Dr. THOMA: Getuige, enkele dagen geleden kwam het document ter sprake waaruit duidelijk wordt dat het bosdistrict Zuman het privé jachtterrein van de Reichskommissar moest worden en dat er honderden mensen werden doodgeschoten omdat herhuisvesting te ingewikkeld zou zijn en te lang zou duren. Wilt u daar iets over zeggen?
ROSENBERG: Naarmate de tijd verstreek kreeg ik veel informatie betreffende voorvallen van geweldpleging in het Oosten. Tijdens onderzoek werd vaak ontdekt dat deze rapporten niet overeen kwamen met de feiten. In dit geval leek het rapport mij zeer geloofwaardig dus heb ik de gelegeheid te baat genomen dit persoonlijk aan de Führer te melden, gelet op het feit dat ik moeiljkheden had met Gauleiter Koch.
Afgezien van andere kwesties – scholen in de Oekraïne, het oprichten van technische scholen en bepaalde persoonlijke opmerkingen van Koch die ik als klacht indiende – diende ik ook dit rapport in. Tijdens de audiëntie bij de Führer diende Reichskommissar Koch een notitie in van het Hoofd Bosbeheer in de Oekraïne. Hieruit bleek dat deze bossen moesten worden gebruikt voor de levering van hout voor spoorbielzen of andere dringende behoeften. En omdat diverse guerilla- en partizaneneenheden zich in deze bossen hadden verzameld en een dergelijke taak uitzonderlijk gevaarlijk was gezien de onzekere situatie, werd vastgesteld dat Koch, niet in het belang van de eerder overwogen jacht maar om deze reden, bevel had gegeven voor een zuivering van dit district en dat in de loop van deze zuivering een groot aantal partizanen was aangetroffen en doodgeschoten. De overblijvende bevolking van deze bosgebieden was elders ondergebracht en zoals Koch eraan toevoegde, in aanvulling op deze notitie van het Hoofd Bosbeheer had een aantal van deze personen zelfs hun dankbaarheid getoond voor het feit dat ze betere grond hadden gekregen om te bewerken dan ze in deze bosgebieden hadden gehad. Bij het aanhoren van deze rapporten van Koch haalde de Führer zijn schouders op en zei:
“Het is moeilijk om hier en nu een beslissing te nemen. Volgens de verklaring van het Bosbeheer voor de Oekraïne moet ik de zaak laten rusten en de andere beslissingen aangaande het beleid voor de Oekraïne zullen u worden toegestuurd.”
Dit gebeurde in juli in de vorm van een decreet dat zich ook in mijn dossier bevindt maar dat helaas niet is gevonden. Het is een besluit waarover getuige Lammers heeft gesproken en dat in principe vermeldt dat de Reichsminister geen obstakel zou moeten vormen, dat de Minister voor het Oosten zich moet beperken tot principiële zaken; zijn besluiten aan de Reichskommissar moet voorleggen om zijn mening te vragen en in het geval van een conflict moet het besluit van de Führer worden verkregen.
Na dit besluit van de Führer deed ik een hernieuwde poging om de standpunten die ik juist achtte, naar voren te brengen. Maar ik zal natuurlijk niet ontkennen dat ik bij diverse gelegenheden, vanwege druk door het Führerhoofdkwartier er een beetje moe van werd. En toen er werd gezegd – en in overduidelijke termen werd gezegd – dat ik blijkbaar meer belang stelde in deze Oostelijke volkeren dan in het welzijn van de Duitse natie maakte ik nog enkele sussende opmerkingen; maar mijn besluiten en de verdere toepassing van mijn instructies gingen op de oude voet verder. Zoals ik nu heb kunnen vaststellen heb ik acht keer persoonlijk aan de Führer verslag uitgebracht over deze kwestie en heb schriftelijke petities ingediend en mijn besluiten geformuleerd met dit doel in gedachten.
Toen in 1944 ook de Reichsführer-SS zich niet alleen met politiezaken bezighield maar ook met het beleid in de Oostelijke gebieden en toen ik na half november 1943 niet meer in staat was rapport uit te brengen aan het Führerhoofdkwartier deed ik een laatste poging een voorstel aan de Führer te doen betreffende een krachtig beleid voor het Oosten. Tegelijk vroeg ik heel duidelijk om in geval van een weigering, van ieder verder werk ontheven te worden. Dit document (document Rosenberg-14) is een brief aan Dr. Lammers van 12 oktober 1944, waarin aan het begin staat:
“Gezien de huidige ontwikkelingen in de Oostelijke kwestie verzoek ik u bijgevoegde brief persoonlijk aan de Führer te overhandigen. Ik beschouw de manier waarop het Duitse beleid in het Oosten momenteel wordt gevoerd als zeer ongelukkig; hoewel ik niet heb deelgenomen aan de besprekingen word ik er niettenmin verantwoordelijk voor gehouden. Daarom verzoek ik u mijn brief zo snel mogelijk aan de Füher te overhandigen zodat hij een beslissing kan nemen.”
Dr. Lammers stuurde deze brief toen onmiddellijk door naar de secretaris van de Führer, Bormann. In de brief aan de Führer staat op pagina 2:
“Voor het toezicht op en het sturen van deze ontwikkelingen heb ik binnen het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten regionale kantoren voor alle Oostelijke volkeren opgericht die nu, na vele proeven kunnen worden gezien als geschikt voor hun doel en goed georganiseerd zijn. Ze omvatten ook vertegenwoordigers van de diverse betrokken regio’s en rassen en als zij van belang lijken te zijn voor het Duitse beleid kunnen zij worden gezien als een bijzonder nationaal comité.
