SIR DAVID: Ik wil nog twee of drie feiten uit 1935 duidelijk krijgen voordat ik u enkele vragen stel.
Op 10 maart kondigde Duitsland het oprichten van een luchtmacht aan en ik meen op de 16de tekende onder andere u de wet waarmee de dienstplicht werd ingevoerd. U hebt dat allemaal aan ons uitgelegd; ik wil er niet nog een keer op terugkomen maar ik zou u iets willen vragen over het Geheime Verteidigungsgezetz van 21 mei 1935. Wilt u kijken naar de opmerkigen van Generaal Thomas daarover? Edelachtbare, dat staat op pagina 52 van documentenboek 12. Het staat op ongeveer pagina 71 van het Duitse documentenboek.
De PRESIDENT: Nummer 12a of b?
SIR DAVID: Nummer 12, Edelachtbare. Dat is het originele exemplaar; pagina 52, Edelachtbare.
“Het centrale directoraat van het opperste Rijksgezag, waarom in geval van oorlog wordt gevraagd heeft op de ontwikkeling en de activiteiten van de oorlogseconomie een dusdanige invloed gehad dat het noodzakelijk is, deze kwestie tot in detail te bespreken. De grondslag voor het centrale directoraat van het opperste Rijksgezag in geval van een oorlog voor 1933 is al vastgelegd in vele discussies en besluiten maar werd radicaal gewijzigd toen de Nationaalsocialisten aan de macht kwamen; in het bijzonder na de dood van Reichspräsident von Hindenburg. De laatste orders werden vastgelegd in het Reichsverteidigungsgesetz van 21 mei 1935 dat alleen in geval van oorlog zou moeten worden gepubliceerd maar nu al van toepassing is verklaard op het treffen van voorbereidingen op oorlog. Omdat in deze wet de plichten van de strijdkrachten en andere Rijksautoriteiten vastgelegd worden, vormde die ook de basisregeling voor de ontwikkeling en activiteiten van de oorlogseconomie.” (document 2353-PS.)
En u zult zich herinneren dat beklaagde Schacht op dezelfde dag tot Gevolmachtigde voor de Oorlogseconomie werd benoemd.
Wist u destijds, beklaagde dat die wet de basisregeling voor de ontwikkeling en activiteiten van de oorlogseconomie vormde?
VON NEURATH: Ja, maar alleen in geval van oorlog, anders gezegd in het geval van een mobilisatie.
SIR DAVID: U ziet het punt dat ik u voorleg is dat die al van toepassing is verklaard op het treffen van voorbereidingen op oorlog. Zag u niet dat dat een grote stap was naar voorbereiding op oorlog?
VON NEURATH: Helemaal niet. Het was helemaal geen grote stap voorwaarts. Het betekende alleen maar het nemen van de vereiste maatregelen in geval van een oorlog. In ieder land moet de samenwerking tussen de diverse departementen gegarandeerd zijn in geval van een aanval.
SIR DAVID: Dat is uw mening. Nu, in deze tijd, tot aan mei 1935, is het juist dat het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken nog bestond uit diplomaten of ambtenaren van de oude school en nog niet besmet was door de producten van het bureau van Von Ribbentrop?
VON NEURATH: Ja.
SIR DAVID: Kreeg u waarschuwingen van uw eigen staf over de gebeurtenissen in Oostenrijk, over de herbewapening, de oprichting van de luchtmacht en de invoering van de dienstplicht?
VON NEURATH: Ik werd ingelicht over de gebeurtenissen in Oostenrijk, zoals blijkt uit het rapport dat u mij hebt voorgelegd. De heroprichting van de strijdkrachten was een besluit dat in het Kabinet was genomen en natuurlijk wist ik daar van.
SIR DAVID: Ja maar - neem me niet kwalijk, waarschijnlijk heb ik niet de juiste nadruk op het woord gelegd. Toen ik zei waarschuwing bedoelde ik een echte waarschuwing dat door deze gebeurtenissen Duitsland in het buitenland werd gezien als bloeddorstig en oorlogszuchtig. Kreeg u wel waarschuwingen van uw ambtenaren?
VON NEURATH: Zeker niet want dat was niet het geval en als dergelijke beweringen in het buitenland werden gedaan, waren die zeker niet waar.
SIR DAVID: Wilt u nu kijken naar document 3308-PS, de verklaring van de tolk Paul Schmidt?
Edelachtbare, dat staat op pagina 68 van documentenboek 12a, het is pagina 65 of 66 van de Duitse versie. Paragraaf 4.
(tot de beklaagde): Laat me u nu de paragrafen 4 en 5 voorlezen, wat de heer Paul Schmidt erover zegt:
“4. De poging tot een Putsch in Oostenrijk en de moord op Dolfuss op 25 juli 1935 hebben het beroepspersoneel van Buitenlandse Zaken ernstig verontrust omdat deze gebeurtenissen Duitsland in de ogen van de wereld ernstig in diskrediet hebben gebracht. Het was algemeen bekend dat de Putsch georganiseerd was door de Partij en het feit dat de poging tot een Putsch zo snel volgde op het bloedbad binnen Duitsland moest wel doen denken aan een overeenkomst tussen de Nazi methoden zowel in het binnenlandse als het buitenlandse beleid. Deze bezorgdheid over de weerslag van de voorgenomen Putsch werd al gauw versterkt door een erkenning van het feit dat deze gebeurtenissen van invloed waren geweest op het Frans-Russische Consultatie Pact van 5 december 1934, een defensieve regeling die door de Nazi’s niet als waarschuwing werd gezien.”
Beklaagde, laten we het daarover hebben. Deze drie punten, is het juist, zoals de heer Schmidt zegt, dat de poging tot een Putsch en de moord op Dolfuss het beroepspersoneel op Buitenlandse Zaken ernstig verontrustte?
VON NEURATH: Niet alleen het beroepspersoneel van mijn departement was hier verontrust over maar ik natuurlijk ook.
SIR DAVID: Nemen we de laatste zin: “Deze bezorgdheid” – de commotie door de Putsch – “over de weerslag van de voorgenomen Putsch werd al gauw versterkt door een erkenning van het feit dat deze gebeurtenissen” – het bloedbad en de Putsch – “van invloed waren geweest op het Frans-Russische Consultatie Pact van 5 december 1934, een defensieve regeling die door de Nazi’s niet als waarschuwing werd gezien...” Is dat juist, dat onder uw staf de bezorgdheid toenam door de erkenning dat het bloedbad en de Putsch Frankrijk en de Sovjet-Unie hadden gewaarschuwd over de positie van Duitsland en zo tot het Consultatie Pact hadden geleid?
VON NEURATH: Nee, dat is de persoonlijke mening van de tolk Schmidt.
SIR DAVID: Nee, met alle respect, beklaagde, dat is het niet. Wat Schmidt zegt is dat dat de mening van uw ervaren staf op Buitenlandse Zaken was en dat is wat ik u voorleg. Heeft hij geen gelijk met te zeggen dat uw ervaren staf er zich zorgen over maakte dat deze gebeurtenissen hun invloed op dat Pact hadden gehad?
VON NEURATH: Niet in het minst.
SIR DAVID: Nou, in elk geval....
VON NEURATH: Ik kan alleen maar herhalen, die twee dingen hadden niets met elkaar te maken.
SIR DAVID: Heeft hij het in zijn laatste uitspraak bij het rechte eind dat die regeling door de Nazi’s niet werd gezien als een waarschuwing?
