Dit zijn de herinneringen van Piet van Maris uit Helden, Limburg. Hij werd op 17-jarige leeftijd tijdens de Kerkrazzia's opgepakt en naar Duitsland gestuurd om aldaar te gaan werken. Wij zijn zijn familie zeer erkentelijk dat we dit verhaal in zijn geheel mogen publiceren in verband met ons grotere onderzoek naar Nederlandse Dwangarbeiders in Dassel, Duitsland. - Redactie.
Tijdens mijn deportatie naar Nazi-Duitsland was gedurende die hele periode van uiteindelijk 8 maanden, geen enkel contact met thuis mogelijk. De briefpost en telefoon functioneerden toen al niet meer.
Omdat het duidelijk was, dat we een onzekere, risicovolle tijd tegemoet gingen, had ik er voor mijzelf behoefte aan, mijn ervaringen in Duitsland op papier te zetten. Mocht ik namelijk de oorlog niet overleven, wat zeker een mogelijkheid was, dan zouden mijn ouders via deze informatie naderhand toch kunnen lezen, hoe het mij in die nare periode van mijn leven vergaan was.
Ik heb toen geen echt dagboek bijgehouden, maar schreef wel bijna elke week in een schrift met potlood een soort "brief aan mijn ouders". Vóór in het schrift had ik het adres van thuis vermeld en daarbij in het Duits, Engels en Nederlands het verzoek geschreven, dit schrift op te zenden aan mijn ouders, voor het geval ik dus omgekomen zou zijn.
Mede op basis van de informatie in dit schrift heb ik, te samen met mijn gegevens uit mijn dagboek met mijn ervaringen in militaire dienst en tijdens mijn uitzending naar Indië, later, in de vijftiger jaren een boek geschreven, dat in eerste instantie bedoeld was voor mijn kinderen en ook eventuele kleinkinderen.
Een sterk verkorte versie van een deel van mijn ervaringen in Nazi-Duitsland heb ik enkele jaren geleden op verzoek van mensen in Dassel, in de Duitse taal geschreven. Hierbij ging het speciaal over mijn ervaringen in de laatste drie maanden van mijn dwangarbeiderstijd in het stadje Dassel en was duidelijk ook bedoeld om de mensen aldaar te informeren over wat zich daar in die tijd had afgespeeld. Dat is toen ook gedrukt en uitgegeven en daar was erg veel belangstelling voor. Men dient hierbij te bedenken, dat in Duitsland direct na de oorlog bijna niet meer over deze oorlog gesproken werd. Daar is nu pas weer meer belangstelling voor gekomen.
Omdat in Helden in het vroegere zusterklooster in het Streekmuseum ook een afdeling over de kerkrazzia van 8 oktober 1944 is ingericht, leek het mij wel zinnig mijn verhaal in het Nederlands, ook voor dit museum beschikbaar te stellen. In dit geval gaat het dan om het héle verhaal, vanaf 8 oktober 1944 tot mijn thuiskomst in juni 1945.
Het zal na het lezen van mijn verhaal duidelijk zijn, dat mijn ervaringen niet de doorsnee ervaringen zijn geweest. Ik heb duidelijk bijzonder veel geluk gehad. Ik was in veel opzichten geprivilegieerd.
Maar er zijn ook zeker veel aspecten beschreven, die ook mijn lotgenoten zo ongeveer ervaren zullen hebben. Maar ik ben er mij van bewust, dat ieder zijn eigen verhaal zal hebben. Ik hoop hiermee evenwel ook een bijdrage te hebben geleverd aan het doel dat men zich in het museum met de afdeling "Kerkrazzia" heeft gesteld.
Begin oktober 1944, zijn de Engelsen, overigens met hulp van Amerikaanse troepen, doorgedrongen tot aan het kanaal bij Meyel, dus nog maar zo’n vijf km van ons vandaan. Onze bevrijding leek een kwestie van dagen. Maar hoe anders zou het uitpakken!!
Overdag zagen we geen auto’s meer rijden, want die werden ogenblikkelijk door geallieerde Jabo’s (Jachtbommenwerpers) van de weg geschoten met raketten en andere boordwapens. In de lucht waren de geallieerden namelijk oppermachtig. Begin oktober plaatsten de Duitsers een batterij kanonnen en luchtdoel geschut achter een bonenperceel van mijn vader op Schrames. Toen ik daar met Sjeng Houtappels onze knecht, een kijkje ging nemen, werden wij door de soldaten aangesproken. Ze wilden weten wat wij daar te zoeken hadden. Kennelijk waren ze bang voor spionage!
Toen ze hoorden, dat het bonenperceel van ons was, kregen we gelijk van hen de opdracht er voor te zorgen, dat de bonenpalen binnen een dag weggehaald werden, want ze moesten van zich af kunnen kijken: schootsveld hebben. Dezelfde dag, het was 6 oktober, zijn Sjeng en ik aan het werk gegaan. Het bleek niet mogelijk die dag het hele werk af te maken, dus de volgende dag weer verder met ons werk. Toen we daarmee bezig waren, kwamen er regelmatig geallieerde vliegtuigen overvliegen en die werden dan door de Duitsers met hun luchtafweer beschoten. Hoog in de lucht zag men dan kleine zwarte wolkjes ontstaan bij het ontploffen van de luchtdoelgranaten. Even later kwam er een regen van scherven naar beneden vallen en dat was niet helemaal ongevaarlijk. Op 7 oktober zijn we met het werk klaar gekomen. Toen we thuiskwamen hoorden we, dat op verschillende plaatsen in het dorp briefjes opgehangen waren door de SD (de Duitse Sicherheitsdienst). Zo zat er ook een op een lantaarnpaal tussen onze buren Keiren en ons huis. Op dat briefje kon men lezen: dat:
"Alle mannelijke inwoners van Helden tot werken in staat, zich op zondag 8 oktober moesten melden met een schop, hamer of tang, om te werken voor het Duitse leger. Werd hieraan onvoldoende gevolg gegeven dan zouden represailles tegen de bevolking worden genomen."
We wisten maar al te goed, wat dat kon betekenen. De SD (Duitse Grüne Polizei = Sicherheitsdienst), schrok niet terug voor het vermoorden van gijzelaars. Dat was dus klare taal voor ons. Het is begrijpelijk, dat dit toen het gesprek van de dag was.
Vermoed werd, dat de mensen aan de Maas loopgraven zouden moeten graven. Maar niemand wist precies wat de bedoeling was.
Er werd gediscussieerd over wel of niet gaan, maar velen wilden geen represailles van de SD uitlokken en besloten zich te gaan melden. Ik was nog net 17 jaar, dus viel ik er feitelijk buiten. Mijn vader was in juni 60 jaar geworden, die hoefde zich dus ook niet meer te melden. Sjeng Houtappels, onze hulp, was van plan in Panningen naar de vroegmis van 7 uur te gaan en dan onder te duiken.
Vroeg in de avond van de 7e oktober, nog ruim voor het ingaan van de avondklok, die toen op 8 uur stond, spoedde ik mij nog even naar de boomgaard van Kerkels Dorus, die achter ons bonenperceel lag. In deze boomgaard lagen ook de Duitse soldaten van het afweergeschut, maar ze herkenden me nog en onder de ogen van deze soldaten zocht ik enkele van de mooiste Jonathan appels en Conference peren uit en nam die mee naar huis. Dorus zou waarschijnlijk niets meer van zijn fruit terugzien, want dat werd verder wel door de Duitsers geoogst.
Mijn bedoeling was dat fruit de volgende dag, aan mijn moeder cadeau te doen voor haar 58ste verjaardag. Ik wilde een mooie fruitschaal voor haar maken! Toen ik daarmee bezig was in de schuur, kwam een stel Duitse soldaten, die bij ons inkwartiering wilden hebben. Ik zette het fruit daarom snel in de hakselkist en wees de soldaten het voerhuis, waar ze zich voor de nacht installeerden.
Het ging om een groepje van negen soldaten, die er erg moe en verwaarloosd uitzagen. Ze vertelden, dat ze uit Frankrijk kwamen en al vanaf de invasie op 6 juni hadden moeten vechten en dat zij met hun negenen, de enige nog functionerende soldaten waren van hun bataljon van oorspronkelijk ongeveer 1000 manschappen. De rest was gewond, gesneuveld, of vermist. Ik had toch wel wat met hen te doen, al waren het dan Duitsers.
Buiten onder het afdak wasten en schoren ze zich, aten en gingen slapen, waarbij ze om beurten de wacht hielden. Met die eerste wacht heb ik nog lang zitten praten. Hij kwam uit Berlijn, een stad in puin, zoals hij zelf zei!
Hij vertrouwde het niet zo erg en was van mening, dat de Engelsen elk moment door konden breken. Ze waren duidelijk oorlogsmoe en wilden niets liever dan zo snel mogelijk terug naar "die Heimat". Toen ik de volgende morgen al vroeg, zes uur, opstond, waren ze weer verdwenen. Mogelijk toch naar "die Heimat".
Het was een zonnige zondagmorgen die achtste oktober 1944, toen ik met mijn jarige moeder naar de mis van zeven uur liep. Deze mis was meer dan normaal bezet door mannen en jongens. Eerst naar de mis om dan voor de bezetter te gaan werken of onder te gaan duiken? Dat moeten deze mannen wel gedacht hebben.
Tijdens de mis werd gefluisterd dat de kerk omsingeld was door de Sicherheitsdienst. De deken moest van de SD vanaf de stoel zeggen dat de mensen rustig de kerk uit moesten gaan. Sommigen verlieten de kerk voor het eind van de mis, maar die werden direct door de SD opgevangen en naar de jongensschool gedreven. Sommigen probeerden zich te verschuilen in de biechtstoel of klokkentoren, maar de Duitsers doorzochten na de mis de hele kerk grondig, zodat ze allemaal gepakt werden.
Voor mij hadden de SD-ers geen belangstelling en ik liep gewoon met moeder terug naar huis. Ik was blijkbaar nog te jong. Omdat ik daarbij ook nog erg klein was voor mijn leeftijd, leek ik nog jonger dan ik in werkelijkheid was.. Ik was toen toch bijna 18 jaar. Maar er zijn er die dag verschillende opgepakt, die maar 16 en 17 jaar waren. Mijn vader was in juni 60 geworden, die viel er dus ook buiten. Omdat hij in mijn ogen evenwel tot de vooraanstaande mensen van Helden behoorde, vond ik dat het beter was dat hij zich niet zou laten zien. Stel je voor dat ze te weinig mannen te pakken zouden krijgen en ze zouden vader als gijzelaar meenemen. Het rare is dat mijn vader daar zelf helemaal niet zo bang voor was. Hij zag dit gevaar blijkbaar niet echt, helaas, want het was er wel naar mijn idee!