De hier genoemde centrale bureau’s hadden tot taak ervoor te zorgen dat de vertegenwoordigers van alle Oostelijke volkeren persoonlijk de klachten ontvingen van hun landgenoten die zich op onafhankelijk Duits grondgebied bevonden en die voor te leggen aan het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten dat op zijn beurt de klachten op zou nemen met de ambtenaren van het DAF, met de politie of met de Algemeen Gevolmachtigde voor de Arbeitseinsatz. Op pagina 5 staat dan:
“Ik heb in een brief van 28 mei 1944 de Reichsminister en het hoofd van de Reichskanzlei ingelicht over wat het Ministerie voor het Oosten heeft gedaan op het gebied van politieke leiding en ik vraag u, mijn Führer, dat de inhoud u wordt voorgelezen.”
Dit is een verwijzing naar een latere verklaring. Op pagina 6 staat:
“Ik vraag u, mijn Führer, of u mijn werkzaamheden op dit gebied nog wel wenselijk acht want omdat het mij onmogelijk is geweest, mondeling verslag aan u uit te brengen en omdat de problemen in het Oosten u van diverse kanten worden voorgelegd en met u besproken moet ik, gezien deze ontwikkelingen aannemen dat u mijn werkzaamheden wellicht niet meer noodzakelijk acht.
“Bovendien worden door mij onbekende bronnen geruchten verspreid over de ontbinding van het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten; feitelijk wordt er gezegd dat deze geruchten worden gebruikt in officiële correspondentie met de hoogste gezagsdragers in het Reich vanwege de diverse eisen die werden gesteld. Onder dergelijke omstandigheden is passende arbeid niet mogelijk en ik verzoek u mij richtlijnen te geven hoe te handelen gezien de ontstane stand van zaken.
In het midden van de volgende alinea benadruk ik het volgende, uit ideeën die ik het eerst opperde in mijn toespraak van 20 juni en in mijn protesten tijdens de vergadering van 16 juni. En er staat hier letterlijk:
“Dit plan hield in, teneinde alle nationale krachten van de Oostelijke volkeren te mobiliseren hen op voorhand een zekere onafhankelijkheid en de mogelijk van culturele ontwikkeling in het vooruitzicht te stellen met als doel, hen leiding te geven tegen de Bolsjewistische vijand. Dit plan, waarvan ik in het begin zo vrij was te veronderstellen dat u het goedkeurde, is niet uitgevoerd omdat de volken werden behandeld op een manier die hier politiek lijnrecht tegenover staat.
“Alleen en uitsluitend alleen vanwege het door u goedgekeurde landbouwbesluit van 1942 is hun bereidheid tot werken tot het einde toe gehandhaafd door een zekere hoop op het verkrijgen van eigendom.”
Toegevoegd aan deze brief aan de Führer is een voorstel voor het bijstellen van het Oostelijk beleid, dat hier voor het laatst wordt genoemd. En in alinea 2 in het midden van pagina 2 staat:
“Deze regionale en plaatselijke kantoren voor de volkeren van het Oosten, verbonden aan de Reichsminister voor de bezette gebieden in het Oosten moeten namens de Rijksregering door hem als nationale comitées worden erkend op een door de Führer te bepalen datum. De term ‘Nationaal Comité’ moet door de Rijksregering zo worden opgevat dat deze gezaghebbende woordvoerders de wensen en klachten van hun volkeren kunnen overbrengen.”
Op pagina 2 staat in het midden:
“Binnen de leiding over de volkeren in het Oosten ......
De PRESIDENT: Is het Tribunaal geïnteresseerd in al deze bijzonderheden? Het wezenlijke is door de getuige al genoemd, niet waar? Hij heeft de hele brief samengevat voordat hij eruit begon voor te lezen. We hebben tot nu toe niets nieuws gehoord.
Dr. THOMA: Meneer de President, de beklaagde wilde zijn ideeën voor de Oekraïne nogmaals kort samenvatten, namelijk onafhankelijkheid, vrije culturele ontwikkeling; en dat was de kern van de onenigheid met Koch, namelijk dat Koch hoofdzakelijk de nadruk legde op exploitaite, daarom wilde de beklaagde nogmaals zeggen wat zijn plannen waren jegens de Sovjet Unie. Maar we kunnen nu van dit onderwerp afstappen.
Voordat ik een verklaring afleg over de kwestie van bereidheid, in de Oekraïne constructiewerk te doen, wil ik beklaagde een verklaring laten afleggen over het onderwerp behandeling van krijgsgevangenen. Document 081.
De PRESIDENT: Zit dat ergens in uw boeken? Is het document 081-PS?
Dr. THOMA: Het is ingediend onder een stuknummer van de USSR. (het document werd aan beklaagde overhandigd)
Hebt u het, Beklaagde?
ROSENBERG: Het is bewijsstuk USSR-353. De klachten betreffende krijgsgevangenen kwamen van diverse bronnen. In het prille begin werden die al ingediend bij het Ministerie voor het Oosten; later, in het bijzonder tijdens de winter van 1941-1942 werden ze door officieren of soldaten op doorreis meegenomen en werden door mijn politieke afdeling aan mij gerapporteerd. We stuurden deze klachten dan door naar de bevoegde militaire autoriteiten met het verzoek deze om voor de hand liggende redenen te bekijken.
Deze klachten werden regelmatig ontvangen en mijn staf verklaarde in de loop van de tijd tegen mij dat zij veel begrip ontmoetten voor deze wensen, in het bijzonder voor de door ons uitgedrukte wens dat uit het grote aantal Sovjet krijgsgevangenkampen gevangenen moesten worden geselecteerd op grond van hun nationaliteit en naar kleinere kampen overgebracht want door deze scheiding van nationaliteiten kon een goede politieke en menselijke behandeling het beste worden gegarandeerd. Gezien de vele klachten over de dood van duizenden Sovjet gevangenen, kreeg ik meer dan eens rapporten dat gedurende omsingelingsgevechten, eenheden van het Rode Leger zich tot het uiterste hadden verdedigd en zich niet hadden overgegeven. In feite waren ze door honger volledig uitgeput toen ze uiteindelijk door de Duitsers gevangen werden genomen en er werden vele gevallen van kannibalisme vastgesteld, ontstaan uit hun vasthoudendheid zich onder geen beding over te geven.