VON NEURATH: Dat kan ik niet zeggen; dat weet ik niet.
SIR DAVID: Nou, kijkt u dan naar de volgende paragraaf:
“De aankondiging in maart over de vorming van een Duitse luchtmacht en de invoering van de dienstplicht werd op 2 mei 1935 gevolgd door het sluiten van een overeenkomst tot wederzijdse steun tussen Frankrijk en de Sovjet-Unie. Het beroepspersoneel op Buitenlandse Zaken beschouwde dit als een verdere ernstige waarschuwing voor de mogelijke gevolgen van de Duitse buitenlandse politiek, maar de Nazi leiders verhardden alleen maar hun houding ten opzichte van de Westerse mogendheden door te zeggen dat ze zich niet wilden laten intimideren. Destijds uitte het beroepspersoneel hun bezwaren tenminste tegenover de Minister van Buitenlandse Zaken, Von Neurath. Ik weet niet of Von Neurath op zijn beurt deze uitingen van bezorgdheid aan Hitler overbracht.”
Laten we het daar nu over hebben. Was – bent u het er mee eens dat het beroepspersoneel van Buitenlandse Zaken de Frans-Russische overeenkomst zag als een verdere, zeer ernstige waarschuwing voor de mogelijke gevolgen van de Duitse buitenlandse politiek?
VON NEURATH: Ik weet niet namens welke personeelsleden de heer Schmidt deze uitspraken doet. Maar in ieder geval heb ik nooit gehoord dat mijn ambtenaren deze mening verkondigd hebben.
SIR DAVID: Nou, de heer Schmidt zegt hier: “Het beroepspersoneel uitte hun bezwaren tenminste tegenover de Minister van Buitenlandse Zaken.” Dat bent u.
VON NEURATH: Ja.
SIR DAVID: Zegt u dat de heer Schmidt, die per slot van rekening ook een beroeps was, hoewel hij voor een groot deel van de tijd tolk was, zegt u dat de heer Schmidt niet zegt wat juist is als hij zegt dat uw vaste ambtenaren hun bezorgdheid tegenover u uitten?
VON NEURATH: Maar zeer beslist. Hoe kan de heer Schmidt, die destijds maar een hele lage ambtenaar was, weten wat mijn vaste personeel mij vertelde en bovendien, hoe kon Schmidt dit beoordelen? En ik zou er ook aan willen toevoegen dat de heer Schmidt hier voor het Tribunaal heeft gezegd dat deze verklaring, of wat dat ook mag zijn, na een ernstige ziekte aan hem werd overlegd en dat hij zelf niets meer wist over de inhoud. Dat nu .....
SIR DAVID: U kunt er zeker van zijn dat het Tribunaal mij zal corrigeren als ik het mis heb, dat ik deze paragrafen aan de heer Schmidt heb voorgelegd en hij ermee instemde toen hij voor het Tribunaal getuigenis aflegde.
Maar kijkt u nu naar nog een uitlating aan het einde van paragraaf 6. Nou, laten we – ik zal paragraaf 6 voorlezen want ik wil u iets over het einde vragen.
“De terugkeer van de Duitse troepen in het Rijnland werd in februari voorafgegaan door diplomatieke voorbereidingen door de Nazi’s. Een Duits communiqué van 21 februari 1936 bevestigde nogmaals dat het Frans-Russische pact ter wederzijdse ondersteuning niet verenigbaar was met de Overeenkomst van Locarno en het Convenant van de Volkenbond. Op dezelfde dag betoogde Hitler in een interview dat er geen echte redenen bestonden voor een conflicht tussen Duitsland en Frankrijk. Gezien in het licht van de achterliggende uitlatingen in Mein Kampf over een offensief tegen Frankrijk, waren de omstandigheden zodanig dat het leek alsof er voorbereidingen werden getroffen voor het rechtvaardigen van een of andere actie in de toekomst. Ik weet niet hoe lang van tevoren over de mars naar het Rijnland was besloten. Persoonlijk wist ik ervan en heb het ongeveer twee à drie weken voor het gebeurde besproken. Er bestond grote vrees, in het bijzonder in militaire kringen, over het risico van een dergelijke onderneming. Dezelfde vrees werd gevoeld door velen op Buitenlandse Zaken. Het was op Buitenlandse Zaken echter algemeen bekend dat Von Neurath, de enige persoon in regeringskringen was die door Hitler om advies werd gevraagd, erop vertrouwde dat het Rijnland bezet kon worden zonder gewapende tegenstand door Engeland en Frankrijk. De positie van Von Neurath in deze periode was er een die Hitler ertoe zou brengen meer vertrouwen te stellen in Von Neurath dan in de diplomaten van de oude school, die hij (Hitler) nogal wantrouwde.”
Welnu, als deze lage ambtenaar waarover u het net had, wist van de mars naar het Rijnland en erover sprak ongeveer twee à drie weken voor het gebeurde, hoe vaak had u het besproken voordat het gebeurde?
VON NEURATH: De heer Schmidt moet helderziend geweest zijn want twee à drie weken van te voren wist zelfs ik er niets van. Ik hoorde erover ongeveer een week voor Hitler’s besluit en als ik – als hier staat dat ik op het Ministerie van Buitenlandse Zaken algemeen bekend stond de enige persoon in regeringskringen te zijn die door Hitler om advies werd gevraagd, erop vertrouwde dat het Rijnland bezet kon worden zonder gewapende tegenstand door Engeland en Frankrijk, is zeker gebleken dat ik gelijk had.
SIR DAVID: U had gelijk – maar is het waar dat u de enige persoon binnen de regering was die dacht dat het kon worden bezet zonder tussenkomst door Engeland en Frankrijk?
VON NEURATH: Ik ben niet in een positie om te zeggen of ik de enige was maar hoe dan ook, ik was er op basis van mijn kennis van internationale toestanden van overtuigd.
SIR DAVID: In ieder geval, afgezien van de beperkingen van Paul Schmidt, hij wist heel goed wat uw positie was. Had hij in zijn laatste zin niet gelijk dat uw positie gedurende de hele periode er een was die Hitler er toe zou brenggen meer naar u te luisteren dan naar de rest, de andere pro-Nazi diplomaten en lieden op Buitenlandse Zaken omdat u degene was die hem aanmoedigde? Was dat uw positie?
VON NEURATH: Ik heb hem op geen enkele manier aangemoedigd maar ik heb hem de situatie beschreven zoals ik die zag; later werd bewezen dat ik gelijk had gehad.
SIR DAVID: Ik wil dat u nu een ander punt behandelt dat eigenlijk over 1936 gaat maar ik wil het behandelen omdat ik het al over Oostenrijk heb gehad.
U hebt een paar keer gezegd dat u fel tegen was op de beschrijving van de Oostenrijkse overeenkomst, de overeenkomst tussen het Reich en Oostenrijk van 11 juli, als zijnde een kunstgreep of een façade. Dat klopt toch? U protesteerde zeer fel tegen die mening?
VON NEURATH: Ja.
SIR DAVID: Weet u dat Hitler de Gauleiter van de Oostenrijkse
NSDAP instructie had gegeven de strijd voort te zetten op het moment waarop de overeenkomst werd getekend?
VON NEURATH: Nee, daar weet ik niets van.
SIR DAVID: Laat me u eraan herinneren. Ik wil u niet iets voorleggen dat oneerlijk lijkt.
Edelachtbare, het staat in documentenboek 12 op pagina 97.
