Co Neeteson[1] werd in 1920 in Hontenisse in Zeeuws-Vlaanderen geboren. Hij slaagde in de zomer van 1937 op de Rijks H.B.S. in Terneuzen.[2] Daarna besloot hij weg- en waterbouw te gaan studeren in Delft. Nadat de oorlog was uitgebroken en het verzet onder studenten toenam, werd deze groep geconfronteerd met de loyaliteitsverklaring. Hiermee moesten ze verklaren geen acties tegen de Duitse bezettingsautoriteiten te ondernemen. Co besloot de verklaring niet te tekenen, net als 85% van de studenten in Nederland. Hierdoor mocht hij niet verder studeren. Na de april-meistakingen werden de Nederlandse studenten die niet hadden getekend opgeroepen voor werk in Duitsland. Men diende zich te melden en via Kamp Erika werden er ruim 3.000 Nederlandse studenten naar Duitsland gestuurd. Uiteindelijk kwam Co halverwege mei 1943 met zo'n 40 andere studenten aan bij de Pleissnerfabriek in Herzberg am Harz, waar hij tewerkgesteld werd. Co rondde na de oorlog zijn studie af en ging werken voor Rijkswaterstaat. Co Neeteson overleed op 98-jarige leeftijd in 2019. Dit is zijn verhaal, dat hij door zijn neef liet optekenen tussen 2012 en 2014. – Redactie.
In 1937 ben ik naar Delft gegaan. Eigenlijk wilde ik piloot bij de KLM worden. Wie wilde dat niet in die tijd? Ik heb bij de KLM gesolliciteerd en kreeg te maken met een strenge selectie. Ik ben maar liefst vier ronden doorgekomen, maar in de allerlaatste ronde toch nog gestrand. De medische keuring heb ik glansrijk doorstaan. Ik weet het niet zeker, maar ik heb zo'n vermoeden dat ik uiteindelijk toch ben afgewezen, mogelijk ook wel vanwege mijn leeftijd, maar vooral omdat ik geen Nederlands sprak. We spraken eigenlijk nooit anders dan Zeeuws-Vlaams, ook op school was dat de gebruikelijke omgangstaal. Tja, en misschien heb ik me ook wel niet gedragen zoals ze van een toekomstige piloot verwachtten. Ik kwam natuurlijk van het boerenland.
Ze vertelden me wel dat ik volgend jaar weer terug mocht komen. Achteraf bezien ben ik misschien wel afgewezen omdat er in '37 gewoon te veel aanmeldingen waren. Maar zolang wilde ik niet wachten en moest dus iets anders kiezen. Dat is Delft geworden. Niet dat dat een hele uitgesproken keus voor mij was. Ik was goed in wis- en natuurkunde, dat wees wel een beetje in de richting van Delft. Bouwkunde leek me mooi om te gaan studeren. Ik was me er echter wel van bewust dat mijn artistieke kwaliteiten bescheiden waren. Die zijn van huis uit ook nooit gestimuleerd. Het is uiteindelijk weg- en waterbouwkunde geworden. En ook dat is heel bepalend voor mijn leven geweest.
Dus ging ik naar Delft, nog maar net 17 jaar, een jochie nog en achteraf bezien veel te jong om al te gaan studeren. Ik had zoals bijvoorbeeld mijn kleinzoon heeft gedaan, eerst eens een jaar naar het buitenland moeten gaan. Maar ja, dat deed je in die tijd niet.
Voor zover ik me kan herinneren was ik dat jaar de enige uit Zeeuws-Vlaanderen die in Delft ging studeren. Het was gelukkig niet moeilijk om een kamer te vinden. Ik kreeg een kamer in de Prins Mauritsstraat in de Wippolder, in dezelfde straat als mijn broer Piet[3] die al sinds '34 in Delft studeerde. Piet heeft me een beetje wegwijs gemaakt in Delft en het leven van een Delftse student. Na een jaar ben ik verhuisd naar de Oranje Plantage. Ik was bevriend geraakt met Henk van Schieveen[4], een jongen die van een boerderij in Linschoten kwam, en ben met hem gaan samen wonen. Henk ging meestal de weekends naar huis, op de fiets van Delft naar Linschoten. Als ik wel eens naar Klooster[zande] ging, een keer of vier per jaar, ging ik ook vaak op de fiets. Terug naar Delft ging ik met de trein, want dan had ik weer geld van mijn ouders gekregen. Ik ben mijn hele leven met Henk bevriend gebleven, maar dat samen in één huis wonen ging toch niet zo goed. Daarom ben ik weer een jaar later naar de Heemskerkstraat verhuisd, naar een huis waar alleen maar studenten woonden, een man of zeven, acht.
