De Koninklijke Marine had voor eind 1940, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Royal Navy, nooit de beschikking gehad over oorlogsschepen die speciaal gebouwd waren als escortevaartuig. Vanaf de algemene mobilisatie, in augustus 1939, werden escortediensten in Nederlandse en Nederlands Oost-Indische wateren uitgevoerd door alle beschikbare schepen die daarvoor in aanmerking kwamen, zoals kanonneerboten, torpedobootjagers, kruisers en de stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse. Zelfs de oude Nederlandse torpedoboten werden in Nederland ingezet voor het begeleiden en beschermen van koopvaardijschepen.
In Groot-Brittannië en Australië, allebei landen die volledig afhankelijk waren, en nog steeds zijn van een vrije zeescheepvaart, zag men in 1939 al in dat zij behoefte hadden aan grote aantallen escortevaartuigen. Deze oorlogsschepen behoefden geen grote snelheid te hebben omdat de te begeleiden koopvaardijschepen gemiddeld niet sneller liepen dan zo`n 10 tot 12 knopen. Ook de grootste vijanden van deze koopvaardijers, de onderzeeboten, hadden geen hoge snelheid. Onder water had een onderzeeboot gemiddeld slechts een snelheid van tegen de 10 knopen. De escorteschepen dienden echter wel uitgerust te zijn met opsporings- en bestrijdingsmiddelen voor zowel onderzeeboten als vliegtuigen.
Vrijwel meteen na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden in oktober 1939 de eerste korvetten van de Flower-klasse op stapel gezet. Dit waren schepen van ongeveer 1.000 ton, bewapend met een 10,2cm kanon, machinegeweren en dieptebommen en uitgerust met ASDIC (Allied Submarine Detection and Investigation Committee, eerste actieve sonartechnologie) en radar. De korvetten hadden een maximale snelheid van ongeveer 16 knopen. In Frankrijk, Canada en Groot-Brittannië zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog 267 van dergelijke vaartuigen gebouwd worden.
In 1940 liep in Australië de eerste van 60 stuks Bathurst-klasse korvetten van stapel. Deze schepen met een standaard waterverplaatsing van 650 ton waren in Australië ontworpen en werden in de loop van de oorlog op acht verschillende werven in Australië gebouwd. Ze waren ongeveer gelijkwaardig gewapend en uitgerust in vergelijking met de Flower-klasse korvetten.
Nadat Duitsland in het voorjaar van 1940 Noorwegen, Denemarken, Nederland, België en een gedeelte van Frankrijk had bezet beschikte het land over tientallen uitvalsbases voor hun meest gevreesde maritieme wapen: de U-boot. Hierdoor werden het bereik en het operatiegebied van de Duitse onderzeeboten aanzienlijk groter waardoor de Britten de behoefte kregen aan grotere, oceaanwaardige escortevaartuigen. Deze behoefte werd ingevuld door het bouwen van de River-klasse (Fregat). Dit waren schepen van bijna 1.400 ton en zwaarder bewapend dan de korvetten, maar zij beschikten vooral over een grotere actieradius. Op 31 december 1941 werd de kiel gelegd van het eerste van in totaal 151 van deze schepen.
De Nederlandse marine had tijdens de meidagen van 1940 verschillende schepen, die dienst konden doen als escorteschip, verloren in de strijd tegen de Duitsers. Dit waren onder andere de kanonneerboten Hr. Ms. Friso, Hr. Ms. Brinio en Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau, de stalen mijnenvegers Hr. Ms. Pieter Florisz en Hr. Ms. Abraham van der Hulst en de torpedoboot Hr. Ms. Z 3. De laatste drie schepen waren met het IJsselmeerflottielje ten onder gegaan. Om het tekort aan escorteschepen in te vullen nam de Koninklijke Marine tijdelijk het Britse Flower-klasse korvet HMS Carnation, de Franse torpedoboot Bouclier en de twee Franse antionderzeeboot trawlers Jean Frederic en Notre Dame de France in bruikleen van de Royal Navy. Verder kocht Nederland tijdens de afbouw een River-klasse (Fregat) van de Britten. Na de Tweede Wereldoorlog nam de Koninklijke Marine bovendien acht Bathurst-klasse korvetten van de Australische marine over om het tekort aan oorlogsschepen in Nederlands Oost-Indië aan te vullen.