(tot de beklaagde): Dit is het verslag van Dr. Rainer. Het Tribunaal heeft hem gelukkig gesproken en als u kijkt naar het einde van een paragraaf zegt hij:
“De overeenkomst van 11 juli 1936 werd door deze twee personen sterk beïnvloed.” – dat zijn beklaagde Seyss-Inquart en Kolonel Glaise-Horstenau – “Von Papen noemde Glaise-Horstenau aan de Führer als zijnde een betrouwbaar persoon.”
Nu de volgende paragraaf:
“Destijds wenste de Führer de Partijleiders te ontvangen.....
De PRESIDENT: Sir David.
SIR DAVID: Neemt u mij niet kwalijk, Edelachtbare.
De PRESIDENT: Zegt u pagine 97 in documentenboek 12?
SIR DAVID: Ja, Edelachtbare, dat zei ik. Ja Edelachtbare, het is de derde paragraaf die begint met “Destijds ......
De PRESIDENT: Oh ja, ik zie het.
SIR DAVID: Met uw welnemen Edelachtbare.
“Destijds wenste de Führer de Partijleiders in Oostenrijk te ontvangen om hen zijn standpunt mee te delen over wat de Oostenrijkse Nationaalsocialisten zouden moeten doen.” (document 812-PS)
De PRESIDENT: Ik vrees dat het een andere ‘destijds’ was waar we naar keken. Kunt u ons een andere aanwijzing geven?
SIR DAVID: Edelachtbare, het staat in het midden.
De PRESIDENT: Het staat op pagina 98 in ons boek.
SIR DAVID: Het spijt me, Edelachtbare. De paginanummering moet verschillend zijn. Neemt u mij niet kwalijk. (Hij gaat verder): “Destijds wenste de Führer de Partijleiders in Oostenrijk te ontvangen om hen zijn standpunt mee te delen over wat de Oostenrijkse Nationaalsocialisten zouden moeten doen.” Ondertussen was Hinterleitner gearresteerd en werd Dr. Rainer zijn opvolger....” – Bedenkt u wel, dit is de man die die uitspraak doet - “....opvolger en leider van de Oostenrijkse Nazipartij. Op 16 juli 1936 bezochten Dr. Rainer en Globocznik de Führer op de
Obersalzberg waar zij een heldere uitleg kregen over de situatie en de wensen van de Führer. Op 17 juli 1936 kwamen alle illegale Gauleiter in Anif bij Salzburg bijeen waar ze van Rainer een compleet verslag kregen over de uitspraken van de Führer en zijn politieke instructies voor het voortzetten van de strijd. Op dezelfde bijeenkomst kregen de Gauleiter instructies van Globocznik en Hiedler over de organisatie.”
Wist u niet – vertelde Hitler zijn Minister van Buitenlandse Zaken niet die zojuist deze overeenkomst had gesloten, dat hij van plan was de illegale Gauleiter instructies te geven hoe de strijd voort te zetten? Vertelde hij u dat niet?
VON NEURATH: Nee, dat vertelde hij mij niet maar ik herinner me wel – het was meen ik dezelfde Dr. Rainer die hier als getuige is verschenen – die zei dat Hitler hem en andere Gauleiter bij zich liet komen en hen zei dat ze zich in de toekomst strikt moesten houden aan de overeenkomsten van 1936. Terzijde, de kwestie die u net noemde staat helemaal niet in het document dat aan mij is overlegd.
SIR DAVID: Nee, die wordt niet genoemd. Wat er wel wordt genoemd is de politieke instructie om de strijd voort te zetten en de instructie van Globocznik betreffende de organisatie. Hoe dan ook, u wist daar niets van?
VON NEURATH: Nee.
SIR DAVID: Nou, het is voor u nogal moeilijk te beoordelen of die overeenkomst serieus is als u de instructies niet kent die door Hitler aan de illegale Partij in Oostenrijk werden gegeven, niet waar?
VON NEURATH: Ja, natuurlijk.
SIR DAVID: Wel, laten we nog een paar punten behandelen. Ik zou graag willen dat u kijkt naar wat Mr. Messersmith eind 1935 zegt. U herinnert zich die verklaring – ik geef u zo direct de verwijzing – : “..... Europa zal aan de mythe blijven geloven dat Von Neurath, Von Papen en Von Mackensen geen gevaarlijke mensen zijn en dat zij diplomaten zijn van de oude school. Ze zijn in feite gewillige instrumenten van het regime en alleen maar omdat de buitenwereld ze als onschadelijk beschouwt, kunnen ze effectiever te werk gaan. Ze zijn in staat onrust te zaaien alleen maar omdat ze de mythe verkondigen dat ze niet sympathiek staan ten opzichte van het regime.”
Nu, kunt u ons, tot aan de datum waarop Mr. Messersmith dat schreef, op 10 oktober 1935, een enkele instructie van Hitler noemen die u niet uitvoerde?
VON NEURATH: Ik heb het niet goed begrepen. Eén enkele instructie.....?
SIR DAVID: Edelachtbare, het spijt me; ik heb een verkeerde verwijzing gegeven. Het is documentenboek 12, pagina 107. Dat is de verwijzing ernaar.
(tot de beklaagde): Ziet u, Mr. Messersmith zegt daar dat u en beklaagde Von Papen en Von Mackensen gewillige instrumenten van het regime zijn. Nu vraag ik u of u ons, tot aan de datum waarop Mr. Messersmith dat schreef, op 10 oktober 1935 een instructie van Hitler kunt noemen die u weigerde uit te voeren?
VON NEURATH: Niet een maar een aardig aantal. Ik heb getuigenis afgelegd over het aantal keren dat ik Hitler heb tegengesproken en ik heb mij uitgedrukt over wat Mr. Messersmith hier weer beweert – over het belang van die verklaring van Mr. Messersmnith.
SIR DAVID: Beklaagde, laat ik het zo stellen: Tot aan 10 oktober 1935, wat hebt u het Tribunaal verteld dat het meest serieuze was dat Hitler u had opgedragen te doen en dat u hebt geweigerd uit te voeren? Wat was het belangrijkste – wat er het meeste toe deed?
VON NEURATH: Nou, dat is een vraag die ik zo een, twee, drie niet kan beantwoorden. Hoe moet ik weten wat de meest ernstige zaak was waar ik tegen was. Ik was op zoveel dingen tegen.
SIR DAVID: Als u zich niet kunt herinneren wat het belangrijkste was, zal ik u er niet langer mee vermoeien, maar ik wil.......
VON NEURATH: Nou, u mag dat best aan mij vragen maar uit u geen bewering uit het niets zonder dat ik een kans heb die te weerleggen.
SIR DAVID: Ik vroeg u het ons te zeggen maar ik ga over op wat een andere Amerikaanse diplomaat heeft gezegd. Ik zou u willen vragen over het rapport van Mr. Bullitt waarmee u het eens bent, neem ik aan. Edelachtbare, dat is L-150 en dat staat op pagina 72 van documentenboek 12.
Edelachtbare, ik hoop dat er geen verschil zit in de paginanummers – 72 in mijn boek.
De PRESIDENT: Ja, het is 74.
SIR DAVID: Ja, het is 74. Het spijt me, Edelachtbare.