Sjeng Houtappels, onze knecht, was in Panningen naar de vroegmis gegaan en zou daarna waarschijnlijk onderduiken, maar het gerucht ging dat ook daar alle mannen vanuit de kerk in de jongensschool gedreven waren. Toen Sjeng dan ook niet thuiskwam, vond Moeder het nodig, dat we Sjeng boterhammen en een deken zouden brengen. Ik nam dat op me. Samen met enkele mensen uit onze buurt, die zich wilden gaan melden in Panningen bij de SD, ging ik op weg naar de jongensschool in Panningen.
Bij de ingang van de speelplaats stonden SD-ers met automatische wapens in de hand. Ik vroeg in mijn beste Duits of ik spullen af mocht geven aan een vriend en dat mocht. In de school, in een van de klaslokalen, trof ik Sjeng aan met zijn vader en twee van zijn broers. Sjeng had vreselijk de smoor in, vooral ook omdat ze zijn vader te pakken hadden. Hij zou beslist een vluchtpoging gewaagd hebben, maar nu zijn vader ook was opgepakt, wilde hij bij hem en zijn broers blijven. Nadat ik de spullen aan Sjeng gegeven had en nog even wat gepraat had, wilde ik weer vertrekken om terug te gaan naar huis, maar bij de ingang van de speelplaats werd mij door de SD-er die de wacht hield te verstaan gegeven dat ik op het schoolplein moest blijven. Ik was nu dus ook gevangene van de SD geworden.
Ik ging weer terug de school binnen en zocht het lokaal op waar Sjeng verbleef om me bij hem te voegen. Ik kende toen weinig mensen in Panningen. Toen zag ik ook Handrie Reuls, die al een tijd lang verkering had met mijn oudste zus Mia en daar heb ik mij toen verder maar bij gevoegd.
Van mevrouw Maria Verkoelen kreeg ik een pakje boterhammen, zodat ik tenminste ook wat te eten had want van de zijde van de SD-ers werd nergens voor gezorgd!
Zo tegen de middag werden we op het schoolplein in rijen opgesteld en kennelijk waren de Duitsers tevreden over hun vangst. Ik schat dat er wel driehonderd mannen op dat schoolplein stonden.
De baas van de Limburgse SD, de beruchte Sturmbannführer Ströbl, kwam hoogst persoonlijk de vangst in ogenschouw nemen. Ik stond in de eerste rij, vlak bij de ingang van het schoolplein, toen Ströbl daar uit zijn auto stapte. Hij was maar klein van stuk, maar in zijn fraaie pakje en met zijn glimmende laarzen toch heel parmantig. Hij trad op ons toe en bleef voor mij staan, keek mij wat grimmig in mijn ogen, dat vond ik toen tenminste en zei tegen Nietsche, ook een zeer beruchte SD-man en moordenaar, die naast hem stond: "Und hier haben wir den kleinsten Untertaucher von Helden!" Hoongelach onder zijn gevolg. Ik voelde mij nijdig worden en had hem wel tegen zijn schenen kunnen schoppen, maar ik deed het niet. Die man was instaat om je ter plaatse neer te schieten.
Er werden wat oudere mensen uit de rijen gehaald. Daaronder ook Pa Beek. Ik dacht toen nog, die sturen ze naar huis, maar dat bleek toch niet het geval. Ze werden achter op een legertruck geladen en afgevoerd. We troffen ze later weer op het perron in Belfeld. Daarna werden wij in een lange stoet te voet afgevoerd, richting Helden Dorp, aan beide zijden bewaakt door SD-ers en Duitse soldaten, met schietklare wapens. Het was wel duidelijk, aan ontsnappen viel hier niet te denken, dat zou complete zelfmoord zijn geweest.
We kwamen al lopende ook langs ons huis op de van Hövellstraat. Mijn hele familie stond buiten, vader, moeder en mijn drie zussen. Ik riep nog tegen vader dat hij naar binnen moest gaan, anders namen ze hem nog mee. Mia riep nog tegen Handrie dat hij goed op mij moest passen en ik kreeg ook nog een kleine molton deken in de hand gedrukt. Nog even zwaaien en dat was het dan.
Het zou acht maanden duren, voordat we elkaar weer terug zouden zien en in die tussentijd waren er totaal geen contacten mogelijkheden. Dat was voor mij het ergste van deze deportatie.
Maar verder ging de stoet, waarheen? Daarvan hadden we op dat moment niet het flauwste benul. Richting Kessel voorlopig!! Nadat we de Pool van Helden-Dorp gepasseerd waren, ging het inderdaad richting Kessel. Zou het toch om graafwerkzaamheden aan de Maas gaan?? Toen we de laatste huizen van Helden achter ons gelaten hadden en in de Kesselse Bossen kwamen, moesten we halt houden. Er was daar ter plaatse aan de linker zijde een groot open bos met slechts een paar grote oude dennenbomen en daaronder een open overzichtelijke ruimte. Een aantal van de begeleidende SD-ers liep een eind het bos in en ging daar op de grond liggen, daarbij hun automatische wapens op ons gericht werden. Het leek er even op alsof ze ons daar neer gingen schieten, maar gelukkig bleek al snel dat het om een sanitaire stop ging. Daarna trok de stoet weer verder, richting Kessel. Ter hoogte van het woonwagenkamp werden door de Duitsers nog enkele foto's van onze colonne genomen. Voor hun propaganda waarschijnlijk??
We kwamen in Kessel en langs de weg stonden daar veel vrouwen en kinderen en die deelden appels uit. Ook in Kessel waren veel mannen opgepakt, zo werd ons daar verteld en die waren al over de Maas verdwenen. Nu wisten we het zeker we zouden aan de Reuverse kant van de Maas moeten gaan graven!
De veerpont op de Maas kon slechts een beperkte groep mensen in eens overzetten, dus het werd wachten op onze beurt. Inmiddels was ook een groep van ruim tweehonderd mannen uit Helden-Dorp gearriveerd, waaronder enkele van mijn vrienden en in ieder geval heel veel bekenden.
Toen allen overgezet waren werd de voettocht voortgezet en tot onze verbazing ging het in Reuver weer verder richting Belfeld. Toen ging het gerucht dat we bij Venlo verdedigingswerken moesten graven. Maar ook dat bleek nergens op gebaseerd te zijn. In Belfeld ging het namelijk richting station en op het kleine perron aldaar werden we als vee samengedreven. Rondom ons stonden de gewapende bewakers opgesteld, zodat aan ontsnappen nog steeds niet te denken viel. Geleidelijk aan begonnen we ons toch wel wat zorgen te maken in die zin dat we nog steeds niet wisten wat men met ons van plan was. Duidelijk leek nu wel dat we ergens met de trein heengebracht zouden worden, maar we hadden nog steeds geen idee waarheen. Het werd ons toch wel wat benauwd om het hart!!
In die tijd staakten de Nederlandse spoorwegen al enkele weken. Maar de Duitsers hadden Duits spoorwegpersoneel ingezet, zodat er toch nog enkele treinen liepen, overigens alleen in het donker, vanwege de Jabo's en ook uitsluitend voor het Duitse leger, en enkel goederentreinen. Urenlang moesten we op het stationnetje wachten op onze trein. Het werd intussen donker. Op een goed moment werd de SD-bewaking vervangen door geheel in het zwart geklede mannen. Een van hen vertelde dat we dezelfde nacht nog met een trein naar Duitsland overgebracht zouden worden en dat zij als bewakers met ons mee gingen. Nu wisten we dat het dus dat toch Duitsland de bestemming was, waar we al bang voor waren. Met een stel jongelui uit Helden, stonden we tegen de draad aan de wegzijde van het perron. Aan de andere zijde van de draad stonden belangstellenden uit Belfeld, alleen meisjes, waarmee we konden praten. Onder de draad was op die plaats een groot gat, waar men gemakkelijk door kon kruipen. Omdat rondom allemaal mensen stonden, konden de bewakers dat niet zo vlug zien. Tijdens het wisselen van de wacht waren er enkele jongens doorgeglipt en deze werden aan de andere kant van de draad direct in de arm meegenomen door de Belfeldse meisjes en liepen snel weg.
Er werd een volgorde bepaald, waarbij de jongste het eerst onder de draad door mochten. Miel Keiren was vóór mij en toen hij erdoor was en nog even op mij bleef wachten, zei ik: "Miel, ga maar, ik wil dit toch meemaken", waarmee ik mijn beurt verspeelde. Piet van Can zoon van de Heldense burgemeester, was de volgende en meteen ook de laatste die nog weg kwam. De Duitsers hadden in de gaten gekregen wat zich bij de draad afspeelde en we moesten er weg. Ik voegde mij weer bij Handrie en Sjeng. Nu bekend was, dat we naar Duitsland gedeporteerd zouden worden, hoorde men al snel namen van bestemmingen. Ik herinner mij nog dat Jena genoemd werd. Hoe men daaraan kwam, is mij niet bekend. We hebben uren in het donker staan wachten op de trein, hadden dorst, maar er was niets te drinken.
Laat in de avond, ik meen zo tegen tien uur, kwam er een goederentrein met Duits personeel en we werden in de veewagens gedreven. Meer dan zestig personen per veewagen, dat betekende dat men niet kon liggen noch zitten, dus maar blijven staan. De deuren werden van de buitenkant vergrendeld en daarna duurde het nog een hele poos eer de trein zich in beweging zette, een ongewisse bestemming tegemoet.
Ik had een plekje in een van de hoeken van de wagon. Het was er stikdonker en er heerste een gespannen sfeer. Door deze spanning kregen sommigen hoge nood, maar de deur was dicht en daarom werd maar een hoek van de wagon als wc gebruikt. Ook moest iemand braken en dat alles verbeterde de stemming natuurlijk ook weer niet. Een oom van Handrie, Gellen Tinus genaamd van de Ninnusweg, begon de rozenkrans hardop voor te bidden en dat brak de spanning toen toch weer wat. Ik had het geluk vlak bij een luchtrooster te staan, waardoor het nog net uit te houden was. Toch kreeg ik nu al spijt dat ik mijn vluchtkans niet benut had. Ik was een van de weinigen die later op de grond gezakt was. Dat ging alleen als men zijn benen dicht tegen zich aan trok. Ik viel zelfs even in slaap. We waren namelijk dodelijk vermoeid, mede ook door alle emoties van deze dag.
De reis liep via Venlo waar we wat langer stilgestaan hebben, en vervolgens ging het Duitsland in.
