Dr. FRITZ:Wat wist u over de deportatie van Joden uit de bezette gebieden?
FRITZSCHE: Ik wist niets van hun deportatie maar ik hoorde dat er bepaalde personen werden gearresteerd, Joden en niet-Joden.
Dr. FRITZ: Wat wist u over het onderwerp dat we hier hebben besproken, slavenarbeid?
FRITZSCHE: Ik wist dat er miljoen buitenlandse arbeiders in het Reich werkten. Ik vond het geen slaven want ik zag ze dagelijks in alle steden vrij rondlopen in de straten.
Dr. FRITZ: Wat wist u over hun behandeling, hun leefsituatie en hun loon?
FRITZSCHE: Rapporten over dat soort zaken werden mij of mijn medewerkers toegezonden door het bureau van Sauckel en het DAF. Uit deze rapporten herinner ik mij ondermeer het feit dat buitenlandse arbeiders in alle opzichten net zo behandeld werden als de Duitse. Ik herinner me verder te hebben gehoord dat de slechte behandeling die de Ostarbeiter in eerste instantie ondergingen was beëindigd. Ik kreeg veel brieven van luisteraars die klaagden over het feit dat buitenlandse arbeiders een betere positie zouden hebben dan de Duitse; in dit verband herinner ik me een verwijzing naar het feit dat het buitenlandse arbeiders was toegestaan geld in de vorm van buitenlandse valuta naar huis te sturen.
Ik sprak ook vaak met buitenlandse arbeiders. Ik hoorde nooit bijzondere klachten. Aan de andere kant hoorde ik op het Ministerie van Propaganda, via officiële kanalen een heleboel over de zorg die zelfs op cultureel gebied aan buitenlandse arbeiders werd verleend. Ik werd herhaaldelijk benaderd door Sauckel of door het DAF – wie precies herinner ik me niet meer – met het verzoek om radiouitzendingen te maken voor deze of gene groep buitenlandse arbeiders. Ik werd ook benaderd met het verzoek om radio ontvangers over te dragen aan kampen van buitenlandse arbeiders et cetera.
Dr. FRITZ: Wist u dat de meesten van hen niet vrijwillig naar Duitsland kwamen?
FRITZSCHE: Dat was precies wat ik niet wist. Tijdens dit proces werd gezegd dat Sauckel op een of andere vergadering een uitlating deed over het feit dat slechts een klein percentage vrijwillig was gekomen. Dat was mij niet bekend.
Ik hoorde wel de volgende klachten: Allereerst dat ten tijde van de werving van buitenlandse arbeiders er buitensporige beloften werden gedaan die later niet konden worden nagekomen. In het belang van mijn propaganda liet ik daartegen bezwaar maken via de propaganda afdeling van mijn ministerie wanneer ik erover hoorde. Dan herinner ik mij klachten te hebben gehoord uit Polen dat werkgevers Poolse arbeiders bij elkaar wegkochten.
Dr. FRITZ: Sauckel getuigde dat hij in dit verband samenwerkte met het Ministerie van Propaganda en dat hij vele discussie had met het Ministerie. Nam u deel aan dergelijke discussies?
FRITZSCHE: Nee, ik nam geen deel aan dergelijke conferenties. Ik meen dat ik Sauckel hier voor de eerste keer ontmoet heb. Hij herinnerde me aan onze bijeenkomst in het voorjaar van 1945 bij Dr. Goebbels thuis toen er een of andere avondbijeenkomst plaats vond.
Dr. FRITZ: Had u iets te maken met de propaganda die werd gevoerd bij de werving van buitenlandse arbeiders in de bezette gebieden?
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Wat had u te maken met de propaganda die werd gevoerd in de bezette gebieden?
FRITZSCHE: Deze propaganda, die voor de bezette gebieden gold, viel niet onder mijn verantwoordelijkheid, zelfs de pers en radio niet. Deze propaganda viel onder de verantwoordelijkheid van de plaatselijke Reichskommissar, militaire commandant of de gouverneur. Ik oefende bij twee, drie of vier gelegenheden echter wel invloed op die propaganda uit wanneer die in strijd was met de richtlijnen die voor het Reich golden. Ik maakte dit gewoonlijk op uit de reacties uit het buitenland. Ik herinner me een bijzonder geval dat algemene aandacht trok. Een zeker persoon, genaamd Fritsch viel op de Duitse radio in Parijs de Paus aan. Ik heb deze man laten vervangen. Dat was de mate van mijn invloed.
Dr. Goebbels oefende echter veel meer invloed uit op de propaganda in de bezette gebieden, in het bijzonder via zijn sectie buitenland, via zijn Auswärtiges Presseamt of via zijn verbindingsofficier bij het
OKW.
Dr. FRITZ: Maakte u geen radiouitzendingen in de bezette landen?
FRITZSCHE: Ja, radiouitzendingen in twee soorten. Een voorbeeld van het eerste soort is het volgende: Ten tijde van de bezetting stond Radio Parijs onder Duits toezicht. Ondanks dat behield ik de oude Duitse uitzendingen in het Frans via Radio Stuttgart. Ik wilde heel duidelijk onder de aandacht brengen dat de bezetting abnormaal was en een tijdelijke situatie en alles wat er tijdens de bezettingsperiode gebeurde niets te maken had met dat deel van, laten we zeggen Duits Frans overleg tussen de twee moederlanden.
