij niet kwalijk maar ik heb precies toegegeven wat ik heb gezegd. Uw laatste vraag is een conclusie gebaseerd op wat ik heb gezegd en dat wil ik niet toegeven.
GEN. RUDENKO: In antwoord op mijn vorige vraag had u het echter over de beslissende rol van Von Ribbentrop in kwesties betreffende de uitvoering van het buitenlandse propagandabeleid; is dat juist?
FRITZSCHE: Volkomen correct.
GEN. RUDENKO: Nou, het is genoeg; laten we de vraag overslaan. Vertelt u mij nu wat de betrekkingen waren tussen het Ministerie van Propaganda en het zogenaamde Ministerie voor de Bezette Gebieden in het Oosten. Legt u mij in dit verband uit hoe die twee ministeries samenwerkten en hoe de betrekkingen daartussen waren.
FRITZSCHE: Er was een permanente verbindingsofficier die zowel lid was van het Oostministerie als van het Ministerie van Propaganda; daarnaast bestond er een instituut dat door beide ministeries gezamenlijk was gesticht en gezamenlijk door hen werd bestuurd. Het was het instituut dat Vineta heette en dat zich bezig hield met de volledige propaganda in het Oosten.
GEN. RUDENKO: Ja, ik begrijp het. Op grond van welk bevel – of wie maakte de propagandaleuzen, zoals u ze in Duitsland noemde, die voor de bezette gebieden waren bestemd. Wie maakte die leuzen?
FRITZSCHE: Dat kan ik u onder ede niet zeggen want ik weet het niet zeker maar ik veronderstel dat ze werden ontwikkeld volgens de bestaande principes van algemene propaganda door Dr. Tauber, die al is genoemd en zijn medewerkers binnen deze Vineta.
GEN. RUDENKO: Prima. Maar blijkbaar bent u zich bewust van het feit en zult u toegeven dat de leidende invloed van het Ministerie van Propaganda bij al deze maatregelen gehandhaafd bleef.
FRITZSCHE: Zeer beslist. Ongetwijfeld had het Ministerie van Propaganda hier het betere initiatief en de grotere invloed.
GEN. RUDENKO: Dat is duidelijk. Vertelt u mij nu, wat voor invloed had beklaagde Bormann op de Duitse propaganda. Welke rol speelde hij in dit opzicht?
FRITZSCHE: Die rol was ongewoon groot. Ik weet dat het niet helemaal correct is wanneer hier uitspraken worden gedaan over iemand die vermoedelijk dood is. In het belang van de historische waarheid zal ik u niettemin het volgende vertellen....
GEN. RUDENKO: We weten nog niet of Bormann dood is. We weten alleen maar dat hij niet aanwezig is op de beklaagdentribune maar hij is echter wel een van de aangeklaagden. Gaat u verder alstublieft.
FRITZSCHE: De invloed van beklaagde Bormann was ongewoon groot, niet alleen op alle andere terreinen maar ook op het gebied van propaganda. Het werd duidelijk uit het volgende:
Ten eerste op het algemene vlak van agitatie door de Partij die ik gisteren noemde, de meest radicale soort. Een telex van Bormann aan Dr. Goebbels met laten we zeggen de volgende inhoud: “Ik heb uit Partijkringen klachten gehoord over het een of ander” was altijd de oorzaak van een grote intensivering van de hele machinerie van Dr. Goebbels.
Ten tweede - en dat is iets wat ik onder ede niet anders kan zeggen – Dr. Goebbels was heel duidelijk bang voor Bormann. En hij probeerde altijd nauwgezet in Bormann’s ogen elke actie van hem te rechtvaardigen die door radicale elementen in de Partij verkeerd uitgelegd zou kunnen worden.
GEN. RUDENKO: Misschien kunt u ons vertellen wie van de andere beklaagden die tijdens mijn verhoor niet zijn genoemd actief deelnamen aan propaganda activitieten en op welke manier. Misschien wilt u liever niets zeggen over de beklaagden die hier aanwezig zijn.
FRITZSCHE: Dat doe ik zeker liever niet maar ik zal antwoord geven.
GEN. RUDENKO: Ja, graag.
FRITZSCHE: Terzijde, een van de afdelingen van beklaagde Kaltenbrunner oefende een zeer gunstige invloed uit op de propaganda. Of hij daar persoonlijk verantwoordelijk voor was weet ik niet, maar hier zijn de feiten: Gedurende de strijd voor een realistische nieuwsdienst die ik gisteren noemde, ontmoette ik regelmatig tegenstand van de Partij en van Buitenlandse Zaken maar ik vond de steun van een afdeling van het RSHA waarvan ik de naam ben vergeten, zeer bruikbaar. Deze afdelingen gaf gewoonlijk rapporten uit over de algemene gedachten en de stemming van het Duitse volk en deze rapporten werden onder diverse hoge autoriteiten in het Reich verspreid. In deze rapporten, die de stemming van het volk weergaven werd het realistische nieuws herhaaldelijk geprezen, juist datgene wat door de andere twee partijen die ik heb genoemd werd bestreden.
GEN. RUDENKO: U hebt net het departement van beklaagde Kaltenbrunner genoemd. Wie van de andere beklaagden kunt u noemen?
FRITZSCHE: Geen van de anderen speelde een rol in de Duitse propaganda.
GEN. RUDENKO: Beklaagde Hess is hier niet aanwezig maar had hij eigenlijk invloed?
FRITZSCHE: Helaas niet.
GEN. RUDENKO: Waarom zegt u helaas?
FRITZSCHE: In de periode waarin hij nog in functie was vervulde hij een hele nuttige taak. Hij was, laten we zeggen het klachtenloket voor alle tekortkomingen in de Partij en de Staat. Ik wou wel dat hij door had kunnen gaan met....
GEN. RUDENKO: Nou, het heeft geen zin daarover in bijzonderheden te treden. Laten we het nu hebben over de verklaring van uw persoonlijke deelname aan en uw persoonlijke rol op het gebied van de Duitse propaganda. Ik zou willen dat u precies vertelt welke betrekkingen u had met Dr. Goebbels. Gisteren hebt u het in bijzonderheden daarover gehad maar hier zou ik graag willen dat u het kort noemt.
FRITZSCHE: De kortse formulering is deze: persoonlijk, nauwelijks een relatie; officieel en in de loop der tijd steeds meer relatie.
GEN. RUDENKO: Kent u Generalfeldmarschall Ferdinand Schorner?
FRITZSCHE: Ja, die ken ik.
GEN. RUDENKO: Ik zou een uittreksel uit zijn getuigenis voor het verslag willen voorlezen. Meneer de President, ik dien dit document – USSR-472 – in als bewijsstuk USSR-472.
(tot de beklaagde): We zullen dit document zo aan u geven. Om het lezen te vergemakkelijken zijn de passage die ik ga voorlezen in rood onderstreept. Ik ga het eerste uittreksel voorlezen; wilt u mij alstublieft volgen? Ik citeer:
“Iedereen, waaronder ik wist dat Fritzsche niet alleen een naaste medewerker van Dr. Goebbels was maar ook een van zijn favorieten. Hij won de sympathie van Dr. Goebbels door hem regelmatig in zijn politieke activiteiten te volgen en hem in zijn toespraken te citeren. Dr. Goebbels verwees in zijn gedrukte en mondelinge toespraken naar de conclusies en prognoses van Fritzsche alsof het officiële aankondigingen waren.”
Vertelt u mij, beklaagde Fritzsche, komt dat overeen met de werkelijkheid?
FRITZSCHE: Mag ik vragen welk citaat u hebt voorgelezen, 1, 2 of 3?
GEN. RUDENKO: Dat heb ik u al gezegd, het is citaat nummer 1.
FRITZSCHE: Volgens mijn tekst luidt het eerste:
“Iedereen, waaronder ik wist dat Fritzsche niet alleen een naaste medewerker van Dr. Goebbels was maar ook een van zijn favorieten.”
GEN. RUDENKO: Ja, dat is volkomen juist. Dat is precies wat ik heb geciteerd. Ik vraag u, komt dat overeen met de werkelijkheid?
FRITZSCHE: Dat zou ik zo niet hebben gezegd en ik denk dat het een kwestie van smaak is. Deze uiitspraak....
GEN. RUDENKO: Ik begrijp het.
FRITZSCHE: Een moment, ik heb er iets aan toe te voegen.
De uitdrukking ‘naaste medewerker van Dr. Goebbels’ is verkeerd, objectief gezien en ‘favoriet,’ nou, ik denk het niet.
GEN. RUDENKO: Ja, prima; laten we verder gaan.
U genoot het volste vertrouwen van Dr. Goebbels en u deed uw werk op het Ministerie van Propaganda met volledige bevoegdheden. Geeft u dat toe?
FRITZSCHE: Absoluut.
GEN. RUDENKO: Prima. Dus, in het volste vertrouwen en met volledige bevoegdheden weerspiegelde u in uw uitlatingen de eisen van de regering Hitler die tot taak van de Duitse propaganda werden gemaakt; is dat juist?
FRITZSCHE: Ja, precies tot in die mate die ik gisteren heb beschreven.
GEN. RUDENKO: Nu zou ik enkele uittreksel uit uw getuigenis van 12 september 1945 voor het verslag willen voorlezen. Ik dien dit document USSR-474 in als bewijsstuk USSR-474. Ik ga uittreksel 1 voor het verslag voorlezen.
FRITZSCHE: Kan ik het document krijgen?
GEN. RUDENKO: Zeker, het zal u zo direct worden gegeven. Wilt u mijn citaat van uittreksel 1 volgen. Dat is rood onderstreept. Ik lees voor:
“Gedurende lange tijd was ik een van de leiders van de propaganda.”
Ik sla een paar regels over en lees verder:
“Ik moet zeggen dat Dr. Goebbels mij waardeerde als een overtuigd Nationaalsocialist en als een deskundig journalist zodat ik werd beschouwd als zijn vertrouweling binnen de Duitse propagandamachine.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Meneer de Aanklager, dat is niet juist. Ik weet dat ik die verklaring heb ondertekend maar op het moment dat ik die in Moskou ondertekende zei ik:
“U kunt met dat document doen wat u wilt. Als u het publiceert zal niemand in Duitsland het geloven en een intelligent persoon in andere landen ook niet want dat is niet mijn taal. Ik verklaar verder dat geen enkel antwoord dat in dit documnent staat door mij in die vorm is gegeven en ik heb het document getekend om redenen die ik u tot in detail zal uitleggen als u dat van mij verlangt.”
GEN. RUDENKO: U bevestigt die uitlatingen dus niet?
FRITZSCHE: Nee, alleen de handtekening is juist.
GEN. RUDENKO: Goed, laten we zeggen dat alleen de ondertekening echt is.
Laten we in gedachten houden dat er in dit citaat dat ik zojuist heb voorgelezen en dat u bestrijdt, dat er staat dat Dr. Goebbels u waardeerde als Nationaalsocialist en een kundig journalist en dat u daarom een betrouwbaar persoon in de Duitse propagandamachine was. Dat is de kern van dat citaat, niet waar? Ontkent u dat? Een ogenblik graag, ik ga u herinneren aan.....
FRITZSCHE: Ja, generaal, dat geef ik toe, ik geef de feiten toe.
GEN. RUDENKO: Nou dan, het citaat was dus juist, niet waar?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Nou, waar hebben we het dan nog over. Dat betekent dat u instemt met die uitlating.
FRITZSCHE: Ik heb het over het dossier dat in zijn geheel aan mij is voorgelegd.
GEN. RUDENKO: Momenteel ondervraag ik u met bijzondere verwijzing naar dat citaat dat ik net voor het verslag heb voorgelezen. Dat gaat u toch niet ontkennen? U geeft het toe?
FRITZSCHE: Ik zal het citaat niet bevestigen maar ik zal nogmaals de inhoud bevestigen die u net weer hebt samengevat.
GEN. RUDENKO: Goed. De strekking verschilt niet van het feitelijke citaat maar is er het gevolg van. Ik zou u willen herinneren aan een uittreksel....
De PRESIDENT: Een moment. Wat zegt u, beklaagde? Zegt u dat u dit document niet hebt ondertekend of dat u het wel deed?
FRITZSCHE: Meneer de President, ik heb het document ondertekend hoewel de inhoud niet overeenkwam met mijn verklaringen.
De PRESIDENT: Waarom deed u dat?
FRITZSCHE: Ik zette die handtekening na een zeer strenge eenzame opsluiting die enkele maanden heeft geduurd; en ik zette die handtekening omdat een van mijn medegevangenen, waarmee ik een keer in contact kwam, mij had verteld dat een rechtbank een keer per maand vonnissen velde die slechts waren gebaseerd op dat soort dossiers en zonder verhoor; ik hoopte op die manier tenminste veroordeeld te worden en zo mijn eenzame opsluiting te beëindigen.
Om niet verkeerd begrepen te worden zou ik willen benadrukken dat er geen druk is uitgeoefend en dat ik zeer menselijk ben behandeld hoewel mijn opsluiting zeer streng was.
GEN. RUDENKO: Prima. U hebt er natuurlijk nooit aan gedacht, beklaagde Fritzsche, dat u na alles wat u hebt gedaan niet naar een sanatorium gestuurd zou worden. Het is duidelijk dat u in de gevangenis terecht zou komen en een gevangenis blijft een gevangenis. Maar dat terzijde.