(tot de beklaagde): Het is de tweede paragraaf daar. Nadat hij heeft gezegd dat hij een gesprek met u had gehad zegt hij:
“Von Neurath zei dat het beleid van de Duitse regering was in buitenlandse kwesties niets actiefs te ondernemen totdat de kwestie van het Rijnland was opgelost. Hij legde uit dat hij bedoelde dat tot de Duitse versterkingen aan de Franse en Belgische grens waren gebouwd, de Duitse regering er alles aan zou doen om een opstand van de Nazi’s in Oostenrijk eerder te voorkomen dan aan te moedigen en Tsjechoslowakije aan het lijntje te houden. Zogauw onze versterkingen gebouwd zijn en de landen in centraal Europa zich realiseren dat Frankrijk niet zomaar Duits grondgebied kan binnendringen, dan zullen al die landen heel anders gaan denken over hun buitenlands beleid en zal er een ander stelsel ontstaan....”
Geeft u toe dat u dat hebt gezegd?
VON NEURATH: Ja, ja zeker. Gisteren of eergisteren heb ik tot in bijzonderheden uitgelegd wat dat verondersteld werd te betekenen. Bovendien maakt het geen verschil......
SIR DAVID: Ik zou willen weten of u het eens bent met de betekenis die ik suggereer. Die is: zo gauw u uw versterkingen aan uw westelijke grens op orde had zou u vervolgens proberen de Anschluss met Oostenrijk tot stand te brengen en het Sudetenland van Tsjechoslowakije terug te krijgen. Is dat niet wat het betekent?
VON NEURATH: Nee, helemaal niet. Dat wordt uit het document volkomen duidelijk. Wat ik hiermee bedoelde en wat ik ook uitdrukte was dat deze landen, in het bijzonder Tsjechoslowakije en Frankrijk hun beleid ten opzichte van Duitsland zouden wijzigen, omdat ze niet meer zo gemakkelijk door Duitsland konden trekken.
SIR DAVID: U begrijpt, beklaagde wat ik aan u voorleg? Ik denk dat ik het duidelijk heb gemaakt – dat in de periode dat u tegenover de Westelijke mogendheden stond met de remilitairisering van Duitsland en het Rijnland – in 1935 en 1936 – u Oostenrijk garanties gaf wat Hitler in 1935 ook deed en u stelde in 1936 die overeenkomst op. Zo gauw u uw eerste stappen had genomen, keerde u zich in 1938 tegen Oostenrijk en Tsjechoslowakije. Ziet u, ik suggereer dat u exact de waarheid sprak en met een Cassandra-achtige nauwkeurigheid voorspelde. Dat is wat ik u suggereer, dat u heel goed wist dat die plannen bestonden.
VON NEURATH: Wat?
SIR DAVID: Zegt u dat u dat niet wist?
VON NEURATH: Nee, helemaal niet. Helemaal niet. Dat is een veronderstelling van uw kant waarvoor u absoluut geen bewijs heeft.
SIR DAVID: Daar gaan we niet verder over redetwisten omdat we aan een ander punt toekomen voordat we verder gaan met 1937.
U hebt het Tribunaal niet een keer maar meerdere malen verteld dat u de Nazi houding ten opzichte van de Christelijke kerken niet deelde, het onderdrukken van de kerken. Tenminste, als ik u goed heb begrepen, niet waar?
VON NEURATH: Ja, inderdaad.
SIR DAVID: Goed, en u zegt dat weerstand bood aan de onderdrukking van de Kerk en ook actief tussenbeide kwam. Wilt u even kijken naar document 3758-PS?
Edelachtbare, dat wordt bewijsstuk GB-516; u kunt het vinden in documentenboek 12a op pagina 81.
(tot de beklaagde): Dit is een notitie die vrij vroeg in 1936 in het dagboek van de Reichsjustizminister gemaakt moet zijn:
“De Reichsaussenminister geeft, met een persoonlijke notitie van vertrouwelijkheid, een brief van Kardinaal staatssecretaris Pacelli” – de huidige Paus – “door aan de Duitse ambassadeur in het Vaticaan waarin hij aandringt op gratie voor Vicarus-generaal Seelmeyer. Hij, de Reichsaussenminister merkt hierover op dat na de heftige aanval op de Duitse rechtsspraak in de notitie van de Heilige Stoel op 29 januari, dat er naar zijn mening geen reden is het Vaticaan tegemoet te komen. Hij beveelt echter aan, omdat het om redenen van buitenlands beleid in ons belang is, onze goede persoonlijke relaties met Pacelli niet te laten bekoelen.”
Nu beklaagde, kunt u mij iets vertellen dat ook maar de geringste persoonlijke interesse aantoont in het lot van Vader Seelmeyer of was u alleen maar bezorgd om het tonen van een standvastige houding jegens het Vaticaan om niet uw goede relaties met Kardinaal Pacelli te verliezen?
Dr. VON LÜDINGHAUSEN: Meneer de President, het document is zojuist aan mij overlegd; ik heb nog geen enkele gelegenheid gehad dit document door te kijken en mij op de hoogte te stellen van de inhoud. Ook weet ik niet of er tot nu toe tijdens dit proces enige sprake is geweest van een dagboek van de Reichsjustizminister. Daarom ben ik niet in een positie om te beoordelen of de Reichsjustizminister een dergelijke notitie in zijn dagboek had kunnen maken.
Omdat deze notities blijkbaar uit hun verband zijn gehaald, is het mij niet mogelijk mij enig beeld te vormen van het belang van deze notitie als geheel en natuurlijk is dat voor de beklaagde nog minder mogelijk.
Ik moet daarom protesteren tegen de toelaatbaarheid van deze vraag en tegen het indienen van dit document.
SIR DAVID: Dit is een volkomen normaal in beslaggenomen document. Het is een afschrift van het oorspronkelijke dagboek van de Reichsjustizminister en is daarom toelaatbaar als bewijs tegen de beklaagde.
De PRESIDENT: Dr. von Lüdinghausen, u kunt het originele document inzien.
SIR DAVID: Edelachtbare, in feite is mij door mijn Amerikaanse confrères net verteld dat dit document al eerder is gebruikt; dat uittreksels ervan werden gebruikt in de zaak tegen beklaagde Von Schirach.
VON NEURATH: Meneer de President, ik heb geen bezwaar ....
De PRESIDENT: Een ogenblik.
Dr. VON LÜDINGHAUSEN: Meneer de President, ik kon er geen woord van verstaan. Het spijt me, ik kon niets verstaan..... Ik hoor het nu wel.
De PRESIDENT: Als u bezwaar maakt, moet u kijken of de apparatuur werkt. Wat ik zei was dat u het originele document kunt inzien. Mij wordt nu verteld dat het originele document al eerder is gebruikt en dat daarom niets kan voorkomen dat het tijdens een kruisverhoor wordt gebruikt. Het is een in beslaggenomen document en u kunt het origineel inzien.
Dr. VON LÜDINGHAUSEN: Dat wist ik niet, Meneer de President.
SIR DAVID: Wat ik u voorleg, beklaagde is dat uw uitlating tegen de Reichsjustizminister geen enkel medeleven toont met de betrokken priester over wie de klacht werd geüit; het gaat meer om uw relaties met het Vaticaan en met Kardinaal Pacelli, wat hij toen was. Is dat niet kenmerkend voor uw bemoeienis? Is dat kenmerkend voor uw bemoeienis met de slecht behandelde priester?