Technische gegevens
Bouwwerf: | Lobnitz & Company te Renfrew, Schotland |
Bouwnummer | 833 |
Tewatergelaten: | 1919 |
In Nederlandse dienst gesteld: | 25 november 1940 |
Grootste lengte: | 42,4 meter |
Grootste breedte: | 7,2 meter |
Diepgang: | 3,95 meter |
Waterverplaatsing: | 329 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie 3-cilinder stoommachine, 1 x cilindrische ketel |
Machinevermogen: | 600 pk |
Aantal schroeven: | 1 |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 39 koppen |
Bewapening: | 4 x 7,5 cm kanonnen model 1897, 2 x 12,7mm mitrailleurs, ASDIC en dieptebommen |
Opdracht: | British Admiralty, Londen |
1919: | E. Wallis Synd. |
1920: | South Fleetwood Fishing Co., Aberdeen |
1922: | F. Delpierre & Cie., Boulonge |
1931: | Soc. Boulonnaise d`Arm |
1939: | Marine Nationale Française |
1940: | Royal Navy |
De Jean Frederic werd tijdens de eerste Wereldoorlog in opdracht van de British Admiralty gebouwd als de Mersey-klasse anti-onderzeeboottrawler HMS James Hulbert en was bedoeld als escorte vaartuig. De bouw van het schip werd echter pas afgerond nadat de Eerste Wereldoorlog afgelopen was. Het schip werd daarom verkocht aan het commerciële bedrijf E. Wallis Syndicate, die het schip omdoopte in M.J. Reid. Het schip ging daarna over naar verschillende vissersrederijen in Groot-Brittannië en Frankrijk. In 1939 werd de trawler, die inmiddels omgedoopt was in Jean Frederic, gevorderd door de Franse marine en als patrouilleboot P 65 ingezet vanuit Brest.
De Jean Frederic lag op, 25 juni 1940, de dag dat Franse capitulatie van kracht werd, in de haven van het Zuid-Engelse Falmouth. Het schip werd, tijdens Operatie Catapult, op 3 juli van datzelfde jaar, door de Britten in beslag genomen. Enkele maanden later werd besloten de Jean Frederic tijdelijk uit te lenen aan de Nederlandse marine. De Vrije Franse Strijdkrachten beschikten aanvankelijk niet over voldoende personeel om de schepen van de Franse marine die naar Engeland waren uitgeweken te bemannen. De Nederlandse marineleiding stelde daarom personeel ter beschikking om een aantal van deze schepen te bemannen, waaronder de Jean Frederic. De meeste bemanningsleden waren afkomstig van de buiten dienst gestelde torpedoboten Hr. Ms. G 13 en Hr. Ms. G 15. Op 25 november 1940 werd de trawler in Nederlandse dienst gesteld als Hr. Ms. Jean Frederic. In eerste instantie werd het schip onderdeel van de anti-invasievloot, maar later ging het schip konvooien en schepen tussen Falmouth en Dartmouth escorteren. Het schip voer hierbij onder zowel de Nederlandse als de Franse vlag. Op 3 februari 1941 nam commandant luitenant-ter-zee der eerste klasse (LTZ 1) A.C Lunbeck het bevel over het Frans-Nederlandse schip op zich.
Hr. Ms. Jean Frederic escorteerde op 1 mei 1941 een konvooi van Falmouth naar Dartmouth. Om 16.00 uur bevond het schip zich ongeveer op vijftien zeemijlen ten zuidoosten van Start Point, South Devon in het Engelse Kanaal. Het schip kreeg een ASDIC contact en reageerde hier op terwijl het konvooi verder voer. Hr. Ms. Jean Frederic werd daarop verrast door een Duits gevechtsvliegtuig en werd met vier bommen en mitrailleurvuur bestookt. Het schip raakte zwaar beschadigd en na een half uur verlieten alle opvarenden het zinkende schip. Zij trachtten zich met behulp van twee reddingsvlotten drijvende te houden. De Franse vlotten bleken niet goed te zijn want door onvoldoende ruimte, koude en uitputting verdronken twee Britse en drieëntwintig Nederlandse bemanningsleden. Onder hen bevond zich commandant LTZ 1 Lunbeck. De dood van dit grote aantal bemanningsleden was bijzonder spijtig omdat de ondergang van Hr. Ms. Jean Frederic geschiedde in het zicht van de kust en bij een kalme zee. De volgende dag werden de dertien overlevenden om ongeveer 14.00 uur opgepikt door de Britse motorlaunch HMS ML 157, die hen in Dartmouth aan land zette.