Ik zou u willen vragen over het volgende: U verklaarde dat u dit in 1945 ondertekende vanwege een zeer strikt regime waaraan u onderworpen was; prima, toen u in Neurenberg aankwam bent u op 3 november 1945 hier in Neurenberg door Generaal Alexandrov ondervraagd; is dat juist?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Dat is dus juist? Goed. Ik zou u aan enkele van uw antwoorden willen herinneren. U werden de volgende vragen gesteld – op 12 november 1945 werden u vragen gesteld en u antwoordde daarop. Herinnert u zich die antwoorden?
U antwoordde: “Ik ben erg vaak ondervraagd en ik weet niet om welke getuigenis en uitspraken het nu gaat.”
Daarop overhandigde Generaal Alexandrov u uw getuigenis van 12 september en u antwoordde hem: “Ik ben volledig met dit document op de hoogte.”
U werd gevraagd: “Ik zou graag willen dat u dit document doorneemt. Herinnert u zich die uitspraken?
U zei: “Natuurlijk, dat lijdt geen twijfel.”
En verder: “Stemt u in met dit document dat u hebt doorgenomen en dat door u is getekend?
En u antwoordde: “Natuurlijk.”
Herinnert u zich die uitspraken die u in Neurenberg deed?
FRITZSCHE: In de uitspraken die u hebt geciteerd ontbreken alle passages waar ik heb verklaard dat het volledige dossier aan mij is voorgelegd met het doel mijn handtekening te verkrijgen. Ik wilde 20 of 30 wijzigingen aanbrengen. Sommige werden mij toegestaan maar er ontbreken passages waarin ik in Neurenberg zei dat sommige antwoorden in dat dossier een zekere mate van waarheid bevatten maar dat geen enkele ervan feitelijk mijn eigen antwoorden weergeven.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou u nu willen herinneren aan een uittreksel uit uw verklaring van 7 januari 1946.
Heren Rechters, dat is document 3469-PS. Het zit niet in mijn documentenboek omdat het door de raadsman van de Verdediging is ingediend. Ik ga uit dat document citeren; het is een erg korte passage.
(tot de beklaagde): Dit is Paragraaf 39 van uw verklaring.
“Eens probeerde Dr. Goebbels mij ertoe over te halen, mijn teksten ter controle te overleggen. Ik weigerde dat verzoek en legde hem uit dat ik gewoonlijk kort voor de uitzending een korte samenvatting van mijn toespraak dicteerde en zo mijn toespraken improviseerde. Hij zei dat het in orde was maar op voorwaarde dat ik over bepaaalde, mij gegeven onderwerpen zou spreken wanneer hij dat wilde.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Geeft dat niet het vertrouwen weer dat Dr. Goebbels in u stelde? Is dat juist?
FRITZSCHE: Ongetwijfeld stelde hij groot vertrouwen in mij en dat heb ik niet ontkend.
GEN. RUDENKO: Prima. Laten we verder gaan.
In hetzelfde document dat ik zojuist aan u heb genoemd, anders gezegd in uw verklaring van 7 januari 1946, in paragraaf 35 staat de volgende zin – ik meen dat u die zelf geschreven hebt. Het was een antwoord op enkele vragen gesteld door uw raadsman. U zei: “Meer en meer werd ik de enige officiële autoriteit voor radiouitzendingen op het Ministerie.”
Is dat waar?
FRITZSCHE: Helaas heb ik het einde van uw vraag niet gehoord maar u hebt de passage juist geciteerd en die heb ik geschreven.
GEN. RUDENKO: Het komt dus met de feiten overeen?
FRITZSCHE: Ja, absoluut.
GEN. RUDENKO: Nou, u zult daarom toegeven dat u binnen de Duitse propagandamachine na Dr. Goebbels de meest vooraanstaande positie bekleedde?
FRITZSCHE: Nee, mijn vorige antwoord bevat een dergelijke uitspraak niet.
GEN. RUDENKO: Dat vraag ik u nu.
FRITZSCHE: Ik zal toegeven dat ik bij de Duitse radio, waarvan ik het hoofd was, een zeer invloedrijke positie had.
Als u nu een nieuwe vraag stelt en vraagt wie de tweede positie bekleedde in de hele propaganda organisatie na Dr. Goebbels, dan moet ik antwoorden: Dr. Dietrich, de staatssecretaris of Dr, Naumann, de ....
GEN. RUDENKO: Neemt u mij niet kwalijk. Ik zei niet de tweede positie; ik zei alleen maar de meest invloedrijke. Gaat u dat ontkennen?
FRITZSCHE: Ik heb geen bezwaar tegen uw gebruik van het woord invloedrijk maar het doet niets af aan mijn antwoord.
GEN. RUDENKO: Prima, “invloedrijke positie” zo u wilt. Dat is nog sterker. Laten we echter verder gaan.
In dezelfde verklaring van 7 januari schreef u – dat staat in paragraaf 15:
“Gedurende de hele periode van 1933 tot 1945 had het Deutsche Presseamt tot taak het toezicht houden op de plaatselijke pers en het verstrekken van richtlijnen..... Meer dan 2.300 Duitse kranten stonden zo onder toezicht.”
En dan:
“Bij de uitvoering van die taak die mij door Dr. Goebbels was opgedragen, volgens instructies van het Ministerie van Propaganda, omvatten mijn activiteiten het hele nieuws en informatiesysteem van de Duitse pers en de radio.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Ik weet niet of u de laatste zin correct hebt geciteerd maar ik heb zeker de eerste zin volledig toegegeven. Dat staat in mijn verklaring, document 3469-PS. Dat komt woord voor woord overeen met de waarheid.
GEN. RUDENKO: Helemaal juist. Vertelt u mij alstublieft, u zette het Deutsches Presseamt op, waarvan u het hoofd was, de zogenaamde Schnelldienst die de Duitse pers voorzag van provocerend materiaal. Geeft u dat toe?
FRITZSCHE: Als u het woord provocerend weglaat en vervangt door het woord propaganda, dan geef ik het toe.
GEN. RUDENKO: Goed. Het Tribunaal zal dit in overweging nemen. We gaan er niet over in discussie.
Nu de laatste vraag van deze serie. Vertelt u mij, werden uw radiouitzendingen, die werden aangekondigd met ‘Hans Fritzsche spreekt’ beschouwd als officiële Duitse uitzendingen?
FRITZSCHE: Ik heb dit onderwerp gisteren aan u uitgelegd. In feite was dat privéwerk van mijzelf; maar het privéwerk, openbaar te beluisteren, van een Ministerialdirektor van het Ministerie van Propaganda en tevens hoofd vand de Duitse omroep zal natuurlijk worden beschouwd als semi-officieel, hoewel niet geheel officieel en daar moest ik aan denken. Dat deed ik ook.
GEN. RUDENKO: Goed. Ik zou nu weer willen teruggaan naar de getuigenis van Ferdinand Schorner dat ik al bij het Tribunaal heb ingediend als bewijsstuk USSR-472. Ik zou paragraaf 2 willen citeren. Kun u het vinden, beklaagde Fritzsche?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Dat ga ik nu voor het verslag voorlezen.
De PRESIDENT: Generaal Rudenko, het Tribunaal zou graag het volledige document willen zien, of tenminste de vragen waarop dat de antwoorden zijn.
GEN. RUDENKO: Meneer de President, dit document is in zijn geheel bij u ingediend.
De PRESIDENT: Oh, ik snap het. U bedoelt dat wat we hier in het Engels hebben alleen die delen zijn die naar het Engels zijn vertaald?
GEN. RUDENKO: Ja, dat is helemaal juist. Ik ga voor het verslag voorlezen uittreksel nummer 2:
“Ik ben me er volledig van bewust dat Fritzsche een vooraanstaand medewerker van het Ministerie van Propaganda was en dat hij in Nationaalsocialistische kringen en bij het Duitse volk zeer populair was. Hij kreeg grote populariteit, in het bijzonder door zijn politieke en oorlogscommentaren over de internationale situatie. Ik hoorde Fritzsche’s uitzendingen vaak, zowel in vredestijd als tijdens de oorlog en ik beschouwde die uitzendingen die vol zaten met fanatieke toewijding aan de Führer als richtlijnen van de Partij en van de regering.”
Stemt u in met die beschrijving?
FRITZSCHE: Ik kan geen bezwaar maken tegen dit citaat maar buiten dat, .....
De PRESIDENT: Generaal Rudenko, is dit een beëdigd document?
GEN. RUDENKO: Dit document is in officiële vorm opgesteld volgens de regels die in de Sovjet-Unie gebruikelijk zijn.
De PRESIDENT: Waar is het opgesteld?
GEN. RUDENKO: In Moskou.
De PRESIDENT: De man die die verklaring aflegde, was hij vrij man of in gevangenschap?
GEN. RUDENKO: Destijds was hij krijgsgevangene.
De PRESIDENT: Heeft de man van wie wordt verondersteld deze verklaring te hebben afgelegd die ook getekend?
GEN. RUDENKO: Natuurlijk is die ook door hem ondertekend.
De PRESIDENT: Gaat u verder.
GEN. RUDENKO: Dank u. En dus....
FRITZSCHE: Mag ik eraan toevoegen dat mij bekend is dat aan verre oorlogsfronten, bijvoorbeeld bij Duitse kolonies in het buitenland, mijn radiopraatjes werden beschouwd als, laten we zeggen een politiek kompas?
GEN. RUDENKO: Ja, ik begrijp het. Ik zou u een ander document willen voorleggen en u vragen het door te nemen.
Heren Rechters, ik dien in als bewijsstuk USSR-471 de getuigenis van Hans Voss.
Beklaagde Fritzsche, u kent de naam, vice-Admiraal Hans Voss?
FRITZSCHE: Ik ken de naam maar niet de man persoonlijk.
Dr. FRITZ: Excuseert u mij, Meneer de President. Het kan zijn dat de verklaring van Generalfeldmarschall Schorner niet voldoende aandacht verdient maar hoe dan ook kan ik uit het document niet opmaken waar het is opgesteld.
De PRESIDENT: Generaal Rudenko zegt dat het is opgesteld in Moskou.
Dr. FRITZ: Maar het verslag, het protocol toont dat niet aan en dan heb ik ook gemerkt dat het afschrift dat ik hier heb de handtekening van de Feldmarschall niet toont. Er staat alleen maar ‘getekend.‘ Later is er in de rechterkantlijn een geschreven handtekening aan toegevoegd maar ik betwijfel of dit document vanuit juridisch oogpunt toelaatbaar is.
De PRESIDENT: U kunt het origineel bekijken en het vergelijken.
GEN. RUDENKO: Ik heb het over document USSR-471, een geschreven verklaring van Hans Voss. Kijkt u alstublieft naar uittreksel-1, dat is onderstreept. Ik citeer:
“Fritzsche, volledig toegewijd aan Hitler en de Nationaalsocialistische Partij verleende onbetaalbare diensten bij het helpen verspreiden van het Nationaalsocialisme over heel Duitsland.”
Komt dat met de werkelijkheid overeen?
FRITZSCHE: Ik maak er tenminste geen bezwaar tegen.
GEN. RUDENKO: Met andere woorden, u bent het ermee eens?
FRITZSCHE: Zoal ik u zei, ik maak geen bezwaar maar daarmee bedoel ik niet dat ik het ermee eens ben.
GEN. RUDENKO: Aan de andere kant, u ontkent dit niet?
FRITZSCHE: Nee, ik zeg voor de derde keer dat ik er geen bezwaar tegen maak.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou u nu willen vragen over uw houding ten opzichte van de rassentheorie. U hebt gisteren in dit verband uw raadsman een uitvoerige uitleg gegeven zodat ik u maar twee of drie vragen hoef te stellen en ik zou graag willen dat u kort antwoord geeft.
Was u het eens met deze rassentheorie?
FRITZSCHE: Ja en precies tot op de hoogte die ik u gisteren heb beschreven.
GEN. RUDENKO: Goed. In een radiouitzending van 6 april 1940 had u het over Polen. Heren Rechters, dit is document USSR-496. Ik ga dit document niet voorlezen omdat ik de meningen die erin staan niet wil verkondigen maar ik zou willen dat beklaagde dit document doorneemt.
Wilt u alstublieft kijken naar uittreksel 1? Dat is rood onderstreept. Dit verwijst naar uw visie op de Poolse natie. Ik zou u alleen iets willen vragen over deze toespraak van u.
FRITZSCHE: Het is voor mij onmogelijk een toespraak van mij te herkennen wanneer ik een uittreksel zie van slechts 20 regels, gezien het feit dat ik wel duizenden toespraken heb gehouden, zoals ik gisteren zei. In dat geval moet u mij de hele toespraak geven zodat ik mij mijn gedachtengang van destijds kan herinneren.
GEN. RUDENKO: Hebt u het document niet bestudeerd? Dit is de volledige tekst van uw toespraak die u hield op 6 februari 1940 op de Deutschland Sender.
FRITZSCHE: Generaal, er staan hier maar 20 regels. Die beginnen met: “Aanzienlijke inspanningen waren nodig om....”
GEN. RUDENKO: Dat is genoeg, prima. U hoeft verder niets te citeren. Dat is het document dat ik bedoel. Ik vraag u, is dat uw toespraak?
FRITZSCHE: Dat is heel goed mogelijk maar wanneer u mij slechts 20 regels van die toespraak geeft kan ik alleen maar dit bevestigen: Toen ik de officiële Duitse documenten had gezien die handelden over de wreedheden die in Polen tegen Duitsers waren gepleegd sprak ik daarover op de radio met grote afschuw, sprak over wat ik in die documenten had gelezen.
De PRESIDENT: Zullen we nu pauzeren?
GEN. RUDENKO: Goed, Meneer de President.
Dr. THOMA: Ik verzoek u beklaagde Rosenberg toestemming te geven afwezig te zijn vanmiddag omdat ik een belangrijke bespreking met hem moet houden.
De PRESIDENT: Ja.
(de zitting wordt geschorst tot 14:00 uur.)

