Na de gehandhaafde neutraliteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog hoopte de Nederlandse politiek eind jaren ‘30 wederom te ontkomen aan een nieuw naderend wereldwijd conflict. Daarom beschikte Nederland, dat met het bezit van Nederlands Oost-Indië en Nederlands West-Indië destijds één van de grootste koloniale grootmachten ter wereld was, over veel te weinig oorlogsschepen om het uitgestrekte grondgebied doeltreffend te verdedigen. Bovendien was een aanzienlijk deel van de vloot die de Koninklijke Marine op 3 september 1939 in kon zetten verouderd. Toch beschikte de Nederlandse vloot op dat moment over zo’n 85 schepen variërend van mijnenvegers tot lichte kruisers. Dit aantal werd tijdens de Tweede Wereldoorlog verdubbeld door schepen te vorderen, door schepen die onafgebouwd naar Engeland konden ontkomen en door het aankopen van nieuwe en gebruikte schepen.
De belangrijkste offensieve eenheden waren de Nederlandse onderzeeboten. Door de technische voorsprong op een aantal belangrijke onderdelen konden de modernste Nederlandse onderzeeërs de vergelijking met de buitenlandse tegenhangers glansrijk doorstaan. Ook op andere technische gebieden, vooral vuurleiding en stabilisering van luchtafweermitrailleurs, was de Koninklijke Marine de concurrentie voor. Ondanks dit alles kon de Nederlandse marine niet voorkomen dat Nederland bezet werd door de Duitsers en Nederlands Oost-Indië moest capituleren voor Japan. Vooral in de eerste helft van de Tweede Wereldoorlog leed de Nederlandse zeemacht gevoelige verliezen. Alleen met de hulp van vooral de Britse bondgenoten kon de Koninklijke Marine zich in de tweede helft van de oorlog handhaven als oorlogsvloot.
Op 24 september 1941 benaderde de Nederlandse marineleiding de British Admiralty met het verzoek om drie nieuwe Britse T-class submarines over te kunnen nemen. De Koninklijke Marine had Hr. Ms. O 8 en Hr. Ms. O 12 verloren doordat die op 14 mei 1940 in Duitse handen vielen. Verder wilde de marine de verouderde Hr. Ms. K VII en de drie boten van de K VIII-klasse afstoten en om de vrijgekomen bemanningen toch hun oorlogstaken te kunnen laten uitvoeren waren nieuwe onderzeeboten nodig. De Royal Navy kon op dat moment de T-klasse onderzeeboten niet missen maar bood de Koninklijke Marine wel twee kleinere, maar ook moderne, U-klasse onderzeeboten aan.
Op 10 mei 1940, de dag dat de Duitsers Nederland binnenvielen en voor Nederland de Tweede Wereldoorlog begon, beschikte de Koninklijke Marine over acht torpedobootjagers van de Admiralen-klasse. Verder waren er in Nederland vier torpedobootjagers van de Gerard Callenburgh-klasse in aanbouw. Reeds op die 10e mei ging de eerste jager verloren toen Hr. Ms. Van Galen, na een Duitse luchtaanval op het schip, zonk in de Merwehaven.
Vanaf het moment dat Hr. Ms. Queen Wilhelmina in Nederlandse dienst werd gesteld, op 6 augustus 1942, was het schip een vreemde eend in de bijt van de Koninklijke Marine. Het oorlogsschip was nooit besteld door en gebouwd voor de marine maar een persoonlijk geschenk van President Roosevelt aan Nederland. De Amerikaanse president had zelf de naam Queen Wilhelmina voorgesteld en deze werd door de marine overgenomen waardoor het schip ook qua naam een uitzondering vormde.
De Venezolaanse rebel Rafael Simon Urbina overviel met een bende van 45 man het Waterfort in Willemstad, Curaçao, op 8 juni 1929. Hij was een tegenstander van President Gomez en wilde diens regering omver werpen. Hiervoor had hij wapens en geld nodig. Zijn begerige blik viel op het slecht verdedigde Nederlandse fort. De Nederlandse regering was in die tijd gevangen in een sfeer van pacifisme en bezuinigingen op defensie. Op Curaçao was slechts een garnizoen militaire politie aanwezig en de Nederlandse Antillen werden niet aangedaan door marineschepen.