Bouwwerf: | Smith Dock Company te Stockton-on-Tees, Groot-Brittannië |
Bouwnummer | 950 |
Op stapel gezet: | 3 februari 1931 |
Te water gelaten: | 1931 |
In Nederlandse dienst gesteld: | 25 november 1940 |
Grootste lengte: | 45,9 meter |
Grootste breedte: | 8 meter |
Diepgang: | 3,95 meter |
Waterverplaatsing: | 433 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie 3-cilinder stoommachine, 1 x cilindrische ketel |
Machinevermogen: | 600 pk |
Aantal schroeven: | 1 |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 39 koppen |
Bewapening: | 4 x 7,5 cm kanonnen model 1897, 2 x 12,7mm mitrailleurs, ASDIC en dieptebommen |
De Notre Dame de France werd gebouwd in opdracht van het Franse visbedrijf Gournay Frères te Boulogne. Het schip werd tijdens de Franse mobilisatie in 1939 gevorderd door de Franse marine. De Marine Nationale Française zette de trawler in als patrouilleboot P 95. Na de val van Frankrijk op 3 juli 1940 werd het schip overgebracht naar Plymouth en door de Royal Navy gevorderd. De Britse marine nam het schip in gebruik als HMS Notre Dame de France (FY 363) en zette het schip in bij de anti-invasievloot. Omdat de Nederlandse marine behoefte had aan schepen voor de vrijgekomen bemanningen van de torpedoboten Hr. Ms. Z 6 en later ook van Hr. Ms. Z 7, kwamen de Britse en Nederlandse marineautoriteiten overeen het schip tijdelijk over te dragen aan de Koninklijke Marine. Op 25 november 1940 werd het schip door commandant LTZ 2 J.H. van de Weyer in Nederlandse dienst gesteld als Hr. Ms. Notre Dame de France en ingezet voor konvooidiensten tussen Dartmouth en Falmouth.
Op 13 februari was Hr. Ms. Notre Dame de France betrokken bij een aanvaring met de Britse torpedobootjagers HMS Ripley en HMS Burwell in de haven van Plymouth. De Ripley werd hierbij ernstig beschadigd en moest in reparatie in Devonport. De Notre Dame de France maakte op 1 mei 1941 deel uit van hetzelfde konvooi als Hr. Ms. Jean Frederic. Omdat dit laatst genoemde schip na een ASDIC peiling achterbleef bij de rest van het konvooi, kon de bemanning van de Notre Dame de France de opvarenden van de Jean Frederic niet bijstaan. Pas bij aankomst in Dartmouth hoorde de bemanning het nieuws van de ondergang van de Jean Frederic. Op 25 januari 1942 werd de trawler teruggegeven aan de Royal Navy en kwam weer als HMS Notre Dame de France (FY 363) in Britse dienst. Het schip werd na de oorlog teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar en uiteindelijk in 1956 in België gesloopt.
Technische gegevens
Bouwwerf: | Chr. Worms de la Seine Maritime te Rouen, Frankrijk |
Op stapel gezet: | 10 oktober 1934 |
Tewatergelaten: | 7 augustus 1937 |
Indienstgesteld: | 6 augustus 1938 (Marine Nationale Française), 31 augustus 1940 (Koninklijke Marine) |
Grootste lengte: | 80,7 meter |
Grootste breedte: | 7,93 meter |
Diepgang: | 3,07 meter |
Waterverplaatsing: | 610 ton |
Machine-installatie: | 2 x Parsons turbines en 2 x Indret ketels |
Machinevermogen: | 22.000 pk |
Maximale snelheid: | 34,5 knopen |
Bunkercapaciteit: | 170 ton stookolie |
Actieradius: | 1.700 zeemijlen bij 14 knopen, 1.000 zeemijlen bij 20 knopen |
Bemanning: | 92 koppen |
Bewapening: | 2 x 10cm en 2 x 3,7cm kanonnen, 4 x 13,2mm mitrailleurs, 2 x 55cm torpedolanceerbuizen |
De Bouclier was een Franse torpedoboot van de Melpomène-klasse waarvan de Marine Nationale Française er van 1937 tot en met 1950 veertien in dienst had. Voordat de Bouclier overgedragen werd aan de Koninklijke Marine had het schip deel uitgemaakt van de 14e Division de Torpilleurs bij de Franse marine. De torpedoboot maakte deel uit van de evacuatievloot bij Duinkerken en werd zwaar beschadigd bij een aanvaring met een verder onbekend schip. Tijdens Operatie Catapult, op 3 juli 1940, viel het schip in Britse handen. De Nederlandse marine had behoefte aan escortevaartuigen en de Britten zochten een bemanning voor de Bouclier. Daarom werd besloten het schip in bruikleen over te dragen aan de Koninklijke Marine. Dit gebeurde op 31 augustus in Plymouth en de marine nam het schip in dienst als Hr. Ms. Bouclier. Het was de bedoeling dat het schip ingezet zou gaan worden als escortevaartuig in Britse wateren. Door de reparaties die nodig waren na de aanvaring en de vele machinekamerstoringen werd het schip nooit echt operationeel. Daarom werd Hr. Ms. Bouclier op 12 januari 1941 overgedragen aan de marine van de Vrije Fransen die het gebruikte als ASDIC-trainingsschip.