Definitielijst

Führer
Duits woord voor leider. Hitler was gedurende zijn machtsperiode de führer van nazi-Duitsland.
Herrenvolk
Term uit de Nazi rassenleer. Volk dat zich verheven voelt boven andere volkeren.
Lebensraum
Nazi-term waarmee werd aan gegeven dat het overbevolkte Duitsland nieuwe gebieden (levensruimte) nodig had om te kunnen bestaan.
propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.
Rijnland
Duitstalig na WO I gedemilitariseerd gebied aan de rechteroever van de Rijn dat door Hitler bezet werd in 1936.
RSHA
Reichssicherheitshauptambt. De centrale inlichtingen en veiligheidsdienst van het Derde Rijk
Sovjet-Unie
Sovjet Rusland, andere naam voor de USSR.
USSR
Unie van Socialistische Sovjet Republieken, ook wel Sovjet-Unie genoemd. Federatie van republieken tijdens de communistische periode van Rusland.

Middagzitting 1

GEN. RUDENKO: Beklaagde Fritzsche, uittreksels uit uw toespraak van 5 juli 1941 zullen aan u worden overhandigd. Die gaan over de tegenstand die de Duitse fascistische troepen ontmoetten toen die Sovjet gebied binnentrokken. Edelachtbare, dit document, 3064-PS is al door de Verdediging ingediend.
Wilt u naar alinea 7 kijken, de laatste alinea. Ik ben niet van plan die voor te lezen.
FRITZSCHE: Ja, ik heb het gezien.
GEN. RUDENKO: Goed. Geeft u toe dat u juist die uitdrukkingen hebt gebruikt?
FRITZSCHE: Ja, dat geef ik toe en ik zou willen benadrukken, zonder het te citeren, in welk verband die uitspraak werd gedaan.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik wil u alleen het volgende vragen: Wanneer u in uw toespraken het Poolse en Russische volk beledigt door hen minder dan menselijk te noemen, vindt u niet dat dat uitdrukkingen zijn van mensenhaat?
FRITZSCHE: Meneer de Aanklager, ik zou willen verklaren dat ik het Russische of het Poolse volk nooit minder dan menselijk heb genoemd.
GEN. RUDENKO: Goed. Ik ben niet van plan met u in discussie te gaan; de documenten spreken voor zich. Ik zou willen terugkomen op de verklaring van Hans Voss. Dat is document USSR-471. Het is al ingediend. Wilt u aandacht schenken aan uittreksel 2? Het is onderstreept. Het is maar een kort uittreksel en ik zal het voorlezen:
“.... en hij” – Fritzsche – “begreep hoe hij de Duitse geest moest beïnvloeden toen hij hen, de Duitsers ervan probeerde te overtuigen dat zij het superieure ras vormden en daarom over andere volken als hun slaven moesten heersen.”
Komt dat overeen met de feiten?
FRITZSCHE: Nee, dat komt niet met de feiten overeen; het spreekt de feiten op alle punten eerder tegen.
GEN. RUDENKO: Laten we zeggen, het spreekt uw beweringen tegen.
Goed, ik stel u een andere vraag. Kent u de naam van Luitenant-generaal Rainer Stahel die de voormalige commandant van Warschau was?
FRITZSCHE: De naam is mij niet bekend.
GEN. RUDENKO: U bent niet bekend met die naam? Goed. Er zal u een document worden overhandigd. Edelachtbare, dat is document USSR-473, de getuigenis van Rainer Stahel, gedateerd 15 september 1941(?). De passage is in uw afschrift onderstreept. Ik ga het eerste uittreksel voorlezen:
“Dr. Goebbels en Fritzsche namen iedere maatregel om de rassentheorie onder de Duitsers te verspreiden en hen ervan te overtuigen dat de Duitsers een Herrenvolk waren en dat andere volkeren als minderwaardige rassen ondergeschikt moesten worden gemaakt aan het Duitse Herrenvolk.”
“Teneinde de Duitsers hiervan te overtuigen en hen te dwingen in deze theorie te geloven maakte het Ministerie van Propaganda, geleid door Dr. Goebbels en Fritzsche voor en tijdens de oorlog een groot aantal films en gaf boeken, pamfletten, tijdschriften en andere literatuur uit waarin de auteurs probeerden de superioriteit van de Duitsers over andere landen te bewijzen.”
“Men kan zeggen dat als gevolg van de energieke activiteiten van Dr. Goebbels en Fritzsche de rassentheorie vaste voet verwierf in de geesten van een groot deel van de Duitse bevolking. Dat droeg bij aan het feit dat tijdens de oorlog Duitse soldaten en officieren, die zich de lessen van de Duitse propaganda hadden eigen gemaakt, beestachtige misdaden pleegden tegen vredelievende volkeren.”
Vertelt u mij, beschreef Rainer Stahel de rol die u in de propaganda van de rassentheorie speelde correct?
FRITZSCHE: Nee, ik zou eraan willen toevoegen dat het peil van deze verklaring zelfs nog lager is dan dat van de andere uitspraken die aan mij zijn voorgelegd. Ik zou graag zien dat maar een van die mensen, wiens getuigenis in deze vorm aan mij is overlegd, hier in persoon zou kunnen verschijnen om te getuigen over de documentaire basis van zijn uitlatingen.
GEN. RUDENKO: Ik meen dat u gedurende de zes maanden dat dit proces al heeft geduurd al genoeg bewijsmateriaal; heeft gehoord. Goed, laten we verder gaan.
FRITZSCHE: Nee, ik moet deze opmerking maken: ik ben niet geconfronteerd met enig bewijsmateriaal van getuigen dat handelt over het onderwerp waarover we het nu hebben.
GEN. RUDENKO: U herinnert zich, hoop ik, de verklaringen van getuige Höss (Zie Verhoor Höss) betreffende het uitroeien van miljoenen personen.
(er komt geen antwoord).
GEN. RUDENKO: Ik zei dat ik hoop dat u zich de getuigenis van Höss herinnert, de commandant van het concentratiekamp Auschwitz, betreffende het uitroeien van miljoenen mensen
FRITZSCHE: Ik heb zijn getuigenis niet vergeten en het is geen moment uit mijn gedachten geweest.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik wilde u er alleen maar aan herinneren. Ik ben niet van plan u over dit onderwerp te ondervragen. Ik ga over op vragen die verband houden met de propaganda betreffende de voorbereidingen op een aanvalsoorlog door Hitler Duitsland. Om het verhoor te bekorten zal ik een aantal van uw eigen verklaren van 12 september 1945 citeren. Die zijn al bij het Tribubaal ingediend als bewijsstuk USSR-474. Kijkt u alstublieft naar het tweede uittreksel, dat is onderstreept.
FRITZSCHE: Ik maak bezwaar tegen het voorlezen van dat citaat op dezelfde manier waarop ik bezwaar maakte tegen het indienen van het hele verslag van het verhoor en ik verwijs u naar wat ik enkele uren geleden heb verklaard over de oorsprong van dit document.
GEN. RUDENKO: U hebt al een uitleg aan het Tribunaal gegeven en het Tribunaal zal uw uitleg in overweging nemen. Dit document is ingediend en ik ben van plan dit gedeelte van de getuigenis te citeren. Volgt u mij alstunlieft – uittreksel 2:
“Teneinde deze agressieve actie te rechtvaardigen, riep Dr. Goebbels mij bij zich en gaf mij instructies om een vijandige campagne tegen Oostenrijk te voeren. Onder andere gaf hij mij instructie om oude documenten uit het archief op te duiken die de Oostenrijkse regering op een of andere manier in een kwaad daglicht stelden en die in de pers te publiceren. Dr. Goebbels benadrukte dat de te publiceren documenten allereerst moesten aantonen dat het Oostenrijkse volk zich met de Duitse natie wilde verenigen en dat Oostenrijkers die voorstander van dit idee waren, door de Oostenrijkse regering werden vervolgd. Verder zei Dr. Goebbels dat de Duitse pers moest aantonen dat Duitsers die in Oostenrijk woonden stelselmatig door de Oostenrijkse regering werden vervolgd wat zelfs zo ver ging dat er massale vergeldingsacties tegen hen werden ondernomen.”
En verderop:
“Toen Duitsland Tsjechoslowakije, Denemarken, Polen, België, Noorwegen en de Balkanlanden bezette organiseerde ik op instructie van Dr. Goebbels een zelfde haatcampagne.”
De PRESIDENT: Generaal Rudenko, het zou zeker beter zijn hem te ondervragen over een van deze alinea’s: Zei hij dat? – liever dan hem het hele document ineens voor te leggen.
GEN. RUDENKO: Meneer de President, ik heb nog maar een alinea over, ik ben van plan die voor te lezen en hem dan de vraag te stellen.
De PRESIDENT: Daar heb ik geen bezwaar tegen. Ik suggereer alleen maar dat het beter zou hem elke alinea afzonderlijk voor te leggen en niet drie of vier alinea’s in een vraag te stoppen.
GEN. RUDENKO: Goed, Meneer de President; ik zal het op die manier doen.
Ik vraag u, beklaagde Fritzsche, stemt u in met de alinea die ik u heb voorgelezen betreffende de Anschluss?
FRITZSCHE: Nee en ik blijf erbij dat dat niet is wat ik heb verklaard. Dat uittreksel bevat eerder de mening die de ondervragende Russische officier had over mijn getuigenis. Nadat het was opgesteld werd het document ter ondertekening aan mij overlegd.
De PRESIDENT: Een moment. Wat ontkent u daarin? Neemt u de eerste alinea.
FRITZSCHE: Meneer de President, ik protesteer tegen alles, in het bijzonder tegen de uitdrukkingen die hier staan en die ik nooit heb gebruikt. Tijdens mijn ondervraging in Moskou heb ik precies dezelfde dingen verklaard die ik gisteren, eergisteren en vandaag hier tijdens het proces heb verklaard of die welke ik in mijn verklaring heb vastgelegd.
De PRESIDENT: Neemt u de eerste alinea. De eerste alinea is zojuist aan u voorgelezen: “Teneinde deze agressieve actie te rechtvaardigen....” Werden u daar vragen over gesteld en hebt u geantwoord?
FRITZSCHE: Ja, inderdaad. Tijdens vele ondervragingen die ‘s avonds laat werden gehouden werden mij dergelijke vragen gesteld en op de onderwerpen die in deze vraag zijn samengevat antwoordde ik het volgende:
Ik herinner me de datum niet maar toen de actie Oostenrijk op het punt van beginnen stond, werd ik bij Dr. Goebbels ontboden. Dr. Goebbels vertelde me dat de Oostenrijkse regering van Schuschnigg plannen van een of andere aard had – die zijn hier tot in voldoende bijzonderheden beschreven – dat er een regeringscrisis was ontstaan, dat Seyss-Inquart de regering had overgenomen, dat er vanuit Oostenrijk een roep om hulp was gekomen en dat nu de intocht in Oostenrijk zou plaatsvinden.
De PRESIDENT: Vertelt u ons nu wat u de Russische ondervrager heeft verteld of vertelt u ons wat er in Duitsland werkelijk gebeurde ten tijde van de Anschluss?
FRITZSCHE: Ik vertel u wat ik de Russische ondervragingsofficier heb verteld en dat is precies wat er op de betreffende dag op het Ministerie van Propaganda gebeurde.
De PRESIDENT: U zegt dus dat deze hele eerste paragraaf een verzinsel is, niet waar?
FRITZSCHE: Nee, de uitdrukking verzinsel zou ik niet willen gebruiken maar ik zou willen zeggen – en verzoek toestemming dat te mogen doen – welke delen van deze paragraaf juist zijn. Allereerst is daar het punt dat er een vijandige campagne tegen de regering Schuschnigg werd gevoerd; een dergelijke campagne werd in feite opgezet in de Duitse pers. Of dat op het tijdstip van zijn aftreden gebeurde of net daarvoor weet ik niet meer.
Verder is het juist, zoals in deze paragraaf staat dat door het zoveel mogelijk noemen van aparte gevallen moest worden aangetoond dat onder de regering Schuschnigg diegenen die sympathiek stonden tegenover Duitsland vervolgd werden. Dat zijn de punten die juist zijn.
GEN. RUDENKO: Strikt genomen betekent dat u nu hebt bevestigd wat ik zojuist heb voorgelezen.
FRITZSCHE: Nee, nee meneer. Daar bestaat een essentieel verschil tussen.
GEN. RUDENKO: Vanuit uw gezichtspunt. Maar ik meen dat u het feit niet zult ontkennen dat u propaganda voerde gericht tegen de Oostenrijkse regering. Dat is de kern van deze vraag.
FRITZSCHE: Dat moet ik ook ontkennen. Deze propaganda werd niet door mij gevoerd maar door mijn voorganger als hoofd van het Deutsches Presseamt.
GEN. RUDENKO: Begrijp ik u goed dat u ontkent persoonlijk te hebben deelgenomen aan deze propaganda maar u het feit niet ontkent dat er een dergelijke propaganda werd gevoerd?
FRITZSCHE: U hebt mij goed begrepen wanneer u in dit geval met de term propaganda bedoeld de opsomming van die maatregelen die de regering Schuschnigg nam tegen de Duitse belangen als geheel.
GEN. RUDENKO: Goed. Ik zou de volgende alinea uit dezelfde verklaring willen voorlezen, die luidt:
“Toen Duitsland Tsjechoslowakije, België, Denemarken, Polen, Noorwegen en de Balkanlanden bezette, zette ik, handelend op instructies van Dr. Goebbels een gelijksoortige lastercampagne op. In elk van die gevallen groef ik elk document uit de archieven op dat de regeringen van die landen zwart maakte waar het Duitsland betrof, voegde mijn commentaar aan die documenten toe en probeerde op die manier deze of gene agressieve actie van de kant van Duitsland te rechtvaardigen.”
Ontkent u dat ook?
FRITZSCHE: Ja, in die vorm ontken ik dat ook.
GEN. RUDENKO: Maar u zult niet ontkennen dat er propaganda werd gevoerd met agressie als doel tegen al die landen die in de verklaring worden genoemd.
FRITZSCHE: Ik bestrijd uw laatste opmerking. Ik geef het feit van de propaganda toe en ik heb de afzonderlijke acties en mijn deelname daaraan tot in bijzonderheden beschreven in mijn verklaring, document 3469-PS.
GEN. RUDENKO: Prima; ik ben niet van plan u verder te ondervragen omdat dit voldoende is uitgelegd in uw verklaring van 7 januari 1946, document 3469-PS en dat in feite niet tegenspreekt wat er is vermeld. Is dat juist?
FRITZSCHE: Ik zie een essentieel verschil. Maar het document 3469-PS is absoluut juist.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou als aanvulling hierop de getuigenis van Ferdinand Schorner willen voorlezen, document USSR-472 en dat is al bij het Tribunaal ingediend; ik bedoel uittreksel 3. In zijn verklaring zegt hij en ik citeer:
“De politieke activiteiten van Fritzsche als officiële radiocommentator waren op dezelfde manier als die van de oorlogscorrespondent Generaal Dittmar ondergeschikt aan de belangrijkste doelstellingen van het Nationaalsocialisme: het ontketenen van een wereldoorlog tegen democratische landen en het op alle mogelijke manieren bijdragen aan de overwinning van de Duitse strijdkrachten. Fritzsche’s belangrijkste methode, toegepast tijdens de verscheidenen jaren van zijn activiteiten bestonden, zoals ik mij later realiseerde uit het bewust misleiden van het Duitse volk. Ik noem dat omdat wij gedurende de laatste jaren die misleiding bijzonder pijnlijk ondervonden omdat wij, ondanks Fritzsche’s valse jammerklachten de feitelijke condities en de feitelijke situatie aan het front kenden. De grootste schuld van mensen zoals Fritzsche is dat zij de werkelijke stand van zaken niet kenden maar ondanks dat, handelend volgens de misdadige bedoelingen van de regering Hitler, het volk bewust leugens voorhielden of, om een Duitse uitdrukking te gebruiken, hen zand in de ogen strooiden.”