Het tweede voorbeeld is als volgt: Het betreft Duitse uitzendingen in het Spaans en het Portugees. Ik liet die via drie stations in het zuiden van Frankrijk uitzenden omdat het van daaruit makkelijker was deze uitzendingen op het Iberisch schiereiland te ontvangen. In dit verband was de basis voor mijn werk een contract dat we met die stations hadden en de betaling van gebruikelijke rekeningen. Onderhandelingen voor dit contract werden via Buitenlandse Zaken gevoerd.
Dr. FRITZ: Ik ga nu naar een ander onderwerp. U wordt ervan beschuldigd, anti-semitische uitlatingen te hebben gedaan. Was u anti-semiet en op welke manier had u deel aan anti-semitische propaganda?
FRITZSCHE: Ik was geen anti-semiet in de zin van een luidruchtige anti-semiet. De Aanklager heeft beweerd dat alle beklaagden waaronder ik, hebben geroepen: “Duitsland ontwaak, dood aan Juda.” Ik verklaar onder ede dat ik deze kreet of iets dergelijks nooit heb gebruikt. Ik was geen anti-semiet in de zin van de radicale theoriën of methoden beginnend bij Theodor Fritsch tot
Julius Streicher aan toe. De Aanklager heeft beweerd dat zelfs beklaagde Streicher, de belangrijkste anti-Joodse agitator ooit, nauwelijks voor Fritzsche onderdeed waar het beledigingen tegen de Joden betrof. Ik protesteer tegen deze bewering. Ik meen dat ik een dergelijke beschuldiging niet verdien. Ik heb nooit propaganda gemaakt die ging over rituele moorden, de cabala en de zogenaamde geheimen van de Ouderen van Zion. Altijd in mijn leven heb ik die beschouwd als manipulaties van een nogal primitieve agitatie. Om menselijke redenen betreur ik het dat ik een verdere verklaring moet afleggen maar ik kan mij in het belang van de waarheid niet van deze verklaring onthouden.
Mijn medewerkers en ik, in de pers en op de radio hebben zonder uitzondering zou ik zeggen Der Stürmer afgewezen. Ik zelf heb in een periode van 13 jaar van regelmatige commentaren op kranten deze krant nooit geciteerd. Der Stürmer werd ook in de Duitse pers niet geciteerd. De redacteuren behoorden niet tot de vereniging van journalisten en de uitgever niet tot de vereniging van uitgevers gedurende mijn zittingsperiode. Hoe die dingen later waren weet ik niet.
Zoals ik al in mijn verklaring heb gesteld, heb ik twee keer geprobeerd Der Stürmer te verbieden. Daar slaagde ik echter niet in. Er werd toen voorgesteld Der Stürmer te censureren. Dat voorstel heb ik echter afgewezen. Ik wilde het uitgeven van Der Stürmer verbieden, niet alleen vanwege de letterlijke overname van een pagina uit de krant. Der Stürmer was de meest doeltreffende anti-Duitse propaganda die ooit heeft bestaan maar ik wilde Der Sürmer gewoon verbieden om redenen van goede smaak. Ik wilde hem verbieden als een bron van radicalisme waartegen ik streed wanneer ik dat ook maar tegenkwam.
Het grote geheim van de plotselinge toename van de oplage tot een half miljoen van Der Stürmer na 1933, in deze rechtszaal al genoemd, had dezelfde oorzaak als het geheim van de plotselinge groei van organisaties als de SA.
In 1933 had de Partij het toetreden van nieuwe leden verboden en zeer veel mensen probeerden er op een of andere manier toch in te komen, al dan niet rechtstreeks via de Partij dan wel via een of andere met de Partij verbonden organisatie zoals misschien de SA. Of ze probeerden hun sympathie met de Nationaalsocialistische ideeën te tonen door zich te abonneren op Der Stümer en dat ook te laten zien. Daarom was ik in dat opzicht geen anti-semiet.
Maar ik was anti-semiet in deze zin: Ik wenste een beperking van de overheersende invloed van het
Jodendom op de Duitse politiek, de economie en de cultuur zoals die zich na de Eerste Wereldoorlog openbaarde. Ik wilde een beperking van de verhouding tussen Joden en Duitsers. Ik heb die mening bij diverse gelegenheden geüit maar ik heb die mening niet verkondigd in uitgebreide propaganda.
Die anti-semitische uitlatingen waarvan ik door de Aanklager wordt beschuldigd, liggen in een ander verband. De feiten zijn als volgt: Na het uitbreken van de oorlog wees ik herhaaldelijk op het feit dat direct na 1933 Joodse emigranten de eersten waren om te benadrukken dat een oorlog tegen de Nationaalsocialistische Staat Duitsland noodzakelijk was; bij voorbeeld Emil Ludwig, George Bernhard of het Pariser Tageblatt. Zover ik me kan herinneren was dit het enige verband waarin ik anti-semitische uitlatingen van welke soort dan ook deed. Ik kan dit niet zeggen zonder toestemming te vragen een ander punt te benadrukken. Pas tijdens dit proces hoorde ik dat er in de herfst van 1939 meer aan de hand was dan maar een stad en een weg door de Corridor; dat er in werkelijkheid en in feite al een nieuwe verdeling van Polen in ieder geval al was voorbereid en pas hier in deze zaal kwam ik er achter dat Hitler op een vreselijke manier de waarschuwingen van de Joden tegen hem had bevestigd door een bevel ze te vermoorden. Als ik beide dingen destijds had geweten dan had ik de rol van de Joodse propaganda van voor de oorlog heel anders geschilderd.