De derde klacht die ik ontving betrof het neerschieten van politieke commissarissen. Deze klacht werd ook aan ons doorgegeven. Dat er in dit verband een desbetreffend bevel bestond (Hitler’s Kommissarbefehl, Vert.) was mij niet bekend. Uit andere rapporten trokken we de conclusie dat het hier duidelijk ging om wraakacties van politieke aard of van de politie, omdat we hoorden dat vele Duitse gevangenen, die later werden bevrijd, de meeste van hen dood of verminkt werden teruggevonden. Later werd mij verteld dat dergelijke fusillades verboden waren en dus namen we aan dat politieke commissarissen ook tot het geregelde Rode Leger behoorden.
Hier is nu document 081-PS. De Aanklager heeft verklaard dat dit een brief is van de Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten aan de Chef van het
OKW. Het document is ook in mijn dossier gevonden. Maar het is geen brief van mij aan de Chef van het
OKW Keitel; in tegendeel, die was duidelijk door de afzender in mijn kantoor achtergelaten. In de linker bovenhoek op pagina 1 staat het getal “1” Dat betekent departement 1. In het geval van brieven van mij afkomstig zou een dergelijke referentie altijd ontbreken want 1 was geen afdeling van mijn eigen dienst. Verder, brieven van mij aan het OKW hadden altijd een persoonlijk karakter, ofwel beginnend met de naam van de geadresseerde of een persoonlijke aanhef. Chef van het OKW is een dienst. Op dezelfde manier zou de gebruikelijke aanhef “Reichsminister voor de bezette gebieden in het Oosten” geen brief aan mij persoonlijk zijn maar aan het ministerie.
Ik zal niet op details ingaan maar ik neem de vrijheid een laatste alinea voor te lezen in verband waarmee ik ook mag stellen dat het strookt met de geest waarmee ik mijn medewerkers probeerde te beïnvloeden. En zij dachten evenzo dat zij in die geest moesten handelen en zich uitdrukken. Er staat letterlijk op pagina 6:
“De belangrijkste eis .... “
De PRESIDENT: Wat is de datum?
ROSENBERG: De brief is gedateerd 28 februari 1942, met andere woorden, in de winter, die vreselijk koude periode. Op pagina 6 staat letterlijk:
“De belangrijkste eis zal zijn dat krijgsgevangenen moeten worden behandeld in overeenstemming met de wetten van menselijkheid en op een manier die Duitsland waardig is.
“Het is begrijpelijk dat door de vele gemelde gevallen van onmenselijke behandeling van Duitse krijgsgevangenen door leden van het Rode Leger, de Duitse troepen zo verbitterd zijn geraakt dat zij hen met gelijke munt terug willen betalen.”
“Dergelijke vergeldingsmaatregelen verbeteren echter op geen enkele wijze de toestand van Duitse krijgsgevangenen maar zullen uiteindelijk tot gevolg hebben dat aan beide zijden helemaal geen krijgsgevangenen meer worden gemaakt.”
Ik wilde deze brief alleen maar aanhalen omdat ik geen ander document ter beschikking heb over de activiteiten van mijn politieke afdeling en dit is slechts een voorbeeld van het werk dat naar ik meen het probleem raakt.
Dr. THOMA: Meneer de President, ik wil een eind maken aan de ondervraging betreffende het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten door het indienen van een verklaring van Dr. Dencker over het gebruik van landbouwmachines in de Oekraïne. Document Rosenberg-35 is mij door het Tribunaal al toegestaan. Deze verklaring betreft het volgende: ....
De PRESIDENT: Bent u nu klaar met uw verhoor?
Dr. THOMA: Ik ben klaar met de vragen betreffende het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten. Ik heb nog enkele korte vragen.
De PRESIDENT: Het Tribunaal heeft deze verklaring onlangs nog gezien dus is er geen reden deze voor te lezen. Als u ons het bewijsstuknummer wilt noemen.
Dr. THOMA: Rosenberg-35. Dit betreft machines met een waarde van 180 miljoen en die aan de Oekraïne werden geleverd.
Getuige, was u lid van de SA of de SS?
ROSENBERG: Nee, ik behoorde noch tot de SA, noch tot de SS.
Dr. THOMA: U hebt dus nooit een SS uniform gedragen?
ROSENBERG: Nee.
Dr. THOMA: Weet u iets over
concentratiekampen?
ROSENBERG: Ja. Deze vraag is natuurlijk aan iedereen gesteld en het feit dat
concentratiekampen bestonden werd mij in 1933 bekend. Maar hoewel dit een herhaling lijkt moet ik stellen dat ik slechts twee concentratiekampen van naam kende, Oranienburg en
Dachau. Toen deze instellingen aan mij werden uitgelegd werd ik onder andere erover ingelicht dat er zich in een kamp ongeveer 800 Communistische functionarissen bevonden van wie de eerdere vonnissen vier jaar gevangenisstraf bedroegen of ook gedeeltelijk tuchthuisstraf. Gezien het feit dat dit een volledige ommekeer betekende en hoewel het een wettelijke basis had vond ik het onbegrijpelijk dat deze nieuwe Staat preventieve hechtenis aan deze vijandige personen oplegde. Maar op hetzelfde moment zag en hoorde ik hoe onze felste tegenstanders, tegen wie anders geen beschuldigingen werden geuit, zo royaal werden behandeld dat bijvoorbeeld onze sterkste tegenstander, de Pruisische Minister Severing ontslagen werd met behoud van zijn volledige ministerspensioen en ik beschouwde juist deze houding als Nationaalsocialistisch. Ik moest dus aannemen dat deze maatregelen politiek en nationaal noodzakelijk waren en daar was ik vast van overtuigd.