Waarschijnlijk omdat de trein met een schok tot stilstand was gebracht, werd ik weer wakker. De wagondeur ging open en die bleef daarna verder ook open. We stonden op een Duits spoorwegstation en een toch wel vriendelijke spoorwegman stond ons toe, een plas te doen. Dat was toen mijn eerste stap op Duitse bodem en ik herinner me nog goed dat ik dat toen ook echt zo gedacht heb.
In de verte hoorden we gerommel van een bombardement en lichtflitsen van de bominslagen en afweergeschut. De spoorman zei dat het Düsseldorf was en dat het bombardement de reden was waarom de trein stopte. Na enige tijd reden we weer verder richting oosten. Ik had nu een plek bij de deur, die half open was gebleven en nu kon ik naar buiten kijken. Maar alles was verduisterd, zodat we niet konden zien langs welke plaatsen we reden.
Tegen vijf uur in de morgen, het was nog stikdonker, stopte de trein weer en nu moesten we uitstappen. Onder bewaking van mannen in het zwart, met een band met een groot hakenkruis om de arm en een gevaarlijk uitziende hond aan de lijn, gingen we te voet verder. Veel konden we niet zien, maar ik weet nog goed dat we tegen de lichter wordende hemel de griezelige geraamten van gebombardeerde gebouwen waar konden nemen. Na door een soort industriewijk gelopen te hebben, met grote vierkante donkere bouwsels, kwamen we aan bij een barakkenkamp, met stenen huisjes aan weerszijden van een weg gelegen, het geheel omgeven met prikkeldraad. Een kamp dus!
Het was intussen al aardig licht geworden. In groepen werden we de stenen barakken ingedreven, waar we zo dicht op elkaar werden gepropt, dat we weer alleen maar konden staan. Ik was bij het venster terecht gekomen en kon op de weg tussen de barakken kijken. De stroom mensen hield nog aan. Nu werden mensen in de barakken aan de overzijde naar binnen gedreven. Toen gebeurde er iets dat op mij een grote indruk maakte. Een jongen, zo van mijn leeftijd schat ik, was bij de verdeling over de barakken blijkbaar zijn vader kwijt geraakt. Hij wilde vanuit de groep waarin een van die Nazi's hem geplaatst had, zomaar oversteken naar een andere groep, die juist binnenging in de barak tegenover ons. Een Duitse bewaker riep wat, maar die jongen hoorde het niet en verstond het waarschijnlijk ook niet en toen liet die bewaker zijn bloedhond los en die sprong van achter op de niets vermoedende jongen en die sloeg tegen de grond. De Duitser trok zijn pistool en stond bij die jongen met dat pistool in zijn hand te schreeuwen. De jongen begreep hem blijkbaar niet en dacht dat die mof hem dood ging schieten. Hij ging voor de Duitser op zijn knieën zitten en smeekte hem blijkbaar zoiets als: "Schiet mij niet dood, ik wilde naar mijn vader toe". Maar dat kon ik natuurlijk niet verstaan. De Duitser gaf hem een paar flinke meppen met het pistool en joeg hem terug naar de barak waar hij vandaan kwam. Ik had erg met die jongen te doen, maar je kunt niets, je bent totaal machteloos. Zo gaat dat hier dus!, dacht ik. Het is oppassen geblazen en je moet er vooral voor zorgen dat je niet opvalt!
Hoe lang we opgepropt in die barak gezeten hebben, ik weet het niet, maar meer dan een uur heeft het wel geduurd. Ik snapte ook niet wat de zin hiervan was. Er vielen mensen flauw, omdat ze te weinig lucht of claustrofobie kregen. Er waren er die in hun broek plasten, omdat ze hoog nodig naar de wc moesten maar daar geen toestemming voor kregen. Er waren er die moesten braken. Het was een vreselijke ervaring, waarschijnlijk bedoeld om ons te imponeren "Einschüchtern" noemden de Nazi’s dat, zo heb ik later geleerd. Dat deden ze expres zo, om je klein te krijgen. Maar op een gegeven moment moesten we dan toch weer naar buiten. We werden in rijen opgesteld en in groepen ingedeeld. Ik paste er wel goed op dat ik bij Sjeng en Handrie bleef. Onze groep werd verderop in een grote houten barak ondergebracht, met in het midden een looppad en links en rechts hiervan een laag stro op de grond, blijkbaar bedoeld als slaapplaats. Verder niets aan meubilair. We moesten binnen blijven en hebben de rest van de dag liggend op het stro doorgebracht, waarbij we eten noch drinken kregen van de Duitsers. Tegen de avond werd er soep verstrekt. De eersten die van de soep aten, begonnen gelijk te kokhalzen, dus die soep heb ik aan me voorbij laten gaan.
Nog wat later op de avond, het werd al donker, moesten we weer naar buiten, om ons op te stellen in rijen van vier. Per vier man kregen we één brood en één pakje margarine en er werd door de Duitsers bij verteld dat het voor tenminste drie dagen bedoeld was, maar bijna niemand had een mes. Hoe moest dat? Het was per man ongeveer een pond brood en zestig gram boter. Ook werd ons verteld dat we dezelfde nacht weer op transport zouden gaan. Daarna moesten we weer terug in de barak.
In de barak waar ik lag, bevond zich vrijwel de complete mannelijke bevolking van de Ninnusweg, waar Handrie en ook Sjeng woonden. De vader van Sjeng had veel last van een opgezette prostaat en kon niet meer plassen. Hij lag op het stro, keek erg bleek en had zichtbaar veel pijn. Sjeng probeerde de aandacht te trekken van een der bewakers en na enige tijd lukte dat. Omdat ik wat Duits sprak, moest ik die Duitser uitleggen wat er aan de hand was. Vader Houtappels moest met Sjeng mee met een van die bewakers en ongeveer een goed half uur later kwamen ze weer terug. Ze waren bij een vrouwelijke arts geweest en blijkbaar had het geholpen.
Het liep tegen elf uur, toen de eerste Engelse bommenwerpers zich al weer aandienden met hun karakteristieke gebrom. De sterke zoeklichten gingen aan en het luchtafweergeschut knalde er rondom ons flink op los en één toestel werd in brand geschoten en viel vlak bij ons gierend met een enorme dreun op de grond. Ik meen zelfs dat het nog binnen het kamp viel, maar zeker weet ik dat niet. Vrijwel direct daarna werden we ruw uit de barakken gejaagd en de hele troep werd met veel geschreeuw in het stikdonker opgedreven naar een rij wachtende spoorwagons, die dit keer niet op een station, maar zo midden in het veld op de spoorrails stonden.
In de verte zag men het licht van de bombardementen op de stad Wuppertal, want daar waren we toen vlak bij. Weer werden we de veewagens ingedreven, maar nu bleven de deuren los zodat we de behoeften buiten konden doen, wat een hele verbetering betekende. Ook konden we nu beter zien waar we heen reden.
Maar zolang het donker was, konden we toch alleen maar vaststellen dat we in oostelijke richting reden. Hoewel iedereen bekaf was en we op deze dag toch zo het een en ander te verwerken hadden gehad, kwam van slapen in de overvolle wagon niet veel. Zelf heb ik de gehele verdere nacht aan de deur gestaan, om te kijken of ik kon vaststellen waarheen de reis ging. We reden telkens een eindje en stonden dan weer een poos stil en dat bleef zich maar herhalen. Meestal passeerde dan een trein, die naar het westen reed, soms ook een die naar het oosten ging en dan stonden wij zolang op een zijspoor. Toen op dinsdag 10 oktober de eerste zonnestralen zichtbaar werden, stonden we weer op een zijspoor bij een klein plaatsje. Wanneer we naar het toilet moesten, stapten we uit de wagon en liepen een eindje het veld in. Daar werd door de bewakers niets van gezegd. Nu bleek ook dat het aantal bewakers tot nog slechts enkele mensen was gereduceerd. Over het hoofdspoor naderde een lange militaire trein, met platte spoorwagens, met daarop tanks en kanonnen en veel soldaten met een doodshoofd op hun pet en de tekenen van de SS op hun kraag. We zagen, dat deze soldaten naast en op hun tanks thee aan het zetten waren voor hun ontbijt en ook hoorden we dat ze goed geluimd waren, want ze zongen bekende soldatenliederen, zoals: "Horch was kommt von draußen rein, Hola hi, hola ho, muß mein Liebchen gewesen sein, hola hi ha ho!" en "Auf der Heide blüht ein kleines Blümelein, und das heißt Erica". Ze waren op weg naar het westfront en dat nog wel in een opperbeste stemming! Na een tijdje kon onze trein weer verder en daar was ik blij om, want als er Jabo’s in de buurt zouden komen, werden we in deze situatie zeker beschoten. Maar gelukkig kwam het toch niet zover. We konden de reis voortzetten en reden met af en toe onderbrekingen door tot vlak voor Paderborn, waar we weer lang stil hebben gestaan. Zeker een halve dag duurde het voor de trein verder reed in noordoostelijke richting. Ik herinner me dat we vlak bij een perenboom stonden, waaraan rijpe peren hingen. Daar heb ik er enkele van kunnen bemachtigen, zonder dat onze bewakers er acht op sloegen. Tijdens de derde nacht ging de reis weer verder naar het noorden en op de woensdagmorgen, 11 oktober dus bereikten we Hannover. Vervolgens kwamen we in Lehrte, ten oosten van Hannover en dat bleek onze bestemming te zijn.
We moesten op woensdagmorgen 11 oktober 1944 de treinwagons verlaten en we werden gehuisvest in een houten barakkenkamp, in het doorgangskamp "Ausländererfassungslager Lehrte", tussen Hannover en Braunschweig. De barakken waren uiterst sober ingericht. Bij de eerste aanblik kreeg ik zelfs de indruk, dat het kamp lang niet meer gebruikt was. Het zag er erg zeer verwaarloosd en uitgekleed uit. De barakken hadden aan beide zijden van het middenpad alleen houten "schappen" waarop je moest zien te slapen. Geen strozakken, geen dekens, alleen houten planken om op te liggen dus. In het midden in de barak slechts één lampje als verlichting. Het geheel deed mij erg denken aan de inrichting van onze kippenhokken. In sommige barakken stond wel een kachel, maar er waren nergens kolen noch hout te bekennen, dus daar had men ook niets aan. De toiletten waren ook verre van gebruikelijk. Buiten in de open lucht dus, was in de grond een brede sleuf gegraven en daarboven was een paalconstructie aangebracht, waarop men hangend zijn behoefte kon doen. Nergens iets van toiletpapier en ook was er geen dak boven. Bij regen en wind goed om een flinke kou te vatten. Intussen kon je nauwelijks adem halen vanwege de stank die uit de half gevulde sleuf naar je opsteeg.