VON NEURATH: Ik kan me dit geval natuurlijk niet meer herinneren maar de manier waarop het hier in die notitie staat was volledig gerechtvaardigd. Volgens de notitie heb ik gezegd dat we geen reden hadden enig bijzonder medeleven te tonen nadat de toenmalig Kardinaal-staatssecretaris of de Paus het Duitse rechtssysteem had aangevallen maar dat ik het als Reichsaussenminister belangrijk vond onze betrekkingen met Pacelli niet te verstoren. Ik zie niet welke conclusie u hieruit wilt trekken.
SIR DAVID: Nu wil ik mijn Sovjet confrères het gras niet voor de voeten wegmaaien, maar u weet dat het Tsjechische rapport u ervan beschuldigd – met volledige onpartijdigheid waar het secten betreft – dat uw regering de Katholieken, Protestanten, de Tsjechische Nationale Kerk en zelfs de Griekse Kerk in Tsjechoslowakije onderdrukte. U weet dat al die kerken te lijden hadden gedurende de periode van uw protectoraat – geeft u toe dat al die kerken geleden hebben tijdens uw protectoraat?
VON NEURATH: Nee, helemaal niet.
SIR DAVID: Goed, ik zal niet op bijzonderheden in gaan maar uw bezorgdheid over de diverse geloofsrichtingen ging niet erg diep.
VON NEURATH: Dat is alweer een bewering van uw kant die u niet kunt bewijzen.
SIR DAVID: Nou, ik wil u nog een ding voorleggen. U herinnert zich het Tribunaal vanmorgen verteld te hebben over uw uitstekende relaties met de Aartsbisschop van Praag?
VON NEURATH: Ik heb gezegd dat ik goede betrekkingen had met de Aartsbisshop.
SIR DAVID: Ik zou graag willen dat u naar dit afschrift kijkt.
Edelachtbare, dit is een afschrift maar Generaal Ecer verzekert mij dat hij het origineel uit de dossiers van de Tsjechische regering kan opvragen. Ik heb het een half uur geleden gekregen. Generaal Ecer, die hier is vanuit Tsjechoslowakije, zegt dat hij voor het origineel instaat.
Ik zou graag willen dat beklaagde ernaar kijkt. Is dat een brief die u van de Aartsbisschop ontving?
Edelachtbare, het is document D-920 en het wordt bewijsstuk GB-517:
“Uwe Excellentie, zeer geëerde heer Reichsprotektor,
“Uw laatste brief heeft mij vervuld met grote droefenis omdat ik er niets anders uit kon opmaken dan dat zelfs Uwe Excellentie niet bereid is mij te geloven – dat ik het bewustzijn heb verloren en professor Dr. Jirasek van de universiteit moest bellen die een uur aan mijn ziekbed is gebleven – hij komt vandaag terug, samen met de specialist inwendige ziekten.”
En dan noemt hij zijn naam.
“Uwe Excellentie kunt ervan verzekerd zijn dat ik altijd zal doen wat ik kan om u te behagen. Maar alstublieft, weest u mij genadig en eist u niet van mij dat ik tegen de wetten van de Kerk handel.”
“Uw enzovoorts, Karel Kardinaal Kasper, M.P. prins-aartsbisschop.”
Herinnert u zich dat?
VON NEURATH: Ik kan niet zeggen waar dit op slaat. Ik heb geen idee; er zit niets in en ik kan u niet zeggen waar dit op slaat.
SIR DAVID: U kunt zich deze gelegenheid niet herinneren toen de prins-aartsbisschop u schreef en u vertelde over de gevolgen, de ziekte die hij had gehad en u smeekte hem niet te vragen iets te doen tegen de wetten van de Kerk in? Dat is u helemaal niet in herinnering gebleven, niet waar?
VON NEURATH: Nee.
SIR DAVID: Goed, laten we het daarbij laten. Ik wil nu graag dat u mij dit vertelt, voordat we overgaan op de latere gebeurtenissen in 1937. U herinnert zich dat u het gisteren over uw toespraak hebt gehad – ik meen voor de Akademie für Deutsches Recht. U herinnert zich die toespraak van augustus 1937? Ik kan u de verwijzing geven, Wilt u hem zien?
VON NEURATH: Ik heb alleen een verwijzing nodig naar wat ik heb gezegd.
SIR DAVID: U herinnert het zich, ik wilde alleen tijd besparen. Herinnert u het zich? Ik zal hem u voorleggen als u dat wilt. Het is de toespraak van 29 augustus 1937 en ik zal u zo direct de verwijzing geven, Wat ik u wilde vragen was dit; u zei:
“De eenheid van de raciale en de nationale wil, met ongeëvenaard elan geschapen door het Nazisme heeft een buitenlands beleid mogelijk gemaakt waardoor de ketenen van Versailles werden verbroken.”
Wat bedoelde u met: “De eenheid van de raciale en de nationale wil, geschapen door het Nazisme.....”?
VON NEURATH: Daarmee bedoelde ik waarschijnlijk dat alle Duitsers hechter verenigd waren dan ooit tevoren. Momenteel kan ik u ook niet meer vertellen wat ik er mee bedoelde. Niettemin stelde ik een feit vast.
SIR DAVID: Ik begrijp het. Vertelt u mij nu. Dat was in augustus 1937. U hebt het Tribunaal verteld over het effect dat de woorden van Hitler, op 5 november 1937 op u hadden en uw raadsman heeft de verklaring van Barones von Ritter ingediend. Na deze woorden.....
VON NEURATH: In november?
SIR DAVID MAXWELL-FYFE: Ja, november 1937.
VON NEURATH: Ja, inderdaad.
SIR DAVID: Nu, nadat die woorden dat effect hadden gehad, met wie besprak u dat met de mensen die aanwezig waren geweest bij de Hossbach conferentie?
VON NEURATH: Die toespraak werd helemaal niet in Berchtesgaden gehouden. Dat is een vergissing; het was in Berlijn, die toespraak.
SIR DAVID: Ik heb niet gezegd Berchtesgaden; ik zei bij de Hossbach conferentie. We noemen het de Hossbach conferentie omdat hij de notulen maakte.
VON NEURATH: Ik heb u gisteren al verteld met wie ik gesproken heb, met Generaal von Fritsch en met Beck die toen Chef van de Generale Staf was. Ik heb ook verklaard dat we destijds overeen kwamen gezamenlijk tegen Hitler op te treden en tegen de tendens die hij in zijn toespraak had onthuld.
SIR DAVID: Hebt u er met Hitler over gesproken?
VON NEURATH: Ja. Ik heb gisteren tot in bijzonderheden verklaard dat ik pas op 14 of 15 januari in de gelegenheid was met Hitler te spreken omdat hij Berlijn had verlaten en ik hem niet kon ontmoeten. Dat was juist de reden waarom ik destijds om mijn ontslag vroeg.
SIR DAVID: Hebt u er met Göring of met Raeder over gesproken?
VON NEURATH: Nee.
SIR DAVID: Nu wil ik dat u mij iets vertelt over die geheime kabinetsraad waarin u werd benoemd nadat u Buitenlandse Zaken had verlaten.
Wilt u naar de eerste regels van het verslag van die bijeenkomst van 5 november kijken?
Edelachtbare, dat staat op pagina 81 van het Engelse documentenboek 12 en op pagina 93 van het Duitse documentenboek. Het zijn de eerste twee regels maar, beklaagde.
“De Führer zei in eerste instantie dat het onderwerp van de vergadering van vandaag zo belangrijk was dat een gedetailleerde discussie daarover in andere staten zeker zou plaats vinden in het Kabinett in volledige zitting. Hij, de Führer had echter besloten deze zaak niet te bespreken in de grotere kring van het Reichskabinett vanwege het belang ervan.”