Dr. THOMA: Nam u deel aan de evacuatie van Joden uit Duitsland?
ROSENBERG: Ik moet er misschien nog iets aan toevoegen; ik heb nooit een echt concentratierkamp bezocht,
Dachau niet noch enig ander. Een keer – in 1938 – heb ik Himmler ernaar gevraagd hoe het er in de concentratiekampen werkelijk aan toe ging en zei hem dat men uit de buitenlandse pers allerlei negatieve rapporten over wreedheden kon vernemen. Himmler zei tegen mij: “Waarom komt u niet naar Dachau om de dingen zelf te bekijken? We hebben daar een zwembad, we hebben sanitaire voorzieningen, alles onberispelijk, niemand kan bezwaar maken.”
Ik bezocht dit kamp niet want als er echts iets ontoelaatbaars was gebeurd had Himmler, na erom gevraagd te zijn, het me waarschijnlijk niet laten zien. Aan de andere kant zag ik af van een bezoek om redenen van goede smaak, ik wilde niet naar mensen kijken die van hun vrijheid waren beroofd. Maar ik dacht dat een dergelijk gesprek met Himmler hem ervan bewust maakte dat zulke geruchten de ronde deden.
Een tweede keer, later – ik kan echter niet meer zeggen of het voor of na het uitbreken van de oorlog was – sprak Himmler zelf met mij over de kwestie van de Jehova getuigen, met andere woorden, een kwestie die ook door de Aanklager is opgevat als religieuze vervolging. Himmler vertelde me alleen maar dat het zeker onmogelijk was, rekening te houden met gewetensbezwaarden, gezien de situatie waarin het Reich zich bevond; dat het onvoorspelbare gevolgen zou hebben en hij ging verder met te zeggen dat hij vaak persoonlijk met deze gevangenen sprak teneinde hen te begrijpen en hen eventueel te overtuigen. Dat, zei hij, was onmogelijk want ze gaven op iedere vraag antwoord met teksten, teksten uit de Bijbel die ze uit het hoofd hadden geleerd, zodat je niets met ze kon beginnen. Uit die verklaring van Himmler begreep ik dat wanneer hij me een dergelijk verhaal vertelde hij onmogelijk het plan kon hebben gehad deze Jehova getuigen uit te roeien.
Een Amerikaanse aalmoezenier was zo vriendelijk mij in mijn cel een herdersbrief uit Columbus, Ohio te geven. Ik begreep daaruit dat ook de in de Verenigde Staten tijdens de oorlog Jehova getuigen waren gearresteerd en dat er tot december 1945 nog steeds 11.000 in kampen vastzaten. Ik neem aan dat onder dergelijke omstandigheden iedere staat op eeen of andere manier zou reageren op dienstweigering en dat was mijn opvatting ook. Ik kon Himmler op dit punt geen ongelijk geven.
Dr. THOMA: Kon u tussenbeide komen in de zaak van Pastoor Niemöller?
ROSENBERG: Ja. Toen de zaak tegen Pastoor Niemöller in Duitsland voorkwam stuurde ik een van mijn stafleden naar het proces omdat het mij in zowel politiek als humaan opzicht interesseerde. Deze ambtenaar – zijn naam was Dr. Ziegler – bracht rapport aan mij uit waaruit ik opmaakte dat deze regeling gedeeltelijk gebaseerd was op misverstanden aan de kant van de autoriteiten en verder dat hij niet zo ernstig was beschuldigd als ik had aangenomen. Ik overlegde dat rapport toen aan de plaatsvervanger van de Führer,
Rudolf Hess en vroeg hem of hij deze zaak ook niet eens kon bekijken en na enige tijd, toen ik bij de Führer was bracht ik het gesprek op dit onderwerp en verklaarde dat ik dit hele proces en de daaropvolgende afhandeling hoogst ongelukkig vond. De Führer zei tegen mij:
“Ik heb slechts een bindende verklaring van Niemöller geëist dat hij als geestelijke de Staat niet meer zal uitdagen. Hij heeft die geweigerd en daarom kan ik hem niet vrijlaten. Afgezien daarvan heb ik bevel gegeven dat hij de best mogelijke behandeling krijgt, dat hij als zwaar roker de beste sigaren krijgt en dat hij de middelen krijgt om alle wetenschappelijke studies te doen die hij wenst.” Ik weet niet op welke rapporten de Führer deze verklaring baseerde maar wat mij betrof was het duidelijk dat ik niet in een positie verkeerde om in deze kwestie nog verder tussenbeide te komen.
Dr. THOMA: We komen nu toe aan de voorlaatste vraag: Is het waar dat u na de machtsovername uw houding ten opzichte van de Joden herzag en dat er na de machtsovername een zekere verandering plaats vond in de behandeking van Joden? Verder of het oorspronkelijk de bedoeling was geweest de Joodse kwestie op een heel andere wijze op te lossen?