Ik heb net als 60%[17] van de studenten in Delft de loyaliteitsverklaring die de Duitsers eisten, niet getekend. Dus moest ik uit Delft vertrekken. Dat was in februari '43. Ik ben toen weer naar huis gegaan, naar Kloosterzande. Met een goede identiteitskaart kon je toen toch nog zonder problemen reizen. Weer thuis wilde ik wel wat doen en ben gaan werken bij Drok[18]. Die woonde in de Van Steenbergenlaan in Terneuzen en had een ingenieursbureau. Hij werkte veel voor de waterschappen en had een opdracht om het hele gebied van Zeeuws-Vlaanderen in kaart te brengen met het oog op de afwatering. Daarvoor was de hoogteligging van alle gebieden nodig. Dat mocht ik gaan doen. Dus trok ik met een waterpasinstrument, een baak en een baakhouder heel Zeeuws-Vlaanderen door. Heerlijk werk in de buitenlucht. Je liep toen nog geen gevaar om zo maar opgepakt te worden door de Duitsers.
Dat werk heb ik een paar maanden gedaan, totdat ik thuis een brief kreeg dat ik me 6 mei 1943 in Tilburg moest melden[19] om in Duitsland te gaan werken. Ze lieten er bij weten: 'Als je niet komt, zullen we maatregelen treffen, dan pakken we je vader op.' Dat wilde ik niet riskeren, mijn vader[20] met nog zulke jonge kinderen thuis, dat mocht niet gebeuren. Hij had al eens ruzie met de Duitsers gehad. Onderduiken was voor mij ook geen optie, niet zozeer voor mijzelf, als wel vanwege het risico voor mijn vader en natuurlijk ook voor de mensen die mij onderdak wilden geven. Er waren toen al berichten dat mensen die onderduikers in huis hadden, gestraft en zelfs gefusilleerd werden. Dat wilde ik die mensen niet aan doen en dus heb ik me toen toch maar gemeld. Met mij heeft zo'n 30 - 40% van de Delftse studenten zich gemeld. Ook 30 - 40% is ondergedoken en de rest is doorgegaan met hun studie. Ik kan me niet meer herinneren hoe ik me voelde toen ik uit huis vertrok. Je kon in mei '43 wel al zien dat het voor de Duitsers slecht ging met de oorlog. Misschien heb ik wel gedacht; over een jaartje ben ik weer thuis. Ik weet het niet meer.
Vanuit het hele zuiden moesten we ons in Tilburg melden. Daar kwamen we met een paar honderd man bij elkaar. Dezelfde dag zijn we per trein naar Ommen vervoerd, waar een groot centraal kamp[21] was. Dat was tevens een strafkamp waar de gevangenen slecht behandeld werden, maar dat gold niet voor ons, we werden behoorlijk behandeld en kregen genoeg te eten. Er kwamen die dagen wel mensen kijken. Niet in het kamp zelf, maar aan de andere kant van het hek, zodat je wel met hen kon praten. Een van hen was Co van Dixhoorn[22], die daar min of meer in de buurt woonde. Ik heb geen idee hoe hij wist dat ik daar zat. Ik kan me moeilijk voorstellen dat hij dat bericht van mijn familie heeft gekregen, want die wist zelf nog van niets. Misschien is Co gewoon maar komen kijken omdat hij gehoord had dat er veel studenten zouden zijn.