Vertelt u mij, beklaagde Fritzsche, komt deze karakterisering van de Duitse propaganda met de waarheid overeen?
FRITZSCHE: Dat is volslagen onzin en toevallig kan ik dat gedeeltelijk bewijzen. Meneer Schorner zegt dat een deel van de activiteiten van de oorlogscorrespondent Generaal Dittmar het ontketenen van aanvalsoorlogen was. Generaal Dittmar sprak voor het eerst op de radio in de winter van 1942-1943. Dat is een punt. Het tweede punt is het volgende: ik heb de heer Schorner nooit ontmoet. Ik ken hem niet en ik heb nooit met hem gesproken. Ik zou verbaasd zijn wanneer hij in een positie zou zijn om te oordelen of ik opzettelijk of onbewust ooit iets heb gezegd dat niet waar was. Echter – en dit is iets dat ik eraan moet toevoegen – gedurende de laatste dagen in Berlijn kreeg ik indirect, via staatssecretaris Dr. Naumann een rapport van Generalfeldmarschall Schorner met de instructie dat hij het aan mij overliet om er gebruik van te maken. Er stond in dat hij in Bohemen was met een eenheid die intact was en dat hij, als hij dat wilde, dat gebied voor een onbepaalde periode kon behouden. Wij in Berlijn moesten de moed niet verliezen; hij zou ons zelfs te hulp kunnen komen. Ik weet niet of Schorner die uitspraak in feite zelf deed maar ik denk dat het nuttig zou zijn Generalfeldmarschall Schorner hier als getuige op te roepen om hem te vragen waarop hij die uitspraak baseerde.
GEN. RUDENKO: Het feit dat u Ferdinand Schorner niet kent doet aan zijn getuigenis niets af want u hebt zelf voor dit Tribunaal gezegd dat hoewel vele mensen u kenden als officiële vertegenwoordiger van de regering u natuurlijk niet iedereen kon kennen, niet waar?
FRITZSCHE: Als u mij toestaat, meneer zou ik uw aandacht op iets onlogisch willen vestigen. Zelfs zonder mij te kennen is het voor iemand erg makkelijk een mening te hebben over de dingen die ik heb gezegd maar het is onmogelijk voor iemand om te bepalen of ik die uitspraken te goeder trouw of te kwader trouw deed. Ik weet zeker dat u dat onderscheid zult zien.
GEN. RUDENKO: U hebt het alweer over uw persoonlijke deelname maar u ontkent het leugenachtige karakter van de Duitse propaganda niet?
FRITZSCHE: Ik kan de vraag zoals u hem stelt alweer niet met ja beantwoorden. Vanochtend heb ik u een basis gegeven voor vragen die mij kunnen worden gesteld. Ik heb mijn deel bijgedragen aan een historische opheldering door te proberen aan te tonen wat zuiver idealisme was en wat valse voorstellingen waren. Die twee worden nu door elkaar gehaald.
GEN. RUDENKO: Ik stel geen vragen op basis van wat u pretendeert mij te hebben gegeven maar op basis van documenten die ter beschikking van de Aanklager staan.
Laten we verder gaan. Ik zou u willen vragen: Kende u de documenten over Fall Grün, tegen Tsjechoslowakije, de documenten over de agressie tegen Polen, de agressie tegen Joegoslavië – en de documenten over de propaganda die in dit opzicht moest worden gevoerd?
FRITZSCHE: Ik heb hier voor het eerst de gedocumenteerde gegevens voor Fall Grün gehoord. Maar omdat u nu weer probeert dit aan propagandamaatregelen te koppelen wordt het voor mij erg moeilijk die twee zaken gescheiden te houden. Misschien bent u ermee geholpen dat ik noch in het geval Tsjechoslowakije, noch in het geval Polen noch in welk ander geval ook over de Duitse aanvallen wist tot een of anderhalf uur voordat die aan het Duitse publiek werden gemeld.
GEN. RUDENKO: Zei u een of anderhalf uur?
FRITZSCHE: Ik wil me niet vastleggen op een of anderhalf uur. Ik herinner me dat ik in het geval Rusland via Dr. Goebbels misschien 5 of 6 uur van tevoren daar iets van wist.
GEN. RUDENKO: Prima. Aan u zal nu document USSR-493 worden gegeven. Dat is uw radiotoespraak in verband met de agressie tegen Polen. Deze toespraak werd gehouden op 29 augustus. Het doel ervan was de redenen voor de aanval op Polen van tevoren uit te leggen en die werd gehouden op 29 augustus. Ik ga hem niet voorlezen maar de kern van deze toespraak is dat u op 29 augustus sprak over onverwachte gebeurtenissen die op handen waren. Hebt u zich met dit document vertrouwd gemaakt?
FRITZSCHE: Ja, inderdaad.
GEN. RUDENKO: U ontkent niet dat u op 29 augustus die toespraak hield?
FRITZSCHE: Nee, dat ontken ik niet. Ik zou alleen willen verwijzen naar het feit.....
GEN. RUDENKO: Neemt u mij niet kwalijk. Beantwoordt u alstublieft eerst mijn vraag en geeft u later uw uitleg. Dat was op 29 augustus? U ontkent het niet. Ik vraag u, geloofde u zelf in die uitleg van een onafwenbare oorlog met Polen? Geloofde u dat destijds zelf?
FRITZSCHE: Of ik destijds een oorlog onvermijdelijk vond, ik ben niet in een positie om u dat te vertellen. Maar ik kan u een ding zeggen, ik geloofe niet dat Duitsland schuld trof. Dat die spanning tot oorlog zou leiden....
GEN. RUDENKO: Dat is genoeg.
FRITZSCHE: Ik vraag of ik eraan toe mag voegen....
GEN. RUDENKO: Houdt u het alstublieft kort.
De PRESIDENT: Generaal Rudenko, laat de man antwoord geven.
GEN. RUDENKO: Zo u wilt.
FRITZSCHE: Destijds was het voor mij een grote genoegdoening dat ik in de weken die volgden in de Sovjet pers kon lezen dat Sovjet Rusland en haar regering de Duitse mening over schuld aan de oorlog in dit geval deelden.
GEN. RUDENKO: Ik meen dat het nu niet de tijd is om dit te bespreken en ik vroeg u ook niet om een uitleg van dit onderwerp. U hebt mijn vraag niet beantwoord maar laten we op een andere vraag overgaan. Op 9 april 1940 hield u een toespraak over de redenen voor een mogelijke bezetting van Noorwegen. U krijgt nu een uittreksel van die rede overhandigd.
Meneer de President, dit is document USSR-496.
U hebt het document, beklaagde Fritzsche. Het is uittreksel nummer 4.
FRITZSCHE: Nee, ik heb het niet. Ja, ik heb het gevonden. Het is pagina 4.
GEN. RUDENKO: Prima. Ja, het is uittreksel numer 4. Ik zal een korte passage voorlezen:
“Het feit dat Duitse soldaten hun plicht moesten doen omdat de Engelsen de Noorse neutraliteit hadden geschonden eindigde niet in een oorlogsactie maar in een vredesactie. Niemand raakte gewond, er werd geen enkel huis verwoest; het leven ging zijn dagelijkse gang”
Dat was een leugen. Erkent u dat of ontkent u het?
FRITZSCHE: Nee, dat was geen leugen, want ik was net zelf in Noorwegen geweest en ik had dat allemaal gezien. En alles wordt helemaal duidelijk als u mij toestaat de volgende zin voor te lezen, die luidt; de volgende zin luidt:
GEN. RUDENKO: Beklaagde Fritzsche, wacht u even. U kunt dat later voorlezen.
De PRESIDENT: Maar, Generaal Rudenko, u moet de man het laten uitleggen. Hij wil de volgende zin voorlezen om deze zin te verduidelijken.
FRITZSCHE: De volgende zin luidt:
“Zelfs daar waar Noorse troepen, aangespoord door de misleide voormalige Noorse regering tegenstand boden, werd de burgerbevolking daar nauwelijks door geraakt, want de Noren vochten buiten de steden en de dorpen.”
GEN. RUDENKO: Goed. Ik zal u nu een document tonen, Een officieel verslag van de Noorse regering, dat door de Franse Aanklager al bij het Tribunaal is ingediend als bewijsstuk RF-72.
Meneer de President, in mijn documentenboek is dit document verkeerd genummerd met bewijsstuk USSR-78. Het is document 1800-PS en is door de Franse Aanklager ingediend als bewijsstuk RF-72.
(tot de beklaagde): Luister, beklaagde Fritzsche, hoe juist u de situatie in Noorwegen beschreef en wat het officiële rapport van de Noorse regering daarover zegt. Ik citeer:
“De Duitse aanval op Noorwegen op 9 april 1940 stortte Noorwegen voor het eerst in 126 jaar in een oorlog. Twee maanden lang woedde de oorlog in het land en veroorzaakte schade tot een bedrag van 250 miljoen Kronen. Meer dan 40.000 huizen werden verwoest of beschadigd en ongeveer 1.000 burgers werden gedood.”
En dat beschrijft de situatie zoals die werkelijk was. Geeft u toe dat uw rede van 2 mei 1940 vol zat met de gebruikelijke leugens?
FRITZSCHE: Nee, dat geef ik niet toe maar ik beweer dat u, meneer, bij het indienen van dit uittreksel niet het feit in overweging neemt dat ik in mijn inleiding heb gemeld dat ik wilde beschrijven wat ik zelf had gezien, toen ik naar de Gubranvallei reisde en toen ik, herinner ik me, helemaal tot Atta kwam. Het bewijst op geen enkele manier dat mijn beschrijving onjuist is als volgens de feiten die door de Noorse regering waren vastgesteld dergelijke schade en verliezen werkelijk ontstonden als gevolg van deze onderneming.
GEN. RUDENKO: Ik meen dat de Noorse bevolking en de Noorse regering voldoende ervaring hadden met de last van de Duitse bezetting en het regeringsbericht meldt actuele feiten en niet het soort feiten dat u in uw propaganda noemt. Dit document is ingediend in overeenstemming met Artikel 21 (van het Handvest, vert.) als onweerlegbaar bewijs en ik ben niet van plan met u in discussie te gaan. Het Tribunaal zal dit in overweging nemen. Ik heb nog een paar vragen voor u in verband met een kwestie die hier al tot in detail behandeld is. Het is het Athenia geval. Ik ga u niet tot in detail over deze kwestie ondervragen omdat die al met voldoende nauwkeurigheid behandeld is. Ik vraag u alleen maar: Geeft u nu toe dat de Fascistische propaganda het publiek lasterlijke en valse informatie over het geval de Athenia gaf?
FRITZSCHE: Of dat door Fascistische propaganda in Italië werd gedaan weet ik niet. De Nationaalsocialistische propaganda deed het te goeder trouw, zoals ik duidelijk heb gezegd.
GEN. RUDENKO: Ik heb al bijna een uur gesproken over wat er hier gebeurd is en wat is vastgesteld. Bent u het met mij eens dat deze rede een lasterlijke rede was of ontkent u dat nog steeds?
FRITZSCHE: Nee, dat heb ik al toegegeven en ik heb ook duidelijk aangetoond hoe deze uitspraken tot stand kwamen.
GEN. RUDENKO: Prima. Mij interesseert alleen maar de persoonlijke rol die u in deze kwestie speelde. Waarom had u zo’n actief aandeel in deze kwestie en waarom was u de eerste om dergelijke laster te verspreiden?
FRITZSCHE: Ik geloof niet dat ik de eerste was die die kwestie openbaar maakte. Het is echter een feit dat ik het regelmatig over het geval met de Athenia had op basis van officiële rapporten die ik geloofde. Ik sprak over dit geval omdat ik juist de man was de aan het begin van de oorlog ‘s avonds op de radio sprak.
GEN. RUDENKO: Probeert u te beweren dat het eerste bericht over de Athenia in oktober 1939 in de Völkische Beobachter verscheen?
FRITZSCHE: Dat heb ik nooit beweerd.
GEN. RUDENKO: Goed. Dan wil ik u eraan herinneren dat u het al in september 1939 over de Athenia had. Is dat juist?
FRITZSCHE: Ja, natuurlijk, de kwestie van de Athenia.....
GEN. RUDENKO: En u sprak erover voordat het bericht in de Völkische Beobachter werd gepubliceerd?
FRITZSCHE: Vele weken daarvoor, ja.
GEN. RUDENKO: Daarom was u de eerste die die lasterlijke beweringen verspreidde?
FRITZSCHE: Nee, dat kan ik niet bevestigen, maar....
GEN. RUDENKO: Prima. In dit verband zal ik u nog een vraag stellen. U zult toch niet ontkennen dat u in 1940 die versie nog verspreidde? Ik zal de vraag herhalen. Ik vraag u, u zult toch niet ontkennen dat u zelfs in 1940 u die laster bleef verspreiden?
FRITZSCHE: Het is de essentie van iedere vorm van propaganda dat goede en effectieve zaken zo vaak en zo lang mogelijk worden herhaald. Ik heb al uitgelegd dat ik in december 1945, alleen hier in de gevangenis voor het eerst van Grossadmiral Raeder heb gehoord dat het in feite een Duitse U-boot was geweest die de Athenia had getorpedeerd.
GEN. RUDENKO: Goed. Ik ga over op een serie vragen betreffende uw deelname aan het voeren van propaganda in verband met de voorbereiding op de agressie tegen de Sovjet-Unie. U beweert dat u niets wist van de voorbereidingen op agressie tegen de Sovjet-Unie tot 5 uur in de morgen van 22 juni 1941 – met andere woorden, toen de Duitse troepen het territorium van de Sovjet-Unie al waren binnengetrokken – en u door Von Ribbentrop op Buitenlandse Zaken werd ontboden waar een persconferentie werd gehouden. Heb ik uw getuigenis goed begrepen?
FRITZSCHE: Nee. Enkele uren daarvoor, in de avond voorafgaand aan de dag van de inval had Dr. Goebbels enkele afdelingshoofden van zijn ministerie naar zijn huis aan de Wannsee laten komen, had hen deze feiten verteld en hen verboden weg te gaan of te telefoneren. Dat was de eerste echte kennis die ik hiervan had.
GEN. RUDENKO: Goed. U beweert ook dat u pas in 1942 op de hoogte raakte van Duitsland’s agressieve plannen met betrekking tot de Sovjet-Unie en dat volgens uw eigen zeggen. Is dat juist?
FRITZSCHE: Ik weet niet wat u daarmee bedoelt. Ik heb vanochtend geprobeerd duidelijk te maken dat ik pas hier in de gevangenis begon te twijfelen aan de waarheid van de officiële Duitse redenen die voor die aanval waren gegeven. Dat heb ik vanmorgen uitgelegd. Een tweede punt, dat ik eerder in Moskou heb benadrukt toen ik werd ondervraagd, was dat ik in 1942 – het kan ook 1941 zijn geweest – nadat de oorlog tegen de Sovjet-Unie was uitgebroken, ontdekte dat allerlei soorten voorbereidingen al vrij lang voor 22 juni moesten zijn getroffen.
GEN. RUDENKO: Ik wil u een uittreksel uit uw verklaring in herinnering brengen, een document dat u volledig bevestigt. Het is nummer 3469-PS. In paragraaf 42 lezen we:
“Begin 1942 was ik soldaat aan het Oostfront. Ik zag de uitvoerige voorbereidingen die waren getroffen voor de bezetting van en het bestuur over gebieden die zich helemaal tot de Krim uitstrekten. Op basis van mijn persoonlijke waarnemingen kwam ik tot de conclusie dat de aanval tegen de Sovjet-Unie al lang voor dat die uitbrak was voorbereid.”
Is die uitspraak juist?
FRITZSCHE: Ja zeker.
GEN. RUDENKO: Goed dan, ik heb verder geen vragen meer aan u te stellen over dit onderwerp. Ik zou twee andere documenten in uw herinering willen terughalen betreffende het voeren van propaganda, gezien de voorbereiding op en de werkelijke aanval op de Sovjet-Unie. Ik verwijs naar de notulen van een conferentie gehouden door Hitler op 16 juli 1941.