Als u vervolgens wilt kijken naar de mensen die daar aanwezig waren: de Führer, de Minister van Oorlog, de drie Opperbevelhebbers en de Minister van Buitenlandse Zaken.....
Nu, beklaagde, veronderstel dat Hitler in februari of maart 1938 voor dezelfde Raad Oostenrijk had willen bespreken, hetzelfde beperkte aantal mensen. Laten we eens zien wie de plaatsen zouden hebben ingenomen van de mensen die daar waren. In plaats van Von Blomberg en Von Fritsch zou u beklaagde Keitel daar gehad hebben als Chef van het
OKW en Von Brauchitsch als Opperbevelhebber, niet waar?
VON NEURATH: Ja, dat denk ik.
SIR DAVID: In feite behielden Raeder en Göring hun positie; beklaagde Von Ribbentrop had de uwe ingenomen en u was president van de geheime kabinetsraad. Lammers was secretaris van het Kabinet en Goebbels was belangrijker geworden als Minister van Propaganda.
Nu. ik wil graag dat u kijkt naar wie de mensen waren die deel uitmaakten van de Geheime kabinetsraad.
Edelachtbare, u kunt dat vinden op pagina 89 van documentenboek 12 en op pagina 7 van het Duitse documentenboek.
(tot de beklaagde): Ziet u nu wie dat zijn? Dat zijn beklaagde Von Ribbentrop, beklaagde Göring, de plaatsvervanger van de Führer Hess, Dr. Goebbels en de Chef van de Reichskanzlei Lammers, Von Brauchitsch, Raeder en Keitel. U zegt, als ik u goed begrijp dat deze geheime kabinetsraad helemaal niet bestond. Is dat uw mening?
VON NEURATH: Ja.
SIR DAVID: Waarom kreeg u speciale fondsen als president van de geheime kabinetsraad voor het inwinnen van diplomatieke informatie?
VON NEURATH: Ik heb niets gekregen. Ik zou willen weten.....
SIR DAVID: Oh, u kreeg niets?
VON NEURATH: Nee.
SIR DAVID: Nou, laten we dan hier eens naar kijken. Wilt u kijken naar document 3945-PS?
Edelachtbare, dat is pagina 129 in documentenboek 12a. Dat wordt bewijsstuk GB-518.
Als u wilt kijken naar de brief van 28 augustus 1939 van Lammers aan u:
“Ter voldoening aan uw verzoek heb ik het bedrag van 10.000 Reichsmark, dat u ter beschikking is gesteld voor bijzondere uitgaven in het kader van het inwinnen van diplomatieke informatie aan Amtsrat Koppen laten overhandigen. Ik voeg het ontwerp van een certicaaat dat aantoont hoe het geld werd besteed bij, met het verzoek mij het certicaat na afsluiting toe te sturen, uiterlijk tegen het einde van het financiële jaar.”
En als u de volgende pagina op wilt slaan, 131, zult u zien dat u eind maart, tegen het einde van het financiële jaar, een certificaat hebt ondertekend dat luidt:
“Ik heb van de Reichskanzlei 10.000 Reichsmark ontvangen voor bijzondere uitgaven betreffende het inwinnen van diplomatieke informatie.
Kunt u ons nu vertellen waarom u geld voor bijzondere uitgaven in het kader van het inwinnen van diplomatieke informatie kreeg?
VON NEURATH: Ja, dat kan ik u vertellen. Dat is een uitdrukking die gebruikt werd op verzoek van Lammers die de geldmiddelen van de Reichskanzlei beheerde, zodat ik de uitgaven voor mijn kantoor kon doen, namelijk voor een typist en een secretaris. En om dit te rechtvaardigen – ik weet niet welke autoriteit, wie deze autoriteit van het Ministerie van Financiën is – ik had geen eigen budget en de heer Lammers vroeg mij die uitdrukking te gebruiken. Dat kan worden opgemaakt uit een certificaat dat ook hier is.
SIR DAVID: Dat is in orde. Ik ga niet naar de andere brieven verwijzen. Maar waarom was het nodig dat de uitgaven voor uw ene secretaries en ene typist niet zouden worden gecontroleerd? Zoals staat op pagina ......
Edelachtbare, het zijn de pagina’s 134 en 135.
VON NEURATH: Ik zei net dat ...
SIR DAVID: Op pagina 134 zult u een brief zien staan van u aan Lammers: “Op mijn kantoor heerst de noodzaak bijzondere uitgaven te doen, controle daarop lijkt met niet aan te raden.”
Waarom was het niet aan te raden, de kosten voor uw typist en secretaris te controleren?
VON NEURATH: Dat kan ik u niet niet langer meer zeggen. In elk geval gebruikte ik niet meer geld voor diplomatieke informatie; maar dat zijn gewone kantooruitgaven die ik daar opgaf. En dus staat er aan het einde van de brief die u mij hebt gegeven.....
SIR DAVID: Nou....
VON NEURATH: Laat u mij alstublieft uitspreken.
SIR DAVID: Zeker.
VON NEURATH: Daar staat een rapport aan mij, van mij – van deze secretaris waarin hij zegt – nee, dit is niet de brief waarvan ik dacht dat die het was.
SIR DAVID: Nou, als u klaar bent, ik verwachtte al dat u zou zeggen dat het kantoorkosten waren. Wilt u naar document 3958-PS kijken?
Edelachtbare, dat wordt bewijsstuk GB-519.
(tot de beklaagde): Ik geef toe, dat toont aan dat uw kantoorkosten werden gedekt uit het reguliere budget, de brief van 8 april aan u.
De PRESIDENT: Staat dat in het boek?
SIR DAVID: Edelachtbare, ja; het spijt mij. Het staat op pagina 140. Neemt u mij niet kwalijk.
(tot de beklaagde): Dat is een brief aan u die luidt:
“De Reichsfinanzminister heeft erin toegestemd dat de door u voor het financiële jaar 1942 aangekondigde budgettaire behoeften getoond worden in het speciale plan 1. Ik heb er daarom geen bezwaar tegen, de noodzakelijke uitgaven toe te staan – zelfs al voorafgaand aan de opstelling van plan 1 – binnen de grenzen van deze bedragen, te weten:
“Voor persoonijke administratieve uitgaven, tot 28.500 Reichsmark; voor officiële administratieve uitgaven tot 25.500 Reichsmark; in totaal 54.000 Reichsmark.
Dat was voor het bekostigen van uw kantoorkosten en persoonlijke uitgaven over dezelfde periode waarin u die aanvullende bedragen kreeg. Ik leg u dus voor dat als die bedragen van 10.000 Reichsmark die u zo af en toe kreeg, niet voor officiële uitgaven waren bestemd, dan zou ik graag willen dat u het Tribunaal vertelt waarvoor die dan wel waren.
VON NEURATH: Ik zou heel verheugd zijn als mij hierover verteld zou worden want ik weet het niet meer.
SIR DAVID: Nou, daar zijn uw brieven en u hebt het geld gekregen. Kunt u het Tribunaal niet vertellen waarvoor u het hebt gekregen?
VON NEURATH: Nee, dat kan ik nu niet. Misschien kan ik het u later vertellen.