Na een paar dagen zijn we weer op de trein gezet. Niet in een veewagen zoals met mensen gebeurde die naar een concentratiekamp werden gestuurd, maar in een vrij normale trein. Ik had geen idee waar we heen gingen. Het bleek dat we in de Harz terecht kwamen. Daar hadden we geluk mee, want elders zoals bijvoorbeeld in Berlijn, liep je veel meer risico door alle bombardementen. We zaten in een landschappelijk mooi gebied. We werden ondergebracht in een kamp, waar ook Franse en Russische krijgsgevangenen zaten. Wij kregen echter een aparte behandeling, maar zaten wel met 15 à 20 mensen in één kamer. De helft van de kamer was om te slapen, in drie lagen boven elkaar - ieder wel met een vaste eigen slaapplek, in de andere helft stond een grote tafel om te eten. Dat ging naar omstandigheden best goed. Eigenlijk wel wonderlijk dat je met 15 man in een kleine ruimte verbleef en dat er vrijwel nooit ruzie was. Kwam dat doordat je allemaal in hetzelfde schuitje zat - een soort lotsverbondenheid - of door gelatenheid vanwege honger en oververmoeidheid, ik weet het niet. We zaten daar met allemaal studenten, uit Delft, uit Wageningen, uit Tilburg en misschien ook wel uit Amsterdam, dat weet ik niet precies meer. Eén jongen was geen student, die zat er een beetje vreemd tussen. We werkten van 's ochtends zes tot 's avonds zes, in een staalfabriek[23]. Velen moesten met de handen werken, maar er waren er ook een stuk of zes, die op een bouwbureau terecht kwamen. Daar zat ik gelukkig ook bij. Het hoofd van het bouwbureau was iemand[24] die een ingenieursbureau had en was 'gevorderd' om leiding aan het bouwbureau te geven. Dat bestond uit een aantal civielen en werktuigbouwers, die eenvoudige tekeningen voor verbouwingen en zo moesten maken. Dat was goed te doen. We werden redelijk behandeld en kregen de eerste tijd nog net voldoende te eten, gegeven de omstandigheden toen. Veel was het niet, en ook niet erg lekker, het was vooral een smakeloze hap, maar net genoeg om de maag een beetje te vullen en kracht te hebben voor weer een dag hard werken. Gelukkig viel er nog wel wat te scharrelen. Af en toe kreeg ik een pakket van thuis, met o.m. Belgische tabak. Die kon ik weer ruilen voor broodbonnen.
Totdat Zeeland in september '44 werd bevrijd kon mijn familie gewoon pakketten sturen, met levensmiddelen en ook wel andere benodigdheden. Zodra ik een brief naar huis kon sturen deed ik dat ook, dan wist mijn familie waar ik zat en konden ze mij wat opsturen. Alles kwam ook aan, totdat de verbindingen werden verbroken door het oprukkende bevrijdingsfront. Toen waren we helemaal op ons zelf aangewezen, hoewel... misschien kreeg ik toch nog wel iets van de boswachter uit Drenthe[25], dat nog niet bevrijd was?
Eind '44, begin '45 werd het mede door het ontbreken van voedselpakketten van thuis, steeds zwaarder. Toen zaten we niet meer bij de fabriek, maar waren ingedeeld bij een ploeg houthakkers. 's Ochtends vroeg de berg op, dan de hele dag houthakken en aan het eind van de dag weer naar beneden. Zwaar werk. We kregen aan het begin van de dag een stukje brood, daar moesten we het de hele dag mee doen - hard werken en ook nog de berg op en neer - en aan het eind nog een bordje waterige soep. Ja, toen werd het allemaal wel heel erg zwaar. We hadden voortdurend honger en waren totaal uitgeput.