Ik heb me er zeer over verbaasd, hoe snel men hier overal aan went. Alleen het slapen op planken, zonder deken, daar kan ik niet aan wennen, maar verder, ook al is het enorm behelpen, men went daar noodgedwongen snel aan. Een aantal kranen buiten tegen een van de barakken aangebracht was de enige wasgelegenheid in dit kamp, enkel wat koud water en dat zo in de buitenlucht. Zelfs geen overkapping of zo, dus bij regen werd je ook nog daardoor nat. We beschikten verder over niets, geen handdoek, geen zeep, niets. Als handdoek gebruikte ik een reep van mijn molton dekentje, dat Mia mij nog gauw in de hand geduwd had, toen we thuis langskwamen.
Het eten was ook uiterst minimaal slechts tweemaal per dag kregen we wat te eten. Maar het was duidelijk, dat het aantal calorieën dat we uitgereikt kregen onvoldoende was voor een normaal mens. Vóór het eten, dus twee keer per dag moesten we aantreden op een soort pleintje voor het keukengebouw. Om er te komen moesten we een vernauwing passeren en daar kreeg je een soort penning uitgereikt. Op deze penning werd dan telkens de portie eten verstrekt. Veel was dat eten niet. Voor de meesten was het zelfs echt te weinig. 's Morgens kregen we namelijk slechts één snee bruin, roggebrood met een lik jamachtig spul. 's Avonds zo tegen vijf uur kregen we een schep erg waterige koolsoep waarin, als je geluk had, ook wel eens een stukje aardappel of koolraap zat.
Bij het eten hadden we wel enkele specifieke problemen. We hadden namelijk geen bestek en er waren te weinig soepkommen beschikbaar. We moesten met twee of met drie personen met één soepkom samen doen. Er waren namelijk maar twee soorten soepkommen: hele grote en kleine. Dat was dus enorm behelpen, temeer waar we geen lepel hadden en het gaf ook nog vaak aanleiding tot geruzie, omdat de een wat meer soep uit de kom slurpte dan de ander! Maar mensen zijn in noodgevallen toch vaak erg vindingrijk. Met een geleend zakmes en een ruw stuk hout kon ik iets maken dat op een lepel leek, zodat ik mijn portie soep, ik deelde samen met Handrie een kleinere soepkom toch redelijk comfortabel naar binnen kon werken.
Binnen het kamp hadden we volledige bewegingsvrijheid, al was de loopruimte beperkt. Eruit mochten we niet en het geheel was afgemaakt met prikkeldraad en op de hoeken waren verhoogde uitkijkposten, die evenwel niet bemand waren. Het lukte sommigen zelfs om onder de prikkeldraad door te kruipen en op het belendende suikerbietenveld enkele suikerbieten te halen,"organiseren", als aanvulling op het wel erg sobere menu, zonder dat het door de Duitsers gezien werd.
Heel in de verte zagen we de contouren van de stad Hannover. Grote sigaarvormige ballonnen, een soort zeppelins aan lange kabels, hingen in de lucht rondom de stad, waarschijnlijk om geallieerde vliegtuigen het laagvliegen te verhinderen.
De eerste nacht in deze barakken heb ik nauwelijks geslapen. Het was koud en hard op die planken, dat viel echt niet mee. Vooral de koude was een groot probleem. We kropen dicht tegen elkaar aan, zoals de varkens thuis in hun hok ook doen, om warmte van elkaar te krijgen. Maar het bleef te koud. Overdag was het gelukkig mooi zonnig weer en in elk geval droog.
Tijdens de tweede nacht in het kamp, werd Hannover gebombardeerd en wij zaten eerste rang. Werkelijk een indrukwekkend schouwspel. Het gaf ons voldoening dat die Duitsers er op deze manier weer eens flink van langs kregen. De volgende morgen, na de snee brood met de lik jam werden mensen gevraagd voor werk in Hannover. Er moest puin geruimd worden, zo werd gezegd. Niet dat ik nu zoveel zin had in puin ruimen, maar ik was wel nieuwsgierig om te zien hoe het er na zo'n bombardement uitziet en aan de andere kant had ik misschien kans om wat dingen te "organiseren", zoals we dat toen noemden. Dingen zoals een lepel en een mes.
We werden met vrachtwagens naar een buitenwijk van de stad gebracht en moesten met kruiwagens een straat puinvrij maken, zodat het verkeer er weer door kon. Het waren daar allemaal gewone woonhuizen, die door de bommen getroffen waren. Er lagen ook soms nog dode mensen, maar die waren wel afgedekt met een stuk doek. Het werd me duidelijk, dat de bommen zomaar willekeurig op zo’n stad werden afgeworpen, want waar wij werkten, was geen fabriek te bekennen.
Tevoren had onze bewaker ons gewaarschuwd dat het stelen van eigendommen zwaar gestraft zou worden. Dus het was wel oppassen geblazen. Toch is het me gelukt die dag een vork, lepel en een stuk kam mee te nemen, zonder dat er problemen van kwamen. Voor donker werden we weer afgeleverd in Kamp Lehrte en die avond kregen wij, de puinruimers, een extra portie soep als "beloning". Het was toch wel een bijzondere ervaring, maar ik zou me niet meer voor een tweede keer melden. Toen we enkele dagen in het kamp zaten, arriveerde er een nieuwe groep uit Nederland. Deze keer waren het mensen uit Rotterdam.
Nog een dag later kwam er een grote groep uit Polen en wel uit Warschau. Dit was een gemengde groep, dus mannen en vrouwen. Er was een dame bij die goed Frans sprak en daarvan konden we het een en ander vernemen. De Russen stonden begin september voor Warschau maar volgens haar zou deze oorlog niet lang meer duren. Ze was wel woedend op de Russen, want in Warschau was een opstand door de Polen georganiseerd, vlak voordat de Russen bij de stad waren aangekomen. Deze Poolse verzetstrijders rekenden op hulp van de Russen tegen de Duitsers, maar de Russen bleven mooi voor de stad liggen, zonder een vinger naar de Polen uit te steken. Deze werden door de Duitsers volledig in de pan gehakt en Warschau werd ook nog volledig verwoest.
Op de derde morgen in het kamp moesten we na de snee brood die dus tegelijk bedoeld was als ontbijt en lunch, allemaal op het plein voor de keuken blijven wachten, om beurtelings een pasfoto te laten maken en de personalia te laten noteren. Ik dacht slim te zijn en gaf als beroep op "Schweitzer" (koeienmelker) maar Jo Wilms uit Helden, die namens de Duitsers de administratie van de persoonlijke gegevens verzorgde, maakte erop eigen initiatief "beroep: geen" van! Jammer, waarom feitelijk? Mijn achterliggende gedachte was namelijk dat ik liever op het platteland tewerk gesteld zou worden, om zo ook minder kans op bombardementen te hebben. Maar Handrie was er van overtuigd, dat de nazi´s ons toch allemaal in de oorlogsindustrie zouden plaatsen. Dus wat voor beroep ik ook op zou geven, daar zou dus toch niet naar gekeken worden volgens hem. Handrie gaf op "boer" en dat werd bij hem ook zo genoteerd.
Intussen werd ook duidelijk wat de betekenis was van het naast ons gelegen kamp, dat van het onze gescheiden was door een muur, die onderbroken werd door een vrij lang stenen gebouw, wat zoals later zou blijken het ontluizingsgebouw was. Hoewel de Polen later binnengekomen waren dan wij, werden ze toch eerder afgehandeld. Deze afhandeling liep via dat stenen gebouw tussen de beide kampen. Bij de vensters van dat gebouw dromden de hele dag grote groepen mensen samen, elkaar verdringend om maar niets van het schouwspel te missen. En wat viel er dan te zien? In de grote ruimte achter deze vensters liepen poedelnaakte Polen rond, zowel mannen als vrouwen van alle leeftijden en dat was, zeker in die tijd, een geweldige bezienswaardigheid. We snapten toen nog niet waar dat voor diende, maar dat zouden we snel aan ons eigen lijf ervaren. Toen de Polen weggewerkt waren, was het namelijk onze beurt.
In groepen van honderd, ik was bij de eerste groep met mijn volgnummer 46, werden we de grote ruimte binnengelaten. Vervolgens moesten we ons geheel ontkleden en verdwenen onze kleren in grote bakken op wieltjes uit ons gezichtsveld. Daarna passeerden we enkele Duitse vrouwen, die bekeken ons stuk voor stuk en sorteerden ons in twee groepen. De ene groep, waar ik niet bij hoorde, werd met een kalkmelkachtige vloeistof vanuit een grote kuip met behulp van een soort witkwast ingesmeerd op alle plekken van het lichaam waar men haar had. Handrie kreeg ook deze extra behandeling en hij was er bepaald niet enthousiast over. Het spul brandde op de huid, zo vertelde hij. Aan de geur te beoordelen, leek het mij creoline, een bekend ontsmettingsmiddel, in dit geval bedoeld tegen luizen. Nadat dit onderdeel afgewerkt was, kwam het blote gezelschap weer bij elkaar onder een grote gemeenschappelijke douche. We kregen een stukje kleizeep en moesten ons onder de douche wassen. Gelukkig met water van een aangename temperatuur. Daarna werden we in weer een andere ruimte gebracht, waar het redelijk warm was en daar moesten we enkele uren wachten tot onze kleren weer terug kwamen. Die waren wel ergens buiten het kamp behandeld, en wel verhit met de bedoeling eventuele luizen of ander ongedierte te doden. In elk geval waren ze nog warm toen we ze eindelijk terug kregen. Ik denk niet dat een van ons hier luizen had, maar in het tweede kamp, waar we daarna terecht kwamen, stikte het van de wandluizen! Vooral in de nacht was dat een ware plaag. Wandluizen zitten overdag in spleten tussen de planken van de barak en tijdens de nacht laten ze zich van het plafond vallen en zoeken warmbloedige wezens op, om daarvan het bloed op te zuigen. Door hun steken krijgt men niet alleen hevige jeuk, maar vaak ontstaan er ook nog infecties. Alles bij elkaar dan ook voor velen een erg onaangename ervaring. Ik heb er zelf overigens helemaal geen last van gehad.
Voor nogal wat mensen was dat ontluizen met alles wat eraan vastzat een erg vervelende zaak. In die tijd keek men tegen bloot heel anders aan dan nu. Vooral voor de zogenaamde notabelen was dit zonder twijfel een erg onprettige ervaring, maar niet alleen voor hen!
