Harry Span[1] kwam uit een gezin met twee kinderen. Zowel hijzelf, als zijn oudere broer Rudi[2] studeerden in Delft. De familie Span woonde aan de Saksen Weimarlaan 85 in Breda[3]. De vader[4] van het gezin was directeur van een lederfabriek. Nadat de oorlog was uitgebroken en het verzet onder studenten toenam, werd de studenten geconfronteerd met de loyaliteitsverklaring. Hiermee moesten ze verklaren geen acties tegen de Duitse bezettingsautoriteiten te ondernemen. Harry en Rudi besloten niet te tekenen. Daarom werden ze voor werk in Duitsland opgeroepen. Beiden kwamen in mei 1943 in Herzberg am Harz aan, maar daar scheidden hun wegen. Harry schreef het volgende verhaal ergens in de 21e eeuw. Hij overleed op 97-jarige leeftijd in 2019. – Redactie.
In 1939, ik was toen 17 jaar, heb ik mijn eindexamen HBS-B (nu VHO) gehaald met alle vrijstellingen, dwz. dat ik voor 5 vakken bij mijn schriftelijk een 8 of meer had gehaald en daarom in deze vakken geen mondeling hoefde te doen. Dat was bovendien ook het geval voor de vakken ‘aardrijkskunde’ en ‘geschiedenis’, als daarvoor eveneens het gemiddelde rapportcijfer 7 of meer was, zoals bij mij (ik had 8 of meer, ook voor de andere vrijstellingen). Die 5 eindexamenvakken waren: algebra en goniometrie samen, meetkunde en beschrijvende meetkunde samen, natuurkunde, scheikunde, en mechanica. Dit betekende voor mij dat ik alleen mondeling hoefde te doen in de vier talen: Nederlands, Frans, Duits en Engels, en Natuurlijke Historie; thans heet het Biologie. Omdat ik al jaren overhoop lag met de leraar Pijpers[5] voor Engels, nam hij wraak op dit mondeling examen en zorgde hij ervoor dat ik geen cum laude haalde.
Ik wilde naar de KMA en wel voor het wapen ‘genie’, maar ik werd daarvoor jammer genoeg afgekeurd op mijn ogen; wel werd ik goedgekeurd voor ‘infanterie’ en ‘administratie’, beide voor ons Indië. Kennelijk was daarvoor minder belangstelling en stelde men de eisen dus lager. Onze overbuurman, dokter Ten Cate[6], een militair-arts, gaf mijn vader de raad volgend jaar het met mij nog eens te proberen en hem dan van te voren te tippen; dan zou het zeker lukken. Intussen zou ik mij dan in het lopende jaar prepareren om Latijn, dat ik al zes jaar had gehad, en Grieks te leren bij dr. Brok[7], een andere overbuurman en leraar klassieke talen op hetzelfde lyceum, en dit dan afsluiten met het aanvullend ‘staatsexamen’.
In augustus 1939 maakte ik op de fiets met Karel Strack van Schijndel[8], een vriend en buurjongen, een trektocht met de tent door België en Luxemburg: Antwerpen, Brussel, Bergen, Charleroi, Namen, Dinant, Neuf Chateau, Arlon, Luxemburg, Echternach, Bastogne en Luik (waar toen in 1939 de watertentoonstelling was). Daar lag 'poste restante' een brief van mijn vader met het dringende verzoek om zo snel mogelijk naar huis te komen vanwege oorlogsdreiging. Toch bleven wij nog een dag extra in Luik - het was er te leuk - om vervolgens in één ruk naar Breda te rijden, circa 140 km. Op de camping in Echternach, die aan de grensrivier de Sûre (of Sauer) lag, hadden we al gezien hoe druk de Duitsers bezig waren aan de overkant; dag en nacht reden ze met zware vrachtwagens de berg in en uit. In die berg hadden ze kennelijk een opslagplaats. Binnen een week, op 1 september, viel Hitler Polen binnen en was de oorlog uitgebroken: Engeland en Frankrijk verklaarden Duitsland de oorlog. Mijn vader had dat goed gezien.
In Nederland was er mobilisatie en Piet Knicknie[9], de amanuensis van het O.L. Vrouwe-lyceum, werd ook gemobiliseerd. De rector van het lyceum, drs. Gerretzen[10], die wist dat ik behalve mijn studie in de beide klassieke talen vrij van andere zaken was, vroeg mij om hem uit te helpen en zo kreeg ik mijn eerst betaalde baan en ben ik bij de natuurkunde- en scheikundelessen dr. Bogers[11] gaan assisteren (het grootste probleem was het in de zuurkast steeds lekkende Kipp-apparaat, dat diende om SO2[12]-gas te maken, en dat verschrikkelijk stonk naar rotte eieren), en na de proeven de zaken opruimen. Bovendien zorgde ik voor de kaarten en de platen bij de vakken aardrijkskunde en natuurlijke historie, en voor het skelet en de opgezette dieren, en deed ik wat kleine reparaties. Op 10 mei 1940 viel echter Duitsland ons Nederland binnen.
Het was een zeer verwarrende situatie en het gonsde de eerste uren van allerlei geruchten: onze troepen hielden stand bij de Grebbeberg, parachutisten waren gedropt vlakbij het koninklijk paleis om de koningin gevangen te nemen, de Duitsers gooiden Rotterdam plat, dat toch een open stad was.
Ook zou bij Breda slag geleverd worden; de burgers moesten de stad verlaten en Franse hulptroepen op lichte motoren kwamen assisteren. Dit laatste was inderdaad waar. Een aantal van hen hebben nog een nacht in onze tuin geslapen. Er werd verzocht om, voordat men het huis verliet, alle sterke drank (jenevers en likeuren) maar ook wijnen, door de gootsteen uit te gieten (de "boerenjongens" en de "boerenmeisjes" op brandewijn, die door mijn moeder[13] zelf was gemaakt, evenals de advokaat, die in grote stopflessen werd bewaard, werden door het toilet gespoeld) – doodzonde – vader verstopte een aantal zaken achter een schot op zolder. Het huis moest men openlaten en mocht niet worden afgesloten.
Wij, mijn vader, moeder en ik, vertrokken op de fiets op die schitterende zonnige dag richting Rijsbergen, Zundert, Achtmaal, met alleen een klein koffertje, waarin het hoogst noodzakelijke. Al snel moesten wij afstappen; de weg was vol lopende mensen, de hele wegbreedte vol, zo’n vijftien man op een rij, en fietsen was echt onmogelijk. Honderden, duizenden, tienduizenden mensen te voet, met fietsen aan de hand en kinderwagens volgestouwd met van alles en nog wat. Er waren soms vliegtuigen in de lucht en er werd ook vanuit de lucht op ons geschoten. Dan dook iedereen weer in de berm. Er zijn op deze wijze een flink aantal doden gevallen. Doodmoe bereikten wij tegen de avond een boer in Achtmaal, waar wij in een schuur op de grond mochten slapen. Tot 's avonds tien uur kwamen er alsmaar mensen bij; wij lagen rug aan rug. Mijn vader was zeer down. Hij zag alles, waarvoor hij gewerkt en gespaard had, verloren gaan en o.a. zijn drie huizen in Breda, waar de slag zou vallen, in puin liggen. Hij had het voornaamste deel van zijn bezit in onroerend goed geïnvesteerd en zag dit nu teloor gaan. De volgende dag reden de Duitse soldaten, legerwagen na legerwagen, helmen op het hoofd, gele of oranje sjaals om de nek, in lange kolonnes zegevierend en zingend over de weg langs de boerderij. Bij het stilzwijgende aanschouwen van dit alles stonden mij de tranen in de ogen van machteloze woede. Dit tafereel duurde tot diep in de nacht, en ook de volgende dag bleven de Duitsers maar door rijden.