Ondertussen liet Nederland ons niet in de steek. Dat is ook te lezen in het boek Loyaliteit in verdrukking dat ik al noemde. We kregen een paar keer bezoek van professor Oranje[28], die maakte een praatje met ons, vroeg hoe het met ons ging en zo meer. Hij bood ook aan om ons van papieren te voorzien waarmee we naar huis konden. Ik had inmiddels wel begrepen dat het dreigement van de Duitsers 'als je je niet meldt, pakken we je vader wel aan' niet werd uitgevoerd. Dus had ik spijt dat ik me gemeld had. Ik kreeg steeds meer het gevoel: ik hoor hier helemaal niet, ik moet in Nederland zijn. Dat maakte dat ik de kans die prof. Oranje me bood om naar Nederland te gaan, met beide handen heb aangegrepen. Die mogelijkheid is met de hele groep besproken, maar de meesten wilden of durfden niet. Daarom zijn er van onze groep maar drie gegaan, eerst één [Harry Span[29]] en een week later Henk Lamberts en ik. Dat zal in februari, maart '44 zijn geweest.
Eindelijk kwam de bevrijding. We hoorden veel vliegtuigen en zijn snel de schuilkelder in gegaan, een soort lange ondergrondse gang bij het kamp waar we zaten. We zaten daar met veel mensen, van wie ik er natuurlijk flink wat kende. Een van hen was een Amsterdammer die de stemming er bij ons in probeerde te houden, met succes. Hij zei: 'Weet je waar ik nou zin in heb? Een lekker gebraden mals kippetje.' Dat zorgde voor ontspanning. Rie herinnert zich iets soortgelijks. Als zij in Schiedam aan tafel zaten en weer eens bijna niets te eten hadden, pakte haar broer Gui[33] - om Piet[34] te plagen - het kookboek en ging daar uit zitten voorlezen. Piet kon daar helemaal niet tegen en werd geweldig nijdig op Gui. Maar die ging gewoon door: 'Piet, als nou eens de oorlog voorbij is, dan gaan wij samen uit eten en dan nemen we caramels. Weet je wat daar allemaal in zit?' En dan ging Gui onverstoorbaar zitten voorlezen.
Het was een gekke gewaarwording: eerst hoor je de tanks de ene kant opgaan en even later de andere kant op. Het front trok over ons heen. Toen het wat rustiger werd kwamen we de schuilkelder weer uit. Ik heb toen iets gedaan dat ik nooit eerder had gedaan en daarna ook nooit meer: een fiets gestolen. Ik vond dat ik van de Duitsers wel een fiets mocht stelen. Met een aantal kameraden zijn we gaan fietsen, in westelijke richting. De geallieerden vonden dat maar niets, al die fietsers. De Amerikanen hebben ons toen opgepakt en meegenomen naar een kasteeltje, een buitenverblijf van familie van prins Bernhard, dat als commandopost was ingericht. Dat was nogal een overgang, van de naargeestige barakken van de fabriek naar het comfort van een heus kasteel! We hebben daar als tolk gewerkt. De Amerikanen pakten mensen op straat op en ondervroegen hen. Wij spraken zodoende de hele dag Frans, Engels, Duits, Nederlands. We kregen volop te eten van de Amerikanen. Na een aantal dagen hebben de Amerikanen me bij Gronau, vlakbij Enschede over de grens gezet. We kwamen daar ergens een kantoortje binnen, waar we onderzocht en 'verhoord' werden. We kregen geen medische keuring, maar we werden wel helemaal ondergespoten met DDT tegen ongedierte. Vervolgens werden we op de trein gezet, nu wel een soort veewagen, en konden we weer naar huis. Dat speelde zich allemaal af zo tussen 10 en 15 mei '45.
We waren de laatste oorlogsjaren slecht geïnformeerd over wat er zich allemaal afspeelde, hoe de strijd tussen geallieerden en de Duitsers met hun bondgenoten verliep. In Duitsland konden we wel de Duitse kranten lezen, maar die gaven uiteraard nogal gekleurd nieuws. Via via hoorde je wel eens wat, van mensen die op een of andere manier naar Radio Oranje konden luisteren. Er waren in Holland altijd wel mensen die nog ergens een radio hadden verstopt. Mijn ouders hadden hun radio in de kerk vlakbij hen verstopt. En de jongens van wie de ouders woonden in gebieden die nog bezet waren, konden nog wel brieven en pakketten ontvangen. De brieven werden wel gecensureerd. Rie heeft eens een brief van mij ontvangen, daar waren allemaal stukken uitgeknipt. Helaas heeft ze in een boze bui, alle brieven weggegooid. Voor altijd verloren.