In kamp 2 bleken de voorzieningen in de barakken gelijk aan die in kamp 1. Ook hier geen dekens, geen strozakken, geen verwarming en ook een gegraven sleuf als wc. Nadat we hier weer een week zaten, was nog niet duidelijk wat men met ons van plan was. De Polen waren allemaal tegelijk en snel verdwenen. Er zaten nu in kamp 2 alleen nog maar Nederlanders: Limburgers en Rotterdammersl
Een legerauto met enkele SS-ers heeft de twee zonen van de notaris Haffmans, namelijk Fons en Oscar in het kamp opgehaald. Later hoorden we dat ook dokter Smeets en de notaris zelf verdwenen zijn. De Duits gezinde baron uit Baarlo zou daarbij zijn invloed hebben laten gelden, zo werd gefluisterd. Waarom deze aparte behandeling? zo heb ik mij toen en nu weer afgevraagd??
Iedereen is na een week ontluisd en geregistreerd. Via de geluidsinstallatie in ons kamp worden nu regelmatig mensen gevraagd voor bepaalde werkzaamheden. Soms voor werk in een suikerfabriek, dan weer voor een slachthuis, voor de bouw, etc. Zodra men zich heeft gemeld voor een bepaalde bestemming en men daarvoor ook is geaccepteerd, krijgt men een drukknoop, die men aan zijn jas moet hangen. Dat is een soort brandmerk! Er zijn drukknopen van veel verschillende kleuren, per bestemming een andere kleur, zodat men direct kan zien wie bij dezelfde bestemming terecht zal komen. Later wordt dan weer omgeroepen dat mensen met een bepaalde kleur drukknoop zich bij de poort moeten melden voor transport naar hun nieuwe bestemming. De kampbevolking wordt dus steeds kleiner.
Sommige mensen krijgen last van diarree en omdat 's nachts de boel totaal verduisterd is, geeft dat bij de primitieve latrine buiten wel eens problemen. Zo gebeurde het dat iemand ’s nachts in de sleuf met uitwerpselen is gevallen. Het mag een wonder heten dat men hem er snel uitgekregen heeft, maar het was toch wel een enorm probleem. Iedereen heeft hier namelijk niet meer kleding dan de kleding die hij aan zijn lijf heeft. De betrokkene dus ook niet. Hij moest tot op zijn huid uitgekleed worden en hij werd met ijskoud water afgeschrobd. Warm water is namelijk niet beschikbaar in dit kamp. De kleren moesten vervolgens gespoeld worden en hij kon onder enkele dekens door enkele kamergenoten afgestaan, de tijd van drogen afwachten. Daarna stonk hij helaas nog duidelijk een uur in de wind. Het zal je maar overkomen.
We hebben erg veel last van de wandluizen. Sommige mensen hebben per nacht wel dertig bijtplekken op hun lichaam en dat jeukt ook nog verschrikkelijk. Maar er is blijkbaar niets aan te doen. Ik heb er tot nu toe nog geen last van gehad. Handrie is van mening dat wij ons niet op moeten geven voor enig werk. Het is hier wel niet zo best van slapen en eten, maar de oorlog zou toch volgens hem zo vlug afgelopen zijn dat we het hier wel zolang uit zouden kunnen houden. Maar er zit bij Handrie ook een diep wantrouwen ten opzichte van de Duitsers bij. Hij denkt dat de Duitsers ons hier wel zogenaamd wat werk laten kiezen, maar dat al die groepen toch in de oorlogsindustrie terecht zullen komen en daar is de kans op bombardementen weer erg groot. Dan liever in dit kamp blijven zitten, zo is zijn redenering. Ik wijs hem erop dat we allemaal geregistreerd zijn, dus dat die vlieger van hem wel niet op zal kunnen gaan. Er worden soms ook mensen voor boerderijen gevraagd, maar Handrie wil niet en hij is niet om te praten.
Overdag ben ik steeds buiten, ik leg mijn oren te luister en kijk goed wat er allemaal gebeurt. Handrie ligt vrijwel de gehele dag in de barak te kletsen met mensen uit zijn buurt. Wat boffen we toch met het weer!
Er is een priester uit Nederland in het kamp aangekomen. Op de zondagmorgen is buiten door hem de mis opgedragen en we konden zelfs te communie gaan. Deze priester heeft zich vrijwillig hierheen begeven om bij ons te zijn, zo wordt verteld. Kijk, dat vind ik nu moedig en ook echt christelijk gedrag.
Ik ben meester Beek, mijn latere schoonpapa ook weer tegengekomen. De schoenen van zoon Lambert waren helemaal stuk. De zool had losgelaten van de neus en daar maakte Pa Beek zich zorgen over. Er zijn namelijk geen reserve schoenen beschikbaar. Hoe moet dat nu verder? Lambert stond er maar onverschillig bij, maar voor Meester Beek was het duidelijk een groot probleem. Ik kon hem evenwel ook niet helpen.
Meester Beek had zich opgegeven voor werk op een boerderij evenals Lambert Hij wist wel niet waarheen hij zou gaan, maar er werd verteld, dat ze die middag of avond opgeroepen zouden worden voor vertrek naar deze bestemming. Af en toe horen we geruchten over de fronten, maar het is onduidelijk, of deze berichten betrouwbaar zijn. Het schijnt, dat het Westfront zo’n beetje tot stilstand is gekomen. Handrie meent evenwel, dat we voor de Kerst weer thuis zullen zijn, daar is hij erg van overtuigd. Maar hij zal er wel achter komen. We zijn hier immers al geregistreerd, straks wordt de rest die geen bestemming heeft gekozen door de Duitsers ergens in een fabriek gestopt. Daar ben ik veel banger voor.
Vertaald luidt deze ongeveer als volgt: zoals ook de Duitser, zo dient ook de buitenlandse arbeider met zijn hoofd en vuist door zijn inzet in het Groot Duitse Rijk de nieuw opbouw van Europa alsook de strijd om de vitale voorwaarden voor een gelukkige toekomst en welvaart van de volkeren in de Europese ruimte. De buitenlandse arbeider moet zich deze opgave en onderscheiding steeds goed bewust zijn. Op deze gedachten berust zijn inzet, zijn prestaties bij het werk en ook zijn persoonlijke houding.
Het liep tegen de avond, toen ik weer bij de poort stond om te kijken naar een grote groep mensen, die opgeroepen was om op transport gesteld te worden. Ze zouden naar een grote boerderij in de Landkreis Nordheim gaan. Daar zouden ze moeten helpen in de suikerbietenoogst. Op het pleintje bij de poort stond de groep van bijna zestig man aangetreden. Voor de groep stond een kleine Duitser in een groen uniformachtig pak, zoals de boeren in Duitsland dat toen heel veel droegen. Hij bekeek elk van de mannen nauwkeurig en haalde vier mensen uit de groep, waaronder Pa Beek en Absils Lei. Die blijkbaar niet mee mochten, het waren duidelijk geen agrariërs! Ogenblikkelijk wilde toen ook zoon Lambert Beek en zijn vriend Wim Jansen niet mee.
Ik zag het gebeuren en dacht opeens: dit is mijn kans. Ik reageerde snel en stapte naar die Duitser toe en vroeg in mijn beste Duits of ik met mijn zwager in hun plaats mee kon. Mijn zwager was boer en ik was ook boerenzoon, zo informeerde ik hem verder. De man keek me aan en knikte. Ik snel naar Handrie en warempel, hij ging akkoord en nog geen tien minuten later stonden wij ook in de rij, want bagage hadden we niet en nog even later vertrokken we per trein vanuit dit kamp naar het centraal station van Hannover om vandaar na toch wel weer lang wachten op dit station per nachttrein in zuidelijke richting verder te reizen, naar de op dat moment nog onbekende bestemming.
Het station van Hannover had veel geleden van de bombardementen, maar het functioneerde toch nog. Wij nu maar hopen dat de Engelsen vannacht hier met hun bommenwerpers wegbleven, wat gelukkig het geval was. Deze reis zaten we gewoon in coupés voor personen vervoer, dus dit keer niet in veewagons.
Onze bestemming lag ongeveer tachtig kilometer zuidelijk van Hannover en ten noorden van Göttingen, vlak bij het fraaie stadje Einbeck. Midden in de nacht zo tegen vier uur kwamen we zonder problemen met onze trein aan op het station van Salzderhelden waar we uit moesten stappen.
Vóór het station stonden al twee trekkers gereed, met daarachter platte landbouwwagens, waarop we plaats moesten nemen. Het was vandaar nog vijftien kilometer tot onze definitieve bestemming, namelijk via Einbeck naar Rotenkirchen, een klein gehucht ten zuidwesten van Einbeck. Het was gelukkig niet erg koud en in ieder geval droog. Uiteraard waren we erg benieuwd waar we nu weer terecht zouden komen. Zeker is, dat onze verwachtingen niet hoog gestemd waren na alle ervaringen tot dusver. Het was nog donker, toen wij deze nieuwe bestemming bereikten, maar we waren doodmoe en een lekker bed was het enige wat we ons toen wensten.
Hier volgen wat foto’s van Domäne Rotenkirchen, in feite een grote kasteelboerderij uit de 10 en 11e eeuw, met nog uitbreidingen van later datum.
Inderdaad kwamen we terecht op een enorm grote boerderij, een zogenaamde "Domäne" van de staat, die gepacht was door het bedrijf Rabbethge und Co. De ontvangst was buiten verwachting. De erwtensoep stond warm dampend voor ons klaar en dat was voor ons na dat slechte eten in het kamp echte kermiskost.
We sliepen in drie slaapzalen, op strozakken en er waren twee eetzaaltjes, waar we behoorlijk konden zitten op banken aan tafels en waar ook de kachels reeds stonden te branden. Van die echte Duitse tegelkachels. De Duitsers waren vriendelijk en op deze eerste dag hoefden we niet te werken, maar mochten we uitrusten en wat rondkijken op het enorme bedrijf.
Het bleek inderdaad een grote boerderij, met daarbij enkele woningen voor Duitsers die hier werkten en in feite de leiding over ons hadden. Verder was er een huis voor de Oberinspektor, die hier de grote baas was. Ook was er nog een grote villa zijnde het buitenverblijf van de Gauleiter van Hannover. Een zeer hoge Nazi. Verder enorme koeienstallen, met maar liefst tweehonderd stuks melkvee, wat in die tijd ongekend was. Dan een ruimte voor een twintigtal Russen, krijgsgevangenen, die er ook werkten, maar hun onderkomens waren wel helemaal rondom afgemaakt met prikkeldraad.