Dr. FRITZ: Meneer de President, in dit verband zou ik willen verwijzen naar een document dat al is ingediend, document Fritzsche-2, de verklaring van Dr. Scharping, pagina 9 tot 11. Dit document zit in mijn documentenboek 2; ik weet echter niet of dit boek bij het Hoge Tribunaal is ingediend.
De PRESIDENT: Ja, dat is gebeurd.
Dr. FRITZ: Pagina 9 tot 11. Ik verwijs naar de inhoud van dit document.
(tot de beklaagde): De Aanklager heeft een passage uit dit boek van Muller, handelend over het Ministerie van Propaganda aangehaald. Volgens deze passage was het onder meer de taak van dit Ministerie de bevolking voor te lichten over het Jodenvraagstuk. Volgens het beeld dat door de Aanklager is geschetst, leek het alsof u belast was met deze voorlichtende taak; is dat juist?
FRITZSCHE: Nee. De Joodse afdeling was een afdeling van het Ministerie van Propaganda dat deze actieve propaganda voerde in tegenstelling tot de gespecialiseerde en bestuurlijke afdelingen. Ik heb deze propaganda afdeling nooit geleid.
Dr. FRITZ: Ik zou een vraag willen inlassen. Beklaage Streicher heeft op 29 april verklaard dat het Ministerie van Propaganda de “NationalSocialistische Korrespondent” publiceerde die ook aan Der Stürmer werd gestuurd en die in elke aflevering anti-semitische artikelen bevatte. Is dat juist?
FRITZSCHE: Nee. De NationalSocialistische Korrespondent werd niet door het Ministerie van Propaganda uitgegeven maar door de Reichspressestelle van de
NSDAP; ik heb echter niet de indruk dat het specifieke beleid, gevolgd door Der Stürmer uit deze artikelen stamt. Aan de andere kant kan Der Stürmer een of ander artikel hebben gepubliceerd dat van de NSK afkomstig was.
Dr. FRITZ: De Aanklager heeft een passage geciteerd uit een toespraak die u op 18 december 1941 op de radio hebt gehouden. Deze toespraak staat in zijn geheel in mijn documentenboek 1 op pagina 26 tot 32. Bij die gelegenheid zei u dat het lot van de Europese Joden nogal onplezierig was geweest en dat dit lot zich naar alle waarschijnlijkheid ook naar de Nieuwe Wereld zou uitstrekken. De Aanklager is van mening dat dit een aankondiging van verdere acties bij de Jodenvervolging was. Wat kunt u ons daarover vertellen?
FRITZSCHE: In dit citaat besprak ik het onplezierige lot van de Joden in Europa. Op grond van wat we vandaag weten moet dit erop lijken alsof ik de moord op Joden bedoelde. Maar in dit verband zou ik willen verklaren dat ik destijds niets over die moorden wist; daarom kon ik het ook niet zo bedoeld hebben. Ik bedoelde zelfs niet de deportartie van de Joden want dat gebeurde in Berlijn minstens een of twee jaar later.
Wat ik bedoelde was eenvoudig de eliminatie van de Joden uit het politieke en economische leven. De uitdrukking “onplezierig” duidt daarop; anders kon de onschuldigheid van die uitdrukking niet worden verklaard. En nu waarom ik het in dit verband had over de Joden in Amerika. De zin die door de Aanklager is geciteerd, is onlosmakelijk verbonden met een bericht dat eraan vooraf ging, luidende dat een Joodse Nationale Raad tegenover President Roosevelt de wens had geüit deel te gaan nemen aan de oorlog. Zelfs die gedachtenassociattie, die vandaag misschien begrijpelijk is, werd door mij niet zonder goede reden gebruikt. Het grootste deel van de desbetreffende toespraak, misschien 90 procent ervan, handelt over de onderzoekscommissie die in de Verenigde Staten werd ingesteld om de oorzaken van
Pearl Harbor te onderzoeken.
De PRESIDENT: Hier zitten een heleboel pagina’s in.
Dr. FRITZ: Documentenboek 1, Meneer de President, pagina 26 tot 32.
De PRESIDENT: Ja, ik wilde weten of wij eigenlijk op pagina 31 zijn.
Dr. FRITZ: In de uitspraken die hij nu doet verwijst hij naar de totale inhoud van de toespraak, Edelachtbare. De Aanklager heeft alleen de allerlaatste alinea van deze toespraak aangehaald.
(tot de beklaagde): Gaat u alstublieft verder.
FRITZSCHE: In deze polemiek suggereerde ik niet alleen te onderzoeken of de wachtposten van de Amerikaanse Marine niet slordig waren geweest maar ik raadde ook aan naar de Amerikaanse politiek te kijken of er wellicht niet iemand belang had bij het uitbreken van de oorlog. In dit verband herinnerde ik eraan dat een onderzoekscommissie van de Amerikaanse Senaat, 20 jaar na de Eerste Wereldoorlog de redenen voor deelname door de Verenigde Staten aan de oorlog in 1917 had onderzocht. Ik zei letterlijk: “Deze senaatscommissie bewees dat President Wilson, toen hij aan de oorlog ging deelnemen, wist dat hij het slachtoffer was van een paar oorlogsophitsers.” Ik betreurde.....
De PRESIDENT: De onderzoekscommissie van de Amerikanen over hun deelname aan de laatste oorlog? Gaat hij niet erg ver terug?