Ik herinner me dat ik in de tijd dat Keulen zwaar werd gebombardeerd, voor een winkel stond te kijken naar de kranten die daar hingen, samen met de boekhouder van het bureautje waar ik werkte, een keurige nette meneer, die ook opgeroepen was om te werken. De kranten schreven natuurlijk vooral hoe goed de oorlog voor de Duitsers verliep. Hij zei: 'Hätten wir nicht so viel Heil geschriehen, wären wir heil geblieben.'
Hoe mijn thuiskomst was herinner ik me niet meer. Je leest wel verhalen dat mensen met gejuich zijn binnengehaald en dat de vlag werd uitgestoken met de naam erop van degene die weer thuis was. Zo ging dat geloof ik in Kloosterzande niet. Je leest ook wel dat de thuisblijvers vonden dat zij het veel zwaarder hebben gehad dan jij die daar veilig in Duitsland zat. Ik weet het gewoon niet meer. In ieder geval moest je zelf je weg maar weer zien te vinden. En dat lukte ook best wel weer.
Weer thuis gekomen, ben ik naar de huisarts gegaan, die me direct doorstuurde naar de internist van het ziekenhuis in Hulst. Die constateerde ook long-TBC[35] en schreef me een paar maanden rust voor. En vooral ook goed eten. Dat leek me geen bezwaar, al had ik me wel voorgesteld dat ik na mijn thuiskomst iets anders kon gaan doen. Ik wilde namelijk graag naar Walcheren, waar hard gewerkt werd aan het herstel van Walcheren. In oktober '44 waren de dijken door de Engelsen zwaar gebombardeerd, waardoor vrijwel heel Walcheren onder water kwam te staan. Ik dacht: de TH gaat waarschijnlijk toch pas in September weer draaien, dus kan ik nu mooi naar Walcheren. Maar dat mocht niet van de internist, hij vond dat ik naar bed moest. Dat spijt me altijd nog zeer. Ik had daar graag aan mee willen werken. Dat was reuze boeiend. Je kunt dat ook lezen in Het verjaagde water van Den Doolaard[36].
In september ben ik weer naar Delft gegaan en ben heel hard gaan studeren om nu toch eindelijk snel klaar te zijn. Binnen een jaar ben ik afgestudeerd. We moesten voor een aantal vakken ontwerpen maken en een aantal tentamens doen. Mijn laatste tentamen verliep nogal wonderlijk. Ik moest dat doen bij prof. Nanninga[37]; prof. Begemann[38] was erbij, waarschijnlijk als hoofd van de afdeling Weg- en waterbouwkunde. Het tentamen was bij Begemann thuis omdat het vakantie was op de TH. Begemann woonde in Rijswijk, in een huis met een kleine oprijlaan met twee gemetselde pilaren bij het hek. Na een uurtje zag ik mijn kamergenoot Bob de Wolf, die me kwam ophalen, boven op een van die pilaren gaan zitten en mij druk gebarend probeerde aan te moedigen. Een dwaze vertoning. Aan het eind van het examen moest ik even de deur uit. Al snel werd ik teruggeroepen om de uitslag te horen. Begemann zei: 'Tot mijn spijt moet ik u zeggen dat u gezakt bent.' Ik antwoordde: 'Daar sta ik toch van te kijken. Dit is mijn laatste vak. Alle andere vakken heb ik gehaald met een voldoende of een ruime voldoende. Dan kan het toch niet zo zijn dat ik nu mijn diploma niet krijg.' Toen keek Begemann nog eens in zijn papieren en zei: 'U hebt gelijk. U krijgt toch uw diploma.'
Als ik daar nu op terugkijk was de wijze waarop ik afstudeerde wel wat bizar en dat kwam niet alleen door het optreden van Bob de Wolf. Nu is het afstuderen een groots en plechtig gebeuren. Destijds, direct na de oorlog, was alles er op gericht om de - vaak al weer wat oudere - studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen. Toen was het: examen doen en een paar dagen later je bul bij de administratie ophalen.