De daarop volgende dag ben ik al vroeg op mijn fiets richting Breda gereden, scherp oplettend of de heldere lucht in de verte misschien donker was. Er was geen mens op de weg en aan boeren vroeg ik hoe het in Breda was en die vertelden dat zij niets gehoord of gezien hadden. Toen ik wat verder hoorde dat er zeker geen slag was geleverd, ben ik teruggereden en heb mijn ouders ervan overtuigd dat wij naar huis moesten gaan om, voordat de meeste mensen dit ook dóór hadden, weer thuis te zijn. Op de fiets ging het nu allemaal veel sneller en er was geen kip op de weg. Wij waren de eersten in de straat terug en er was niets kapot. Wel bleek dat mijn opoetje[14], moeders moeder, die al jaren in een rolstoel zat en die de evacuatie niet had mogen meemaken, was gestorven, en dat tante Zus[15], moeders jongste zus, die bij haar was gebleven, helemaal van de kaart was. Haar man, oom Herman Lammers[16], had niet bij haar mogen blijven en had te voet ook Breda moeten verlaten en was uiteraard nog niet terug. Later bleek dat hij tot diep in Frankrijk was getrokken. Hij kwam pas zes weken later terug.
Mijn vader, die meteen weer de oude doortastende man was, kon meteen voor de begrafenis van opoetje zorgen en mijn moeder moest tante Zus opvangen, die echt hoteldebotel raakte en alsmaar om haar man riep. Moeder zelf kreeg het ook te pakken, temeer daar nu ook bekend werd, dat Duitse parachutisten de eerste oorlogsdagen rondom Delft en Rijswijk, en bij het vliegveld Ypenburg, waren gedropt en dat Rotterdam brandde. Voor haar was nu de grote vraag, hoe het met Rudi was, die in Delft daar vlakbij zat?
In overleg met mijn vader besloot ik voor één dag op de fiets naar Delft te gaan. Karel S.v.S. wilde graag mee. De Moerdijk gaf geen problemen; de verkeersbrug was nog heel, maar de spoorbrug lag in het water. Laat in de middag passeerden we Rotterdam, dat nog hier en daar brandde. Er was veel rook waar het nog smeulde en er heerste een vreselijke stank. Het probleem was de Maasbrug, die we alleen maar mochten passeren als wij een speciaal pasje hadden. Maar met wat theater en leugens lukte het ons toch, en ongeveer om 19 uur waren wij op het Hugo de Grootplein 11 in Delft bij de gezusters Roelofs[17] of te wel de “meutjes”, Rudi’s hospita’s. Rudi zelf was niet thuis, hij was bij de familie Van Rossum[18] op de Voorstraat. Maar ook daar was hij niet thuis. Wij terug naar het Hugoplein en later kwam hij daar ook aan, maar "mijnheer" wenste niet mee terug te gaan de volgende dag, ondanks mijn uitleg over moeders toestand. Hij was heel gelukkig te horen dat in Breda alles weer goed was, maar hij had nog geen zin en ging een aantal dagen later pas naar huis. Karel en ik vertrokken de volgende dag weer op de fiets naar Breda, waar ze in elk geval blij waren te horen dat met Rudi alles goed was.
Piet Knicknie, de amanuensis, kwam weer in functie. Inmiddels was er ten gevolge van de bezetting door de Duitsers geen KMA meer en omdat de Genie een technisch wapen is, vroeg ik mijn vader of hij mij ook in Delft wilde laten studeren. Ik gaf mijn studie in de klassieke talen op en startte in september 1940 mijn groentijd en woonde evenals Rudi op het Hugo de Grootplein 11. Meerdere cadetten van de KMA, o.a. Joop Nooijens[19], Jan Schellekens[20] en Wim van den Goorbergh[21], alle drie uit Breda, waren ook in Delft gaan studeren.
Op 25 november 1940 staakten de studenten van de Technische Hogeschool (TH) in Delft massaal als protest tegen het ontslag van de joodse hoogleraren. De volgende dag volgden de Leidse studenten. Dit was het eerste openlijke verzet tegen de bezetter in Nederland. Als gevolg hiervan werden op 27 november de Delftse TH en de Leidse universiteit gesloten. We wisten niet precies wat we moesten doen. Misschien was de overweging dat er ten slotte maar één TH was en dat de Leidse studenten nog op de andere universiteiten terecht konden, de reden, dat onverwachts in april 1941 de TH weer werd geopend en Leiden gesloten bleef.
Tegelijkertijd met het sluiten van de TH hadden de Duitsers ook de studentenverenigingen opgeheven en hun bezittingen geconfisqueerd. Dit betekende dat de warme maaltijden, die altijd op de sociëteiten werden gebruikt, geen doorgang meer konden vinden. Omdat noch de Delftse hospita’s noch de Delftse middenstand hierop waren ingespeeld werd het heel erg moeilijk om aan warm eten te komen, temeer omdat brood, boter, zoetwaren, kaas, vlees en eieren slechts op distributiebonnen verkrijgbaar waren. Voor een warme maaltijd in een restaurant moest je een vleesbonnetje van 100 gram inleveren en je kreeg in 1941 maar 400 gram per week, inclusief broodbeleg. Later werd dat nog minder. Niet alleen voedsel was op de bon, ook kleding, schoeisel en rookwaren. En drank werd schaars en op den duur niet meer te krijgen.
Het was hard werken om het eerste jaar in Delft nog met succes te kunnen afsluiten. De TH was namelijk van eind november 1940 tot april 1941 gesloten geweest, zeg dus maar een half studiejaar. Na de opening werkte de TH wel in zoverre mee door de mogelijkheid open te stellen de examens te splitsen, d.w.z. een gedeelte vóór en een gedeelte ná de zomervakantie. Daarvan heb ik gebruik gemaakt: in de hete zomer van 1941 heb ik me te blubber gewerkt, terwijl Rudi aan het strand in Kijkduin lag; hij had immers het jaar daarvoor al eens het examen geprobeerd te halen. In september slaagde ik voor het P1, het eerste gedeelte van het propedeutisch examen; Rudi haalde na drie jaren in Delft een z.g. nader onderzoek, d.w.z. een herexamen, voor dit P1.
Het tweede studiejaar werd er niet eenvoudiger op. De Duitsers waren aan de winnende hand, zowel in Rusland als in Noord-Afrika. Wij leefden op bonnen en dat werd steeds moeilijker. In Delft kende men geen eethuisjes. Wij aten bij Heck’s Cafetaria of bij Josje’s Klein Centraal[22] (ook een soort cafetaria), een hoogst enkele keer soms in een echt restaurant, maar dat was vaak te duur, en fritures waren er toen nog niet. De hospita kookte niet en begon er ook niet aan; ze hadden het met die bonnensituatie zelf al moeilijk genoeg.
Wij waren inmiddels in augustus 1941 verhuisd naar Oude Delft 136, omdat ik het neefje van de meutjes en ex-seminarist mijn kamer had uitgewerkt; ik had Mary en Baddy Reeser[23], zus en broer en vrienden van mij uit Breda, die bij hun opa in Den Haag logeerden, mijn kamer willen laten zien, maar het neefje wilde niet dat er "meiden" op de kamer kwamen, maar een keer binnen zijnde was ik niet van plan om ze mijn bureau en onze serre op de kamer niet te tonen en dat werd me kwalijk genomen. Dus moesten we verhuizen. Op O.D. 136 woonden toen Jan Endert en Jan Hoogendijk, samen beneden in de voorkamer. Boven woonden Wim van Someren, ene Wim van Helsdingen[24] (een Indische jongen, hij is er niet lang gebleven), en Otto Loeb[25] (met wie wij goed bevriend raakten; hij had een katholieke moeder en een joodse vader, die in Amerika zat). Al de hier genoemden waren lid van het Delftse Studenten Corps. Wij kregen de achterkamer beneden, met schuifdeuren tussen ons en de kamer van Endert en Hoogendijk; dat was wel erg gehorig.
Via Wim van Someren, een vrij stille jongen, raakte ik wat betrokken in het verzet, waar noch mijn ouders noch Rudi iets van wisten. Het stelde niet veel voor: wat adressen coderen, illegaal drukwerk verspreiden, en gegevens verzamelen van TH-studenten en -personeel, die “fout” waren of minstens verdacht. Het enige wat ik wist en misschien beter niet had kunnen weten, was dat professor Mekel[26], een mijnbouwkundige prof, die woonde op de Oude Delft 126 vlakbij ons dus, ook in die groep zat. Nog in de zomer 1941 werd hij en professor Schoemaker[27], van een andere verzetsgroep, opgepikt en beide werden op 3 mei 1942 met nog een 70-tal andere mannen in het kamp Sachsenhausen-Oranienburg bij Berlijn gefusilleerd.