ROSENBERG: Ik zal niet ontkennen dat ik gedurende de periode van strijd tot aan 1933 ook sterke polemische argumenten gebruikte in mijn geschriften en dat er in dat verband vele harde woorden vielen. Na de machtsovername dacht ik – en ik had goede redenen om aan te nemen dat de Führer er ook zo over dacht – dat men nu van deze methode kon afstappen en dat er een bepaald evenwicht en een ridderlijke behandeling van deze kwestie in acht genomen moesten worden. Onder ‘evenwicht’ verstond ik het volgende – en dat heb ik in een openbare toespraak op 28 juli 1933 en ook op de Partijbijeenkomst in september 1933 in het openbaar via alle radiokanalen gezegd – dat het bijvoorbeeld onmogelijk was dat in de gemeentelijke ziekenhuizen in Berlijn 80% van de artsen Joods was terwijl 30% het maximum was. Ik stelde verder op de Partijbijeenkomst dat we gehoord hadden van toestanden waar de Reichsregierung, in verband met al deze evenwichtsmaatregelen en meer, uitzonderingen maakte voor al die leden van de Joodse bevolking die tijdens de oorlog een bloedverwant, een vader of een zoon hadden verloren; en ik gebruikte de uitdrukking dat we nu moesten proberen het probleem op een ridderlijke manier op te lossen. Dat het anders liep is een tragisch gegeven en ik moet zeggen dat de activiteiten rond emigratie en de steun voor die emigratie in vele vreemde landen een verslechtering van de situatie tot gevolg had; daarna gebeurden er dingen die betreurenswaardig zijn en ik moet zeggen dat die mij van mijn innerlijke kracht beroofden de Führer te blijven smeken om de methode waaraan ik de voorkeur gaf. Zoals ik zei, wat hier onlangs in de bedekte termen van de politie is gezegd en bekend gemaakt en waar hier onlangs getuigenis over is afgelegd, achtte ik eenvoudig onmogelijk en ik zou het niet hebben geloofd zelfs wanneer
Heinrich Himmler het mij persoonlijk had verteld. Er zijn dingen die zelfs voor mij uitgaan boven het menselijk mogelijke en dit is er een van.
Dr. THOMA: Ik heb nog een laatste vraag. In verband hiermee zou ik willen indienen bewijsstuk Rosenberg-15, document 3761-PS. Dit zit in het documentenboek maar is nog niet als bewijs bij het Tribunaal ingediend. Het bevat een brief van Rosenberg aan Hitler, geschreven in 1924 met het verzoek hem niet aan te wijzen als kandidaat voor de Reichstag.
Getuige, u hebt deel gehad aan alle facetten van de ontwikkeling van het Nationaalsocialisme vanaf het begin tot het duistere einde. U hebt deel gehad aan de komeetachtige opkomst en de diepe val en u weet heel goed dat alles samenkwam in deze ene persoon. Wilt u het Tribunaal vertellen wat u zelf deed – en wat u wist te bereiken – om te voorkomen dat alle macht samenkwam in deze ene persoon en wat u deed om het effect op alle mogelijke manieren af te zwakken? Ik toon u eerst dit document en daarna document 047-PS dat ook al bij het Tribunaal is ingediend als bewijsstuk USA-725.
(de documenten worden aan de beklaagde overhandigd.)
ROSENBERG: Ik heb inderdaad deze Nationaalsocialistische beweging vanaf de eerste dag gediend en ik was volledig trouw aan een man die ik bewonderde gedurende deze lange jaren van strijd omdat ik zag met wat een persoonlijke toewijding en passie deze voormalige Duitse soldaat werkte voor zijn volk. Waar het mijzelf betrteft, deze brief verwijst naar een tijdperk .....
De PRESIDENT: Dr. Thoma, wat is precies uw vraag aan de getuige. We willen hem geen toespraak laten houden. We willen alleen weten wat voor vraag u hem stelt.
Dr. THOMA: Welke voorstellen deed u en hebt u openlijk voorstellen gesteund om de macht van de Führer in te perken?
ROSENBERG: Ik moet zeggen dat ik destijds bepleitte – en dat in volledige overeenstemming met
Adolf Hitler – en in mijn boek “Der Mythos des 20sten Jahrhunderts – het standpunt bepleitte dat het Führerprinzip geen eenhoofdige leiding betekende maar dat zowel de Führer als zijn medewerkers gebonden moeten zijn aan gemeenschappelijke plichten. Verder dat dit Führerprinzip moet betekenen dat een senaat - of een Ordensrat, zoals ik die omschreef – moest worden ingesteld die een corrigerende en adviserende functie moest hebben.
Dat standpunt werd door de Führer zelf benadrukt toen hij een senaatszaal met 61 zetels liet bouwen in het Braune Haus in München omdat hij dat zelf noodzakelijk vond. Daarna bepleitte ik dit beleid nogmaals in een toespraak in 1934 maar .......
De PRESIDENT: Het Tribunaal is van mening dat dit geen antwoord is op de vraag wat hij deed om de macht van de Führer in te perken. We willen weten wat hij deed, als hij al iets deed, om de macht van de Führer in te perken.
Dr. THOMA: Tijdens een openbare toespraak wees hij op – ik vestig uw aandacht op documentenboek 1, deel II op pagina 118 ....
De PRESIDENT: Dr. Thoma, u hoeft mij daar niet op te wijzen, ik wilde dat de getuige het aan het Tribunaal uitlegt.
Dr. THOMA: In dat geval, wilt u zich beperken tot die twee toespraken die u toen hield?
ROSENBERG: Ik kan die toespraken citeren maar dat is ook geen rechtstreeks antwoord op de vraag. Ze tonen aan dat ik stelde dat de Nationaalsocialistische Staat geen kaste mag zijn die over de Duitse natie regeert en dat de Führer van een natie geen tiran moet zijn. Ik zag in
Adolf Hitler echter geen tiran maar net als vele miljoenen Nationaalsocialisten vertrouwde ik hem persoonlijk op basis van de ervaringen van een 14 jaar durende strijd. Ik wilde zijn eigen macht niet inperken, hoewel ik mij bewust was dat dit een uitzonderiong voor Adolf Hitler persoonijk betekende, niet in overeenstemming met het Nationaalsocialistische concept van de Staat. Het Führerprinzip zoals wij dat begrepen was ook geen nieuwe orde voor het Reich.