Dit document, Meneer de President, is nummer L-221 en dat is al ingediend.
(tot de beklaagde): Dit document zal u worden overhandigd en ik ga een of twee passages op de eerste pagina voorlezen. Ik citeer:
“Nu is het essentieel dat wij onze bedoelingen niet aan de hele wereld kenbaar maken. Daarvoor is ook geen noodzaak. Het belangrijkste is dat we zelf weten wat we willen. Maar we moeten onder geen enkel beding onze taak moeilijker maken met overbodige verklaringen. Dergelijke verklaringen zijn overbodig omdat we alles kunnen doen wat binnen onze macht ligt; wat buiten onze macht ligt kunnen we toch niet doen.”
En verderop:
“Wat we de wereld vertellen over de motieven voor onze acties moet worden bepaald door tactische overwegingen. We moeten hier op dezelfde wijze handelen zoals we deden in het geval van Noorwegen, Denemarken, Holland en België. In die gevallen zeiden we ook niets over onze bedoelingen en we zullen zo voorzichtig zijn ons in de toekomst aan die methode te houden.”
Wist u van dergelijke decreten van Hitler?
FRITZSCHE: Nee, ik wist niets van dergelijke decreten maar het feit dat dergelijke verklaringen en richtlijnen in deze zaal zijn ingediend maakte dat ik me realiseerde, zoals ik heb gezegd dat sommige veronderstellingen van onze propaganda geen basis hebben.
GEN. RUDENKO: Prima. U wist ook niets van de instructies, uitgegeven door het OKW en getekend door beklaagde Jodl betreffende het voeren van propaganda tijdens Fall Barbarossa?
FRITZSCHE: Ik kan dat niet zeggen zonder die documenten te hebben gezien; Fall Barbarossa als zodanig zei me tot aan dit proces niets.
GEN. RUDENKO: Meneer de President, dit is document C-26 en dat is al ingediend bij het Tribunaal. Ik ga er alleen op in met betrekking tot de kwestie van de propaganda. Het is bewijsstuk USSR-477 in uw documentenboek, Meneer de President, document C-26.
(tot de beklaagde): Ik zal slechts een uittreksel citeren, beklaagde.
Deze instructies luiden:
“Propaganda gericht op het opdelen van de Sovjet-Unie in verschillende staten mag voorlopig niet worden gevoerd. In de diverse delen van de Sovjet-Unie moet de Duitse propaganda de taal gebruiken die daar het meest gesproken wordt. Maar dat mag niet op een manier gebeuren zodat de diverse leuzen de indruk zouden geven dat die zijn bedoeld om de Sovjet-Unie in een vroeg stadium op te delen.”
Was u op de hoogte van deze richtlijnen?
FRITZSCHE: Ik kende noch het document, noch de inhoud van de richtlijn die u zojuist hebt voorgelezen.
GEN. RUDENKO: Ja, maar ik hoop dat u niet zult ontkennen dat dit de geest was waarin de propaganda werd gevoerd.
FRITZSCHE: Nee. Voor zover ik kon waarnemen had de propaganda die in de Sovjet-Unie werd gevoerd juist de tegenovergestelde bedoeling. Die probeerde de diverse nationaliteiten, zoals de Oekraïne, Wit-Rusland, de Baltische Staten en zo, klaar te maken voor onafhankelijkheid.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou u nu willen vragen: wanneer ontmoette u beklaagde Rosenberg voor het eerst en waar kreeg u de inlichtingen betreffende de taken van de Duitse propaganda in het Oosten?
FRITZSCHE: Ik betwijfwel of ik voor dit proces ooit met de heer Rosenberg heb gesproken, maar ik meen wel dat ik hem wel eens sociaal heb ontmoet. Ik heb echter nooit van mijn leven een officieel onderhoud met hem gehad.
GEN. RUDENKO: Prima. Aan u zal document 1039-PS worden overhandigd. Dat is een verslag van Rosenberg over het voorbereidende werk betreffende zaken die in verband staan met de landen in het Oosten. Dit document is al aan beklaagde Rosenberg overhandigd en hij heeft het niet ontkend, maar bevestigd.
Ik zou graag willen dat u naar het tweede citaat kijkt, dat gemerkt is. Om dit verhoor te bekorten zal ik niet de hele passage voorlezen. Het rapport vermeldt:
“Afgezien van deze onderhandelingen”- waarover we het eerder al hebben gehad – “heb ik de bevoegde vertegenwoordigers van de hele propaganda organisatie ontvangen, namelijk Ministerialdirektor Fritzsche, Minister Schmidt, Reichsrundfunkintendant Glasmeier, Dr. Grothe namens het OKW en anderen. Zonder in te gaan op details betreffende politieke doelen heb ik de bovengenoemde personen in vertrouwen ingelicht over de noodzakelijke houding met het verzoek de hele terminologie van de pers te matigen tot een gelijk niveau zonder enige verklaring af te leggen.”
“De instructies voor het uitvoerig behandelen van kwesties betreffende de landen in het Oosten, die al lang geleden waren opgesteld, zijn nu door mijn departement uitgegeven en ik heb die doorgegeven aan de vertegenwoordigers van de propaganda.”
Heeft beklaagde Rosenberg deze gebeurtenissen, die in 1941 plaatsvonden, voor de aanval op de Sovjet-Unie, correct beschreven?
FRITZSCHE: Nee. Ik herinner me niet ooit ontvangen te zijn door Rosenberg. In elk geval heb ik voor de 22ste juni nooit enig rapport van Rosenberg of van een van zijn collega’s over de voorgenomen aanval op de Sovjet-Unie ontvangen.
Aan de andere kant – en dit verduidelijkt misschien de zaak – herinner ik mij dat een collega van Rosenberg mij of mijn collega’s regelmatig opzocht. Ik herinner me zelfs zijn naam, hij was het hoofd van een persgroep, Majoor Kranz, een voormalig redacteur van de Völkische Beobachter. De man bezocht mij en mijn collega’s regelmatig en bracht bepaalde wensen van Rosenberg betreffende de propaganda over. Maar in elk geval was dat niet voor 22 juni.
GEN. RUDENKO: Dat betekent dat voor zover het u betreft wat Rosenberg in zijn rapport schrijft een leugen is?
FRITZSCHE: Een leugen is te sterk uitgedrukt. Het kan zijn dat de informatie waar hij het over heeft voor een later tijdstip geldt, dat kan ik niet beoordelen omdat ik niet het hele document gelezen heb. Het kan ook zijn dat Rosenberg in dit verslag niet helemaal nauwkeurig is wanneer hij de ontvangst noemt van de bevoegde vertegenwoordigers van de hele propaganda organisatie.
GEN. RUDENKO: Prima. In dit verband wil ik u twee vragen stellen. Allereerst zou ik willen verwijzen naar de geschreven getuigenis van Hans Voss, document USSR-471 dat u al hebt. Het is uittreksel 3 van document USSR-471. Hebt u dat gevonden?
FRITZSCHE: Ja, ik heb het gevonden.
GEN. RUDENKO: Ik citeer:
“Na de nederlaag van de Duitse troepen in Stalingrad en na het begin van het grote Sovjet offensief aan het hele Oostfront deden Dr. Goebbels en Fritzsche grote moeite de Duitse propaganda zo te vormen om Hitler met groot succes te kunnen helpen de situatie aan het front meester te worden. De proganda was gebaseerd op de hoop dat de Duitsers erin zouden slagen lang stand te houden. Er werd geprobeerd het Duitse volk angst aan te jagen door het verspreiden van lasterlijke berichten over de wreedheden van de Russische soldaten en de bedoeling van de Sovjet-Unie om de Duitse natie van de kaart te vegen.”
“In de laatste fase van de oorlog werd met de propaganda gevoerd door Dr. Goebbels en Fritzsche een laatste poging gedaan Hitler te steunen en de tegenstand tegen de Russische troepen te versterken.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Het is niet alleen onjuist, het is onzin.
GEN. RUDENKO: U hebt dat soort termen herhaaldelijk gebruikt. Het is duidelijk een teken van professionele praktijk. Goed, ik ben niet van plan met u een polemiek aan te gaan.
Ik zou graag willen dat u kijkt naar uw getuigenis van 12 september 1945. Het is het derde uittreksel van document USSR-474. Hebt u die passage gevonden? Ik zal uw uitleg betreffende die vraag citeren.
FRITZSCHE: Geen van die uitspraken is van mij. Naar welke passage verwijst u, meneer?
GEN. RUDENKO: Ik bedoel het gemarkeerde uittreksel 3, dat begint met de woorden: ‘De militaire agressie tegen de Sovjet-Unie.
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Let u alstublieft op.
“Omdat we een verdrag met de Sovjet-Unie hadden werd de aanval op de Sovjet-Unie in het geheim door Duitsland voorbereid. Daarom werd er gedurende de periode van voorbereiding geen propaganda gevoerd. De Duitse propaganda autoriteiten begonnen dus pas actief anti-Sovjet propaganda te voeren nadat de oorlog aan het Oostfront was begonnen.”
“Er moet aan worden toegevoegd dat de belangrijkste taak die Dr. Goebbels aan de hele propaganda machinerie opdroeg bestond uit het rechtvaardigen van Duitsland’s beleid van expansie richting de Sovjet-Unie.”
“Vanuit dit standpunt zette ik als hoofd van de Duitse pers en radio een uitgebreide campagne van anti-Sovjet propaganda op waarmee ik het grote publiek ervan probeerde te overtuigen dat de Sovjet-Unie en niet Duitsland de schuldige partij in deze oorlog was. Ik moet echter verklaren dat wij geen werkelijke basis hadden voor de beschuldiging dat de Sovjet-Unie een gewapende aanval op Duitsland voorbereidde.”
“In mijn radiopraatjes probeerde ik in het bijzonder de volkeren in Europa en de Duitse bevolking vrees aan te jagen voor de verschrikkingen van het Bolsjewisme. Zo beweerde ik dat alleen Fascistich Duitsland de beschermende barrière vormde tegen de Anglo-Amerikaanse plutocratie en het Rode imperialisme.”
Geeft u dat toe?
FRITZSCHE: Hier zijn weer feitelijke uitspraken van mij verdraaid. Als het mag wil ik u de feiteijke basis voor de diverse punten kort weergeven.
Het is juist dat ik in Moskou heb verklaard dat de oorlog tegen de Sovjet-Unie niet is voorbereid door middel van propaganda want deze oorlog kwam erg plotseling en als een verrassing. Verder is het juist te zeggen dat na de aanval op de Sovjet-Unie de belangrijkste taak van de Duitse propaganda was de noodzaak voor deze aanval te rechtvaardigen; daarom moesten we keer op keer benadrukken dat we een Sovjet aanval slechts voor waren geweest. Verder is het juist dat ik zei dat de volgende taak voor de propaganda was aan te tonen dat niet Duitsland maar Rusland schuld had aan deze oorlog, iets wat ongeveer op hetzelfde neerkomt. Helaas is het belangrijkste argument dat ik heb genoemd uit dit verslag weggelaten, namelijk dat ik en met mij miljoenen Duitsers geloof hebben gehecht aan de officiële berichten uitgegeven door de Duitse regering want het zou ons onzin en waanzin hebben geschenen wanneer wij midden in een oorlog die in het Westen nog niet beslist was, bewust en opzettelijk een oorlog in het Oosten zouden hebben geriskeerd.
Ik ga verder. Het is ook juist dat de bewijzen, gegeven in het Witboek van Buitenlandse Zaken destijds nogal mager waren en verder is het juist te zeggen dat de Duitse propaganda Europa vrees voor het Bolsjewisme wilde aanjagen. Ten slotte is het juist dat de Duitse propaganda keer op keer benadrukte dat Duitsland het enige bolwerk vormde tegen een Sovjet wereldrevolutie.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou nu uw aandacht willen vestigen op uittreksel nummer 4 van hetzelfde document dat in uw bezit is. Het gaat over de propaganda om de wil tot weerstand bij de Duitse bevolking levend te houden, ondanks alle duidelijke bewijzen voor Duitsland’s nederlaag. Ik zou dit korte uittreksel uit hetzelfde document, USSR-471 willen voorlezen. Ik citeer:
“Beginnend in 1943 deed ik mijn best via de Duitse radio te verkondigen dat Duitsland over wapens beschikte die de kracht van onze vijanden zouden aantasten. Hiervoor gebruikte ik verzonnen gegevens betreffende de productie van de Duitse wapenindustrie die mij door de Rijksminister van Oorlogsproductie, Speer waren verstrekt.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Een deel is onjuist en het andere deel dat juist is, is verkeerd vermeld.
Om met het laatste te beginnen; het is juist dat ik gegevens kreeg van het Ministerie van Bewapening en Oorlogsproductie die mij grote hoop op vooruitgang gaven. Ik kreeg bijvoorbeeld cijfers betreffende de maandelijkse productie van vliegtuigen, cijfers betreffende nieuwe en bijzonder effectieve jachtvliegtuigen. Inmiddels heb ik, door het aan Speer zelf te vragen, vastgesteld dat de cijfers die ik kreeg destijds volkomen juist waren en dat de vliegtuigen ofwel verkeerd werden ingezet, zoals tijdens het Ardennenoffensief in plaats van het vaderland te beschermen. of dat ze niet konden worden gebruikt vanwege het tekort aan brandstof. Het eerste deel echter.....
GEN. RUDENKO: U treedt teveel in bijzonderheden, beklaagde Fritzsche. U noemt een heleboel details die hier al zijn behandeld en die niets met u te maken hebben.
Ik zou u de getuigenis van Speer willen voorleggen die hier in Neurenberg door de Russische aanklager op 14 november 1945 is verhoord. Ik dien dit document in als USSR-492. Ik zou alleen dat gedeelte voor het verslag willen voorlezen dat handelt over het voeren van propaganda in de bewuste periode. Ik citeer:
“In september 1944 schreef ik een brief aan Dr. Goebbels.....In die brief waarschuwde ik Dr. Goebbels dat het verkeerd was propaganda te blijven voeren over de nieuwe V-1 wapens want op die manier zou dat alleen maar ijdele hoop kweken bij de Duitse bevolking. Dit was geheime propaganda die door Dr. Goebbels werd gevoerd met als doel de Duitse bevolking hoop te geven op een gunstige afloop van de oorlog.”
Is dat juist?
FRITZSCHE: Slechts gedeeltelijk. Het is waar dat Dr. Goebbels, meer dan een jaar voor het gebruik van het eerste V wapen er propaganda over voerde. Aan de andere kant heeft Speer hier inmiddels in zijn getuigenis verklaard dat hij nu de feitelijke bron kent van de propaganda betreffende de wonderwapens, namelijk Standartenführer Schwartz van Berk. Tenslotte probeerde Dr. Goebbels in de laatste maanden van de oorlog op dezelfde manier de propaganda over deze wonderwapens, waarmee hij zelf eens begonnen was, te ontkrachten.
GEN. RUDENKO: Nu wil ik u herinneren aan de rol die u in deze propaganda speelde. U prees deze nieuwe wapens aan om in de harten van de Duitse bevolking de hoop op een succesvolle tegenstand te kweken.
Ik leg u document USSR-496 voor. Dat hebt u al. Het is uw radiorede van 1 juli 1944.
De PRESIDENT: Generaal, bent u gauw klaar of zullen we nu pauzeren?
GEN. RUDENKO: Ik geloof dat we nu beter kunnen pauzeren, Meneer de President, want ik heb nog ongeveer een half uur nodig.
(de zitting wordt geschorst.)