Dr. FRITZ: Meneer de President, ik meen dat beklaagde bij dit punt kan ophouden, Hij wilde alleen maar aantonen dat het citaat van de laatste alinea, aangehaald door de Aanklager om hem te beschuldigen, uit zijn verband is gerukt. Dat is het feit dat hij wilde aantonen, Meneer de President.
(tot de beklaagde): Het tweede citaat dat door de Aanklager is gebruikt is een uittreksel uit uw radiotoespraak van 18 maart 1941. De Aanklager was van mening dat dit ook een aanzetten tot Jodenvervolging was en zij zeiden verder dat het het bewijs vormde van uw propaganda met de uitdrukking Herrenrasse.
Meneer de President, deze toespraak van 18 maart 1941 staat in mijn documentenboek 1, pagina 2 tot 7.
(tot de beklaagde): De Aanklager heeft slechts een alinea uit deze toespraak geciteerd. Wat kunt u ons in dat verband vertellen?
FRITZSCHE: Ik wil dit citaat niet voorlezen. Ik heb liever dat u dat zelf nauwkeurig leest en nadat u het hebt gelezen zult u zien dat ik het volledig met President Roosevelt eens was toen hij zei dat er geen Herrenrasse bestond. Ik onderschreef de juistheid van deze zin niet alleen waar die voor het Duitse volk gold maar ook voor het
Jodendom. De Aanklager trok uit deze zin de conclusie dat het een rechtvaardiging was voor gepleegde daden bij de vervolging van Joden in het verleden en dat het een voorbode was van nog meer vervolging. Ik begrijp die conclusie niet; die heeft geen enkele basis.
De PRESIDENT: In ons exemplaar staat er geen datum bovenaan pagina 2 van uw deel I – ja, ik zie het in de index staan. Op welke pagina staat de passage die de Aanklager citeert?
Dr. FRITZ: Op pagina 5 onder punt 5, Meneer de President.
De PRESIDENT: Ja, In orde.
Dr. FRITZ: Het begint met de woorden: “Maar de kroon ....”en zo voorts. Dat is het citaat dat door de Aanklager is gebruikt.
(tot de beklaagde): Het derde citaat dat door de Aanklager is gebruikt is een passage uit de toespraak die u op 9 oktober 1941 hield.
Meneer de President, de hele toespraak kan worden gevonden in documentenboek 1, pagina 20 tot 25.
(tot de beklaagde): De Aanklager heeft ook uit deze toespraak maar een alinea aangehaald. In deze alinea hebt u het, meneer Fritzsche over een nieuwe golf van internationale Joods-democratische-bolsjewistische agitatie. Wat kunt u ons daarover vertellen?
FRITZSCHE: Ik heb in dit verband erg weinig te zeggen. Deze toespraak werd gehouden in die dagen in de herfst van 1941 toen de Reichspressechef had aangekondigd dat Duitsland in het Oosten een beslissende overwinning had behaald. Ik heb de hele Duitse pers gewaarschuwd, deze leus niet zonder meer over te nemen. Ik geloofde niet in het besluit dat toen al genomen zou zijn. Ik stelde alle Duitse kranten voor te spreken over een verlenging van de duur van de oorlog. In deze toespraak van mij wilde ik de indruk van het officiële overwinningsbericht afzwakken. Daarom noemde ik in deze toespraak – en misschien voor het eerst in Duitsland – de drie factoren die later in het Oosten de oorlog tegen Duitsland beslist hebben: allereerst de partizanen, ten tweede de internationale hulp in de vorm van wapens en munitie en ten derde propaganda. Alleen dit laatste deel is door de Aanklager geciteerd. Zoals ik al heb gezegd is dit laatste deel geheel in overeenstemming met de kennis en de mening die ik destijds had.
Dr. FRITZ: Het volgende citaat dat door de Aanklager is gebruikt is een uittreksel uit een toespraak die u hield op 8 januari 1944.
De volledige toespraak, Meneer de President, staat in mijn documentenboek 1. Het is toespraak nummer 7 op pagina 40 tot 45.
(tot de beklaagde): In deze toespraak zegt u dat het geen nieuwe regeringsvorm of een nieuwe vorm van socialisme was die tot de oorlog hadden geleid, maar eerder was de agitatie door de Joden en de plutocraten hier de oorzaak van. Hoe kwam u tot die uitspraak?
FRITZSCHE: Om dat te rechtvaardigen zou ik ook hier willen verwijzen naar alles wat ik al heb gezegd en bovendien zou ik willen benadrukken dat deze nogal verhitte beschuldiging niet zo maar uit het niets door mij werd gedaan of omdat ik alleen maar onrust wilde stoken. Dat wordt bewezen door de context.
Als het mij wordt toegestaan zou ik graag in het kort het verband in dit geval willen verklaren. Het onderwerp van deze toespraak waren de meningsverschillen die destijds bestonden tussen de Poolse regering in ballingschap in Moskou – sorry, in Londen en de Sovjet regering in Moskou. Er lag een kwestie van territoriale eisen waarover die twee het oneens waren en bij die gelegenheid citeerde ik de London Times letterlijk. De London Times schreef dat: “het opgeven van Poolse gebieden, zoals door Rusland wordt geëist, was slechts een bescheiden prijs voor de absolute en betrouwbare garantie aan Polen voor hulp van de Sovjet-Unie.” Ik gebruikte die uitlating in de London Times als vanzelfsprekend in een polemische uitspraak waarin ik zei: “Nou, als de Times op zo’n manier in augustus 1938 had geschreven dat het maar om een stad of een weg ging, dan zou er zeker geen oorlog zijn uitgebroken” enzovoorts.