Pas toen begreep ik met wat voor werk we mee bezig waren. Met de kinderen van professor Mekel, Juan[28] die in Leiden studeerde, Pancita[29] (beide geboren in Bolivia) en vooral Tineke[30], die toen bevriend was met Loek van Oppen[31] (een mede-Virgiliaan, die zeer goed piano speelde en afkomstig was uit Heerlen), hadden wij nogal contacten, voornamelijk door de muziek, want de familie Mekel was zeer muzikaal. Dan staat de dood ineens naast je.
Op 7 december 1941 viel Japan de Amerikaanse marinebasis in Pearl Harbor aan en vernietigde bij verrassing de daar aanwezige Amerikaanse vloot bijna volledig. Amerika en de overige geallieerden verklaarden Japan de oorlog. In Delft waren er nu en dan razzia’s op de TH, een keer op een Zaterdag in het gebouw voor W & S (werktuigbouw- en scheepsbouwkunde) aan de Nieuwelaan, juist toen ik op de tekenzaal werkte. Ik ben ontkomen door op de "zolder" van Jacobs[32], – een bediende die tekengerei verhuurde en verkocht –, mij achter een stapel opgeslagen tekenborden te verstoppen (de borden voor de werktuigbouwers hadden afmetingen van 1 bij 1,50 meter, die van de scheepsbouwers nog groter) en er vier uren muisstil te blijven zitten. Inmiddels keerden de oorlogskansen zich, ook al doordat de Amerikaanse oorlogsindustrie op gang kwam, zowel in Rusland (Stalingrad) als in Noord-Afrika (El Alamein), waardoor de toestand nog grimmiger werd.
Ondanks die onregelmatige studie had ik toch intussen in september 1942 mijn P2 (het 2e gedeelte van het propedeutisch examen) gehaald en was met mijn candidaatsstudie begonnen. Op 15 september 1942 was al eens het gerucht geweest dat de Duitsers van plan waren duizenden studenten op te pakken om ze in de Duitse oorlogsindustrie te werk te stellen. Iedereen wilde toen weg uit Delft. Rudi en ik namen het trammetje naar Den Haag uit vrees, dat op het treinstation Delft de Duitsers zouden staan, en in Den Haag namen wij de sneltrein naar Breda die niet in Delft stopte. Wij zijn een paar weken “ondergedoken” geweest bij de familie Nuyten-Touw[33] in de Torenstraat in Breda, de drankleverancier van mijn ouders. Toen het verhaal kwam, dat alles weer rustig was, zijn wij toch maar weer aan de studie gegaan. Dit herhaalde zich vaker, maar dat z.g. onderduiken was hopeloos, we wisten niet hoe dat moest.
Maar op een Zaterdag, 6 februari, sloeg de bezetter toe. Alle studenten, die in de college-, teken- en practicazalen aanwezig waren, werden gearresteerd en naar het gevangenkamp Vught vervoerd. Wij hadden geluk, wij waren beiden voor een lang weekeind thuis in Breda.
Dit was voor ons het einde van de studie in oorlogstijd. Ik had mijn P2 en ongeveer een derde van mijn derdejaars-studie, Rudi was in 1942 gezakt voor zijn P2 en had daardoor zijn herexamen voor het P1, dat maar een beperkte tijd geldig was, laten verlopen. Het merendeel van de opgepakte studenten uit Vught kwam later weer in maart vrij (o.a. Koos van Rossum[34], Rudi’s boezemvriend), maar… de bezetter eiste van alle Nederlandse studenten een z.g. “loyaliteitsverklaring”, welke noodzakelijk ondertekend moest worden vóór 11 april 1943 om te mogen doorstuderen. Deze verklaring is uiteraard door ons niet ondertekend, hoewel de academische senaat van Delft de studenten aanraadde dit wèl te doen. Alleen in Delft heeft de academische senaat met Dorgelo[35] als rector-magnificus zo’n advies gegeven; de senaat van het jaar daarop met toen rector-magnificus Muysken[36], heeft wel later een verklaring afgegeven dat zij dit eerder afgegeven advies betreurde.
Enige dagen later kwam het bericht, dat zij, die de verklaring niet zouden ondertekenen, zich moesten melden om in Duitsland te gaan werken. Daar wij geen onderduikadres hadden en er toch wel wat angst was voor de aangekondigde represaillemaatregelen tegen de ouders als hun kinderen zich niet zouden melden, zijn wij na veel discussie onderling uiteindelijk op 6 mei 1943 via de Willem II-kazerne in Tilburg, waar de melding moest plaats vinden, afgevoerd naar het gevangenkamp “Erika” in Ommen, waar zeker duizenden studenten al waren opgesloten. Ik moet hier echter toch even vermelden, dat deze aanmelding niet zomaar tot stand kwam. Er was een groot meningsverschil tussen Rudi en mij. Rudi wilde zich melden, omdat de Duitsers vader zouden oppakken als wij dat niet zouden doen en dus moeder dan zonder mannelijke steun alleen zou staan, want wij waren immers ondergedoken. Ik wilde me niet melden omdat ik niet in Duitsland voor de moffen wilde werken, en niet geloofde dat zij die represailles zouden durven nemen. Moeder neigde naar Rudi's standpunt. Mijn vader, die tot dan niets had gezegd en slechts had geluisterd, greep in toen de gemoederen fel oplaaiden, vooral toen het argument viel, dat als ik me niet meldde Rudi’s opoffering dan voor niets zou zijn geweest, daar de Duitsers dan toch mijn vader vanwege mijn niet-melding zouden oppikken. Hij zei, dat hij trots was op twee zulke zonen. Hij prees Rudi om zijn bezorgdheid voor moeder, en ook mijn onverzettelijkheid om niet aan de Duitsers toe te geven droeg zijn lof. Het verhaal is bekend; ik heb me ook gemeld. Uiteindelijk zijn wij beiden in Ommen in Drenthe terecht gekomen, in het beruchte met prikkeldraad omgeven en met SS-bewaking voorziene kamp Erika, waar we zo’n weekje hebben gezeten en mijn vader nog extra kleren is komen brengen. Na de oorlog is dit kamp, omgedoopt tot “Erica”, nog een tijd gebruikt voor NSB’ers en weer later is het ingericht om Molukkers op te vangen.
Van daaruit zijn wij, Rudi en ik, met een grote groep medestudenten in veewagens per trein getransporteerd naar Duitsland, eerst naar Braunschweig, waar het merendeel achterbleef bij de Hermann Goering Werke in Watenstedt, en vervolgens met ca. 40 man naar Herzberg am Harz, waar dr. Heinrich Werner namens het “Eisen- und Stahlwerk Pleissner” de volgende studenten uitselecteerde: de “Delftenaren”:
1. Nico van Eekeren[37], uit Den Haag, 2. Ben ten Horn[38], later in dienst van Philips en hoogleraar TUE, 3. Fons Huijsmans[39], uit Bergen op Zoom, 4. Gelijn Molier[40], uit Den Haag, later Shell Pernis, 5. Co Neeteson[41], een Zeeuw, later Deltawerken Rijkswaterstaat, 6. Harry Span, uit Breda, later DSM Geleen, schrijver dezes, 7. Martin Stofberg[42], uit Den Haag, 8. Nol Stroucken[43], uit Helmond, later directeur Gemeente Bedrijven, Venlo, en 9. Jan Tucker[44]; verder de "Wageningers": 10. Henk Lamberts[45], 11. Piet Langenhorst[46], uit Yzendijke, 12. Toon Janse[47], uit Breda, en 13. Simon Veerdig[48], een boerenzoon uit de Wieringermeerpolder; en ten slotte de economiestudenten: 14. Jos de Haes[49], uit Echt, Universiteit van Amsterdam, en 15. Louis van Son[50], uit Tilburg, de latere staatssecretaris onder Joop den Uyl[51], toen deze minister van Economische Zaken was.