Technische gegevens
Bouwwerf: | Grangemouth Dockyard Co. te Grangemouth, Groot-Brittannië |
Indienstgesteld: | 3 september 1940 (Royal Navy) |
Grootste lengte: | 62,48 meter |
Grootste breedte: | 10,06 meter |
Diepgang: | 4,42 meter |
Waterverplaatsing standaard: | 925 ton |
Waterverplaatsing volbeladen: | 1.170 ton |
Machine-installatie: | 1 x 4 cilinder triple expansie machine |
Machinevermogen: | 2.750 pk |
Maximale snelheid: | 16 knopen |
Bunkercapaciteit: | 240 ton stookolie |
Actieradius: | 5.000 zeemijlen bij 10 knopen |
Bemanning: | 95 koppen |
Radar: | Royal Navy Type 271 surface warning radar |
ASDIC: | Type 123 |
Bewapening: | 1 x 10,2cm MK 9 Low Angle kanon, 4 x 40mm pompom en 2 x 20mm Oerlikon mitrailleurs |
Het was voor de bemanning van de stalen mijnenveger Hr. Ms. Jan van Gelder, die in mei 1940 uit had kunnen wijken naar Groot-Brittannië, erg moeilijk om het schip goed te onderhouden en operationeel te houden. Het relatief grote schip paste niet in de vloot van kleine houten Nederlandse mijnenvegers en tot hulpmijnenvegers omgebouwde visserstrawlers. Bovendien wilde de Nederlandse marineleiding dat de bemanning van de mijnenveger meer betrokken zou worden bij de eigenlijke strijd op zee en had de Koninklijke Marine nog steeds behoefte aan escortevaartuigen. Daarom werd besloten de Jan van Gelder in bruikleen te geven aan de Britse marine en in ruil een escortevaartuig te lenen. Op 26 maart 1943 werd Hr. Ms. Jan van Gelder uit dienst gesteld door commandant LTZ 1 P.L.M. van Geen die daarna, met bijna de voltallige bemanning overstapte op het Flower-klasse korvet HMS Carnation. Het schip werd op diezelfde dag in dienst gesteld als Hr. Ms. Friso (2). De naam die het korvet kreeg was een eerbetoon aan de Nederlandse kanonneerboot Hr. Ms. Friso, die op 12 mei 1940 door Duitse vliegtuigen tot zinken was gebracht op het IJsselmeer. Na de nodige reparaties en een inwerkperiode was het escortevaartuig op 30 juni 1943 gereed voor escortediensten. De Friso opereerde tijdens de volgende jaren vooral als onderdeel van de 37e escortegroep in Britse wateren en in de Middellandse Zee. Tijdens deze periode werkte het schip vaak samen met het Nederlandse fregat Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2). In maart 1945 werd de Jan van Gelder weer teruggegeven aan de Koninklijke Marine terwijl Hr. Ms. Friso (2) al in oktober 1944 teruggegaan was naar de Royal Navy.