Definitielijst

Anschluss
Duitse term voor aansluiting waarmee de annexatie van Oostenrijk door Nazi-Duitsland in 1938 (12 maart) wordt bedoeld. Hiermee ging Oostenrijk deel uitmaken van het Groot-Duitse Rijk.
Herrenvolk
Term uit de Nazi rassenleer. Volk dat zich verheven voelt boven andere volkeren.
imperialisme
Het streven van een staat naar sterke uitbreiding van zijn grondgebied. Na WO II kreeg het begrip meer een culturele en economische lading dan dat er sprake is van een daadwerkelijke onderwerping van het gebied.
Krim
Schiereiland in Oekraïne, aan de noordkust van de Zwarte Zee, in het noorden met het vasteland verbonden door de 4 km brede Landengte van Perekop, in het oosten grenzend aan de Zee van Azov en de Straat van Kertsj.
neutraliteit
Onpartijdigheid, onzijdigheid, tussen de partijen instaand, geen partij kiezen.
offensief
Aanval in kleinere of grote schaal.
Propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.
Sovjet-Unie
Sovjet Rusland, andere naam voor de USSR.
U-boot
Duitse benaming voor onderzeeboot. Duitse U(ntersee)-boten hebben tot in mei 1943 een belangrijke rol gespeeld in de oorlogvoering. Ook veel vracht- en passagiersboten werden door deze sluipmoordenaars van de zee getorpedeerd en tot zinken gebracht.
USSR
Unie van Socialistische Sovjet Republieken, ook wel Sovjet-Unie genoemd. Federatie van republieken tijdens de communistische periode van Rusland.

Middagzitting 2

GEN. RUDENKO: Goed. Uittreksel 6 van document USSR-496 is aan u overhandigd. Het is uw rede van 1 juli 1944 en ik ga voor het verslag voorlezen:
“Wij Duitsers zijn altijd zeer terughoudend geweest in onze berichten over het effect van de nieuwe wapens. We konden ons deze reserve permitteren omdat we weten dat op een of ander moment de Britten de stilte zouden verbreken waarmee ze eerst probeerden de effecten van de V-1 te verdoezelen. Daar hadden we gelijk in. Berichten uit Engeland gedurende de laatste paar dagen en in het bijzonder vandaag bewijzen dat de gevolgen van de eerste aanvallen met het nieuwe wapen maar al te duidelijk worden. Het doet er voor de Britten nu absoluut niet toe nu te gaan klagen over de golf van haat die nu vanuit Duitsland over de Britse eilanden zou komen. In het vijfde jaar van de oorlog is het zinloos om over gevoelens te praten, hoewel hier veel over kan worden gezegd.”
Geeft u toe, beklaagde Fritzsche dat u door middel van een dergerlijke propaganda het Duitse volk bedroog en het aanzette tot zinloze tegenstand?
FRITZSCHE: In tegendeel, in dit geval sprak ik met veel meer reserve en veel bescheidener dan bijvoorbeeld de Duitse pers over de effecten van de V-1. Wat dat betreft luidt de zin die op uw citaat volgt: “We kunnen alleen maar herhalen dat de V-1 voor ons het middel is waarmee we de vijandelijke terreur kunnen breken.”
GEN. RUDENKO: Nu zou ik u, beklaagde Fritzsche, willen herinneren aan uw getuigenis van 12 september 1945 betreffende de activiteiten van de Weerwolf organisatie. Dat document is bewijsstuk USSR-474, uittreksel 5. Hebt u het gevonden?
FRITZSCHE: Ja, ik heb het gevonden.
GEN. RUDENKO: Ik ga het voorlezen:
“Eind februari 1945 stuurde de staatssecretaris op het Ministerie van Propaganda, Dr. Naumann mij instructies van Dr. Goebbels om een plan uit te werken voor het opzetten van een geheime zender. In antwoord op mijn vraag waarom deze zender nodig was, legde Naumann uit dat de Duitse regering de beslissing had genomen, leden van de NSDAP over te hevelen naar een illegale geheime organisatie, de Weerwolven. Naumann onthulde ook dat al deze illegale Weerwolf groepen zouden worden geleid door middel van dit radiostation dat ik moest opzetten.” Zoals uit uw getuigenis blijkt was u tegen het opzetten van dit radiostation en u sprak daarover met Dr. Goebbels. Ondanks dat werd het station opgericht en het voormalige hoofd van het Reichspropagandaamt, Schlesinger kreeg tot taak de uitzendingen te leiden.
Is dat juist?
FRITZSCHE: Nee. Twee dingen zijn hier door elkaar gehaald. Allereerst het plan dat beschreven wordt in de paragraaf die u net hebt voorgelezen voor het opzetten van een Weerwolfzender was een plan voor een mobiel station en dat station is nooit opgezet. Aan de andere kant – het gebeurde toevallig tijdens mijn afwezigheid - werd op 1 april 1945, op direct bevel van Dr. Goebbels de zogenaamde Oude Duitsland Zender geopend als een Weerwolfzender.
GEN. RUDENKO: Prima. Daarover wil ik niet met u discussiëren en ik zou u uw eigen rede van 7 april 1945 willen voorleggen. Het is hetzelfde document, uittreksel 7. Hebt u dat gevonden?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Destijds zond u het volgende uit:
“Echter, als resultaat van een overwicht aan mankracht en materiële reserves is de vijand nu diep in Duits grondgebied doorgedrongen en staat op dit moment op het punt zijn tegen ons gerichte programma van vernietiging uit te voeren.”
Ik sla een paar regels over:
“Laat niemand er zich over verbazen wanneer deze wens van strenge harten onderdrukte mensen te wreken zelfs geen korte periode van tijdelijk herstel nodig heeft maar plotseling en onverwacht ontbrandt en in actie komt. Laat niemand er zich over verbazen wanneer hier en daar in bezette gebieden burgers deel gaan nemen aan de gevechten of zelfs, wanneer de bezetting een feit is, de strijd door burgers wordt voortgezet; met andere woorden, wanneer zonder voorbereiding en organisatie, ontstaan uit het zuivere instinct van zelfbehoud, dat fenomeen ontstaat dat wij Weerwolven noemen.”
Nou, wat kunt u ons nu vertellen?
FRITZSCHE: Hoewel dit citaat ook uit zijn verband is gerukt, herken ik het zeer goed. Helaas ontbreekt de passage waar ik sprak over gerechtigheid en zei: “Gerechtigheid is een gevoelig concept dat zijn wortels heeft in tradities en ethisch bewustzijn.” Tegenwoordig.....
GEN. RUDENKO: Neemt u mij niet kwalijk wanneer ik u onderbreek, beklaagde. Ik heb u niet om een dergelijk uitvoerige uitleg gevraagd. Ik wilde alleen het feit vaststellen dat u niet alleen uitlegde wat de organisatie was maar dat u uw uiterste best deed de Weerwolf organisatie aan te prijzen.
FRITZSCHE: Dat is absoluut onjuist. Dit is zeker geen propaganda voor de Weerwolven; het is een verontschuldiging voor activiteiten van de Weerwolven.
GEN. RUDENKO: Prima. Laten we van dat onderwerp afstappen. Ik zou u willen vragen, weet u wie het hoofd van de Weerwolven was?
FRITZSCHE: Dat is hier al genoemd. Aan de top stond Bormann. Onder hem stond een Höhere SS Führer wiens naam ik mij vergeefs heb proberen te herinneren tijdens mijn ondervraging in Moskou. Ik kende echter wel een van zijn medewerkers en dat was Günther d’Alquen.
GEN. RUDENKO: Prima. Voordat ik u de laatste vragen stel zou ik u willen vragen, is het geen feit dat Rosenberg en Streicher grote invloed op de Duitse propaganda hadden?
FRITZSCHE: Hun invloed was te verwaarlozen. Streicher had helemaal geen invloed op officiële Duitse propaganda en Rosenberg slechts tot op een niveau dat voor mij niet merkbaar was.
GEN. RUDENKO: Goed. Ik heb nog een paar vragen voor u. U hebt het Tribunaal verteld dat wanneer u Hitler’s decreten voor het vermoorden van mensen had gekend, u hem nooit gevolgd zou hebben. Heb ik u goed begrepen?
FRITZSCHE: U hebt me volkomen juist begrepen.
GEN. RUDENKO: Nu, met andere woorden begrijp ik dat u zegt dat u zich tegen hem gekeerd zou hebben?
FRITZSCHE: Het is moeilijk te zeggen wat ik zou hebben gedaan. Natuurlijk is dit een vraag waarover ik nu veel heb nagedacht.
GEN. RUDENKO: Ik zou u willen vragen of u, zoals u hier voor het Tribunaal hebt verklaard begin 1942 bericht kreeg dat in een van de gebieden in de Oekraïne die destijds door de Duitsers waren bezet, het uitroeien van Joden en Oekraïnse intellectuelen werd voorbereid, alleen maar omdat het Joden en intellectuelen waren? Hebt u dergelijke berichten gekregen? Is dat juist?
FRITZSCHE: Dat is juist.
GEN. RUDENKO: Dat was in het begin. In mei 1942 was u bij het zesde leger en daar hoorde u van het bestaan van een order om Sovjet commissarissen te fusilleren; is dat juist?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: U vond dat die bloedige order niet moest worden uitgevoerd? Is dat juist?
FRITZSCHE: Dat is juist.
GEN. RUDENKO: U wist dat die order van Hitler afkomstig was?
FRITZSCHE: Ja, dat kon ik me wel voorstellen.
GEN. RUDENKO: Met andere woorden, in 1942 wist u al dat Hitler’s bevel tot moorden bestond en toch volgde u hem?
FRITZSCHE: U vergelijkt appels met peren. Er is nogal een verschil tussen het niet behandelen als krijgsgevangenen van commissarissen en een bevel geven tot het vermoorden van 5 miljoen Joden.
GEN. RUDENKO: Dus als ik u goed begrijp, het feit dat u zich niet tegen Hitler keerde betekende dat u een dergelijke order toelaatbaar achtte tijdens de oorlogvoering door het Duitse leger?
FRITZSCHE: Nee, ik vond het een onmogelijk bevel; daarom was ik er tegen en niet alleen passief zoals anderen dat waren.
GEN. RUDENKO: Maar u bleef Hitler steunen?
FRITZSCHE: Ja.
GEN. RUDENKO: Hier is mijn laatste vraag. Vertelt u mij, hebt u zich tijdens de oorlog ooit bezig gehouden met de kwestie van voorbereiding op biologische oorlogvoering?
FRITZSCHE: Nooit.
GEN. RUDENKO: Hebt u ooit de naam van een zekere Majoor van Pasasavant gehoord?
FRITZSCHE: Ja, ik ken de naam.
GEN. RUDENKO: Hij was de vertegenwoordiger van het OKW op het Ministerie van Propaganda, niet waar?
FRITZSCHE: Nee, dat was hij niet. Hij was een radioexpert op de afdeling propaganda van het OKW.
GEN. RUDENKO: Een afschrift van een brief van 19 oktober 1944 zal u worden overhandigd. Deze brief bevat uw handtekening en is gericht aan Majoor von Passavant van het OKW. Dit is een kort document en ik zal het u voorlezen:
“Aan het hoofd Radio, Majoor von Passavant, OKW: “Een luisteraar, fabriekseigenaar Gustav Otto Reichenberg heeft mij de bijgevoegde schets toegezonden met het voorstel een biologische oorlog te voeren. Ik stuur dit aan u met het verzoek het door te geven aan de betrokken afdeling.”
“Heil Hitler. Fritzsche.”
Herinnert u zich dit document?
FRITZSCHE: Natuurlijk herinner ik het me niet. Ik wil er direct bij zeggen dat ik er niet aan twijfel dat het echt is.
GEN. RUDENKO: Prima. Ik zou u de laatste vraag willen stellen: dit toont aan dat u voorstander was van het voorbereiden op en het voeren van biologische oorlog door Duitsland, is dat juist?
Ik ben klaar, Meneer de President.
FRITZSCHE: Maar ik moet de gelegenheid hebben, de laatste vraag te beantwoorden. Ik wens te verklaren dat ik op geen enkele manier voorstander was van biologische oorlogvoering, maar de situatie was eenvoudig zo: elke dag kwamen er stapels brieven binnen van luisteraars en die werden door een van de afdelingen doorgegeven aan die afdeling welke bevoegd was die kwestie af te handelen en de begeleidende brief, die uit twee of drie regels bestond, werd aan mij ter ondertekening overlegd. Normaal gesproken las ik die berieven niet eens.
De PRESIDENT: Dr. Fritz, wenst u een verhoor in tweede termijn?