's Avonds heb ik met een aantal vrienden een borrel gedronken bij Virgiel, de sociëteit van de RK Studentenvereniging Sanctus Vergilius. Ik kende een paar jongens van Virgiel, uit de tijd in Duitsland. Bij de borrel had ik ook Hans Ankersmit uitgenodigd, een vriend uit Delft, die directeur van een kleine instrumentenfabriek was. Het bleek dat Hans en ik kort daarna op dezelfde dag in Brussel zouden zijn, Hans voor zijn werk en ik ook voor mijn werk, als herder in Frankrijk, zoals je straks kunt lezen. We spraken af elkaar om een uur of drie, vier op de markt in Brussel te ontmoeten. Dat is zowaar gelukt. Daarna ben ik met de trein verder gegaan naar Frankrijk.
Uit brieven van vlak na de oorlog, die ik onlangs bij het opruimen nog eens heb gelezen, begrijp ik dat het nog even spannend is geweest of de mensen die in Duitsland geweest waren, wel weer mochten gaan studeren. Misschien zouden we wel 'gezuiverd' moeten worden. Ik heb me daar nooit druk om gemaakt, maar het was wel raar. Mensen die in Duitsland gezeten hadden, werden vaak met enig wantrouwen bekeken: hebben jullie niet met de Duitsers gecollaboreerd? Ik heb zelf nooit ervaren dat mensen mij daar op aangekeken hebben, voor zover ik me kan herinneren.
Ik heb goede herinneringen aan mijn studietijd, maar was wel erg blij toen ik in 1946 afstudeerde. Eerst ruim vijf jaar studeren, dan naar huis vanwege de loyaliteitsverklaring, vervolgens bijna twee jaar Duitsland en na de oorlog weer een jaar Delft. Na mijn examen, eind juli, begin augustus, was ik echt aan het eind van mijn Latijn. Toch ben ik toen meteen gaan solliciteren. Ik wist dat er vacatures bij Rijkswaterstaat waren, waaronder twee waar ik volgens informatie van personeelszaken voor in aanmerking kwam. Een in Terneuzen bij ir. Van de Kerk[39] en een in Hoorn bij ir. Van Veen[40], de studieafdeling van de Waddenzee. Bij beiden ben ik een praatje gaan maken en heb gekozen voor Terneuzen. Die Van de Kerk leek me wel een aardige vent. Dat had ik goed gezien, we zijn goede vrienden geworden en gebleven. Later hoorde ik wel wat een belangrijke man Van Veen was, misschien was dat ook wel een goede keuze geweest, maar ja ik koos voor Van de Kerk. Als ik tijdens de studie wel eens met anderen sprak over werken na de studie heb ik altijd gezegd: ik wil niet bij de overheid en zeker niet naar Terneuzen. Tja, dat pakte dus toch wat anders uit.
Half september stapte ik bij Rijkswaterstaat in Terneuzen naar binnen, een stap die grote invloed op mijn verdere leven heeft gehad en waar ik absoluut geen spijt van heb gehad. In 1982, 36 jaar later, heb ik Rijkswaterstaat pas verlaten toen ik met pensioen ging. Ik heb in die 36 jaar veel geleerd en veel meegemaakt. Het was een boeiende tijd. Ik heb dankzij Rijkswaterstaat het geluk gehad Jettie[44] te leren kennen. Ook heb ik er veel dierbare vrienden en kennissen aan overgehouden, teveel om op te noemen. Eén uitzondering moet ik maken voor mijn goede collega Jaap van de Kerk, mijn eerste baas, van wie ik veel heb geleerd en die al snel ook mijn zeer gewaardeerde zwager is geworden. Jaaps vrouw Lenie[45] en mijn Jettie waren zusters. Er is een goede band tussen onze families ontstaan, die nog steeds voortduurt tussen mij - en nu ook Rie - met de kinderen van Jaap en tussen zijn en mijn kinderen. De generatie na ons zet het warme contact voort.