Ik heb Adolf Hitler trouw gediend en wat de Partij gedurende al die jaren mag hebben gedaan werd ook door mij ondersteund. En de nare effecten, te wijten aan slechte meesters, werden door mij midden in de oorlog gebrandmerkt in toespraken tot politieke leiders, toen ik stelde dat deze concentratie van macht zoals die toen tijdens de oorlog bestond, slechts een uitvloeisel van die oorlog kon zijn en niet beschouwd kon worden als het Nationaalsocialistische concept van een Staat. Het kan voor velen van pas komen, het kan voor 200.000 mensen van pas komen maar om er zich later aan te houden zou dat de dood betekend hebben van de eigen persoonlijkheid van 70 miljoen mensen.
Ik zei dat in aanwezigheid van de Höhere SS Führer en andere leiders van organisaties en Gauleiter. Ik nam contact op met de leiding van de
HitlerJugend, in het volledige bewustzijn dat er na de oorlog een verandering moest plaatsvinden binnen de Partij zodat de oude waarden van onze Beweging, waarvoor ik ook gestreden had, waardering zouden krijgen. Dat was echter niet meer mogelijk, het lot heeft de Beweging beëindigd en heeft een andere wending genomen.
Dr. THOMA: Getuige, kunt u een concreet voorbeeld noemen waaruit blijkt dat de Partij vanaf het begin het idee niet had om alleen aan de macht te komen maar door samenwerking met andere partijen?
ROSENBERG: Dat is natuurlijk een historische ontwikkeling van 14 jaar en als ik hier op deze brief terugkijk zou ik willen zeggen dat op het einde van 1923, na het mislukken van de zogenaamde Hitler Putsch, toen de toenmalige vertegenwoordigers van de Partij ofwel waren gearresteerd ofwel naar Oostenrijk uitgeweken en toen ik met een paar anderen in München achterbleef, ik toen bepleitte dat er een nieuwe ontwikkeling zou plaatsvinden en de Partij zich in de parlementaire strijd zou moeten bewijzen.
De Führer, die toen in de gevangenis te Landsberg zat, wees dit voorstel af. Mijn medewerkers en ik bleven echter proberen hem te beïnvloeden waarop de Führer mij een lange, handgeschreven brief stuurde, die ook in mijn dossier zit, waarin hij nogmaals zijn redenen uiteenzette, niet op mijn voorstel in te willen gaan. Later echter stemde hij toe.
En hier in deze brief vroeg ik hem – later stemde hij toe – mij niet voor te dragen als kandidaat voor de Reichstag omdat ik mij de voordelen van een Rijksdagafgevaardigde niet waardig achtte en ten tweede omdat ik mij in Duitsland te nieuw voelde om mij op een dergelijke manier bloot te stellen na slechts enkele jaren van acitvitiet.
Dr. THOMA: Ik heb verder geen vragen.
De PRESIDENT: Wenst een van de raadsheren voor de verdediging nog vragen te stellen?
Dr. SERVATIUS: Getuige, in september en oktober 1942 ontving u diverse rapporten betreffende ondraaglijke condities in verband met de rekrutering van arbeiders in de bezette Oostelijke gebieden. Deed u onderzoek om erachter te komen of de verklaringen in deze rapporten juist waren?
ROSENBERG: Deze beweringen, die ontvangen werden door het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten zijn gedurende al die jaren voortdurend gecontroleerd door de Hoofdafdeling voor Arbeid en Sociaal Beleid en ik heb het Tribunaal verzocht om hier als getuige te horen de ambtenaar die altijd belast was met deze kwestie, Dr. Bell. Dit verzoek is door het Tribunaal ingewilligd maar ik hoor nu dat Dr. Bell ziek is en dat hij slechts met een schriftelijke verklaring verslag kan doen van zijn ervaringen. Voor zover mijn kennis reikt kan ik het volgende zeggen:
Deze zaken werden regelmatig door Dr. Bell en de zogeheten Zentralstelle für Ostvölker aan mij gerapporteerd. In een brief die hier al is genoemd gaf ik deze zaken door aan Sauckel. Daarna werden ze altijd voor onderzoek en commentaar doorgestuurd naar de Reichskommissar voor de Oekraïne of een of andere ambtenaar. Een deel ervan bleek juist te zijn, een deel onjuist en overdreven en voor zover ik weet gebruikte de Algemeen Gevolmachtigde voor de Arbeitseinsatz Sauckel de klachten die hij van mij ontving zelfs als reden voor zijn eigen tussenkomst, net als het DAF dat verantwoordelijk was voor het welzijn van alle buitenlandse arbeiders in Duitsland. Er vond voortdurend overleg plaats met het hoofd van het DAF en het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten deed regelmatig verzoeken totdat uiteindelijk aan het einde van 1944, Dr. Ley, als hoofd van dit welzijnsdepartement dacht dat hij me kon mededelen dat er na grote moeilijkheden werkelijk blijvende en goede omstandigheden waren bereikt. Ik antwoordde hem zelfs toen dat ik er mijn tevredenheid over kon uitspreken maar dat ik nog steeds rapporten ontving dat er hier en daar dingen mis gingen. In de praktijk inspecteerden leden van mijn ministerie, samen met inspecteurs van het DAF een aantal van deze werkkampen om de klachten te onderzoeken om ze dan door het DAF te laten verhelpen.
Dr. SERVATIUS: U hebt het hier hoofdzakelijk over toestanden in Duitsland, die niet onder uw gezag vielen. Wat deed u met betrekking tot Koch? Is het memorandum van 16 maart 1943, dat hier al is genoemd, een antwoord op deze klachten? In dat memorandum schrijft u dat Koch alleen maar wettige maatregelen mag gebruiken en dat hij de schuldigen ter verantwoording moet roepen. Was dat een antwoord op die rapporten?