Technische gegevens
Bouwwerf: | William Simons & Co. te Renfrew, Schotland |
Op stapel gezet: | 29 december 1942 |
Te water gelaten: | 23 april 1943 |
In dienst gesteld: | 14 juni 1943 |
Grootste lengte: | 91,8 meter |
Grootste breedte: | 11,16 meter |
Diepgang: | 4 meter |
Waterverplaatsing standaard: | 1.463 ton |
Waterverplaatsing volbeladen: | 1.994 ton |
Machine-installatie: | 2 x triple expansie machines, 2 x Admiralty 3-drum ketels |
Machinevermogen: | 5.500 pk |
Aantal schroeven: | 2 |
Maximale snelheid: | 20 knopen |
Bunkercapaciteit: | 450 ton stookolie |
Actieradius: | 7.200 zeemijlen bij 12 knopen |
Bemanning: | 107 koppen |
Radar: | Royal Navy Type 271 surface warning radar |
ASDIC: | Type 123 |
Bewapening: | 2 x 10,2cm High Angle/Low Angle kanonnen, 5 x 2 20mm Oerlikon mitrailleurs,1 x Hedgehog, 2 x dieptebomrails met 28 dieptebommen en 2 x dieptebomwerpers met 6 dieptebommen |
De Hedgehog 24 Spigot Anti-Submarine Projector, waarmee de River-klasse (Fregat) standaard uitgerust waren, was een mortierinstallatie die 24 anti-onderzeeboot projectielen kon lanceren. Het wapen was heel geschikt om onderzeeboten te bestrijden die op korte afstand voor de onderzeebootjager(s) uit gedreven werden. Het aantal bemanningsleden van de River-klasse (Fregat) kon tijdens de Tweede Wereldoorlog oplopen tot ruim 180 koppen door de inzet van extra luchtafweermitrailleurs en radar.
De Ribble werd door de Koninklijke Marine gekocht terwijl het schip nog in aanbouw was. Het escorteschip behoorde tot de River-klasse fregatten. De eerste kielplaat werd op 29 december 1942 gelegd op de Schotse werf van William Simons te Renfrew, vlakbij Glasgow. Kort daarna kwamen de Nederlandse regering in Londen en de British Admiralty overeen dat het schip overgenomen zou worden door de Koninklijke Marine. Op 25 april 1943 werd het fregat te water gelaten en reeds zeven weken later als Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) in dienst gesteld door commandant kapitein-luitenant-ter-zee (KTZ) A. de Booy. De naam van het schip was een eerbetoon aan de Nederlandse kanonneerboot Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau, die op 14 mei 1940 door Duitse vliegtuigen tot zinken was gebracht ter hoogte van Callantsoog. Het schip werd, na een proeftocht die bijgewoond werd door eerste minister Pieter Sjoerds Gerbrandy, op 25 juni officieel van de werf overgenomen. Op oudejaarsdag van 1942 werd een nieuwe Ribble op stapel gezet op de werf van Blyth Shipbuilding & Drydock te Blyth, Engeland. Dit schip werd op 24 juli 1944 in Canadese dienst gesteld als HMCS Ribble met naamsein K525.
Na de inwerkperiode werd Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) toegevoegd aan de Britse 4th Escort Group en op 9 augustus 1943 vertrok het nieuwe Nederlandse schip met een konvooi van 75 koopvaardijschepen naar Noord- en West-Afrika. Op 15 augustus werd het konvooi, op 200 zeemijlen van de Spaanse kust, aangevallen door Duitse Focke-Wulf bommenwerpers. Aan het einde van de middag werd het Britse munitieschip Warfield zwaar getroffen en moest enkele uren later tot zinken gebracht worden omdat het niet meer te redden was. De Johan Maurits van Nassau moest tijdens de luchtaanvallen verschillende uitwijkmanoeuvres maken en vuurde 80 10,2cm granaten af op de Duitse toestellen. Op 8 september keerde het fregat terug in Liverpool. Acht dagen later werd deze Britse havenstad weer verlaten als onderdeel van een konvooi bestaande uit 90 transportschepen en vijf korvetten waaronder Hr. Ms. Friso (2). Samen met de vijf korvetten hoorde de Johan Maurits van Nassau tot de 37ste escortegroep. Tijdens deze reis onderschepte Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) het Spaanse stoomschip Habana, dat geheime documenten aan boord had voor de Duitse consul op Tenerife.