Eind 1924 en begin 1925 werden in Rotterdam twee nieuwe schepen voor de Koninklijke Marine op stapel gezet. Hr. Ms. Flores en Hr. Ms. Soemba werden vernoemd naar kleinere eilanden in Nederlands Oost-Indië. De schepen waren oorspronkelijk bedoeld voor de lokale verdediging in Nederlands Indië die in groepsverband uitgevoerd zou worden. Vandaar dat de schepen bij hun indienststelling in 1926 als flottielje vaartuigen geclassificeerd werden. Vanaf augustus 1926 tot en met december 1939 hebben zij samen ook als zodanig dienst gedaan in de Oost.
In juni 1940 werd het Nederlandsch Flottielje Onderzeeboten, dat bestond uit een aantal uit het bezette Nederland uitgeweken Nederlandse onderzeeboten, gestationeerd in het Schotse Dundee. De Nederlandse onderzeeboten stonden onder Brits operationeel bevel en maakten deel uit van het Britse 9th Submarine Flotilla. Het Nederlandse flottielje stond onder bevel van de Nederlandse kapitein-luitenant-ter-zee (KLTZ) C. Hellingman en bestond uit de oude Nederlandse onderzeeboten Hr. Ms. O 13 en Hr. Ms. O 14 en de moderne onderzeeboten Hr. Ms. O 21, Hr. Ms. O 22, Hr. Ms. O 23 en Hr. Ms. O 24.
Gedurende de laatste weken van augustus 1939 verscherpten de internationale verhoudingen in de landen rond Nederland zich zodanig dat de Nederlandse regering besloot tot de algemene mobilisatie. Voor de Koninklijke Marine betekende dit onder andere dat de Bewakingsdienst werd opgericht. Deze bewakingsdienst had als doel een verrassend optreden van vijandelijke oorlogs- of koopvaardijschepen te voorkomen, het bewaken van de territoriale wateren inclusief de havens en riviermondingen en het voorkomen van schending van de Nederlandse neutraliteit. De Bewakingsdienst was een aanvulling op de Waarschuwingsdienst, die door de kustwacht van de marine werd uitgeoefend. De Waarschuwings- en Bewakingsdiensten konden indien nodig worden versterkt door de inzet van onderzeeboten en vliegtuigen. Beide diensten ressorteerden onder de plaatselijke maritieme commandanten.
De Koninklijke Marine had voor eind 1940, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Royal Navy, nooit de beschikking gehad over oorlogsschepen die speciaal gebouwd waren als escortevaartuig. Vanaf de algemene mobilisatie, in augustus 1939, werden escortediensten in Nederlandse en Nederlands Oost-Indische wateren uitgevoerd door alle beschikbare schepen die daarvoor in aanmerking kwamen, zoals kanonneerboten, torpedobootjagers, kruisers en de stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse. Zelfs de oude Nederlandse torpedoboten werden in Nederland ingezet voor het begeleiden en beschermen van koopvaardijschepen.
Door ver doorgevoerde bezuinigingen op defensie in de jaren `20 en `30 van de vorige eeuw was de Koninklijke Marine bij lange na niet op sterkte toen voor Nederland op 10 mei 1940 de Tweede Wereldoorlog werkelijkheid werd. Maar zelfs al had de Nederlandse zeemacht wel over voldoende oorlogsschepen beschikt, om haar vastgelegde taken in oorlogstijd uit te voeren, dan had zij nog een beroep moeten doen op de koopvaardij om schepen te leveren voor vooral logistieke taken. Zelfs de Britse marine, kort voor de Tweede Wereldoorlog de grootste en belangrijkste zeemacht ter wereld, moest vanaf 1939 koopvaardijschepen vorderen of inhuren om alle taken naar behoren uit te kunnen voeren.
Hospitaalschepen hebben altijd een aparte plaats ingenomen tijdens oorlogen. Vooral in de Tweede Wereldoorlog werd door alle partijen op grote schaal gebruik gemaakt van deze aangepaste koopvaardijschepen, die speciaal ingericht waren om gewonden en zieken te verzorgen en te vervoeren. In de meeste gevallen werden hier passagiersschepen voor gebruikt omdat deze veelal al over een aantal faciliteiten beschikten, die goed gebruikt konden worden voor de varende ziekenhuizen zoals hutten, eetzalen en kombuizen voor grote aantallen personen.