ROSENBERG: Ja, dat was een antwoord omdat er tegen december 1942 al een groot aantal klachten waren geweest.
Dr. SERVATIUS: En wat antwoordde Koch?
ROSENBERG: Koch antwoordde mij dat wat hem betrof hij ook wettige middelen wilde en zou toepassen maar in het document dat vandaag is voorgelezen; zijn verslag van 16 maart 1943, beklaagt hij er zich herhaaldelijk over dat ik deze beloften niet altijd geloofde, maar dat in ieder afzonderlijk geval het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten niet alleen tussenbeide kwam maar zelfs een verslag over de uitvoering van deze instructies van hem eiste.
Dr. SERVATIUS: Hij ontkende dus dat er aanzienlijk misbruik werd gemaakt?
ROSENBERG: Ja, hij ontkende misbruik op grote schaal. Hij verwees in dit document naar een bijzonder ernstig geval namelijk dat er huizen in Volhynia in brand waren gestoken omdat degenen die voor arbeid waren opgeroepen zich met geweld tegen de werving hadden verzet, zoals hij het uitlegde, en hij zei dat hij geen andere manier had om het te doen. Hij voegde eraan toe dat dit bijzondere geval aanleiding was geweest voor nieuwe klachten aan de kant van het Ministerie voor de bezette gebieden in het Oosten.
Dr. SERVATIUS: Was hij naar uw mening bevoegd dergelijke maatregelen te nemen?
ROSENBERG: Reichskommissar Koch had de bevoegdheid alle orders uit te voeren die van de hoogste Rijksautoriteiten afkomstig waren.
Hij was verantwoordelijk voor alle maatregelen binnen de grenzen van zijn instructies. Hij had, zoals ik nu geloof, vele malen de grenzen van deze instructies overschreden en op eigen initiatief gehandeld bij het nemen van wat hij dacht dat bijzondere maatregelen in de oorlogseconomie waren. Soms hoorde ik over deze maatregelen en vaak ook niet zoals uit dit document blijkt.
De PRESIDENT: De vraag die u gesteld werd luidde of hij naar uw mening het recht had huizen in brand te steken omdat de mensen niet wilden werken en u hebt een uitvoerig antwoord gegeven dat naar mijn mening geen antwoord op de vraag is.
ROSENBERG: Naar mijn mening had hij het recht niet huizen in brand te steken en daarom kwam ik tussenbeide en hij probeerde zich te rechtvaardigen.
Dr. SERVATIUS: Om de werving van arbeiders uit te voeren moesten er wervingsmaatregelen worden genomen waarvoor, dat is waar, een zekere mate van administratieve dwang moest worden toegepast. In hoeverre was dwang toelaatbaar, bestaat er zoiets als legale en illegale dwang en hoe beoordeelt u de maatregelen die in de praktijk werden genomen?
ROSENBERG: Tot aan 1943 stond ik op vrijwillige werving. Maar in het licht van de dringende eisen van de Führer kon ik dit standpunt niet langer handhaven en daarom stemde ik erin toe – om tenminste een legale basis te verkrijgen – dat bepaalde leeftijdsgroepen moesten worden opgeroepen. Van deze groepen werden allen die werkten, die nodig waren in de Oostelijke gebieden uitgesloten. Maar de anderen moesten van alle kanten worden aangeleverd met de hulp van hun eigen besturen in de regionale commissariaten, de kleine burgemeesters in de bezette Oostelijke gebieden en het lijdt natuurlijk geen twijfel dat om deze eisen kracht bij te zetten, de politie ter beschikking stond van het bestuur bij de uitvoering van dit programma.
Dr. SERVATIUS: Als er sprake was van misbruik, kon Koch daar een eind aan maken? Had u geen invloed in deze kwestie?
ROSENBERG: Het was de plicht van de Reichskommissar waaraan het regionale bestuur van de Oekraïne ondergeschikt was, dit te onderzoeken en actie te ondernemen in overeenstemming met de instructies die hij van mij had gekregen.
Dr. SERVATIUS: Maar waarom wendde u zich ook tot Sauckel? Was het Sauckel’s plicht om er een eind aan te maken?
ROSENBERG: Sauckel, als afgevaardigde van de Gedelegeerde voor het Vierjarenplan had het recht mij, als Minister voor de bezette gebieden in het Oosten instructies te geven; bovendien had hij het recht mij te passeren en instructies aan de Rijkscommissarissen te geven, een recht waarvan hij enkele malen gebruik maakte bij het geven van lezingen in de hoofddistricten van de Oekraïne en de Oostelijke gebieden. Hij ging tot in bijzonderheden op deze klachten in en probeerde zijn best te doen de oorzaak van die klachten weg te nemen.
Dr. SERVATIUS: Vond die bijeenkomst niet 14 dagen later pas, dat is op 6 januari 1943 en was u daar ook aanwezig?
ROSENBERG: Mogelijk. Ik heb een keer in Weimar gesproken op een bijeenkomst; of het wel of niet deze was kan ik niet zeggen.
Dr. SERVATIUS: Hoorde u Sauckel’s toespraak tijdens deze bijeenkomst?
ROSENBERG: Nee, dat herinner ik me niet.
Dr. SERVATIUS: Kreeg u later een afschrift van die toespraak?
ROSENBERG: Dat kan ik me ook niet herinneren.
Dr. SERVATIUS: Later wil ik die toespraak als document indienen in verband met het proces tegen Sauckel. Ik heb nog een aatal vragen.
Hielden andere departementen in de bezette gebieden zich ook bezig met de werving van arbeiders?
ROSENBERG: Ja, ik kreeg ook enkele rapporten dat de zogenaamde
Organisation Todt voor zichzelf arbeiders wierf voor de uitvoering van haar technische opdrachten en ik denk ook dat de directie van de spoorwegen en andere diensten in het Oosten pogingen ondernamen om voor zichzelf nieuwe arbeiders te werven.