Bij deze gelegenheid zou ik willen zeggen dat al die citaten, bijna zonder uitzondering alleen de combinatie van het concept Jood, plutocraat, Bolsjeviek aantonen. De kwestie ras was niet de belangrijkste maar het belangrijkste was de ideologische strijd zoals die volgens mij plaats moest vinden.
Dr. FRITZ: De volgende citaten die door de Aanklager zijn gebruikt, zijn enkele uittreksels uit uw toespraak van 13 januari 1945.
Meneer de President, dit is toespraak nummer 8, de volledige tekst staat in documentenboek 1 op pagina 46 tot 51. De Aanklager citeert in dit geval maar twee alinea’s; een op pagina 50 van mijn documentenboek, paragraaf 2.
(tot de beklaagde): In deze passages noemt u Joodse invloed op Britse politiek. Hoe kon u die uitspraken doen? Wat waren uw redenen?
FRITZSCHE: De Aanklager concludeert uit dit citaat dat het een inleiding was tot verdere vervolging van de Joden en tot hun totale uitroeïng. Deze conclusie wordt echter noch door de tekst, noch in de zin van de context gerechtvaardigd. Ik zal u in dit geval geen beeld van de verbanden schetsen, zelfs niet in het kort. Het wordt duidelijk wanneer u de toespraak in zijn geheel leest.
Ik zie echter niet waar een oproep tot het uitroeien van Joden te vinden is.
Dr. FRITZ: U wordt beschuldigd, als onderdeel van de algemene misdaden tegen de menselijkheid, van het aanzetten tot belediging van Joden; verdere vervolging werd als logisch gevolg daavan verondersteld. Daarom wil ik u iets vragen over de moord op Joden. Wist u van het decreet van Hitler, zoals getuige Höss verklaarde, een besluit op grond waarvan de Joden moesten worden vermoord?
FRITZSCHE: Ik zou onder ede willen verklaren dat ik niet wist van dat decreet van Hitler. Als ik het wel had geweten dan zou ik die persoon die die order gaf geen minuut langer meer gediend hebben. Ik zou verder willen verklaren dat dit decreet, zowel als de hele actie, duidelijk voor mij en mijn medewerkers zorgvuldig geheim werd gehouden omdat ik ooit bijna het bestaan ervan ontdekte.
Dr. FRITZ: Kreeg u ooit aanwijzingen over het doden van grote aantallen onschuldige mensen?
FRITZSCHE: Ja. In februari of maart 1942 kreeg ik een brief van een niet erg hoge SS leider in de Oekraïne. Ik herinner me de naam van de man niet meer. De inhoud van de brief kwam hierop neer dat de schrijver commandant van een SS eenheid was, dat hij bevel had gekregen Joden en de Oekraïnse intellectuelen in zijn gebied te doden. Na ontvangst van dat bevel had hij een zenuwinzinking gekregen en hij lag nu in het ziekenhuis. Het leek hem dat een klacht via officiële kanalen voor hem volkomen mogelijk was. Hij zei dat hij mij niet kende maar hij vertrouwde mij; misschien kon ik op een of andere manier helpen. Hij vroeg mij zijn naam niet te noemen omdat hij verplicht was tot geheimhouding, op straffe van dood.
Zonder lang te aarzelen en direct na ontvangst van deze brief belde ik Obergruppenführer Heydrich op, toen Chef van het RSHA en de
Gestapo. Ik kende hem persoonlijk nauwelijks maar hij verklaarde zich volkomen bereid mij onmiddellijk te ontvangen. Ik zocht hem op en vroeg hem op de man af: “Is uw SS daar met het doel om massamoorden te plegen?”
Heydrich was zeer verontwaardigd over deze vraag en zei dat kleinere of grotere SS eenheden door hem waren belast met politietaken voor diverse ministers, Rijkscommissarissen enzovoorts. Deze bijzondere eenheden van de SS waren bij diverse gelegenheden misbruikt en hij dacht dat dit ook gold voor de eenheid die aan Gauleiter Koch ter beschikking was gesteld. Hij vertelde mij dat hij onmiddellijk een onderzoek zou laten instellen.
De volgende middag belde hij me op, vanuit zijn hoofdkwartier zoals hij zei, en liet mij weten dat deze actie in werkelijkheid was uitgevoerd op bevel van Koch. Koch had op zijn beurt verwezen naar de Führer. De Führer had echter nog niet geantwoord. Heydrich zei dat ik nadere bijzonderheden zou krijgen.
Twee dagen later vroeg Heydrich mij hem te ontmoeten en zei dat Hitler uitdrukkelijk had gezegd dat hij zo’n bevel niet had gegeven; Koch zei nu dat het om een misverstand ging. Mij werd verder verteld dat er een onderzoek naar Koch was begonnen. Hoe dan ook, Heydrich beloofde mij dat die actie verder niet uitgevoerd zou worden. Ik herinner me heel duidelijk een zin die in dit gesprek werd gebruikt, woorden gesproken door Heydrich: ”Gelooft u mij, meneer Fritzsche, iedereen die de naam heeft wreed te zijn, hoeft niet wreed te zijn; hij kan ook menselijk handelen.”
Kort daarop werd ik soldaat; ik vroeg om bij het 6de leger geplaatst te worden en werd naar de Oekraïne gestuurd.