De term kanonneerboot was voor de Koninklijke Marine lange tijd een onbekend begrip. De Royal Navy noemde vanaf de 16e eeuw kleinere oorlogsschepen, bewapend met relatief weinig en lichte kanonnen, "sloops of war", afgeleid van het Nederlandse woord sloep. De Nederlanders spraken bij kleinere oorlogsschepen over brikken, schutschepen en korvetten en vanaf de 20e eeuw over pantserboten en flottieljevaartuigen. De Britse en Amerikaanse marines bleven de term sloop hanteren.
Vlak na de Eerste Wereldoorlog ging er een golf van pacifisme door de Nederlandse bevolking en de Nederlandse politiek. De verschrikkingen van het wereldwijde conflict hadden zoveel negatieve indrukken achtergelaten dat de roep om ontwapening steeds luider werd. In 1919 werd zelfs door een aantal politieke partijen in Nederland een voorstel gedaan om onder andere de Koninklijke Marine als militaire organisatie in zijn geheel op te heffen. Hier was geen meerderheid voor in de Tweede Kamer maar de toenmalige minister van marine, mr. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck, kon de afbouw van de twee Java-klasse kruisers, Java en Sumatra, alleen goedgekeurd krijgen door af te zien van de afbouw van een derde schip van deze klasse, de Celebes. De aanbesteding voor nog drie kruisers werd geannuleerd. De bouw van de Celebes werd stilgelegd en de dertig ton rompmateriaal dat al bewerkt was werd gesloopt.
Voor de Eerste Wereldoorlog had Nederland zeer ambitieuze plannen ter uitbreiding van de zeemacht. Adviezen van de Staatscommissie uit 1912 spraken zelfs over de bouw van een eskader slagschepen dat begeleid zou worden door de bestaande torpedoboten en een zestal zogenaamde torpedokruisers. Voor deze laatst genoemde schepen prefereerde de commissie de 1150 tons schepen zoals deze gebouwd werden bij de Krupp-Germaniawerf in Kiel, Duitsland, voor onder andere Argentinië. De Eerste Wereldoorlog zelf bracht hierin grote verandering. De verschrikkingen van een dergelijk wereldwijd conflict leidde tot zoveel afschuw dat een groot deel van de bevolking en de regering terug viel in een golf van pacifisme en de wil te ontwapenen.
In 1922 had een vlootwetcommissie bepaald uit welke schepen de vloot van de Koninklijke Marine de komende jaren minimaal zou moeten bestaan. In oktober 1923 werd dit vlootwetsontwerp verworpen door de Tweede Kamer. In 1930 werd door de toenmalige minister van Marine, dr. L.N. Deckers, het aanbouwbeleid voor de marine bepaald van 1930 tot 1940. Het zogenaamde Vlootplan Deckers omvatte slechts de helft van het aantal te bouwen eenheden in vergelijking met het in 1922 voorgestelde plan en werd daarom ook wel het "halve minimum" genoemd. Vooral de duurste oorlogsschepen, kruisers, waren steeds aanleiding tot discussies in de Nederlandse politiek. Er gingen vele stemmen op om ze weg te bezuinigen maar minister Deckers kon door zijn goedgekeurde vlootplan de bestaande kruisers van de Java-klasse, Hr. Ms. Java (1921) en Hr. Ms. Sumatra (1920), behouden. Bovendien was er in het plan een derde lichte kruiser voorzien die in 1936 in dienst werd gesteld als Hr. Ms. De Ruyter.
Halverwege de negentiende eeuw bestond de vloot van de Koninklijke Nederlandsche Zeemacht, zoals de Koninklijke Marine toen nog genoemd werd, nog voornamelijk uit zeilschepen. De houten linieschepen, fregatten en brikken uit de eerste helft van de negentiende eeuw verschilden in wezen niet zoveel van de schepen waarmee Michiel de Ruyter en Maarten Harpertszoon Tromp hun heldendaden verricht hadden in de 17e eeuw. In 1827 stak de eerste Nederlandse stoomraderboot de Atlantische Oceaan over als volledig stoomschip. Het schip, Zr. Ms. Curaçao, was weliswaar nog getuigd als schoener met drie masten, maar voerde het zeil als hulpvermogen. Rond 1850 begon de Nederlandse oorlogsvloot langzamerhand over te gaan tot het gebruik van stoomschepen, die echter nog steeds zeilen als hulpvermogen voerden om de actieradius te vergroten. Vele van dit soort schepen zoals schroefstoomschepen, stoomraderschepen en stoomschoeners, waren tot het einde van de negentiende eeuw gemeengoed bij de Nederlandse zeemacht.