De Polen, ook dwangarbeiders, verzorgden 't vee en moesten het ook met de hand melken. Verder natuurlijk het gebouw, waarin wij waren ondergebracht en nog tal van andere ruimten, bijvoorbeeld voor een stuk of dertig trekossen, een twintigtal paarden, de nodige trekkers, waarvan enkele zelfs op rupsbanden en de nodige wagens en landbouwwerktuigen, zaai- en rooimachines, allemaal heel modern voor die tijd. Verder een smederij, een timmerwerkplaats en niet te vergeten ook nog een café, met de naam "Zur Linde", van Friedrich Bode, een oude, gepensioneerde man, die daar veelal vergeefs op klanten zat te wachten.
Rond de boerderij lagen grote velden met suikerbieten. Het was de bedoeling dat de pas aangekomen Nederlandse gevangenen de oogst van deze suikerbieten voor hun rekening zouden nemen. In totaal moest nog ruim zevenhonderd hectare suikerbieten worden geoogst vóór het invallen van de winter, toen wij er aankwamen, en dat was einde oktober. We maakten kennis met de vier Duitsers die hier de leiding hadden en ook werd op de eerste dag een indeling gemaakt waarbij eenieder een taak kreeg toegewezen. De grote meerderheid werd ingezet bij het oogsten van de bieten.
Onze baas was Meister Herr Huschebeck. Hij was een goede vijftiger, wat klein van stuk, maar heel vriendelijk en correct, niet verstoken van humor, zoals later nog zou blijken. We stonden die eerste dag aangetreden voor ons onderkomen en Herr Huschebeck vroeg eerst: "Wer spricht hier Deutsch?" Ik stak mijn hand op en nog twee anderen. Onze werkmeester Herr Huschebeck keek mij aan en vroeg mijn naam en bekeek me eens goed en zei toen tegen mij: "Du, van Maris, gehörst noch der Mutter, aber du wirst Zimmerbub". - Jij, van Maris hoort nog bij je moeder thuis te zijn, maar jij wordt kamerjongen.
Ik vormde, samen met Leike van de Foep (van de Stoggerse bakker) nog een jaar jonger dan ik, de huishoudelijke dienst, hetgeen inhield dat wij dagelijks met ons tweeën de drie slaapzaaltjes en de twee eetkamers moesten schrobben en dweilen, evenals de wc’s en wasruimten en de verbindingsgangen naar al deze ruimten. Verder behoorde ook nog tot onze taak het verlenen van hand en spandiensten aan de keuken. Zo moesten we elke morgen de aardappels voor de keuken ophalen, evenals brandhout voor het koken en de kachels in de huiskamers. Tenslotte had ik dan ook nog een persoonlijke taak, namelijk elke dag om vier uur moest ik de twee kachels in de huiskamers aanmaken, zodat de eetkamers warm waren als de mensen van het veld thuis kwamen. Geen overbodige luxe overigens, want de meeste mensen werkten de hele dag bij wind en weer op de bietenvelden en die kwamen vaker kletsnat thuis en hadden geen andere kleren dan die ze aan hadden. Een goed verwarmde kamer was dan wel zo prettig.
Omdat ik Duits sprak, moest ik verder voor de werkmeester vaker tolk spelen. We waren hier met 57 Limburgers afkomstig uit Helden-Dorp, Panningen, Nederweert, Baexem, Kessel en Kessel-Eik. Hanraats uit Kessel werd kok en kreeg twee hulpen in zijn keuken in de personen van de gebroeders Schreurs uit Baexem, de oudsten in ons gezelschap, zo tegen de zestig jaar. De smid van Kessel werd hier ook in de smederij geplaatst en Jan Verscharen uit Helden-Dorp kreeg werk in de timmerwerkplaats. De rest ging in de bietenoogst zijn bijdrage leveren.
Dat werk in de bieten kende twee soorten werk, bieten koppen, wat met een soort schoffel gebeurde, maar ook werd soms door een kopmachine getrokken door ossen, het loof verwijderd. Maar de massa van onze mensen moesten de uit geploegde bieten op hopen samenbrengen. En de krijgsgevangen Russen zo’n 20 mannen, zorgden dan weer voor de afvoer naar de suikerfabriek.
In de slaapzalen stonden de stalen bedden in blokken van vier, dus twee beneden en twee boven. Handrie had ervaring vanuit zijn militaire diensttijd en koos voor de twee bovenste bedden, voor hem en mij. Onder ons lag Dreeske (Drees van Lier van de Ruystraat) met zijn zoon Jan. Omdat we per man slechts beschikten over één nogal dunne bruine paardendeken, besloten Handrie en ik te samen in een bedje onder twee dekens te gaan liggen, maar zelfs dat bleek ook nog te koud. Na een klacht hierover bij Herr Huschebeck, de volgende dag, mochten we van deze werkmeester jutezakken uit de schuur vullen met gehakseld stro en die gebruikten we als extra "deken" en toen hadden we het redelijk warm en konden we elk in ons eigen bedje slapen. Elke morgen om acht uur begon de werktijd. Daarvóór hadden we ons al wat "gewassen" en ontbeten. De wasruimte was in een belendend gebouw en bestond uit slechts vier wastafels met alleen koud water. We beschikten op een enkeling na niet over handdoeken noch over zeep, maar met een reep van mijn moltondekentje dat ik als handdoek gebruikte, kon ik me behelpen. Tanden poetsen was er helemaal niet bij en dat is de hele tijd in Rotenkirchen en ook later in Dassel zo gebleven. Scheren kon in de eerste weken ook niet. Er waren namelijk geen scheermesjes. Ik hoefde me gelukkig nog niet te scheren!
Het eten was voor deze situatie goed te noemen. Wij vielen onder de zwaarste arbeid en daarom hadden we recht op 4 pond brood per week. Voor mij was dat ruim voldoende, maar de meesten vonden het toch te weinig. Dat brood werd telkens op de donderdag in de vorm van een roggebrood van twee kilo, per persoon uitgereikt. We moesten het brood bewaren op een open schap op de slaapzaal, zodat het na enkele dagen zo hard als steen geworden was. Niet zelden "snoepten" anderen van je brood, wat als erg gemeen ervaren werd. Maar er was niet veel tegen te doen, Handrie merkte zijn brood altijd goed, zodat hij kon zien of er iets van weggenomen was. Maar dan wist hij nog niet wie het deed!
De kok met zijn twee helpers zorgden verder dagelijks voor een warme maaltijd, die ’s avonds na het einde van het werk gezamenlijk werd genuttigd in de twee eetzalen of huiskamers. Deze maaltijd bestond voornamelijk uit aardappels met of witte kool, of koolraap (Steckrüben in het Duits) en heel soms wortelen. Zelden een stukje spek of ander vlees. Wel erg eenzijdig, maar honger hoefden we toch niet te lijden. Groot nadeel van deze waterrijke kost was wel dat men 's nachts vaak op moest en de wc lag ook nog in een ander gebouw, zodat men een flink stuk buiten om door de koude buitenlucht moest om deze wc te bereiken. Nachtkleding hadden we natuurlijk ook niet!! In het begin liep iedereen dan toch braaf naar de wc maar toen de nachten kouder werden, werd al snel direct buiten geplast.
Handrie bijvoorbeeld moest soms wel vijf keer per nacht op en dat was geen uitzondering. Toen het ’s nachts ging vriezen ontstond er buiten al heel snel een spekgladde bult van bevroren urine van later wel anderhalve meter hoog, omdat iedereen maar vanaf een soort perron op de grond plaste. Omdat ook het perron geleidelijk spekglad geworden was, gebeurde het ergens in het midden van december dat Handrie 's nachts uitgleed en van het perron viel en daarbij met zijn rug op de rand van het perron stootte. Hij had daarna erge last van pijn in zijn rug. Hij zou naar een dokter moeten om het na te laten kijken, maar zo gemakkelijk kon men hier niet naar een dokter. Na enkele dagen was het niet meer uit te houden en Herr Huschebeck, onze werkmeester, zorgde er dan toch voor dat Handrie een arts in Einbeck kon bezoeken. Hij mocht 's morgens vroeg met de melkwagen mee naar Einbeck.
Maar die arts zei eerlijk tegen hem dat hij niets voor hem kon doen. Hij moest maar wat rustig aan doen. Hij mocht zelfs niet voorschrijven dat Handrie enkele dagen in bed moest blijven. Met wat aspirines moest Handrie zich maar zien te behelpen. Zo ging dat in Nazi-Duitsland met de dwangarbeiders. Lang heeft Handrie toch geen last van zijn rug gehad, gelukkig maar.
Ook onze kok, Hanraats kreeg problemen, omdat hij volgens Herr Douve teveel aardappels gebruikte. Als dat zo doorging, zou de voorraad aardappels ontoereikend zijn. Vanaf die dag werden de aardappels dan ook voor ons gerantsoeneerd. Leike en ik moesten elke morgen dat aardappelrantsoen ophalen onder het toeziend oog van Herr Douve, die over de voorraden ging. Wanneer Leike en ik daarna weer brandhout moesten halen voor de keuken en er geen Duitsers in de buurt waren, laadden we eerst stiekem een laag aardappels op de bolderwagen en daaroverheen hout, zodat we toch iets royaler in de aardappels zaten, dan was toegestaan.
Wanneer ik rond elf uur gereed was met mijn huishoudelijk werk, moest ik mij melden bij een van de Duitsers. De eerste keren was dat bij Herr Douve. Ik moest met hem mee naar een enorm groot perceel bieten en samen haalden we daar met een kleine bieten rooivork aan één zijde van het veld een zestal rijen bieten uit de grond, zodat er genoeg ruimte was voor het werken met de ossenploeg, waarmee de bieten dan verder gerooid konden worden door ze uit te ploegen.
Herr Douve was een heel rustige oudere Duitser, waar ik goed mee kon praten. Hij wilde van alles horen over de streek waar ik vandaan kwam. Ik vond hem best sympathiek, maar heb slechts een paar keer met hem gewerkt. Veel vaker moest ik met enkele Duitse vrouwen naar de tuinderij van het bedrijf, om er kool, peen, rammenas en dergelijke te oogsten. Dat vond ik ook wel leuk werk. Van witte kool maakten we een grote voorraad zuurkool in grote gemetselde bakken.
Van een van deze vrouwen kreeg ik een echte Duitse pet. Ze vond het namelijk maar niks dat ik zonder pet rondliep, omdat ik daar ziek van kon worden, zo meende ze. Deze vrouwen waren heel aardig voor me. Door mijn werk op deze tuinderij was bekend geworden dat daar lekkere rammenas stond. Zo af en toe haalden we daar in de avond als het goed donker was stiekem een partijtje rammenas om te gebruiken als broodbeleg.