Dr. FRITZ: Hebt u .....
De PRESIDENT: Een ogenblik. Ik heb die laatste zin niet verstaan. Heydrich zei: “Gelooft u mij, meneer Fritzsche.....” en dan .....?
FRITZSCHE: Mag ik het herhalen: “....iedereen die de naam heeft wreed te zijn, hoeft niet wreed te zijn; hij kan ook menselijk handelen.”
De PRESIDENT: Ja, maar toen ging u ermee verder dat u naar het 6de leger ging?
FRITZSCHE: Ja, kort daarna werd ik soldaat.
Dr. FRITZ: Hij heeft eraan toegevoegd, Meneer de President, dat hij kort na deze ontmoeting met Heydrich hijzelf, beklaagde Fritzsche dus, soldaat werd en hij specifiek heeft gevraagd ingedeeld te worden bij het 6de leger dat destijds in de Oekraïne lag.
De PRESIDENT: Wat was de datum van dit incident?
FRITZSCHE: Februari-maart 1942.
Dr. FRITZ: Toen u soldaat in de Oekraïne was, probeerde u de uitspraken van Heydrich op hun juistheid te toetsen?
FRITZSCHE: Ik had geen officiële bevoegdheid om dat te doen maar als voormalig journalist deed ik natuurlijk op eigen initiatief onderzoek. Allereerst deed ik onderzoek in Kiev bij het plaatselijke Duitse radiostation. Het antwoord was: Ja, er vonden wel degelijk executies plaats, in het bijzonder na het opblazen van bepaalde huizenblokken in Kiev, waarbij veel Duitse soldaten het leven verloren. Dat waren echter executies volgens vonnissen die door een krijgsraad waren opgelegd.
Toen reisde ik drie dagen in alle richtingen tussen Kiev en Poltava. Ik reisde veelal alleen. Ik trof de bevolking in volkomen vrede aan; er waren geen tekenen van terreur of wat dan ook en – terzijde – ik werd zelf zeer hartelijk ontvangen. In Poltava deed ik navraag bij officieren en soldaten. Bij die gelegenheden werd mij ook verteld: “Ja, er vonden enkele executies plaats na een krijgsraad. De reden van die executies was sabotage.”
Daarna, in Charkov zelf bezocht ik het hoofdbureau van de SS daar en ik sprak met Sturmführer Rexlach. Hij liet mij de gevangenis zien en daar zaten misschien 50 gevangenen, niet meer. Ik vroeg hem over kampen en hij zei dat er geen kampen waren.
Toen bezocht ik een Oekraïnse familie; ik ondervroeg een Duitse landbouwleider in Biwelgorod en ik hoorde in alle gevallen hetzelfde: er vonden geen executies plaats.
Daaruit nam ik zeker aan dat het een voorgenomen individuele actie was die niet was uitgevoerd.
Dr. FRITZ: Koesterde u voordat u die brief ontving die die SS leider aan u stuurde al verdenkingen, misschien uit radiouitzendingen van de Geallieerden die u kon ontvangen?
FRITZSCHE: Ik kon die uitzendingen ontvangen. Ik liet destijds rapporten over wreedheden met opzet verzamelen en koos uit het grote aantal uitzendingen van de vijand die wij dagelijks ontvingen en daarna liet ik die rapporten onderzoeken en toetsen.
Dr. FRITZ: En wie hield zich bezig met die toetsing?
FRITZSCHE: De bevoegde specialist, Oberregierungsrat Korber, hoofd van de Schnelldienst van de Presseagentur, een van zijn medewerkers of ikzelf.
Dr. FRITZ: Waar werd dat gecontroleerd?
FRITZSCHE: We deden navraag bij het RSHA, want in de meeste rapporten over wreedheden werd de SS of de
Gestapo genoemd als degenen die de moorden hadden gepleegd.
Dr. FRITZ: Bij welke afdelingen van deze dienst deed u navraag?
FRITZSCHE: We deden navraag bij de diverse bevoegde afdelingen en ik twijfel er niet aan dat we navraag deden bij Eichmann, die hier tijdens het proces is genoemd. Afgezien daarvan deden we navraag bij Sturmbannführer Spengler of zijn plaatsvervanger Von Kielpinski, allebei werknemers van die dienst die destijds of later door Ohlendorf, die hier ook als getuige is verschenen, werd overgenomen. Vaak deden we ook navraag bij de bijkantoren van het RSHA, de zogenaamde controlebureau’s van de staatspolitie, zeker als er rapporten uit een bepaald gebied kwamen.
Dr. FRITZ: Hoe luidden de antwoorden die u kreeg?
FRITZSCHE: We kregen altijd als antwoord dat het betreffende rapport ofwel volkomen verkeerd en een verzinsel was of dat het rapport een of andere juridische basis had.
Vaak werden er cijfers en bijzonderheden gerapporteerd die in feite zeer verontrustend waren.
Dr. FRITZ: Zijn daar dossiers van?
FRITZSCHE: Ja. De meest belangrijke vragen en antwoorden werden genoteerd en zelfs vermenigvuldigd en naar de diverse diensten binnen en buiten het Ministerie van Propaganda gestuurd. Al het materiaal werd verzameld in de archieven van de Schnelldienst waar ik hier om heb verzocht en die mij zijn toegewezen maar niet konden worden gevonden.
Dr. FRITZ: En u geloofde die antwoorden zomaar?