Er was één grote electro-oven en verschillende andere staalovens. In de grote gieterijhal, waar het gesmolten staal uit de ovens werd afgetapt in gietpannen, reden boven in de hal grote kranen, die de gietpannen, gevuld tot 5 ton gesmolten staal, vervoerden. Er heerste, zeker boven in die hal een zeer benauwde lucht van de walm en de hitte van het gesmolten staal, en van de dampen, die bij het gieten vrij kwamen als gevolg van het verbranden van de organische materialen (strohaksel, o.a.), die in het vormzand waren verwerkt.
Mijn aanvankelijke taak was om boven in de hal op de kraan de afmetingen van alle tandwielen en rondsels te meten. Dit hield in het aantal tanden tellen, het meten van de buitendiameter en de voetdiameter van de tandkrans, de breedte of lengte van tand en naaf, de asdiameter, de afmetingen van de spie en eventuele andere maten. Er zijn drie bewegingen bij zo’n kraan, nl. het rijden van de kraan over de rails boven in de hal aan de tegenover elkaar liggende muren, het rijden van de kat over de rails op de kraan, en het hijsen of vieren van de last aan de haak op die kat. Voor al deze bewegingen zijn meerdere tandwielparen nodig. Per kraan waren er zo’n 20 of meer tandwielparen, die moesten worden gemeten, terwijl de kraan in gebruik bleef. Er liepen zo’n 5 kranen in de gieterijhal. Bovendien waren er ook de vormerijhal, de poetshal met aansluitend de verzending, en de werkplaats, waarin eveneens kranen reden. Tevens werden van mij er tussendoor ook nog andere karweitjes verlangd, plus het ontwerpen van een kraanbaan, die buiten op het terrein nieuw zou komen.
Beschermende kleding of andere beschermingsmiddelen, zoals stofmaskers, stofbril, geluidsbescherming, schoenen met stalen neuzen, handschoenen, harde pet, e.d. werden niet verstrekt; al het werk moest in je gewone kleding worden verricht en nieuwe kleding werd ook niet gegeven. Alle kranen zaten stevig onder het gieterij-stof. Mijn kleren zagen er in de kortste tijd uit als van een landloper. Bij dat opmeten hing je vaak op zo’n rijdende kraan hoog in de lucht te balanceren en te hoesten van de stinkende lucht.
Vermeldenswaard is ook dat behalve wij er nog zeker 20 andere Nederlandse studenten in Herzberg waren, die namelijk elders werkten bij de “Fabrik Herzberg” waar men “chemische stoffen” verwerkte (zeg maar dynamiet). Wij hadden daar weinig of geen contact mee. Een van hen was de Wageninger Pierre Lardinois[55], een Limburger en de latere minister van landbouw, en nog later landbouwcommissaris van de Europese Unie. Een andere was de Rotterdamse student Koen Boluijt[56], afkomstig uit Breda, die een Poolse uit de fabriek had gevonden die voor hem de was deed, en die dat voor mij ook wel eens een paar keer via hem heeft gedaan.
Ook waren er Nederlandse krijgsgevangenen in Herzberg, die hun kamp hadden bij de aan de andere kant van het stadje gelegen papierfabriek. Hun vertrouwensman was Karel van Brink[57], de zoon van de eigenaar van de zwembaden Boeimeer en het Ei in Breda, die na de oorlog zijn vader als zodanig heeft opgevolgd.
In het begin waren de verhoudingen met de Duitse burgerij nog niet zo gespannen. Zo zijn wij in de warme zomer 1943 nog regelmatig in het zwembad de “Juessee” op zaterdagmiddagen gaan zwemmen. Vaak waren wij de enige gasten en werden wij door de “Bademeisterinnen” Annie en haar vriendin Gertrud vriendelijk ontvangen. Daar waren twee kleine kinderen bij van nog geen drie jaar: Marlies, het dochtertje van Annie, waarvan de man, die altijd nachtdienst had, er ook soms was, en Claus, het zoontje van Gertrud, waarvan de man als vermist in de oorlog was opgegeven. Later heb ik vernomen dat deze Gertrud “Lagerführerin” is geworden bij het “Bereitschaftslager Fabrik Herzberg”. Aan het meer waarin het zwembad was gelegen lag zeer idyllisch een oud café-restaurant, chique gemeubileerd, waar wij soms met een man of acht op een Zaterdag- of Zondagavond een heerlijk biertje gingen drinken. Ook daar waren wij meestal de enige gasten en hadden al gauw in de gaten dat de waard, een klein dikbuikig baasje van ongeveer 60 jaar met een stalen brilletje en olijke oogjes, niets van Hitler of het nationaal-socialisme moest hebben. Hij had een zeer goede zangstem en zong vaak, als hij met ons alleen was, voor ons delen uit opera’s of operettes. Maar dat was zomer 1943.
Mijn verhouding met mijn opdrachtgever, Brust, werd ook steeds slechter en omdat ik het werk niet liet opschieten, strafte hij mij door mij te laten overplaatsen naar een plek waar ik de ruw gegoten granaten, met alle bramen er nog aan, op pallets moest stapelen voor verzending naar de draaierij, die gelegen was bij het z.g. “Schloss”, een dependance van Pleissner. Hierbij raakte ik aan mijn voet gewond, en ik besloot verdere voorbereidingen te treffen voor mijn al eerder opgevatte plan om weg te lopen.
Wij hadden nl. bezoek gehad van professor mr. Oranje[58] van de Vrije Universiteit van Amsterdam en die had laten doorschemeren dat er wegen waren om naar Nederland terug te keren en dat wij daartoe nog een bezoek konden verwachten. Het merkwaardige was dat wij elkaar niet ten volle vertrouwden. Fons Huijsmans, die op het gieterijlaboratorium werkte, was verliefd geworden[59] op een Fräulein Maria Hupe[60], een laborante. Hij was een kundig scheikundige en werkte veel te hard, had al een “Weihnachtsgratifikation” in december 1943 ontvangen, had toestemming gekregen om buiten “ons” kamp in de stad te mogen wonen op een privéadres, en zo was er nog wel wat meer, ook bij anderen, dat niet bevorderlijk was voor het vertrouwen onderling. O.a. had X[61], die m.i. volkomen betrouwbaar was, een broer die bij de Waffen-SS zat en die had zijn eigen broer en ons allemaal een keer verrast door ons te komen opzoeken. Niemand, behalve X, wist van deze SS-er af. Toen de door professor Oranje aangekondigde persoon ons wat later kwam opzoeken, bleek dat Wim Zeeman[62] te zijn, een jaar- en studiegenoot van mij en lid van het DSC[63].
Deze papieren behoefden nog slechts een datum en op zaterdag 19 maart 1944 vertrok ik, na invullen van de datum, met de nachttrein van Herzberg naar Kleef, zonder dit mijn mede-kampgenoten te vertellen want anders werden zij mogelijk later medeschuldig bevonden. Onderweg bij het overstappen simuleerde ik, dat ik een stijf been had; immers een jonge man van mijn leeftijd zou argwaan kunnen wekken, maar als “Kriegsbeschädigter” minder. Dit had ik zelf verzonnen.
Tegen de ochtend, zondag 20 maart 1944, kwam ik in Kleef aan en zocht een mogelijkheid om over de grens te komen. Tegenover het station stond een tramhokje met inlichtingen over vertrektijden. Er ging een tram over Wyler naar Nijmegen en ik besloot die tot Wyler te nemen. De valse papieren en mijn paspoort zaten bij elkaar in mijn binnenzak en bij de tramhalte maakte ik kennis met een Nederlandse grensganger, die ook naar Nijmegen ging. Maar toen enige haltes verder twee geüniformeerde Duitse gendarmes vóór op de tram stapten en papieren gingen controleren, begreep ik dat ik het haasje was: mijn papieren waren wel goed voor controle in de trein van Herzberg naar Kleef, maar niet van Kleef naar de grens en ik kon niet meer uit de tram. Ik verzocht de grensganger mijn papieren (met pas!) ongemerkt in zijn zak te steken op hoop van zegen dat hij te vertrouwen was. Achteraf is dat juist gebleken. Deze man, die “Lauran” heette, -zoals bleek uit de brief, die hij met alle door mij aan hem gegeven papieren naar mijn ouders in Breda heeft gestuurd -, heeft nog getracht hen te troosten; mijn adres in Breda stond namelijk in mijn pas. In die brief laat hij merken, dat hij niet begreep waarom ik geen gebruik van die papieren heb gemaakt. Waarom heb ik die papieren niet gebruikt en heb ik ze aan hem gegeven?