Als er bij de tuinderij en bij Herr Douve geen werk was, moest ik me melden bij "Vuistje", een heel jonge SS-er, nog maar net 19 jaar oud, die aan het oostfront een arm verloren was en nu een leren arm had met daaraan een leren handschoen als een soort van vuist. Daarom werd hij door ons al direct Vuistje genoemd. Vuistje was verantwoordelijk voor de afvoer van de bieten van de percelen naar de suikerfabriek. Dat gebeurde met grote landbouwwagens. Hij werkte daarbij met een twintigtal Russische krijgsgevangenen die de bieten van de hopen op het veld eerst op de landbouwwagens moesten gooien en dan naar de weg moesten vervoeren.
Het werk dat ik voor Vuistje aanvankelijk samen met een uit Aken geëvacueerde jongen van mijn leeftijd moest doen, was op de reeds afge-oogste bietenvelden de daar in de grond nog achtergebleven bieten rooien en aan de rand van het perceel op een hoop samenbrengen. Deze jongen uit Aken was ook niet bar ijverig. Hij had meestal geen zin in het werk en wanneer we aan de rand van het perceel gekomen waren, klommen we in een van de appelbomen die daar langs de weg stonden, waaraan hier en daar nog een lekkere appel te vinden was. De tweede keer dat ik ook in die appelbomen gezeten had, werd dit blijkbaar opgemerkt door de Oberinspektor. Ik moest mij de volgende morgen bij hem melden en werd flink uitgescholden, waarbij hij mij duidelijk maakte dat ik mijn opgedragen werk behoorlijk moest doen, aangezien er anders uit een ander vaatje getapt zou worden. "Du verdienst dein Brot noch nicht mal", zei hij tenslotte tegen mij. Ik was dus gewaarschuwd, want in Duitsland gold toen de regel: "Wer nicht arbeitet, bekommt auch kein Essen!"
Via die Akense jongen, die ik van mijn ervaring bij de Oberinspektor vertelde, hoorde ik dat de Oberinspektor vaker boven in het torentje met zijn verrekijker naar de werkers op de velden keek en dat hij zo gezien moet hebben dat wij aan de appels zaten, in plaats van te werken. Overigens hij had deze Akense jongen er niet op aangesproken, hoewel hij die ook zeker aan de appels moet hebben zien zitten.
Voortaan letten we dus beter op en haalden we appels uit een boom die niet vanuit het torentje te zien was. Vuistje zelf was niet zo'n uitslover. Hij had een liefje zitten in het naburige dorpje Odagsen. Hoewel zijn werktijd ook tot vijf uur liep, kwam hij vaak al voor vier uur met zijn mooie herdershond bij ons langs, op weg naar zijn lief en stuurde mij dan naar huis om de kachels aan te gaan maken. Wanneer Vuistje weg was, kon ik soms wel eens enkele woorden wisselen met de Russen. Maar dan mocht ook de Akenaar er niet te dicht bij zijn. Een van de Russen sprak tegen mij namelijk zeer goed Duits, maar tegen de Duitsers kon hij geen woord Duits uitbrengen. Die wisten ook niet dat hij scheepskapitein geweest was op een Russisch marineschip. Dat geheim mocht ook ik niet verder vertellen, want dan kon hij in moeilijkheden komen. Hij nam mij in vertrouwen, waarschijnlijk omdat hij zo meer kansen kreeg om een en ander te weten te komen onder anderen over het verloop van de oorlog. Deze Russen werden namelijk totaal geïsoleerd van de rest van de werkers op deze boerderij. Ze moesten na het werk terug in hun eigen afdeling achter de prikkeldraad en hadden geen enkele verdere contactmogelijkheid.
Enkele weken later werd de Akense jongen alsnog opgeroepen voor militaire dienst en ik bleef daarna steeds helemaal ter beschikking van Vuistje nadat ik eerst van zeven tot elf mijn werk had gedaan. Door de vele regen werd het een steeds groter probleem om de bieten van het veld af te krijgen. De zware landbouwwagens liepen vast in de modderige zware grond. Soms moest daarom nog een extra span ossen voor het normale vierspan gezet worden, dus in totaal zes ossen, om de zwaarbeladen wagens van het modderige veld te trekken. De Russen waren meesters in het omgaan met de ossenspannen. Vuistje vond het allemaal wel best, als hij zich zelf maar niet vuil hoefde te maken. Met zijn glimmend gepoetste laarzen en zijn mooie Duitse herder aan de lijn, volgde en regelde hij de werkzaamheden op afstand. Ik moest met twee ossen telkens voorspannen, wanneer de wagens vast dreigden te lopen. Ik raakte zo steeds beter bekend met de Russen en kon hen soms aan krantenpapier helpen, wat ze als sigarettenpapier gebruikten.
Ze rookten geen tabak, want als Russische krijgsgevangenen kregen ze geen tabaksbonnen. En natuurlijk kregen ze ook geen geld uitbetaald, dus rookwaar kopen was niet mogelijk. Ze maakten zelf schaafsel van onder andere braamtwijgen, droogden dat en rookten het in krantenpapier, door hen "gazet" genoemd.
Een heel enkele keer kreeg ik een sigaret aangeboden van Vuistje. Ik heb nimmer gezien dat hij een van de Russen er een aanbood. Toen hij mij er weer eens een aanbood, vroeg hij mij hoe oud ik feitelijk was, want onder de achttien jaar mocht men toen in Duitsland niet roken in het openbaar. Toen ik zei dat ik nog net zeventien was, kreeg ik daarna geen sigaretten meer van hem.
Er werkten ook Polen, zowel mannen als vrouwen op dit bedrijf, die de zorg hadden voor de omvangrijke veestapel en ook daarmee onderhielden we contacten. Deze Polen hadden een veel ruimere bewegingsvrijheid dan de Russen. Wij hadden ook slechts een zeer beperkte bewegingsvrijheid en mochten het gebied van de boerderij niet verlaten zonder toestemming van de Duitsers. Op de zondagen werd ook gewerkt, maar wie dat wilde, kreeg toestemming om in Einbeck de kerkdienst bij te wonen. Dat heb ik vrijwel elke zondag gedaan maar de meerderheid deed dat niet. Men moest er 14 km voor lopen voor over hebben.
Toen we enkele weken in Rotenkirchen waren en ik tegen negen uur ’s morgens zoals gewoonlijk een paar matten buiten het zijpoortje aan de weg uitklopte, stopte er een man op een fiets en die begon in het Nederlands tegen mij te spreken. Hij deed nogal vreemd en leek mij wat angstig, wat gespannen. Hij vertelde Sluis te heten en in een dorp zes kilometer noordelijk van Rotenkirchen, in Wellersen te wonen. Hij beheerde daar een steenfabriek, maar omdat die nu niet werkte, wegens gebrek aan brandstof, moest hij in Odagsen kantoorwerk doen op het gemeentehuis. Hij kwam elke morgen hier langs en had gehoord dat er een grote groep Nederlanders bij Rabbethge und Co terecht gekomen was. In eerste instantie vertrouwde ik de man niet zo erg. Een Nederlander in Duitsland!? Dat kon ook een nazi zijn, dus oppassen geboden.
Ik vertelde de kok van deze ontmoeting, maar die wilde er de volgende dag ook wel eens mee praten. Ik ging de volgende morgen op verzoek van de kok op de uitkijk staan en toen ik hem aan zag komen heb ik de kok gewaarschuwd. De kok was na deze eerste kennismaking met Sluis erg enthousiast. Sluis nodigde ons zelfs uit om hem in Wellersen op te komen zoeken, want hij wilde liever niet hier met ons praten. Dat kon voor hem problemen geven. Enkele dagen later werd een avond afgesproken en we zouden met drie man, te weten de kok dus Hanraats, Pierre de Roy, beiden uit Kessel en ik, in het geheim, dat wil zeggen zonder toestemming aan de Duitsers te vragen, in het donker naar Wellersen gaan. Ook hebben we in eerste instantie niemand van ons eigen gezelschap van dit bezoek op de hoogte gesteld. Van de Poolse meisjes die als melkster werkzaam waren op de veeafdeling konden we fietsen lenen. We werden door Sluis heel gastvrij ontvangen. Hij bleek met een Duitse vrouw uit Wellersen getrouwd te zijn. Zij was de feitelijke eigenaresse van de steenfabriek.
We mochten er zelfs naar de Engelse zender luisteren en we keerden zeer voldaan weer terug naar huis. Van nu af aan vertrouwden we Sluis en wanneer er nieuws te melden was, dan kregen we dat als regel 's morgens al van hem te horen. Zo bleven we goed op de hoogte van het nieuws van de fronten, wat voor ons toen erg belangrijk was. Herman Huschebeck, de hoofdwerkmeester en in feite ook mijn baas, was een heel aardige Duitser. Hij nodigde mij ook een keer op een avond uit bij hem thuis en wilde precies van mij horen hoe al deze mensen hier in Duitsland gekomen waren en ook wat voor klachten er waren onder de mensen. Toen ik hem vertelde hoe die deportatie was gegaan, waarbij zijn vrouw ook aandachtig mee zat te luisteren, geloofde zij dat niet want ze zei: "Aber Herman, sowas gibt es doch nicht." Maar Herr Huschebeck geloofde het wel. Vanaf die avond kon ik het bijzonder goed met Herr Huschebeck vinden. Hij was warm menselijk en zorgde er ook steeds voor dat de oudere mensen in ons gezelschap lichter werk kregen. Zo werden bijvoorbeeld Dreeske en Kokse Lei belast met het bietenkoppen en konden daarbij dan hun eigen tempo aanhouden.
Een keer heb ik ook een middag mee bieten gekopt en als ik dan Dreeske ergens midden op het perceel ontmoette, dan moest Dreeske altijd even zijn nood klagen. Hij maakte zich erg veel zorgen om zijn vrouw Sil. Hoe zou het daar nu gaan zonder zijn aanwezigheid? Maar gelukkig verwachtte hij van mij geen echt antwoord. Natuurlijk voor de gehuwde mannen, die thuis een vrouw met kinderen achter hadden moeten laten en ook een bedrijf, daarvoor was deze deportatie natuurlijk veel ingrijpender, dan voor mij bijvoorbeeld. Wat had ik nu werkelijk te verliezen? Ik hoefde hier alleen voor mezelf te zorgen.