Dr. FRITZ: Meneer Fritzsche, tijdens het kruisverhoor door Generaal Rudenko werd u gevraagd over uw radiorede van 2 mei 1940 waarin u het had over uw reis naar Noorwegen. Kunt u mij iets preciezer vertellen wanneer u daar naar toe ging?
FRITZSCHE: Ik vrees dat ik u de exacte datum niet kan vertellen maar als ik me niet vergis was het eind april.
DR. FRITZ: Het officiële verslag van de Noorse regering over de oorlogsschade na de bezetting van Noorwegen door de Duitse troepen is aan u voorgelegd. Hierin staat dat de gevechten waardoor die schade was ontstaan pas konden hebben plaatsgevonden nadat u uw reis al beëindigd had. Is dat waar?
FRITZSCHE: Dat is goed mogelijk maar ik zou dit willen zeggen: in het uittreksel dat de Russische Aanklager heeft voorgelezen zonder het begin te citeren heb ik precies beschreven wat ik in zeer bepaalde plaatsen heb gezien; Lillehammer en Godenthal zijn een paar namen die me nu te binnen schieten. Om die verklaringen nu te vergelijken met de verklaringen van de Noorse regering betreffende de totale schade is niets meer of minder dan een poging een vloeistof af te meten met een lineaal of omgekeerd.
DR. FRITZ: Ik heb in dit verband een andere vraag: maakte u uw reis voor de Britse landing in Noorwegen of daarna?
FRITZSCHE: Ik was zelf in de gelegenheid een gevecht met Britse troepen te zien. Het was meen ik ten zuiden van het dorp Ottar in het Budrendal.
Dr. FRITZ: Meneer de President, Generaal Rudenko heeft tijdens zijn ondervraging drie verslagen van verhoren ingediend. Een was van Voss, USSR-471, een van Schorner, USSR-472 en een van Stahel, USSR-473. Intussen heb ik deze verslagen doorgenomen en ik zou het Tribunaal willen verzoeken deze drie verslagen ook te vergelijken. Ik heb vastgesteld dat in deze verslagen van de verklaringen van drie verschillende personen, gedeelten van antwoorden worden herhaald en die komen woordelijk overeen. Er staat bijvoorbeeld.....
De PRESIDENT: U krijgt dit niet van beklaagde, dan geeft u ons een argument en u moet dat op een ander tijdstip doen.
DR. FRITZ: Ik wilde alleen een verzoek indienen, Meneer de President. Als deze drie verslagen voor het onderzoek worden gebruikt dan wens ik het verzoek te doen dat tenminste een van deze personen die zijn ondervraagd hier gedagvaard wordt voor een verhoor.
De PRESIDENT: Bedoelt u dat u alle drie die verklaringen moet zien, of dat wij die moeten onderzoeken of bedoelt u dat u wilt dat een van die mensen die die verklaringen heeft afgelegd hier moet komen om te worden verhoord. Welk bedoelt u?
Dr. FRITZ: Het laatste, Meneer de President. Ik zou alleen willen verzoeken ze alle drie te dagvaarden.
FRITZSCHE: Alle drie. Ik kan alleen maar vragen ze alle drie te laten dagvaarden.
De PRESIDENT: Het Tribunaal zal uw verzoek in overweging nemen.
DR. FRITZ: Afgezien hiervan, Meneer de President, wens ik geen verder verhoor te houden.
De PRESIDENT: Er is nog iets, beklaagde. U verwees naar het Kommissarbefehl en u sprak erover alsof het een bevel was commissarissen niet als krijgsgevangenen te behandelen. Zo luidde het bevel toch niet? Het bevel luidde hen te doden.
FRITZSCHE: Het bevel waarover ik bij het 6de leger hoorde was een bevel dat luidde dat gevangen genomen commissarissen moesten worden gefusilleerd.
De PRESIDENT: Ja. Dat is heel iets anders dan het niet worden behandeld als krijgsgevangene. Het antwoord dat u gaf luidde dat u zich voorstelde dat het Kommissarbefehl van Hitler afkomstig was maar het is heel iets anders, een bevel om commissarissen niet als gewone krijgsgevangenen te behandelen of een bevel om 5 miljoen Joden te vermoorden. Dat was helemaal geen eerlijke vergelijking, niet waar?
FRITZSCHE: In dit geval moet ik toegeven dat mijn manier van uitdrukken betreffende die commissarissen niet juist was.
De PRESIDENT: Er is nog iets dat ik u wil vragen. In oktober 1939 werd die valse verklaring over de Athenia in een Duitse krant gepubliceerd. Dat klopt toch?
FRITZSCHE: In oktober 1939? Heel september en oktober werden er valse berichten over de Athenia in de Duitse pers en op de radio verspreid.
De PRESIDENT: Ja. Maar op 23 oktober 1939 werd een wel heel valse verklaring die het tot zinken brengen van de Athenia toeschreef aan Mr. Winston Churchill in een Duitse krant gepubliceerd. Daar hebt u ons over verteld.
FRITZSCHE: Ja.
De PRESIDENT: En u bleef nog enige tijd uitzenden over die vermeende feiten, niet waar?
FRITZSCHE: Natuurlijk, want destijds had ik nog de indruk dat die waar waren en mijn....
De PRESIDENT: Dat is waarover ik u wilde vragen. U had een verbindingsofficier van de marine op uw departement?
FRITZSCHE: Ja.?
De PRESIDENT: Wat voor onderzoek deed u?
FRITZSCHE: Deze marineofficier was niet echt de verbindingsofficier tussen ons en het OKM. Hij was officier censuur voor de hele strijdkrachten. Niettemin riep ik natuurlijk zijn hulp in in verband met kwesties rond de Marine. En herhaaldelijk heb ik hem bevel gegeven, of liever gezegd van hem geëist dat hij bij het OKM moest navragen hoe het met het onderzoek naar de Athenia stond. Het antwoord was altijd hetzelfde: “Het standpunt is nog steeds dat er geen enkele Duitse U-boot in de buurt van de plaats van de ramp was.”
De PRESIDENT: En zegt u dat die verbindingsofficier van de Marine u dat vertelde na 23 oktober 1939?
FRITZSCHE: Ja.
De PRESIDENT: Bleef hij u dat vertellen?
FRITZSCHE: Ja.
De PRESIDENT: Dat is alles. Hij kan teruggaan naar de tribune.

Definitielijst

Führer
Duits woord voor leider. Hitler was gedurende zijn machtsperiode de führer van nazi-Duitsland.
OKM
Ober Kommando der Kriegs Marine. Het Duitse opperbevel over de Kriegsmarine.
propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.
U-boot
Duitse benaming voor onderzeeboot. Duitse U(ntersee)-boten hebben tot in mei 1943 een belangrijke rol gespeeld in de oorlogvoering. Ook veel vracht- en passagiersboten werden door deze sluipmoordenaars van de zee getorpedeerd en tot zinken gebracht.
USSR
Unie van Socialistische Sovjet Republieken, ook wel Sovjet-Unie genoemd. Federatie van republieken tijdens de communistische periode van Rusland.