Ik was ontzettend bang dat men er achter zou komen, dat de drie papieren vals waren. Voor een controle tijdens de treinreis waren ze voldoende, maar buiten dat traject (nà Kleef en op weg naar Nijmegen?) zouden ze zeker argwaan opwekken, mogelijkerwijs worden afgenomen en zeker scherper worden gecontroleerd. En dan stond ik niet voor mijzelf in, dat ik niet zou doorslaan als bij de gewelddadige verhoormethoden, waarom de Nazi’s bekend stonden, mij zou worden gevraagd hoe ik aan die papieren was gekomen, en dan de namen van Oranje en Zeeman mogelijk zou noemen. Achteraf was mijn idee over die verhoormethoden juist, zie later. En bovendien, maar dat bedacht ik veel later, hoe zou ik kunnen verklaren dat ik aan papieren van een andere fabriek in Herzberg kwam dan die waar ik had gewerkt?
Vanuit de halte in het plaatsje Wyler werd ik weer teruggebracht naar Kleef en afgeleverd in de z.g. Polizeigefängnis met allemaal SS-Polizei. En daar begon het: wat is uw naam? Ik kreeg het onzalige idee om de naam van mijn broer in Dassel op te geven, omdat ik bang was voor slechte informatie vanuit Herzberg, en vertelde dat ik heimwee had naar mijn ouders en daarom was weggelopen. Men sloot mij solitair op in een cel en daar hebben ze mij bijna twee weken laten zitten. Toen ik er weer werd uitgehaald voor verder verhoor, wilden ze mijn echte naam weten en kreeg ik een paar stevige klappen om mij te waarschuwen dat zij niet van plan waren om weer voor de gek te worden gehouden. Terug naar de cel werd ik weer een weekje met rust gelaten voordat ze me weer verhoorden. Dit keer mocht ik niet zitten, maar moest ik blijven staan met een scherp licht op mijn gezicht gericht, zodat ik verblind werd en niet zag wie mij ondervroeg en met hoeveel zij waren. Een van de eerste vragen was in welke verzetsorganisatie ik zat. Daar was ik behoorlijk perplex van: ik snapte het niet; ik zag geen verband en heb alles ontkend. Ik wist niet wat er met mijn valse papieren was gebeurd, maar ik gokte er op dat ze die niet hadden. Maar wat hadden ze dan wel?
Ze vertelden mij dat ik niet moest liegen en ik kreeg bovendien van iemand, die kennelijk achter mij had gestaan, een zo harde klap tegen mijn hoofd dat ik tegen de grond sloeg, waar ik ook nog een paar keer gemeen werd getrapt. En toen begonnen ze over “de Geus” te praten, en toen begreep ik het. Dat blad was een verzetsblad, dat ik al vanuit Delft kende en het was mij in Herzberg van ergens uit Duitsland ook al een paar keer eerder toegezonden. Ik heb dat niet ontkend, maar wel verteld, hoewel mij dat ook weer een aantal klappen heeft opgeleverd, dat ik niet wist wie mij dat steeds toezond. Het bleek dat na mijn vertrek uit Herzberg daar mijn post was onderschept en dat toevallig juist een exemplaar van “de Geus” daarbij was aangetroffen. Ik bleef bij mijn verhaal dat, als ik al in een verzetsgroep zou hebben gezeten, ik dan toch wel zou zijn ondergedoken in plaats van mij naar Duitsland te hebben laten zenden, en dat het pure heimwee was waarom ik was weggelopen. Bovendien had ik er dan ook voor gezorgd dat ik het bewuste blad niet meer zou ontvangen als ik wist van waar het blad kwam.Goed, ik lig dan in de gevangenis in Dortmund met zo’n 30 man in één ruimte. Er was amper plaats om te zitten en zeker niet om te liggen. De volgende ochtend ging ik, - weer geboeid, enz.-, met de trein, nu naar Braunschweig, en vandaar naar Watenstedt, naar het beruchte “Lager 21”[65], het “Arbeits-Erziehungslager” van de Hermann Göring Werke. Maar dat wist ik nog niet toen ik er aan kwam. Alles is nieuw en niemand zegt je wat of geeft uitleg. En toen begon een ritueel, dat later heel gewoon werd maar het was mijn eerste keer: kleren afgeven, douchen, kaal scheren (dit was een zeer vernederende en voor mij een verschrikkelijke gebeurtenis), ontluizingsbad, en kampkleren ontvangen. Deze bestonden uit een hemd, een broek, een jasje, een muts, voetlappen en houtschoenen. Die ontluizing, welke in mijn gehele strafkampperiode met regelmaat werd herhaald, had ook een vast ritueel. Je moest je beide handen als een kommetje boven je zaakje tegen je onderlijf houden, zodat men er een soort petroleum in kon gieten, dat je zelf met je handen in de buurt van je schaamhaar moest uitsmeren. In de slaapbarak werd ik naar een kamer gebracht, waarin al 15 man lagen, waaronder één Nederlander, Louis Engelander[66], die de Jodenster op zijn jas droeg en die me vertelde dat hij hier niet lang meer zou leven. Hij had een onbestemde leeftijd, zo tussen de 30 en 50 jaar en een merkwaardige humor. ”Ik ben niet alleen een jood” zei hij “ik heb in Duitsland in deze oorlog ook mijn naam niet mee”. Zijn naam zal ik nooit vergeten. De “Stube-älteste” was een Hongaar, Josef Kadula[67], de tweede naam, die ik altijd zal onthouden. Later vertelde hij me dat hij van beroep violist was.
De volgende dag werd ik na het ochtendappèl (ook dit is nieuw en moet je zeer bewust ervaren, anders ga je eraan; hierover later meer) ingedeeld in het “Schlackenkommando”; de kiepkarren, waarin de vloeibare hete slak van de hoogovens was gegoten, moesten over een smalspoorlijn het veld ingeduwd worden, de ene na de andere, om aan het einde leeggekiept te worden in een greppel zodat de slak het talud afgleed. Uiteraard waren die karren ook heet, soms spatte de nog vloeibare slak uit de kar bij het uitgieten, en de meeste van de gevangenen hadden dan ook ernstige brandwonden, soms heel diep in het vlees, en het verhaal ging dat twee weken in dit “Kommando” dodelijk zou zijn. 's Avonds na het avondappel had ik even tijd om in de barak wat met Louis Engelander te praten. Hij was er heilig van overtuigd dat ze hem op de een of andere manier te grazen zouden nemen. De vierde avond na het avondappèl kregen we op de kamer bezoek van twee SS-bewakers, twee broers uit Tsjechië, maar zeker weet ik dit niet meer. Twee zeer grote kerels, de één verminkt aan zijn gezicht alsof zijn mond ooit opengescheurd is geweest en weer aaneen genaaid, zoals bij Frankenstein. Hij trok ook wat aan een been. Zijn broer was heel normaal, maar sprak bijna niet; hij had een Clark Gable-snorretje. “Wo ist der Jude?” Terwijl de andere gevangenen erbij in het gelid moesten gaan staan, sloegen de SS-ers Louis Engelander, scholden hem uit, werkten hem tegen de grond en hebben hem letterlijk doodgetrapt. Wij waren samen de enige Nederlanders op de kamer, de anderen waren voornamelijk Fransen en Russen, en dat deed me misschien nog wel iets extra’s. Toen die beide SS-ers grinnikend vertrokken, schoot ik naar Louis toe en greep zijn hand en ik meende dat hij nog een keer zijn ogen opsloeg en een diepe zucht slaakte. Josef Kadula, die tijdens die barbaarse slachterij mij door in mijn hand te knijpen tot kalmte had gemaand en zo gedwongen om me in te houden, zei me echter “nee, hij is dood”. We hebben Louis naar de appèlplaats moeten dragen. Daar heeft hij nog een paar dagen bestrooid met ongebluste kalk gelegen en heb ik hem in gedachten tijdens de appèls steeds weer begroet. Van toen af raakten Josef en ik bevriend. Deze beelden zal ik mijn leven lang niet kwijt raken.