De Russisch-Japanse oorlog van 1904 tot 1905 was het eerste belangrijke conflict waarbij veel schepen verloren gingen door zeemijnen. Zowel door de Russen als de Japanners werd de mijn op grote schaal ingezet en aan beide kanten werden hierdoor belangrijke verliezen geleden. Naar aanleiding van deze bevindingen richtten alle belangrijke marines in de wereld een mijnendienst op. De Koninklijke Marine deed dit in 1907.
De Russisch-Japanse oorlog van 1904 tot 1905 was de eerste oorlog waarbij veel schepen verloren gingen door zeemijnen. Zowel door de Russen als de Japanners werd de mijn op grote schaal ingezet en in beide kampen werden hierdoor grote verliezen geleden. Naar aanleiding van deze bevindingen richtten alle belangrijke marines in de wereld een mijnendienst op. De Koninklijke Marine deed dit in 1907. In 1910 werden de eerste mijnenleggers ontworpen en gebouwd.
Met het ontwerp van de Hr. Ms. O 16 begon voor de afdeling Scheepsbouw van het Nederlandse Ministerie van Marine een nieuw tijdperk. Hoewel het schip bedoeld was als verdere ontwikkeling van de schepen van het type K XVIII, werd het toch een heel nieuw ontwerp. Het schip werd in 1936 in dienst genomen. Op 15 december 1941 liep het schip op een mijn en zonk.
Op 1 juni 1904 werd op de werf van de Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen, onder licentie van de Electric Boat Co., New York, de eerste Nederlandse onderzeeboot op stapel gezet. Het ontwerp, Holland 7P, was van John P. Holland van de Holland Torpedoboat Co. te New York in de Verenigde Staten. Twee jaar later was de onderzeeboot gereed en werd Luctor et Emergo gedoopt. De directie van de werf in Vlissingen hoopte dat de Koninklijke Marine interesse zou hebben in de boot en daardoor over zou gaan op het laten bouwen van nog meer onderzeeboten, uiteraard bij De Schelde.
De schepen van de K XIV-klasse waren, net als de Hr. Ms. O 16, van een geheel nieuw ontwerp. Net als bij de O 16, werd bij deze klasse veel gebruik gemaakt van lastechnieken in plaats van de oude klinknagels. Vanwege deze nieuwe technieken kon een grote afname in het gewicht worden verkregen, die weer ten goede kwam aan de snelheid en het bereik. Daarnaast werd een nieuwe motor toegepast, een 8 cilinder in plaats van de vertrouwde 6 cilinder motoren.
Net als het ministerie van Marine liet het Nederlandse ministerie van Koloniën de eerste onderzeeboot bouwen bij de Koninklijke Maatschappij De Schelde in Vlissingen. De K I (K=Koloniën) werd vanaf 16 september 1911 gebouwd naar het Britse ontwerp Hay-Whitehead van de Whitehead & Company te Hull, Oost-Engeland. In deze periode werden ook de vier onderzeeboten van de O 2-klasse, die bestemd waren voor de Nederlandse kustwateren en eveneens een ontwerp waren van de Whitehead Company, gebouwd bij De Schelde. Hr. Ms. K I werd op 15 juli 1914 in dienst gesteld en na de opwerkperiode in Nederlandse wateren werd de onderzeeboot door de zeesleper Witte Zee naar Nederlands Oost-Indië gesleept. De tocht achter de sleepboot duurde van 12 september tot 6 november 1916.
De drie onderzeeboten van de K VIII-klasse waren de opvolgers van de K V-klasse die voor het Ministerie van Koloniën gebouwd werden. De klasse werd vanaf 1917 gebouwd op de werf van de Koninklijke Maatschappij De Schelde in Vlissingen volgens een ontwerp van de Amerikaanse Electric Boat Company. De bouw liep vanaf het begin grote vertragingen op. Dit was vooral een gevolg van de stagnerende aanvoer van grondstoffen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog.