Tot midden juli 1944 ondernam de 37th Escort Group een vijftiental konvooi reizen in de Middellandse Zee waarbij Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) als escorteleider aangewezen was. Omdat de Duitsers inmiddels uit Noord-Afrika verdreven waren en de Italianen al op 3 september 1943 een wapenstilstand hadden ondertekend, verliepen deze konvooireizen zonder veel problemen. Tijdens deze escortereizen ontmoetten de Johan Maurits van Nassau en de Friso van tijd tot tijd andere Nederlandse oorlogsschepen. Op 30 april 1944 passeerde Hr. Ms. Jacob van Heemskerck als onderdeel van een enorm Amerikaans konvooi. Acht dagen later kwam de Van Heemskerck met een ander konvooi langs waarvan ook de Nederlandse onderzeeboot Hr. Ms. Dolfyn deel van uitmaakte.
Op 5 september 1944 werden Hr. Ms. Friso (2) en Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) teruggeroepen naar Groot-Brittannië. Vanuit Gibraltar verlieten zij de 37th Escort Group en bereikten tien dagen later Sheerness waar afgemeerd werd op boeien. De oorlogsloopbaan voor beide schepen was hiermee ten einde gekomen. De volgende dag arriveerde de Johan Maurits van Nassau in het Shadwell New Basin in Londen, waar het fregat ruim een jaar zou blijven. In deze haven lagen verder de Nederlandse schepen Hr. Ms. Soemba (1925), Hr. Ms. Flores (1925), Hr. Ms. Van Kinsbergen en Hr. Ms. Queen Wilhelmina, allemaal te wachten op de bevrijding van Nederland. Het Nederlandse fregat had 1.664 schepen geëscorteerd waarvan er slechts één verloren was gegaan.
Op 4 december 1945 werd Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) weer in dienst gesteld en arriveerde op 14 december in Den Helder. Hier werd het schip in gereedheid gebracht om als stationsschip te fungeren in de West welke functie het fregat tot 9 juni 1947 zou vervullen. Terug in Nederland werd het schip gebruikt als visserij-inspectievaartuig en bij onderzeebootbestrijdingsoefeningen. Op 15 oktober kreeg de Johan Maurits het nieuwe NAVO boegnummer F802. In 1951 was het schip gestationeerd in Nederlands Nieuw-Guinea. Eind 1952 werd het fregat op de Rijkswerf in Den Helder gereed gemaakt voor dienst onder de vlag van de Verenigde Naties in de oorlog in Korea. Op 21 november van datzelfde jaar vertrok de Johan Maurits van Nassau naar het Verre Oosten. Voor haar optreden in Koreaanse wateren werd het schip tweemaal onderscheiden met de Presidential Unit Citation. Op 6 februari 1954 keerde het fregat terug in Nederland. Op 1 februari 1955 vertrok het schip voor haar laatste grote reis naar Nieuw-Guinea waarvan het op 31 maart 1956 terugkeerde. In 1958 werd Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau (2) buiten dienst gesteld en op 15 januari 1959 voor sloop verkocht aan de firma A. Goslar te Diemen.
De Koninklijke Marine speelde tijdens de Tweede Wereldoorlog maar een heel bescheiden rol in het escorteren van de talloze geallieerde konvooien. Dit kwam in de eerste plaats door het ontbreken van voldoende geschikte schepen. Met hulp van de British Admiralty konden nog een vijftal escorteschepen bij elkaar geschraapt worden om hun diensten te verlenen in Britse wateren en de Middellandse Zee. In het Verre Oosten en in Australische wateren werden escortediensten uitgevoerd door de spaarzame, daar aanwezige Nederlandse oorlogsschepen zoals de lichte kruisers Hr. Ms. Tromp en Hr. Ms. Jacob van Heemskerck, de torpedobootjagers Hr. Ms. Van Galen (2) en Hr. Ms. Tjerk Hiddes, de mijnenveger Hr. Ms. Abraham Crijnssen en de mijnenlegger Hr. Ms. Willem van der Zaan.
De tweede reden waarom de Koninklijke Marine niet meer escortevaartuigen in de vaart kon brengen was het grote tekort aan personeel. Veel bemanningsleden waren tijdens de meidagen van 1940 en in februari 1942 gesneuveld of krijgsgevangen gemaakt. Alleen door het militariseren van koopvaardij- en visserijpersoneel konden nog enige gaten gevuld worden. Zoals bij de overige typen Nederlandse oorlogsschepen gold ook voor de Nederlandse escorteschepen dat de bemanningen en commandanten er alles aan gedaan hebben om hun taak zo goed mogelijk te vervullen. Helaas hebben sommigen dit met de dood moeten bekopen.