Josef Kadula was ook Kapo (dat is een gevangene, die het hoofd van een Kommando is, “Kampfpolizei”[68]) van het “Holzschuh-Kommando” en hij heeft mij de volgende dag in zijn Kommando gesmokkeld, wat vermoedelijk mijn redding van dodelijke verwondingen is geweest. Aan een freesmachine werd van de houten loopzool door mij de vorm van een voetbed aan de ene kant en een loopvlak met inkeping voor de hak aan de andere kant gefreesd, verschillend voor links en rechts.
Dit werk was een verademing: het was binnen, niet in de regen; mijn brandwonden op de binnenkant van mijn linkerarm en -been herstelden zich. Sinds de nacht in Dortmund was ik kapot; de onverwachte nachtappèls met hun “hinlegen, aufstehen”, soms in regenplassen, op de grote appèlplaats, en dan met je natte kleren op je brits, het regelmatig “kikkeren”, het hardlopen over die appèlplaats, opgejaagd met kreten als “Dalli, Dalli”[69], de twee sneden brood ’s morgens voor de hele dag en de liter brandnetelsoep ’s avonds. Langzaamaan werd je weerstand gebroken; ‘s nachts dacht je aan roomsoesjes en worstenbroodjes en verdrong je met tranen in je ogen het beeld van je moeder of je vader, en… je leerde weer bidden.
Het werk bij het “Holzschuh-Kommando” heeft niet lang geduurd, hoogstens een week. Je verliest je gevoel voor tijd. Maar voor mij was die tijd voldoende om van mijn brandwonden te herstellen en een beetje bij te komen. In het begin van een nacht werd Josef Kadula van de kamer opgehaald en de volgende ochtend was hij nog niet terug; ik heb hem nooit meer gezien, en wat erger was... we hadden geen “Stube-älteste” meer!
Wie van de mensen moest op het ochtend-appèl het aantal mannen van de kamer melden, de verantwoordelijkheid voor de kamer op zich nemen, voor de rechtgetrokken strozakken, de netjes opgevouwen dekens, de aangeveegde vloer? Wie stelde de medegevangenen van onze kamer in het gelid bij de diverse appèls en meldde het aantal gevangenen van onze kamer? Door mijn kamergenoten werd ik naar voren geduwd en gesmeekt om die taken op me te nemen, want… ik sprak en verstond het beste van hen het Duits! De bevelen “Achtung”, “Mütze… ab”, “Still gestanden”, waren niet de moeilijkste. Dat was wel het aantal gevangenen op je kamer melden nadat deze keurig op rijen van gelijke grootten in het gelid waren opgesteld. Maar ik heb me er doorheen geslagen.
Maar er was nog iets veel ergers: toen ik me even later na het ochtendappèl meldde bij het “Holzschuh-Kommando” werd ik met veel gescheld en geweld door Nikita, de sub-Kapo, uit de rij getrapt; hij had zijn eigen protegés nu Josef er niet meer was. Weg was mijn mooie baantje. Daar sta je dan; je moet je dan melden bij de niet-ingedeelden, en daar waren ze net een nieuw “Kommando” aan het formeren, dat puin moest gaan ruimen na het zoveelste bombardement in de stad Braunschweig.
Uiteindelijk bestond mijn werk met vijf anderen hieruit, dat wij midden tussen een geheel plat gegooide wijk bij een nog rokende puinhoop van een vroeger magazijn van een electrotechnische installateur de grotendeels verbrande rollen installatiedraad van hun isolatie moesten ontdoen. Dit gebeurde met een bot mes zonder punt. Krabben maar, en als het niet goed ging, werd de draad weer in een vuurtje gehouden, waardoor de isolatie toch een beetje verder verbrandde en dan weer wat makkelijker kon worden verwijderd. Het koper zou weer omgesmolten worden. Ons werk gebeurde in de motregen buiten naast het open vuurtje voor het afbranden van de isolatie, bestaande uit geasfalteerde jute met papier. We stonden altijd onder bewaking van minstens een gewapende militair, maar om er te komen moesten we na een ritje met een legervrachtwagen, – één gewapende militair als chauffeur, één mee in de vrachtwagen – toch nog een eindje in colonne lopen door de kapotte straten van de stad. Een keer zag ik tot mijn grote verbazing een bekende langs de weg staan tussen andere burgers in: het was een Limburgse jongen, uit Roermond of Weert, die ook in 1940 met zijn studie in Delft was begonnen en die kennelijk ook voor de “Arbeitseinsatz” in Duitsland zat; De Bont[70] heette hij. Hij lette niet eens op het armoedige zooitje, dat voorbij sjokte. Dan gaat er toch wat in je om. Ook weer zo’n moment om nooit te vergeten. Ook hem heb ik in mijn leven nooit meer gezien. Hij is vast niet later weer in Delft gaan studeren.
Hoeveel weken dat allemaal heeft geduurd, weet ik niet, maar dan hoorde je ineens na het ochtendappèl dat je niet met je “Kommando” moet vertrekken, maar dat je moet gaan douchen, je burgerkleren moet gaan afhalen en dat je op transport gaat. Je weet niet eens hoeveel dagen je vast hebt gezeten. Het transport ging naar Göttingen. Daar heb ik dan op 13 mei 1944 van de “Geheime Staatspolizei, Aussendienststelle Göttingen” mijn ontslag uit gevangenschap gekregen, die dus vanaf 20 maart 1944 had geduurd, in totaal 54 dagen. Met dat ontslagpapier, dat ik nog heb, kon ik reizen naar Herzberg, waar ik meteen ziek op mijn brits ben gaan liggen.
Ik had koorts, was doodmoe, maar toen de koorts na een paar dagen gezakt was moest ik weer gaan werken. Echter niet voor lang, want op 23 mei werd ik weer opgehaald en via Osterode naar een z.g. “Straflager” gebracht, waarvan ik de naam nooit goed heb verstaan. Zelfde procedure bij aankomst: kleren afgeven, hoofd kaal scheren, ontluizen en kampkleren ontvangen. Dit kamp zou niet zo zwaar zijn als het beruchte “Lager 21”, maar mentaal was ik er erger aan toe. Ik ben er erg moedeloos geweest, ook al doordat je niet wist voor hoe lang je nu weer vast zat. Door de even beroerde smerige omstandigheden, – in de barak heerste bovendien dysenterie, het stonk er, je kleren werden nooit droog, er waren ook hier vele nachtappèls en strafexercities –, raakte ik doodop en erg moedeloos. Ik zat er ook veel langer dan in “Lager 21”; ik was constant doodmoe en bereid om te sterven en er eventueel zelf een eind aan te maken. Als ik al weer een zak cement van 50 kilo (toen wogen de zakken nog 50 kg) een ladder had opgedragen en dan nog eens een tweede ladder en boven op de steiger stond en naar beneden keek, kwam de gedachte op om er eens een keer af te springen. Maar ik wist dat mijn vader en moeder mij ooit weer eens terug wilden zien. Alles in je raakte gefocust op overleven. Op een groen blaadje tussen het gras ging je kauwen; een kikker ving je stiekem en je rukte hem zijn achterpoten af en at die rauw op. Dat alles leerde je van je medegevangenen en dat van die kikker (“grenouille”) van een Fransman natuurlijk. Overigens heb ik die kans maar twee keer gehad. Bij het verslepen van een spoorstaaf op de schouder probeerde je een bosje onkruid tussen je overhemd en je jasje te steken. Toch raakte je schouder weer tot bloedens toe gewond en de volgende dag krabde je de korstjes er weer af omdat het dan minder pijn deed dan als de staaf op die harde korsten drukte. Ik had geen levenslust meer.