De drie onderzeeboten van de K XI-klasse waren de eerste K-boten (K=Koloniën) die begin jaren `20 geheel door ir. Van der Struyff en zijn medewerkers werden ontworpen voor het toenmalige Ministerie van Koloniën. Hr. Ms. K XI, Hr. Ms. K XII en Hr. Ms. K XIII, werden gebouwd op de werf van Maatschappij Fijenoord te Rotterdam. De onderzeeërs van de O 9-klasse werden tegelijkertijd besteld en gebouwd en waren in feite een kleinere uitvoering van de K XI-klasse. Net als de O 9-klasse werden de drie opvolgers van de K VIII-klasse voorzien van de vreemde combinatie van 53,3 en 45cm torpedolanceerbuizen wat zou leiden tot praktische en logistieke problemen.
De vier onderzeeboten van de O 12-klasse waren een doorontwikkeling van die van de O 9-klasse. Ook deze boten waren ontworpen onder leiding van de Nederlandse ingenieur J.J. van der Struyff . Bij het ontwerpen van de O 12-klasse werd voor het eerst gebruik gemaakt van sleeptankproeven bij het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation in Wageningen om de vorm van de romp te optimaliseren. Andere verbeteringen waren de toepassing van elektrisch lassen en de versterkingen van de dubbele drukvaste huid en de waterdichte luiken zodat de maximale duikdiepte opgevoerd kon worden tot 80 meter. Ondanks deze verbeteringen ging het ontwerp nog steeds uit van gebruik van de onderzeeboten in kustwateren en ondiepe zeeën.
De beide Nederlandse onderzeeboten van de O 19-klasse, die vanaf 15 juni 1936 gebouwd werden op de werf van Wilton-Fijenoord te Schiedam, weken in vele opzichten af van hun voorgangers. De boten stonden eerst gepland als K XIX en K XX (K = Koloniën) maar tijdens de bouw werd besloten ze op de begroting van het Departement van Oorlog te plaatsen waardoor de benamingen veranderden in O 19 en O 20. Daarmee waren de schepen de eerste Nederlandse onderzeeboten die niet specifiek gebouwd werden voor Nederlandse of koloniale wateren, maar bestemd zouden worden voor algemene dienst. Het ontwerp van de O 19-klasse onderzeeboten was afkomstig van de Nederlandse ingenieur G. van Rooy en was gedeeltelijk gebaseerd op dat van de Poolse onderzeeboten van de Orzel-klasse, die tegelijkertijd in Nederland gebouwd werden.
De zeven onderzeeboten van de O 21-klasse waren een doorontwikkeling van het succesvolle ontwerp van de O 19-klasse, maar zonder de mijnenbuizen. De eerste vier boten van deze klasse werden besteld in 1937 en de laatste drie in 1938. Eigenlijk zouden de nieuwe onderzeeboten de namen K XXI tot en met K XXVII krijgen (K=Koloniën) en voorbestemd worden om patrouillediensten te verrichten in Nederlands Oost-Indië. Tijdens de bouw werd echter besloten om de bouwkosten van de zeven nieuwe boten te plaatsen op de begroting van het Departement van Oorlog en ze in te zetten voor algemene dienst. Daarom werden de namen veranderd in O 21 tot en met O 27. Het ontwerp van de O 21-klasse onderzeeboten was afkomstig van de Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouw Bureaux (Nevesbu) dat eveneens verantwoordelijk was geweest voor het ontwerp van de Poolse onderzeeboten van de Orzel-klasse die vanaf 1936 in Nederland gebouwd werden.
Hr. Ms. O 8 en Hr. Ms. M 1 vormden de overgangstypes tussen onderzeeboten die in Nederland gebouwd werden naar buitenlands ontwerp en onderzeeboten die zowel in Nederland ontworpen als gebouwd werden. De kennis die de Nederlandse Onderzeedienst opdeed op de beide onderzeeboten van buitenlandse makelij was essentieel voor de ontwikkeling van Nederlandse ontwerpen. Hr. Ms. O 7 was dan ook de laatste Nederlandse O-boot die in Nederland gebouwd werd volgens een ontwerp uit het buitenland. De opvolgers van de O 1 tot en met de O 8 en M 1 werden in Nederland ontworpen door ir. J.J. van der Struyff en bestonden uit Hr. Ms. O 9, Hr. Ms. O 10 en Hr. Ms. O 11.