SIR DAVID: Waarschijnlijk was het voor het verkrijgen van diplomatieke informatie, staat hier. Edelachtbare, Dr. von Lüdinghausen merkt op dat de brief die ik voorlegde uit 1939 was. Er zijn natuurlijk andere brieven. Ik heb het Tribunaal er niet mee vermoeid maar er is nog een brief met een verwijzing naar een betaling op 9 mei 1941 en een andere verwijzing naar een betaling op 30 juni 1943. Edelachtbare, die staan op pagina 133 en 134. Het spijt me, ik heb de details niet genoemd. Misschien had ik dat moeten aangeven.
De PRESIDENT: De brief op pagina 137, die van enig belang kan zijn, is een brief van iemand die tekent met ‘K‘ – van de man die de eerdere verzoeken deed?
SIR DAVID: Ja. Misschien wilt u daar naar kijken, beklaagde? Het is document 3945-PS een brief van 14 juli 1943, ondertekend ‘K’: “Toen ik me met de kwestie van de speciale fondsen ging bezig houden, toonden de bevoegde personen op de Reichskanzlei een volkomen begrijpende houding in deze zaak en vroegen om een schriftelijk verzoek van Uwe Excelentie. Toen ik antwoordde dat ik niet wenste een dergelijk verzoek te doen voordat succes was gegarandeerd, vroegen ze wat meer tijd voor een verdere uitwisseling van standpunten. Na een paar dagen werd mij gezegd dat ik zonder meer dat verzoek kon doen, waarop ik de brief overhandigde die ik eerst had achter gehouden. Het gevraagde bedrag is mij vandaag overhandigd en ik heb deze som zoals het hoort in mijn speciale kasboek als ontvangst geboekt.”
VON NEURATH: Ja, maar ondanks dat ......
SIR DAVID: Welnu, helpt u dat? Kunt u het Tribunaal vertellen wat die uitgaven waren, die speciale uitgaven voor het verkrijgen van diplomatieke informatie waarvoor u dat geld ontving?
VON NEURATH: Het spijt me vreselijk; ik kan absoluut niet – ik me die zaak helemaal niet meer herinneren. En het opmerkelijke is dat die brief is gedateerd op 14 juli 1943, toen ik al lang geen enkele functie meer had, toen ik al lang en breed was vertrokken. Op het moment weet ik het echt niet.
SIR DAVID: Dat is heel vreemd, weet u. In een verdere brief, document 3958-PS van 8 januari 1943 en in volgende brieven van 4 maart en 20 april wordt het einde van uw bewoning van Rheinbabenallee 23 uitgelegd en toen uw onkosten stopten toen u op het land ging leven. Ik wilde u net daarnaar vragen – iets over dat huis. Als u even wilt kijken naar de verklaring van Mr. Geist, de Amerikaanse consul.....
Edelachtbare, dat is document 1759-PS, bewijsstuk USA-420.
(tot de beklaagde): Ik heb er vanochtend naar verwezen en de passage waarover ik u iets wil laten vertellen staat ongeveer in het midden van een alinea.
Edelachtbare, dat staat aan het einde van pagina 11 van de Engelse versie van de verklaring.
De PRESIDENT: Hebt u het afzonderlijke document?
SIR DAVID: Ja, Edelachtbare, het staat onderaan pagina 11. De paragraaf begint met:
“Een ander soortgelijk geval deed zich voor met betrekking tot mijn huisbaas......”
De PRESIDENT: Ja.
SIR DAVID: Edelachtbare, als u nog 10 regels naar beneden gaat, na de verklaring waarom zijn huisbaas zijn woning aan de SS moest afstaan, zegt hij:
“Ik weet dat bij veel gelegenheden waar het noodzakelijk werd geacht, de druk te verhogen, de toekomstige koper of zijn agent verscheen in gezelschap van een SA of SS man in uniform. Ik weet, omdat ik in de onmiddellijke omgeving woonde en de betrokken personen kende, dat Freiherr von Neurath, eens de Minister van Buitenlandse Zaken van Duitsland, zijn huis op die manier van een Jood had gekregen. Hij was inderdaad mijn naaste buurman in Berlijn-Dahlem. Het huis van Von Neurath was ongeveer 250.000 dollar waard.”
(tot de beklaagde): Was dat Rheinbabenallee 23?
VON NEURATH: Ja, ja ...
SIR DAVID: Wie verkreeg dat voor u, zodat de president van de niet bestaande Geheime Kabinetsraad het als zijn officiële residentie kon krijgen? Wie verkreeg het?
VON NEURATH: Ik heb dat niet begrepen. Wie deed wat?
SIR DAVID: Wie verkreeg Rheinbabenallee 23, Wie verkreeg dat?
VON NEURATH: Dat kan ik u vertellen. In het 1937, toen Hitler de grote gebouwen voor zijn Reichstag liet bouwen, vertelde hij mij op een dag dat ik uit mijn appartement moest verhuizen dat achter het Ministerie van Buitenlandse Zaken stond omdat hij de tuin wilde hebben voor zijn Reichskanzlei en het huis zou worden afgebroken.
Hij zei dat hij het Reichsbauamt instructie had gegeven andere woonruimte voor mij te vinden. Het Reichsbauamt bood mij verschillende onteigende Joodse huizen aan maar die weigerde ik. Maar nu moest ik zelf naar een huis zoeken en mijn huisarts, aan wie ik toevallig de kwestie vertelde, zei me dat hij een huis in Dahlem wist, Rheinbabenallee 23 waar hij huisarts was van de eigenaar. Die eigenaar was Luitenant-kolonel Glotz, de broer van een goede vriend van mij. Ik lichtte het Reichsbauamt hierover in en zei hen dat ze contact met die meneer moesten opnemen.
In de loop van de onderhandelingen die door het Reichsbauamt werden gevoerd werd er een koopcontract opgesteld voor de prijs die Mr. Geist noemde en die was in marken, niet in dollars. Deze som werd op verzoek van Luitenant-kolonel Glotz contant aan hem betaald en op zijn verzoek haalde ik de minister van Financiën over, dit bedrag naar Zwitserland over te laten maken. Ik mag opmerken dat ik destijds nog Minister van Buitenlandse Zaken was. Later bleef ik in dit huis om de eenvoudige reden dat ik niets anders kon vinden en mijn opvolger, meneer von Ribbentrop trok in het voormalige presidentiële paleis.
In 1943 werd dit huis verwoest. Op het moment kan ik daarom niet uitleggen waar deze gelden voor waren en of het officiële betalingen van de Rijksschatkist waren. Ik kan het u met de beste wil van de wereld niet zeggen. Maar de verklaringen die hier door de heer Geist zijn afgelegd zijn volkomen onjuist zoals ik net heb gezegd. Ik heb dit huis niet gekocht of overgedragen gekregen van een Jood, maar van de Christelijke Luitenant-kolonel Glotz.
SIR DAVID: U vertelt ons dat u het geld in Zwitserland op zijn rekening liet storten?
VON NEURATH: Ik? Omdat meneer Glotz naar Zwitserland ging. Ik geloof zelfs dat zijn vrouw niet-Arisch was.
SIR DAVID: Ik begrijp het. Ik zou u de volgende zin nog willen voorleggen en dan stap ik van dit document af.
“Ik weet ook dat
Alfred Rosenberg, die met mij in dezelfde straat woonde, op overeenkomstige manier een huis van een Jood heeft afgetroggeld.”
Weet u daar iets van?
VON NEURATH: Ik weet niet hoe meneer Rosenberg aan zijn huis kwam.