Dr. SERVATIUS: Is het niet juist dat de strijdkrachten ook arbeiders eisten, dat er arbeiders werden gevraagd voor wegenbouw, dat er arbeiders nodig waren voor de plaatselijke industrie en dat er een algemeen streven was om de arbeiders in het land te houden en ze niet naar Duitsland te laten gaan?
ROSENBERG: Dat is juist en het is een uitgemaakte zaak dat de strijdkrachten, de OT en andere diensten zoveel mogelijk arbeiders binnen de landsgrenzen wilden houden voor de groeiende hoeveelheid werk en zij waarschijnlijk geen afscheid wilden nemen van hun arbeiders. Dat spreekt voor zich.
Dr. SERVATIUS: Sauckel wees er herhaaldelijk op dat de arbeiders onder alle omstandigheden moesten worden geleverd en alle obstakels uit de weg geruimd. Sloeg dat op de weerstand van de lokale bureau’s die deze arbeiders niet kwijt wilden?
ROSENBERG: Dat sloeg zeker op deze lokale arbeiders en tijdens een vergadering die ik met Sauckel had in 1943 en dat hier als bewijsmateriaal is in de vorm van een document dat vandaag niet is ingediend, werd daar ook naar verwezen. Sauckel stelde dat hij op bevel van de Führer een groot aantal nieuwe Ostarbeiter moest leveren en dat in dit verband, ik denk hierbij aan de strijdkrachten, de meeste ervan, zoals hij het uitdrukte, werden achtergehouden die anders in Duitsland actief hadden kunnen zijn.
Dr. SERVATIUS: Had Sauckel iets te maken met de werving van arbeiders die plaatsvond in verband met de germanisering van het Oosten?
ROSENBERG: Ik begrijp de vraag niet helemaal. Wat bedoelt u in dit verband met germanisering?
Dr. SERVATIUS: De SS voerde de Umsiedlung in het Oosten uit. In verband hiermee werd mankracht verplaatst. Werd deze mankracht op zijn verzoek aan Sauckel toegewezen?
ROSENBERG: Ten eerste weet ik niet precies over welke Umsiedlung u het heeft.
Dr. SERVATIUS: Ik heb een rapport gekregen betreffende Joden die naar Pools gebied werden gestuurd. Ik neem aan dat zij ook in uw gebied aankwamen.
Weet u daar iets van?
ROSENBERG: Op grond van wat ik weet kan ik alleen maar zeggen dat dit samenbrengen van Joden uit Oost-Duitsland in zekere steden en kampen in het Oosten werd uitgevoerd op gezag van het hoofd van de Duitse politie, die deze opdracht ook had voor de bezette gebieden in het Oosten. In verband met de herhuisvesting in kampen en het samenbrengen in getto’s ontstond er waarschijnlijk ook een tekort aan arbeidskrachten. Ik weet alleen niet wat dat met germanisering te maken heeft.
Dr. SERVATIUS: Ik heb verder geen vragen.
De PRESIDENT: Voordat ik de zitting schors wil ik weten hoe het staat met de documenten van Beklaagde Frank. Weet iemand daar iets over?
Mr. DODD: Meneer de President, ik zou willen zeggen dat voor zover wij erbij betrokken zijn, we hebben overlegd met dr. Seidl over Beklaagde Frank en ook met de vertegenwoordigers van de Sovjet aanklagers. We zijn klaar om over de documenten te worden gehoord op ieder moment dat het Tribunaal dat wenst.
De PRESIDENT: Ja. Dan, dr. Thoma, hoeveel getuigen hebt u nog en hoelang denkt u nog met de zaak Rosenberg bezig te zijn?
Dr. THOMA: Heren rechters, ik heb slechts een getuige, de getuige Riecke. Ik meen dat hij wat mij betreft in hooguit een uur kan worden gehoord; ik denk niet dat het zolang zal duren. Daarna hangt alles af van het kruisverhoor.
De PRESIDENT: Ja, goed, dan kunt u de zaak Rosenberg morgen afronden?
Dr. THOMA: Dat hangt af van het kruisverhoor.
De PRESIDENT: Ja, natuurlijk. Dan dr. Seidl, kunt u direct verder gaan met de zaak Frank. Nemen we aan dat we de zaak Rosenberg morgen afronden – morgen is het woensdag, niet waar? Kunt u dondermorgen met de zaak Frank verder gaan?
Dr. SEIDL: Meneer de President, ik kan met de zaak Frank beginnen zogauw de zaak Rosenberg is afgerond. Wat de documenten betreft, er was een moeilijkheid met betrekking tot slechts een document en ik heb afgezien van het presenteren van dit document. Maar afgezien daarvan zijn deze documenten voor het grootste deel al door de andere partij gepresenteerd.
De PRESIDENT: Als het maar om een document gaat, kunnen we u nu daarover horen. Wat ik van u begrijp, u hebt slechts een document waarover een verschil van mening bestaat?
Dr. SEIDL: Dat is al geregeld omdat ik heb afgezien van het presenteren van dit document.
De PRESIDENT: Heel goed. Er bestaat verder geen verschil van mening?
Dr. SEIDL: Er is verder geen verschil van mening.
De PRESIDENT: Dan bent dus u helemaal klaar om door te gaan?
Dr. SEIDL: Ja.
De PRESIDENT: Zijn de documenten al vertaald?
Dr. SEIDL: Voor zover ik weet zijn ze allemaal al vertaald.
De PRESIDENT: Prima, dank u.
(de zitting wordt geschorst tot 17 april 1946 om 10:00 uur.)
Zie ook:
Verhoor Rosenberg 2,
Slotverklaring Rosenberg,
Vonnis Rosenberg.