FRITZSCHE: Ja, die geloofde ik want tenslottwe was dit informatie die mij door officiële bronnen werd verstrekt en bovendien heb ik bij diverse gelegenheden ondervonden dat de echtheid van dergelijke rapporten uit die bronnen zonneklaar was aangetoond.
Dr. FRITZ: Wat bedoelt u daarmee?
FRITZSCHE: Misschien mag ik u een voorbeeld geven. De eerste propaganda actie van de oorlog was een rapport, uitgegeven door Warschau over de vernieling van het schilderij “De zwarte Madonna van Czestochowa.” Dit rapport werd over de hele wereld verspreid. We namen Duitse en buitenlandse journalisten mee naar Czestochowa waar ze zich ervan konden overtuigen dat dat niet waar was.
Maar ik moet hier heel eerlijk zijn en zeggen dat ik eigenlijk een ander voorbeeld wilde noemen in antwoord op deze vraag die mij door mijn raadsman is gesteld, een ander rapport dat echt een verrassende nawerking voor mij had hier in deze zaal twee of drie dagen geleden. Op 24 september 1939 publiceerde de Britse krant The News Chronicle een artikel waarin de Duitse .....
De PRESIDENT: Wat is de bewijswaarde van de News Chronicle in 1939?
Dr. FRITZ: Beklaagde wil het Tribunaal bewijzen dat vele rapporten uit het buitenland, die handelden over Duitse wreedheden feitelijk onjuist waren, zodat .....
De PRESIDENT: Nou de bijzonderheden daarover hebben we niet nodig. Ongetwijfeld verschenen er regelmatig rapporten die niet juist waren. Wij wensen niet dat u op bijzonderheden ingaat.
FRITZSCHE: Ik wilde met slechts een nieuwsbericht bewijzen hoe destijds iets dat de hele wereld geloofde kon worden ontkend en dan, in de nasleep van die ontkenning en geheel onopgemerkt door het Duitse publiek gebeurde er echt iets, zoals een grotere golf arrestaties of iets dergelijks.
De PRESIDENT: Hij kan de feiten noemen, maar hij hoeft niet in te gaan op bijzonderheden over een bepaald exemplaar van die krant.
Dr. FRITZ: Was het slechts een keer, meneer Fritzsche dat u achter de onjuistheid van dergelijke buitenlandse berichten kwam?
FRITZSCHE: Nee, dat gebeurde heel regelmatig.
Dr. FRITZ: Houdt u het alstublieft erg kort, meneer Fritzsche.
FRITZSCHE: Een van mijn medewerkers verzamelde het nodige materiaal voor een artikel met de titel: “In acht weken oorlog 107 leugens.” Ik zou hier iets over willen zeggen. Het verzamelen van dergelijke onjuiste berichten uitgegeven door de vijand gaf me een gevoel van morele superioriteit over dat soort van berichtgeving en dat gevoel vormde de basis voor mijn latere werk dat zonder dat gevoel niet verklaard kon worden.
Dr. FRITZ: Viel het u niet op dat dergelijke onjuiste berichten alleen aan het begin van de oorlog verschenen?
FRITZSCHE: Nee, die gedachte kwam nooit bij mij op. De berichten waren in het begin zo talrijk en ik merkte ze in latere jaren ook op. Sommige raakten mij persoonlijk.
Dr. FRITZ: In hoeverre raakten u die persoonlijk? Kunt u dat in een paar woorden beschrijven?
FRITZSCHE: Een van vele uitlatingen: In een vijandelijk propagandabulletin werd ik beschuldigd van het feit dat ik 600.000 Zweedse Kronen.....
De PRESIDENT: Wat gaat hij nu doen? Wat is het doel hiervan?
Dr. FRITZ: Hij wil een voorbeeld geven hoe een vals bericht hem persoonlijk raakte. Hij wil dat kort noemen.
De PRESIDENT: Wel, zoals ik al zei, er werden ongetwijfeld onjuiste uitlatingen gedaan in de buitenlandse en in iedere pers. Dat soort zaken kunnen wij niet onderzoeken.
Dr. FRITZ: Dan zal ik overgaan op een andere vraag.
(tot de beklaagde): Had u als ervaren journalist van de nieuwsdienst niet het gevoel dat waar rook is, ook vuur is? Geloofde u niet dat er althans iets waar moest zijn van de berichten van de vijand over moorden enzo in de gebieden die onder Duitse controle stonden?
FRITZSCHE: Juist omdat ik een professionele journalist was had ik dat gevoel niet. Steeds weer dacht ik – en ik herinnerde mijn luisteraars er herhaaldelijk aan – aan een stukje onjuiste berichtgeving uit de Eerste Wereldoorlog. Ik verzoek het Tribunaal mij toe te staan het kort te noemen want het maakt ook deel uit van de basis van de propaganda die ik voerde.
De PRESIDENT: Nee, ik heb er al op gewezen dat wij aannemen dat er een veelheid aan fouten was. We willen niet op bijzonderheden ingaan.
Dr. FRITZ: Dan zal ik overgaan op een andere vraag.
(tot de beklaagde): Maar u wist vast wel dat de Joden uit het Reich werden afgevoerd; u moet hebben gemerkt dat ze uit het straatbeeld verdwenen?
FRITZSCHE: Ja, dat merkte ik wel hoewel het heel geleidelijk gebeurde. Bovendien hoorde ik Dr. Goebbels op een ministersconferentie zeggen dat hij als Gauleiter van Berlijn de evacuatie van Joden had bevolen.