SIR DAVID: Beklaagde, ik wil het nu met u hebben over maart 1938. Misschien kan ik dit kort houden als ik u goed heb begrepen. U weet dat de Aanklager heeft geklaagd over uw antwoord aan de Britse ambassadeur met betrekking tot de Anschluss. Zoals ik het heb begrepen suggereert u nu niet dat uw antwoord juist was; maar u zegt dat uw informatie destijds maar tot zover reikte, is dat juist?
VON NEURATH: Ja, dat is helemaal correct. Het is waar. Dat was een onjuiste uitspraak maar ik wist niet beter, begrijpt u?
SIR DAVID: U zegt dat u niet hebt gehoord dat noch Hitler, noch Göring met geen woord repten over deze ultimatums die allereerst aan de heer von Schuschnigg werden gegeven en ten tweede aan President Miklas; daar werd u niets over verteld? Zegt u dat?
VON NEURATH: Nee, destijds, destijds wist ik daar niets van. Ik hoorde er later over.
SIR DAVID: Edelachtbare, daar laat ik het bij. Ik ga niet weer tot in details op dat incident in – we hebben het herhaaldelijk behandeld – gezien de manier waarop beklaagde de juistheid ervan niet bestrijdt.
De PRESIDENT: Ik zou willen weten wanneer hij de ware feiten hoorde.
SIR DAVID: Ik dank u.
(tot de beklaagde): Wanneer hoorde u over de ware feiten van de Anschluss?
VON NEURATH: Ik hoorde de bijzonderheden voor het eerst hier, toen dat rapport van de consulair raadsman Hewel aan mij werd overhandigd. Voor die tijd heb ik waarschijnlijk gehoord dat er druk was uitgeoefend op de heer Schuschnigg maar verder niets. Ik hoorde in feite over de precieze bijzonderheden hier in Neurenberg.
SIR DAVID: Ik wil het alleen maar duidelijk krijgen. U zegt dat u tussen 11 maart en uw komst naar Neurenberg nooit iets hebt gehoord over de dreiging van een inval in Oostenrijk die geüit was door beklaagde Göring, of door Keppler of door Generaal Muff namens hem? U hebt daar nooit iets over gehoord?
VON NEURATH: Nee, ik heb nooit iets dergelijks gehoord.
SIR DAVID: Nou, dan wil ik u echt vragen over de garanties die u aan de heer Mastny gaf, de Tsjechoslowaakse minister in Berlijn. Ik zou graag willen dat u naar document TC-27 kijkt, dat kunt u vinden in documentenboek 12, pagina 123. De passage waarover ik u iets wil vragen staat in de zesde alinea.
Na het gehad te hebben over de conversatie met beklaagde Göring over de mobilisatie van Tsjechoslowakije gaat het verder met:
“De heer Mastny was in een positie om hem definitieve en bindende garanties over dit onderwerp te geven” – bedoeld is de mobilisatie van Tsjechoslowakije – “en sprak vandaag” – op 12 maart – “met Freiherr von Neurath die hem onder andere namens de heer Hitler verzekerde dat Duitsland zich nog steeds gebonden voelt aan de Duits-Tsjechoslowaakse Arbitrage overeenkomst die in oktober 1925 in Locarno was gesloten.”
Nu hebt u het Tribunaal verteld – we hebben het bewijs van Barones von Ritter gehoord – dat deze bijeenkomst van 5 november een zeer verontrustend effect op u had en in feite tot een ernstige hartaanval leidde. Een van de zaken die tijdens die bijeenkomst werd besproken was aanval, niet alleen op Oostenrijk maar ook op Tsjechoslowakije om de flank van Duitsland te dekken. Waarom dacht u op 12 maart dat Hitler zich ooit gebonden zou voelen aan de Duits-Tsjechoslowaakse Arbitrage overeenkomst wat inhield dat hij ieder geschil met Tsjechoslowakije aan de raad van de Volkenbond moest voorleggen of aan het Internationale Gerechtshof? Waarom in vredesnaam dacht u dat dat zelfs mogelijk zou zijn dat Hitler een geschil met Tsjechoslowakije aan een van deze organen zou voorleggen?
VON NEURATH: Dat kan ik u precies vertellen. Ik heb gisteren al verklaard dat Hitler mij op de 11de al bij zich had laten komen om redenen die ik tot op vandaag niet kan verklaren en mij vertelde dat de inval in Oostenrijk ‘s nachts moest gebeuren. In antwoord op mijn vraag, of liever mijn opmerking, dat dat grote onrust in Tsjechoslowakije zou veroorzaken, zei hij dat hij op dat moment geen enkele bedoeling met Tsjechoslowakije had en dat hij – hij hoopte zelfs dat de betrekkingen met Tsjechoslowakije aanzienlijk zouden verbeteren door een invasie of bezetting van Oostenrijk.
Uit die zin en uit zijn belofte dat er niets zou gebeuren, maakte ik op dat de zaak zou blijven zoals die was en dat we natuurlijk nog steeds gebonden waren aan die overeenkomst uit 1925.
Daarom kon ik met een absoluut zuiver geweten deze garantie aan de heer Mastny geven.
SIR DAVID: Geloofde u één woord van wat Hitler op 12 maart zei? Geloofde u nog steeds ieder woord dat Hitler op 12 maart 1938 sprak?
VON NEURATH: Ja, toen nog wel.
SIR DAVID: Ik meende dat Von Fritsch een vriend van u was?
VON NEURATH: Wie?
SIR DAVID: Kolonel-generaal von Fritsch; dat was toch een vriend van u?
VON NEURATH: Ja, inderdaad.
SIR DAVID: U geloofde toch niet dat hij homosexueel was?
VON NEURATH: Nee, nooit.
SIR DAVID: Nou, wisten zij – wist u niet dat hij in januari 1938 het slachtoffer was van een opgeklopte beschuldiging?
De PRESIDENT: Wilt u alstublieft antwoord geven in plaats van uw hoofd te schudden.
VON NEURATH: Ja, dat wist ik natuurlijk; ik kwam er achter en achter het feit dat deze beschuldiging een verzinsel van de
Gestapo was maar niet van Hitler, ten minste volgens mijn mening.
SIR DAVID: Nou, wist u niet dat die – die onfrisse zaken betreffende Feldmarschall von Blomberg en Kolonel-generaal von Fritsch verzonnen waren door leden van de Nazi kliek, die uw collega’s in de regering waren?
VON NEURATH: Ja. De bijzonderheden waren mij natuurlijk niet bekend.
SIR DAVID: Ziet u, u herinnert zich dat ten tijde van München, toen u weer op het toneel verscheen, weer enige tijd actief werd, dat President Benes zich beriep op die Duits-Tsjechoslowaakse Arbitrage overeenkomst en Hitler dat beroep van tafel veegde. Herinnert u zich dat? In september 1938?
VON NEURATH: Nee, dat weet ik niet want toen was ik al niet meer in functie en ik kreeg die zaken helemaal niet meer te zien. Ik weet er niets van.
SIR DAVID: Nou, u weet het niet; het stond natuurlijk in de Duitse kranten en alle andere dat hij zich op die overeenkomst beriep en Hitler weigerde ernaar te kijken; maar u zegt dat u op 12 maart echt geloofde dat Hitler zich aan die Arbitrage overeenkomst zou houden; dat zei u toch?
VON NEURATH: Ja, ik koesterde geen twijfels.
SIR DAVID: Edelachtbare, dit is wellicht een goed moment om te pauzeren.
(De zitting wordt geschorst.)