Als een van de gevangene zelfmoord had gepleegd of een poging tot ontsnapping, dan was er ’s avonds lijkenappèl, dat vaak tot diep in de nacht door duurde. Je stond dan allemaal op de appèlplaats in de houding, waar in het midden bij een hoge paal het lichaam van de dode man lag en die er vaak dagen bleef liggen, overgoten met ongebluste kalk. De bedoeling van dit alles was om je de lust daartoe te ontnemen. De blaffende honden, aangelijnd, overstemde vaak de bevelen. Soms lieten ze je hardlopen, “Dalli, dalli...” wat met die houten schoenen niet zo makkelijk was. Soms moest je “hinlegen, aufstehen” of kikkeren, “durch die Knien… aufrichten…”, en dat ging dan gepaard met scheldkanonnades als “Scheisskerle... Sauschweine... Arslöcher” en meer van dat fraais. Overigens gebeurde hetzelfde als ze weer eens veel gedronken hadden. Dan werd er ’s nachts met veel tumult en met een gummiknuppel langs de barakken geslagen, “Aufstehen”, en dan zo snel mogelijk naar buiten. Nu sliep iedereen met zijn kleren aan, dus je gleed in je houten schoenen en graaide je muts van het voeteneind en holde naar buiten. Alles was onvoorspelbaar.
Ook dit keer kreeg ik onverwachts na 52 dagen mijn “vrijheid”, en ook van deze strafperiode van 23 mei tot 15 juli 1944 heb ik het bewijs, afgegeven door de “Gestapo, Aussendienststelle Hildesheim”, nog steeds in mijn bezit.
Weer kwam ik bij Pleissner terecht, waar ik hoorde dat de geallieerden hun landingen hadden gemaakt aan de Franse kust, 6 juni 1944, en hoe de Duitsers in Rusland werden teruggeworpen en hoe in Italië het front opschoof. Wij zagen steeds meer vliegtuigen in de lucht. Wij hoorden van zware bombardementen op de grote Duitse steden, en het kwam steeds dichterbij. Ook de stationsemplacementen van Nordheim en Nordhausen waren geraakt en Herzberg, dat tussen deze twee plaatsen in lag, ondervond stagnatie in de toe- en afvoer per spoor. Er werd toen net voor de komende winter, ik geloof in september, maar het kan ook augustus geweest zijn, een nieuw “Sonderkommando” geformeerd, dat onder leiding van de plaatselijke “Volksschutz”, (“Dad’s army” - een stel oudere soldaten, voorzien van geweren), in de bossen rondom Herzberg bomen moest gaan rooien om er brandhout van te maken voor de burgerbevolking. Daarbij werd ik met een aantal onbekenden, waaronder ook krijgsgevangenen, ingedeeld. Ik heb me altijd afgevraagd of de Duitsers dat allemaal wel mochten doen: burgers en krijgsgevangenen samen onder soldatenbewaking? Het was, gezien het komende jaargetijde, soms bar koud (het heeft niet veel geregend) en het werk was ook heel zwaar, maar niet ongezond. In het omhakken was ik helemaal niet zo goed, maar de gevelde bomen van zijtakken ontdoen (“putzen”) en dan de stam op lengten van één meter zagen (het z.g.“meteren”) kon ik beter.
In deze periode heeft zich iets verschrikkelijks voorgedaan. Op het stationsemplacement, dat tussen de fabriek en het “Lager Wiese” in lag, is op een nacht een stilstaande trein door een bom van een geallieerd vliegtuig getroffen. Een van de wagons was geladen met munitie; het waren “Panzerfausten”, gezien het resultaat. Deze moeten om en om hebben gelegen, zodat zowel koppen richting fabriek als richting kamp zijn afgeschoten. Een “Panzerfaust” is een tankafweergeschut, bestaande uit een geladen bol, de kop, ter dikte van twee vuisten, gezet op een 5 cm dikke steel van ruim een meter lengte, waardoor je de lading kon richten. Je droeg deze op de schouder, vanwaar je de kop afvuurde in de richting van bijv. een tank, waartegen de kop dan ontplofte. De gevel van de fabriek, waar achter de “Putzerei” lag, was totaal kapot geschoten. Maar wat erger was, was dat de barak van de Poolsen, die precies aan de andere kant van het spoor lag, was geraakt. Wij hebben mee moeten helpen opruimen en hebben hoofden en andere lichaamsdelen van die arme vrouwen moeten bergen. Het was verschrikkelijk. Dood vlees is vaalwit, bloed is zwart. Pas toen dit verschrikkelijke karwei geklaard was, heb ik gebraakt, zoals ik dat nog nooit heb gedaan of zal doen.
Dit waren de nadagen van de oorlog. We hoorden het artilleriegeschut eind maart, begin april 1945 steeds dichter bij komen. Al twee dagen en nachten zaten wij in de aarden schuilkelder en toen wij na heftig schietlawaai en een heel lange tijd van stilte eens buiten gingen kijken, stond een Amerikaanse tank vlak voor onze neus: wij waren bevrijd, op welke dag weet ik niet meer precies, maar ik denk 10 april[72].
‘s Avonds, het was al donker, kwamen twee Fransen, waaronder een bevriende elektricien, die Henri heette, mij halen. Ik was bij de buitenlanders erg getapt omdat zij door mijn strafperioden van mij wisten dat ik heel erg anti-Duits was. Wat zij met mij voor hadden begreep ik niet, maar zij gingen regelrecht naar het huis van de directeur Pleissner, braken in, en gingen regelrecht naar de kelder. Wat bleek?
Onze elektricien had daar ooit eens licht moeten aanleggen en had de inmaak- en wijnflessen in voorraad gezien. Uit het schuurtje werd een kindertrekwagen gehaald, type bolderkar, en daar gingen zo’n 10 flessen wijn en zo’n 8 potten met ingemaakte kersen, perziken, appelmoes en peren op sap in, allemaal op die bolderkar. Op het laatst dook een van de Fransen het kippenhok in en kwam met twee kippen, die hij de nek al had omgedraaid, naar buiten. Op de terugweg werden wij aangehouden door een vervaarlijk uitziende zwarte Amerikaan, tot de tanden gewapend. Toen begreep ik waarom die Fransen mij mee hadden willen hebben: ik was de tolk en ik moest ons eruit kletsen. We werden opgebracht, naar de “town-commander”, die zich had gehuisvest in het “Schützenhaus”. Deze officier was echter meer geïnteresseerd in de diverse barakkenkampen van de Italiaanse, Franse, Russische en Nederlandse krijgsgevangenen (deze laatsten zaten bij de papierfabriek in Herzberg, waar Karel van Brink van de zwembaden Boeimeer en het Ei, uit Breda, de leiding had), en nog wat andere zaken, en hij was best gelukkig met hetgeen ik hem daarover te vertellen had. Hij lachte kostelijk om ons “organisatie”-talent, confisqueerde meteen de 10 flessen wijn, gaf mij een pakje sigaretten, verbood ons dit nog eens te doen en stuurde ons met het restant van de buit weg. De Fransen waren zeer opgelucht, maar waren er niet van te weerhouden om nog eens bij Pleissner in de kelder te duiken en met zo’n 8 flessen wijn terug te komen. De volgende dag werd ik bij de Fransen te eten gevraagd: aardappelen met groenten en appelmoes en kip, heerlijk glaasje wijn en compote na.
Bij ons, Nederlandse studenten, rijpte het plan om niet op de Amerikanen te wachten totdat zij de repatriëring voor elkaar hadden en alvast zelf maar richting huiswaarts te gaan. Eerst 12 fietsen, waarvan ik er drie voor mijn rekening heb genomen, organiseren (De Haes en Tucker waren al een jaar eerder met “ziekteverlof” gegaan, en met Huijsmans was geen contact) en toen reden wij westwaarts, eerst over Dassel, waar mijn broer Rudi en Guus Janse, de broer van “onze” Toon, hadden gewerkt en waar we hoorden dat alles goed was, maar dat de Nederlanders al in een Amerikaans kamp zaten, en dat wilden wij nu vermijden. Wij zijn in twee dagen tot Detmold gekomen. Daar werden we van de weg afgehaald door de Amerikanen, die net in een gewezen “Heim für Kinder” van spoorwegpersoneel een doorgangskamp wilden inrichten. Wij hebben ze als tolken geholpen, de meesten bij het inschrijven en indelen van de z.g. “displaced persons”; met Frans, Duits en Engels kwamen we een heel eind. Ik zelf had het mooiste baantje van allemaal. Ik zorgde voor het foerageren bij boeren (voor het vlees, graan, groenten, melk en boter), slagers, bakkers, en dat soort zaken. Een pikzwarte en goed gewapende soldaat met de mooie naam Joe op een Jeep deed wonderen bij wat onwillige leveranciers. ‘s Avonds was ik altijd te gast bij onze bevrijders en heb er “scotch” leren drinken; sigaretten waren er volop. Bij het inhaleren van mijn eerste sigaret viel ik zowat flauw. Wij hadden er een achttal mooie dagen, maar toen hebben we ons zelf maar boven aan op de lijst gezet voor het eerst volgende transport naar Nederland.