Dr. FRITZ: Waar werden die Joden volgens u heen gebracht en wat werd u over die dingen verteld?
FRITZSCHE: Dr. Goebbels vertelde me dat ze naar reservaten in Polen werden gebracht. De verdenking dat ze naar
concentratiekampen werden afgevoerd of dat ze zelfs werden vermoord kwam nooit bij me op.
Dr. FRITZ: Deed u navraag over deze reservaten waar de Joden naar toe zouden worden gebracht?
FRITZSCHE: Natuurlijk deed ik dat. Ik kwam achter diverse dingen via een voormalig medewerker van mij die was overgeplaatst naar het bestuur van het GeneraalGouvernement en die een bestuursfunctie had in het district Biala-Podlaska. Hij zei dat het district dat onder hem viel Joods gebied was geworden en hij beschreef regelmatig de aankomst en de huisvesting van deze Joden. Hij noemde ook de moeilijkheden en de tewerkstelling van Joden als arbeiders of op plantages. Zijn hele beschrijving was het bewijs voor zijn menselijke standpunt. Hij vertelde mij dat het de Joden onder hem beter verging dan in het Reich.
Dr. FRITZ: Wat was de naam van deze man?
FRITZSCHE: Oberregierungsrat Hubert Kühl.
Dr. FRITZ: Hoorde u ongunstige berichten over deze gedeporteerde Joden?
FRITZSCHE: Ja. Sturmbannführer Radke van de staf van de Reichsführer-SS berichtte, misschien in de winter van 1942, dat het sterftecijfer onder de Joden in de getto’s in het oosten abnormaal hoog was vanwege de overgang van hoofd- naar handarbeid. Hij zei dat er ook enkele geïsoleerde gevallen van typhus waren.
Bovendien vertelde Dr. Tauber, die hoofd was van de sectie die zich op het departement van propaganda bezig hield met de Joodse kwestie, mij in 1941 als ik me goed herinner dat er pogroms waren geweest tijdens de bezetting van Lvov en Kovno maar dat die werden uitgevoerd door de plaatselijke bevolking. Hij verzekerde mij destijds dat de Duitse autoriteiten maatregelen hadden genomen tegen deze pogroms. Niettemin deden deze verwijzingen mij de zaken zeer kritisch bekijken, hoewel deze dingen vandaag bijna onbelangrijk lijken vergeleken met wat wij vandaag weten. Mijn kritiek was gericht tegen mijn meerderen, in het bijzonder tegen Dr. Goebbels en ook tegen medewerkers en leden van de Gestapo en de Partij. Ik wees regelmatig op de juridische, politieke en morele noodzaak deze Joden te beschermen die immers aan onze zorg waren toevertrouwd.
Dr. FRITZ: Hoorde u iets anders over het lot van deze Joden?
FRITZSCHE: Bij verschillende gelegenheden wendden Joden of verwanten of vrienden van Joden zich tot mij vanwege discriminatie of arrestaties. Een groot aantal niet-Joden deed dat ook omdat mijn naam bekend was geworden bij het publiek. Zonder uitzondering maakte ik hun verzoeken tot de mijne en ik probeerde te helpen via diverse instanties zoals het RSHA, de afdeling personeel van mijn ministerie, bij afzonderlijke ministers en Gauleiter, enzovoorts.
Dr. FRITZ: Waarom wendde u zich tot zoveel verschillende autoriteiten en instanties?
FRITZSCHE: Het ging om heel veel verzoeken en als mijn naam te vaak bij dezelfde instantie opdook zou het effect snel verloren zijn gegaan.
Dr. FRITZ: Wees u bij gelegenheid deze verzoeken af?
FRITZSCHE: Nee, in geen enkel geval en ik zou dat bijzonder willen benadrukken want een brief die aan mij gericht was, hier in de gevangenis, is niet aan mij overhandigd maar werd in de pers gepubliceerd. Het was een brief waarin een vrouw beweerde dat ik een gratieverzoek had afgewezen. Ik herinner me dit geval in het bijzonder en ik zou kort willen benadrukken dat ik in dit geval speciaal de Reichsjustizminister.......
De PRESIDENT: Het is voor hem voldoende te zeggen dat hij ze niet afwees. Wij wensen geen voorbeeld van iemand die aan hem schreef.
Hoe lang bent u nog bezig, Dr. Fritz?
Dr. FRITZ: Ik denk dat ik morgenochtend de zaak tegen Fritzsche kan afronden.
Meneer de President, ik heb gehoord dat er vanmiddag geen openbare zitting is.....
De PRESIDENT: Ja.
Dr. FRITZ: ..... anders zou ik vandaag de hele zaak tegen Fritzsche hebben kunnen afronden. Ik hoop echter mijn verhoor van beklaagde in zijn eigen zaak te kunnen afsluiten en dat van de getuige Von Schirmeister. Ik hoop dat ik morgenmiddag klaar kan zijn.
De PRESIDENT: Dat hoopt het Tribunaal ook want, zoals ik u duidelijk heb gemaakt, wij wensen niet dat u zo uitgebreid op details ingaat. U bent naar de mening van het Tribunaal veel te uitgebreid op details ingegaan en wij wensen dat de zaken in meer algemene zin behandeld worden.
(De zitting wordt verdaagd tot 28 juni 1946 om 10:00 uur).
Zie ook:
Verhoor Fritzsche 1,
Slotverklaring Fritzsche,
Vonnis Fritzsche