Ochtendzitting 29-06-1946

De PRESIDENT: Ik ga de aanvullende aanvragen voor documenten behandelen.
De eerste aanvraag op deze lijst was namens beklaagde Von Neurath en die is behandeld.
De tweede was namens beklaagde Streicher. Die is ingetrokken.
De derde was namens beklaagde Dönitz voor een verklaring van voormalige Flottenrichter Jackel. Dat verzoek wordt ingewilligd.
De volgende twee, 4 en 5 waren namens beklaagde Von Neurath. Die worden ingetrokken.
De volgende drie, 6, 7 en 8 namens beklaagde Rosenberg worden geweigerd.
De volgende namens beklaagde Von Papen zijn allemaal behandeld tijdens de presentatie van het bewijsmateriaal door de Verdediging namens Von Papen.
De volgende twee namens beklaagde Bormann worden ingewilligd.
De laatste drie, 12, 13 en 14 namens beklaagde Göring hangen af van de mogelijkheid of er een overeenkomst wordt bereikt over de vraag of er beëdigde verklaringen moeten worden ingediend of dat er getuigen moeten worden gedagvaard en daarom wordt een beslissing op dat verzoek uitgesteld.
Dat is alles.
Sir DAVID: Edelachtbare, voordat het Tribunaal overgaat tot de orde van de dag zou ik het Tribunaal willen inlichten over de resultaten van mijn onderzoek naar uitstaande getuigen en misschien kan dat door iemand van mijn geleerde confrères die dat kan worden aangevuld.
Edelachtbare, voor zover ik het kan zien gaat het om de getuigen van beklaagde Göring betreffende de kwestie Katyn.
Edelachtbare, de volgende getuigen die nog uitstonden waren de drie die het Tribunaal heeft toegestaan te worden opgeroepen om indien gewenst te worden gehoord in de zaak tegen Kaltenbrunner. Ik heb net met Dr. Kauffmann gesproken en hij zegt dat hij dat wenst.
De PRESIDENT: Dr. Fritz, het Tribunaal merkt op dat in bewijsstuk 3 dat u zojuist aan ons hebt gepresenteerd, een uitspraak staat van de persoon die de verklaring opmaakte, dat na de bombardementen op Duitse steden in de herfst van 1944 “Dr. Goebbels verklaarde dat er niet langer bezwaar tegen bestond, de bemanning van neergestorte toestellen over te leveren aan de woede van de bevolking.”
Het Tribunaal zou beklaagde Fritzsche graag in de beklaagdenbank terug willen zien om hem daarover te laten ondervragen.
Hebt u in uw verhoor beklaagde Fritzsche vragen gesteld met betrekking tot deze kwestie?
Dr. FRITZ: Nee, Meneer de President, ik verwachtte – ik wilde aan het slot van mijn zaak zeggen dat ik een verklaring over dit onderwerp verwacht van de vertegenwoordiger van de beschermende mogendheid, de Zwitsers Ambassadeur in Berlijn. Deze verklaring heeft mij echter nog niet bereikt. Ik wilde toestemming verzoeken die later in te dienen als hij op tijd arriveert.
De PRESIDENT: Is dat een andere vragenlijst of een beëdigde verklaring die u bedoeld?
Dr. FRITZ: Ja, het is een verklaring over dit onderwerp.
De PRESIDENT: Ja.
Dr. FRITZ: En als ik dit er nog aan mag toevoegen, Meneer de President, ik verwacht ook nog een verklaring van een Britse radiocommentator, Clifton Delmar. Die verklaring is nog niet aangekomen. Mag ik die misschien indienen?
De PRESIDENT: Zeker mag u dat. Maar waar het Tribunaal zich nu mee bezig houdt is dat zij denkt dat het materiaal is dat zij moet kennen.
Dr. FRITZ: Ja, zeker.
(beklaagde Fritzsche neemt weer plaats in de getuigenbank.)
De PRESIDENT: U staat nog onder ede. U kunt gaan zitten. U hebt die verklaring gelezen?
FRITZSCHE: Maar ik herinner me die niet meer tot in detail.
De PRESIDENT: We hebben dat antwoord niet gehoord.
FRITZSCHE: Ik herinner me die verklaring, die mijn raadsman zojuist bij het Tribunaal heeft ingediend, niet meer tot in bijzonderheden. Ik weet echter dat hij bestaat.
De PRESIDENT: De verklaring waarover het Tribunaal u wil laten ondervragen was deze:
“Beginnend in de herfst van 1944 sprak Dr. Goebbels herhaaldelijk hierover tijdens de zogenaamde conferentie van ministers waaraan talloze ambtenaren en deskundigen van zijn ministerie deelnamen en die ik als regel ook bijwoonde,”
Ik zal daar voor beginnen:
“De toenemende gevolgen van Engelse en Amerikaanse bombardementen op Duitse steden brachten Hitler en zijn nauwere medewerkers ertoe naar drastische wraakacties te zoeken. Beginnend in de herfst van 1944 sprak Dr. Goebbels herhaaldelijk hierover tijdens de zogenaamde conferentie van ministers waaraan talloze ambtenaren en deskundigen van zijn ministerie deelnamen en die ik als regel ook bijwoonde,”
Dat is Franz Scharping?
FRITZSCHE: Ja.
De PRESIDENT: “Bij dergelijke gelegenheden verklaarde Dr. Goebbels dat er niet langer bezwaar tegen bestond, de bemanning van neergestorte toestellen over te leveren aan de woede van de bevolking.”
Zoals u weet zijn er vele bewijzen hiervoor bij het Tribunaal ingediend. Heeft u in uw propaganda toespraken naar dit onderwerp verwezen?
FRITZSCHE: Nee, ik heb in mijn propaganda toespraken er nooit voor gepleit dat de bemanningen van neergeschoten vliegtuigen moesten worden gedood. Aan de andere kant weet ik dat Dr. Goebbels om redenen van intimidatie bevel gaf al in de herfst van 1944 berichten naar het buitenland te sturen die luidden, om een voorbeeld te noemen, dat een Brits vliegtuig dat op een zondag kerkgangers op straat had beschoten was neergehaald en de bemanning door de mensen was gelyncht. In feite is dit bericht ongegrond; het kon nauwelijks waar zijn omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een vliegtuig net op zo’n moment wordt neergehaald.
Ik weet dat Dr. Goebbels, in een rondschrijven aan de propagandakantoren in de Gaue, vroeg of de bijzonderheden van dat soort incidenten, wanneer die feitelijk gebeurden aan hem konden worden doorgegeven maar naar mijn weten kreeg hij geen feitelijke gegevens van dit soort. Dat was ook in de periode waarin hij een artikel daarover had laten schrijven in Das Reich; ik kan me de titel daarvan op het moment niet meer herinneren. Hoe dan ook, deze campagne die in januari of februari was doodgebloed, bloeide weer op in de dagen na de aanval op Dresden en het volgende incident vond plaats. Dr. Goebbels kondigde in de conferentie van 11 uur aan, die hier in deze zaal vrij regelmatig is genoemd, dat er tijdens de aanval op Dresden 40.000 mensen waren omgekomen. Het was toen nog niet bekend dat het werkelijke aantal aanzienlijk hoger lag. Dr. Goebbels voegde eraan toe dat er op een of andere manier een einde aan deze terreur moest worden gemaakt en Hitler was vastbesloten dat Engelse, Amerikaanse en Russische vliegers die boven Dresden werden neergehaald moesten worden gefusilleerd in aantallen die gelijk waren aan het aantal inwoners van Dresden dat tijdens de aanval het leven had verloren. Toen wendde hij zich tot mij en vroeg mij deze actie voor te bereiden en aan te kondigen. Er volgde een incident: ik sprong op en weigerde dat te doen. Dr. Goebbels brak onmiddellijk de conferentie af, vroeg mij in zijn kantoor te komen en daar ontspon zich een heftige discussie tussen ons.
Uiteindelijk had ik hem overgehaald tot het punt waarop hij mij beloofde zijn invloed op Hitler zelf te gebruiken zodat dit plan niet zou worden uitgevoerd. Ik sprak toen met Ambassadeur Ruhle, de verbindingsman op Buitenlandse Zaken en vroeg hem tot hetzelfde doel de hulp van zijn minister in te roepen. Ik verzocht staatssecretaris Naumann ook hierover met Bormann te spreken, wiens overheersende invloed zeer bekend was.
Daarna had ik – volgens de bestaande regels was dit eigenlijk niet toegestaan – een onderhoud met de vertegenwoordiger van de beschermende mogendheid. In vertrouwen gaf ik hem enkele aanwijzingen over dit plan waarover ik had gehoord en vroeg hem of hij mij een of ander argument aan de hand kon doen of een of ander midddel voor te stellen om dat plan beter tegen te kunnen werken. Hij zei dat hij de kwestie zo snel mogelijk zou behandelen en hij belde me de volgende dag op. We hadden een tweede gesprek en hij vertelde mij dat hem in de tussentijd een plan was voorgelegd voor een uitwisseling van krijgsgevangenen, een uitwisseling van Duitse en Engelse krijgsgevangenen tot een aantal van meen ik 50.000 man.
Ik vroeg hem deze kwestie via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te leiden maar mij toe te staan deze mogelijkheid van uitwisseling van krijgsgevangenen met Dr. Goebbels, Naumann en Bormann te bespreken. Dat deed ik en omdat de leiders juist op dat moment duidelijk meer geïnteresseerd waren in de terugkeer van krijgsgevangenen die misschien nog aan het front konden worden ingezet, werd dit voorstel....
De PRESIDENT: Wat voor invloed dacht u dat deze mogelijke uitwisseling van gevangenen zou kunnen hebben op de vraag of er 40.000 Engelse, Amerikaanse en Russische vliegers als vergelding zouden worden gefusilleerd?
FRITZSCHE: Het leek me dat we in een periode waarin we de kans hadden een uitwisselling van krijgsgevangenen tot stand te brengen, iedere gedachte aan een actie die volledig buiten alle humane wetten viel moest worden onderdrukt, anders gezegd als er sprake was van een uitwisseling van krijgsgevangenen het idee van het massaal fusilleren van gevangenen naar de achtergrond zou moeten worden geschoven.
Ik besluit kort. Dit plan werd besproken. Ik vertelde Dr. Goebbels erover en het werd ‘ s avonds met Hitler besproken, volgens overeenkomstige berichten die ik uit twee verschillende bronnen ontving. Om een of andere vreemde reden liep dit voorstel vele dagen na de oplossing van dit opwindende incident zelf ergens vast in de bureaucratische kanalen.

HET TRIBUNAAL (Mr. Biddle namens de Verenigde Staten): Kunt u mij nu horen? Ik vraag u wanneer u over Hitler’s bevel hoorde, niet met betreking tot de gevangenen maar met betrekking tot de vliegers die neer waren gehaald? U zei dat Dr. Goebbels in de herfst enige propaganda naar het buitenland had gestuurd met betrekking tot dat bevel. Wist u daar toen van?
FRITZSCHE: Ja.
MR. BIDDLE: Wist u In de herfst van 1944 van dat bevel?
FRITZSCHE: Nee.
MR. BIDDLE: Wanneer wist u dat?
FRITZSCHE: Ik kan het niet precies zeggen maar in de herfst van 1944 wist ik niet van dat bevel. Ik moet heel voorzichtig zijn want ik sta nog onder ede. Ik meen dat ik hier in de rechtszaal pas over dat bevel hoorde maar mijn geheugen is wat in de war met de campagne van Dr. Goebbels die ik net heb beschreven. Ik kan niet precies .....
MR. BIDDLE: Bij die conferentie in februari werd dat bevel vast besproken toen er werd gesproken over het vermoorden van 40.000 gevangenen, niet waar?
FRITZSCHE: Nee, bij die gelegenheid helemaal niet.
MR. BIDDLE: U twijfelde er niet aan of Hitler wilde dat die gevangenen werden gedood?
FRITZSCHE: Ja, toen Dr. Goebbels dat plan ontvouwde denk ik dat Hitler die actie wilde uitvoeren.
MR. BIDDLE: Het antwoord luidt dus ja. Nu, u twijfelde er niet aan dat Dr. Goebbels wilde dat zwe gedood werden?
FRITZSCHE: Die 40.000 in Dresden?
MR. BIDDLE: Ja.
FRITZSCHE: In het algemeen gesproken, ja.
MR. BIDDLE: Ja.
FRITZSCHE: Ja, ik twijfelde er niet aan dat Dr. Goebbels daar ook voor was.
MR. BIDDLE: En wie van de andere leiders wilde ze dood hebben? Er werd duidelijk veel over gesproken; wie binnen de regering was nog meer voorstander van dit beleid?
FRITZSCHE: Ik kan niet met zekerheid zeggen of Bormann ervoor was; hij was de enig andere betrokkene. Ik weet echter dat Von Ribbentrop, via Ambassadeur Ruhle een poging deed Hitler van deze stap af te brengen. Hij was tegen Hitler’s plan.
MR. BIDDLE: Von Ribbentrop werkte aan deze bijzondere kwestie om de gevangenen te doden? Dat is mij niet duidelijk. Wist Von Ribbentrop ervan?
FRITZSCHE: Destijds vertelde ik Ambassadeur Ruhle over deze affaire en vroeg hem Von Ribbentrop in te lichten en zijn hulp te vragen. Een dag of twee later vertelde Ruhle mij – we voerden regelmatig verhitte telefoongesprekken over deze kwestie – dat Von Ribbentrop.....
MR. BIDDLE: Ik heb de details niet nodig. Het antwoord is dat Buitenlandse Zaken ervan wist, zelfs al kan Von Ribbentrop het persoonlijk niet hebben geweten. Is dat juist?
FRITZSCHE: Von Ribbentrop werd persoonlijk op de hoogte gesteld.
MR. BIDDLE: Dat is alles wat ik wilde weten.
FRITZSCHE: Ja.
MR. BIDDLE: Weet u welke houding Bormann innam over deze kwestie?
FRITZSCHE: Volgens berichten die ik hoorde steunde hij eerst Hitler’s plan om die 40.000 te fusilleren maar later, onder invloed van Dr. Goebbels en Naumann veranderde hij van mening en werkte mee om Hitler van zijn plan af te brengen.
MR. BIDDLE: Werden zij in deze zaak geraadpleegd waar het de bevelhebbers van de Wehrmacht betrof?
FRITZSCHE: Daar weet ik niets van.
MR. BIDDLE: Er werd gesuggereerd dat ik u dit ook moet vragen: weet u welke houding Von Ribbentrop innam ten opzichte van het fusilleren van deze gevangenen?
FRITZSCHE: Ja. Nadat Ambassadeur Ruhle verslag aan hem had uitgebracht wendde hij zijn invloed aan om de uitvoering van Hitler’s plan te voorkomen; hoe dat weet ik niet.

De PRESIDENT: Dr. Fritz, wilt u de beklaagde nog iets vragen?
Dr. FRITZ: Nee, Meneer de President.
De PRESIDENT: Wil de Aanklager nog vragen stellen naar aanleiding van de vragen die door het Tribunaal zijn gesteld?
GEN. RUDENKO: Nee, Meneer de President.
De PRESIDENT: Dan kan de beklaagde naar de tribune terugkeren.
Dr. FRITZ: Meneer de President, dit brengt mij aan het einde van mijn bewijsvoering in de zaak tegen beklaagde Fritzsche.
De PRESIDENT: Brengt u alle documenten in uw twee documentenboeken in als bewijsmateriaal, beide boeken?
Dr. FRITZ: Ja.
De PRESIDENT: Zijn ze gemerkt met bewijsstuknummers?
Dr. FRITZ: Ja, ik heb alle originelen ingediend.
De PRESIDENT: Prima.
Hebt u geen twee bewijsstukken nummer 1; bewijsstuk 1 in het ene boek en bewijsstuk 1 in het andere?
Dr. FRITZ: Nee, er zitten helemaal geen bewijstukken-Fritzsche in mijn documentenboek 1, Meneer de President.
De PRESIDENT: Ik begrijp het. Goed. Nou, sluit dat de zaak tegen Fritzsche af?
Dr. FRITZ: Ja, Meneer de President.
De PRESIDENT: De zitting wordt nu geschorst.

Zie ook: Verhoor Fritzsche 1, Verhoor Fritzsche 2, Slotverklaring Fritzsche, Vonnis Fritzsche

Definitielijst

Katyn
Bos bij Smolensk in de Sovjet-Unie. In 1943 vonden de Duitsers hier de lijken van ca. 4.000, door de Russen vermoorde, Poolse officieren.
propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.

Bronnen

International Military Tribunal, Nuremberg 1947