In de tweede helft van de negentiende eeuw en tijdens het eerste decennium van de twintigste eeuw waren er twee periodes waarin voor de Nederlandse marine relatief veel schepen gebouwd werden. De Vestingwet van 1874, waarin de Nederlandse verdediging tegen buitenlandse invallen werd vastgelegd, bepaalde niet alleen de bouw van forten, maar ook van drijvende forten. Hiervoor werden tussen 1868 en 1878 vier ramtorenschepen, dertien monitors en negenentwintig kanonneerboten gebouwd. Vanaf diezelfde periode werden voor het Auxiliair Eskader in Nederlands Oost-Indië (de Indische vloot) zes kruisers van de Atjeh-klasse en een ramtorenschip gebouwd.
De Koninklijke Marine had tot kort voor de Tweede Wereldoorlog nooit over patrouilleboten beschikt. De taken van dergelijke vaartuigen, het bewaken van de territoriale wateren, havens en zeegaten en visserij-inspectie, werden door andere kleine oorlogsschepen uitgevoerd. De torpedoboten van de Z-klasse en de torpedoboten van de G-klasse werden bijvoorbeeld vaak als patrouillevaartuigen ingezet, maar ook mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse en Hr. Ms. M1 tot en met Hr. Ms. M4.
In 1925 en 1927/28 werden bij verschillende Nederlandse werven acht nieuwe torpedobootjagers op stapel gezet, verdeeld in twee groepen, ter vervanging van de verouderde roofdierklasse torpedobootjagers. Het ontwerp van deze klasse kwam van de Britse werf Yarrow & Co te Glasgow. De prototypes van dit ontwerp waren HMS Ambuscade en HMS Amazone, twee fleet destroyers die de Britse Admiraliteit in 1924/25 liet bouwen. Met slechts kleine wijzigingen werd het ontwerp door de Koninklijke Marine overgenomen.
In 1922 had een vlootwetcommissie bepaald dat de vloot van de Koninklijke Marine de komende jaren minimaal zou moeten bestaan uit onder andere 24 torpedobootjagers. In oktober 1923 werd dit vlootwetsontwerp verworpen door de Tweede Kamer. In 1930 werd door de toenmalige minister van Marine, dr. L.N. Deckers, het aanbouwbeleid voor de marine bepaald van 1930 tot 1940. Het zogenaamde “vlootplan Deckers” behelsde slechts de helft van het aantal te bouwen eenheden in vergelijking met het in 1923 voorgestelde plan en werd daarom ook wel het “halve minimum” genoemd.
Nadat bij Koninklijk Besluit nummer 24, op 16 mei 1875, de Marine Torpedodienst was opgericht hield in datzelfde jaar de eerste Nederlandse torpedoboot een proefvaart. Op 22 februari 1876 werd dit schip, dat was ontworpen om met torpedo`s een vijandelijk schip aan te vallen, in dienst gesteld als Hr. Ms. I. De I en haar eerste 8 opvolgers werden in Groot-Brittannië gebouwd bij de werven van Thornycroft en Yarrow. De torpedoboten die daarna gebouwd werden kwamen van de Nederlandse werven Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen, Stoomboot Mij. Fijenoord te Rotterdam en de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen te Amsterdam.
Torpedomotorboten waren voortgekomen uit torpedoboten. Het waren door krachtige benzinemotoren snelle motorboten, die uitgerust waren met torpedo`s en mitrailleurs. Het waren ongetwijfeld de kleinste oorlogsschepen, maar juist door hun snelheid en in groepsverband opererend, gevaarlijke tegenstanders. Torpedomotorboten (TM-boten) worden vaak onterecht motortorpedoboten (MTB`s) genoemd als vertaling van het Engelse woord motor torpedo boat. MTB`s werden tijdens de Eerste Wereldoorlog ontwikkeld uit motorraceboten door de bekende werf van John Thornycroft Co. Ltd. te Woolston, Hampshire. De snelle boten die de Britten tijdens de Eerste Wereldoorlog gebruikten en die 55 voet lang waren en zo`n 12 ton groot waren, werden nog Coastal Motor Boats (CMB`s) genoemd. Met de inkrimping van de Royal Navy in 1920 kwam een einde aan de CMB`s.
De Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 was het eerste conflict waarin mijnen een grote rol speelden. Aan beide zijden werden grote verliezen geleden die aan mijnen toegeschreven konden worden. Daarna ging elke belangrijke marine in de wereld over tot het oprichten van een mijnendienst. Voor Nederland gold dit in 1907.