Op 6 mei 1945 passeerden wij in Glanerbrug bij Enschede de Nederlandse grens, waar ik werd geregistreerd. De registratiekaart heb ik nog: “ex-concentrationair” staat er op. Na een paar dagen heb ik mij aangesloten bij een vrachtwagentransport naar Limburg, dat over Den Bosch ging. Daar ben ik uitgestapt en heb bij de moeder van Loes[73] (tante[74] Bep Puls[75]) geld geleend voor een treinkaartje naar Breda. Op het perron was een repatriëringsdienst werkzaam, die mij wilde helpen, maar voordat ik het in de gaten had, hing er een jonge vrouw om mijn nek. Het duurde even voordat ik kon zien wie het was. Het bleek Fientje[76] te zien, mijn nichtje, die al een tijdje elke avond naar het station was gegaan om te kijken of haar vader[77] uit krijsgevangenschap thuis kwam. Zij was daar met haar verloofde, Gorie Smits[78], waar ze later ook mee is getrouwd en ik ben haar getuige bij hun huwelijk geweest. Zij hebben me, lopend naast hun fietsen, begeleid naar mijn thuis, dat precies aan de andere kant van Breda was (nl. aan de zuidkant) als het station (aan de noordkant). De laatste halve kilometer is Gorie op de fiets gesprongen om mijn vader en moeder voor te bereiden op mijn onverwachte thuiskomst. De ontvangst bij mijn ouders was ontroerend: de doodgewaande zoon was weer thuis en had bovendien goed nieuws over Rudi. Een bad was het grootste geschenk en ik wist niet dat wit ondergoed zo wit kon zijn. Mijn vader had tranen in zijn ogen toen hij op de badkamer nog wat littekens op mijn rug zag. Overigens, mijn oom Jan Metz, die als krijgsgevangene de oorlogsjaren in Stanislau in Polen[79] had doorgebracht, is een paar weken later ook thuis gekomen en werd na een tijd als adjudant bevorderd tot eerste luitenant.Pool was best een aardige man, een beetje precies, een echte militair, met een stevige knevel, waar hij regelmatig aan draaide. Hij was bijna pensioengerechtigd en erg conservatief. Hij begon ’s morgens om 11 uur, pauzeerde om 13 uur voor een uurtje om een boterhammetje te eten, en ging dan weer door tot bijna 16 uur. Hij woonde in Princenhage en had aan het einde van de oorlog veel last gehad van overvliegende V1’s en V2’s, iets wat ik niet kende en mij heb moeten laten uitleggen. Hij vertelde o.a. hoe een afzwaaiende V2 niet zover van zijn huis was neer gevallen, juist toen hij op het toilet zat, en hoe hij zijn vrouw toen hoorde gillen met het nodige glasgerinkel. Hij is meteen haar gaan helpen: er was een raam stuk gesprongen, al het glas lag op de vensterbank, tussen de daarop staande bloempotten, waarvan er twee op de grond waren gekomen. Met het opruimen van het glas, de bloemaarde, de scherven van de potten, met de stofzuiger en andere zaken, waren ze met hun tweeën toch wel een tijdje bezig en al die tijd is hij ook bezig geweest met het optrekken van zijn broek, totdat hij zich pas realiseerde dat hij op het toilet zijn bretels niet had vast gemaakt. Dit soort verhalen werden gedaan tijdens de lunch, waardoor we elkaar ook beter leerden kennen.
Het theoretische mechanica-examen, waar ik ruim voor slaagde, heb ik met veel plezier gedaan, vooral omdat het mij de verzekering gaf dat ik de studie weer aankon. Ik werd in september 1945 opnieuw in Delft weer student. Natuurlijk hoort dit verhaal over het behalen van dit deel van mijn C1 ook tot mijn studietijd, maar zij zijn niet echt een deel van mijn Delftse jaren. Zelf vind ik het een overgang er naar toe, en een afsluiting van mijn oorlogsjaren.
Als ik aan mijn uitbundig studentenleven daarna denk, dan geloof ik dat dit het gevolg was van een weerómslag óp en een tegenhanger ván mijn oorlogsnarigheid. Toch heb ik na mijn dictatorschap van "Pro Juventute", een taak, die ik ruim een jaar lang heb gedaan en zelfs nog een deel tijdens mijn lidmaatschap van het verenigingsbestuur 1946/47 en tevens voorzitter van het sociëteitsbestuur, het eerste gedeelte van mijn candidaats (C1) volledig afgemaakt, en begin 1948 mijn C2, het tweede deel. Voor beiden staat één jaar studie. In de zomer van 1948 maakte ik mijn “praktisch werken” in Londen af, waar ik twee maanden heb gezeten: zes weken bij de “Associated Equipment Company” (AEC) en twee weken bij de Olympische Spelen,
Ik kon dit allemaal betalen omdat ik bij de AEC genoeg verdiende voor mijn Londens verblijf voor twee maanden en ik daarvoor nog een leraarsbaan van 8 uren per week had gehad, waarvan ik genoeg geld had overgehouden. Vanaf januari tot en met juli 1948 had ik namelijk de lessen "werktuigonderdelen" (8 lesuren op de zaterdag) gegeven aan de in 1947 in Breda opgerichte HTS (toen nog MTS geheten) en daarmee de stof van het hele eerste studiejaar van de HTS volledig behandeld voor zowel de werktuigkundige studenten als die voor electrotechniek. Ik betaalde tijdens dat leraarschap (mijn tweede betaalde baan na het amanuensisschap op het Lyceum in Breda) mijn eigen studie, d.w.z. ik wilde geen maandgeld van mijn vader als compensatie voor het feit dat mijn vader mij toestemming had gegeven om Beheerder van Sanctus Virgilius te worden. Deze functie is de zwaarste in het Bestuur, omdat die toen tevens het voorzitterschap van het Sociëteitsbestuur inhield. Het was tevens extra zwaar omdat in mijn bestuursjaar ik voor Virgiel een sociëteitsvergunning heb weten te verwerven, ik nieuw meubilair voor de sociëteit heb moeten aanschaffen en een gehele nieuwe keukeninventaris, terwijl er ook nogal wat schilderwerk te doen was. Tevens heb ik er voor gezorgd dat de claim voor herstelbetalingen werd erkend. Ook heb ik de Sociëteit de naam "Alcuin"[86] mogen geven.
Eind 1947 legde ik al mijn functies binnen de studentenvereniging neer, behalve die van de “Raad van Beheer”, een college dat op afstand toezicht heeft op het Beheer. Ook kon ik het niet laten om ter voorbereiding van het tiende lustrum, dat we in 1948 zouden vieren, toezicht te blijven houden op de voorbereidingen voor de uitvoering van de opera "Dido and Aeneas". Daartoe heb ik zelfs ruim een half jaar balletlessen gevolgd (van 7 tot 9 uur 's morgens, vijf dagen in de week) en heb bij de eind-uitvoering in "De Doelen" alle dansen meegedaan.
Maar terugkomend op mijn studie, uiteindelijk legde ik mijn ingenieursexamen nog net af voor Kerstmis ‘48. Begin 1949 kreeg ik echter pas het diploma en heb mijzelf getrakteerd op veertien dagen Parijs (met Hans Hiltermann[87]), en ben op 21 maart 1949 begonnen bij de Staatsmijnen in Limburg, in de rang van adjunct-ingenieur op het SBB in Geleen, het Stikstofbindingsbedrijf. Mijn studiejaren na de oorlog heb ik altijd beschouwd als een inhalen van wat ik onder de oorlog heb gemist van de eerste studentenjaren. Ik heb van mijn Duitse tijd, zeer speciaal van mijn tijd in de gevangenis en de beide periodes in die z.g. “Straflager/Erziehungslager” geen trauma over gehouden, misschien juist doordat wat ik hierboven “het inhalen” heb genoemd.