We zaten al enkele weken op Rotenkirchen en er was een heel groot probleem, waar de Duitsers hier ook geen oplossing voor schenen te hebben. We hadden namelijk nog steeds alléén de kleren die we aan hadden toen we werden opgepakt. We hadden hier niet eens de mogelijkheid om kleding te wassen. We hadden geen reserve ondergoed ter verschoning, zeer slecht schoeisel, etc. Echt een probleem van de eerste rang. Er zou toch op de een of andere manier voor geschikte werkkleding gezorgd moeten worden. Ook het schoeisel, in de oorlog toch al slecht van kwaliteit, had veel te lijden op de modderige velden, met die zware grond.
Aan enkele mensen onder andere Dreeske, had de werkmeester al laarzen gegeven, omdat ze ongeveer blootsvoets moesten lopen, wegens kapotte schoenen. Maar laarzen waren ook maar zeer beperk beschikbaar dus dat loste ons probleem niet op. Sokken hadden de meesten al heel snel niet meer. Van jutezakken werden repen gesneden en die wikkelden we om de voeten in plaats van sokken.
We hadden geen handdoek, geen tandpasta, geen tandenborstel, geen scheermesjes en scheerapparaat, geen scheerzeep, enkel een stukje kleizeep. Slechts vier kraantjes met koud water, voor 57 man!! Ook geen toiletpapier, maar oude kranten, geen douche. Enfin, het was enorm behelpen op alle terreinen!
Ik hoefde mij gelukkig nog niet te scheren, maar zij die zich wel moesten scheren, hadden een groot probleem. Als dat voor enkele weken zou zijn, maar nu het om vele maanden ging, was dat een ander verhaal. Wanneer het regende, namen ze allemaal een jutezak en maakten daar een soort cape van, zodat ze tenminste een beetje droog konden blijven. Maar als het flink regende, was dat totaal onvoldoende en werden ze nóg doornat. Ook bij regen ging het werk op de velden namelijk gewoon door.
Het zou niet lang meer duren of we zouden ook zonder ondergoed zitten. Daarvan was na twee maanden dragen zonder te kunnen wisselen of het te kunnen wassen, niet veel meer over. Tot ons geluk hadden we tot nu toe redelijk weer gehad, maar toen het enkele dagen achter elkaar regende, werd de ellende echt wel groot en ook duidelijk zichtbaar.
Veel mensen waren flink verkouden, maar ook dat was geen reden om thuis te blijven. De mensen kwamen vaak nat thuis en na gegeten te hebben, kropen ze dan maar van ellende in bed, in de hoop dat de volgende morgen hun kleding droog zou zijn. Er moest iets gebeuren, dat zag Herr Huschebeck ook, maar hij zei dat hij hierin helemaal machteloos was. Er was gewoon niets te krijgen in dit stadium van de oorlog.
Eind november kwam er dan toch heel onverwacht een lading werkkleding. Het ging om werkbroeken, werkjasjes en Holzschuhe, dat wil zeggen schoeisel met een houten zool en canvas bovenwerk. Totaal ongeschikt voor het werken op deze zware modderige grond. Voor mijn maat was er geen broek noch jasje beschikbaar, dus ik zat met een veel te grote maat broek en jas, die ik nooit gedragen heb.
In de loop van november vroeg Herr Huschebeck aan mij of in ons gezelschap mogelijk een schoenmaker zat. Bij de vaste Duitse werkkrachten op het bedrijf was er een al wat oudere man, die het repareren van schoenen als nevenfunctie had, maar die moest alsnog in militaire dienst en daarvoor in de plaats moest men nu een vervanger hebben. Ik heb rondgevraagd, maar er was niemand die schoenlapper was, wat ik overbracht aan Herr Huschebeck. Hij zei toen tegen mij, "Dan kannst du ab heute die Schuhen flikken". Ik had daar best oren naar en zo werd ik schoenlapper. Groot voordeel was dat ik nu steeds binnenwerk had en dat bij het steeds kouder wordende weertype.
Er was een kleine schoenlappers werkplaats tussen onze huiskamer en onze slaapzaal, met een echte schoenmakersnaaimachine en nog zo het een en ander aan gereedschap, zoals een leest, diverse elzen, pekdraad en kromme naalden, stukken leer, lijm, messen spijkers, etc. Herr Huschebeck kwam vaker een kijkje nemen en was tevreden over mijn werk. Vanaf het begin had ik al zoveel werk dat het "Zimmer sauber machen" door een ander overgenomen moest worden en daarmee was ik fulltime schoenlapper geworden. Op de kok na de beste functie bij dit hele gezelschap, zo vond ik dat tenminste zelf. Een enkele keer kreeg ik ook gewone leren schoenen van Duitsers ter reparatie en dat was dan wel een probleem, omdat ik toch maar heel simpele mogelijkheden had en natuurlijk ook maar amateur schoenlapper was! Op de vuilstortplaats zocht ik naar oude schoenen, om daar nog bruikbare stukjes leer vanaf te halen. Zeker is, dat ik zelf heel tevreden was met mijn werk als schoenlapper.
Het werd steeds duidelijker, dat men met de bietenoogst in tijdnood kwam. Op de velden kon dan ook niemand gemist worden en daarom kreeg ik er een taak bij. Eén keer per week moest ik met een platte ossenwagen naar een bakker in Odagsen, een buurdorp, om er ongeveer tweehonderd roggebroden op te halen. Het rantsoen brood voor heel Rotenkirchen voor een week. Dat vond ik best wel fijn werk. Ik was er de hele woensdagmiddag zo ongeveer mee bezig. Een keer ging het evenwel fout met dat broodtransport. Ik gebruikte namelijk altijd dezelfde os, wanneer ik naar die bakker moest, maar nu was die os niet in de stal en ik koos dus maar een andere uit. Ik wist niet beter, dan dat alle ossen geschikt waren, maar dat bleek achteraf niet het geval te zijn. Bij het inspannen waren er al wat problemen en op de heenweg had ik veel moeite om het dier op de weg te houden. Maar op de terugweg ging hij met de wagen en de broden eenvoudig de sloot in. Gelukkig een ondiepe sloot, maar dat werd dus voor een deel toch geweekt brood eten die week.
De Oberinspektor was bij niemand geliefd. Hij was het prototype van de arrogante Nazi Duitser. Hij reed meestal rond op zijn paard, in zijn SA-uniform met hakenkruisband om de arm en fraai glimmende rijlaarzen, vergezeld van een mooie Duitse herdershond. Vaker ook ging hij jagen met gasten die in de villa logeerden aan de overzijde van de binnenplaats, juist tegenover onze huiskamer. Dat waren dan hoge Nazi's en hoge SS-officieren.
Achter de villa van de Oberinspektor stond in de tuin een perenboom, die vol hing met zo goed als rijpe peren. Op een avond stelde Mat van de Gijs uit Panningen voor om daar wat peren te gaan halen, waarbij Leike van de Foep, Lei Hens en ik mee zouden gaan. Overdag hadden we al gekeken hoe we dit het beste aan konden pakken. Zo op het oog was er nauwelijks risico bij, want er woonden rond deze boomgaard geen Duitsers. Toen het goed donker was, gingen we op pad. We kwamen er inderdaad makkelijk bij. Het was geen grote boom en Lei Hens, die ongewoon sterk was, pakte de stam beet en schudde enkele keren flink, waarna het peren regende. We stopten zoveel mogelijk peren in onze broekzakken en gingen weer stil terug naar onze huiskamer.
Het waren lekkere peren en we letten er wel goed op dat er geen resten van peren in de huiskamer achterbleven. Er mocht eens inspectie komen, je wist het hier nooit. De Polen konden het natuurlijk ook gedaan hebben, want die woonden ook vlak bij de boomgaard. Het muisje kreeg echter geen staartje!
Op een mooie zonnige herfstdag 27 november stond Vuistje buiten bij de kraan voor onze keuken zijn laarzen te wassen. Het was juist middagpauze. Er vlogen weer eens hele eskaders Amerikaanse bommenwerpers over ons heen. Ik stond er ook naar te kijken en af en toe hoorde ik het schieten van de luchtgevechten. Toen opeens het gierend geluid van een aangeschoten, brandend naar beneden zeilend vliegtuig, dat ik schat twee kilometer verderop, richting Odagsen, met een harde klap tegen de grond sloeg. Even voor de crash zagen we de piloot uit het toestel springen en aan de parachute naar beneden komen en die landde niet ver van ons vandaan.
De Duitsers van Rotenkirchen, (allemaal lid van de Volkssturm) renden haastig naar binnen om hun geweer op te halen en spoedden zich vervolgens in de richting van de neergekomen piloot, met de kennelijke bedoeling deze gevangen te nemen. Ze gingen er blijkbaar van uit dat het een Amerikaanse piloot betrof. Vuistje had ook staan kijken, maar ging vervolgens rustig verder met het schoonmaken van zijn laarzen. Hij keek even van opzij naar mij en zei met een veel betekenende grijns tegen mij: "Das war aber ein unser!" en Vuistje had gelijk, het was inderdaad een Duits jachttoestel, dat hier neergeschoten was. Duitse piloot had het zonder problemen overleefd. Vuistje had wel frontervaring, dat was duidelijk.
In het begin van november moesten de jongeren uit ons gezelschap waaronder ook ik, met de baas van de veehouderij, Herr Rose, mee naar Salzderhelden, naar het station aldaar, waar we ruim zestig stuks Nederlands zwartbont rundvee moesten afhalen. Het was vast nog op het laatste moment door de Duitsers geroofd vee. We moesten het naar Rotenkirchen drijven, een afstand van ruim 15 km, waar het werd toegevoegd aan de reeds erg omvangrijke veestapel van meer dan tweehonderd stuks rundvee. We hebben er een lange dag van moeten maken.
Een avond heb ik verschrikkelijk heimwee gehad. Dat was op mijn 18de verjaardag 10 november 1944. Er was geen feitelijk verband met die verjaardag, dat was slechts toeval. De aanleiding lag veel meer in het feit dat Pierre de la Roy uit Kessel plotseling juist op die dag daar in Rotenkirchen, zomaar een groot pakket met een lange brief van thuis ontving. Dat pakket was met een terugtrekkende Duitse soldaat mee gegeven en ergens in midden Duitsland op de post gedaan en wonderlijk genoeg, had het zijn bestemming bereikt. Ik heb nimmer begrepen hoe dat mogelijk is geweest. Hoe kon het dat de ouders van Pierre het adres wisten? Later op die avond las Pierre die brief van thuis voor in onze eetzaal en we waren allemaal heel erg onder de indruk. Toen de brief geschreven werd, was Helden nog bezet door de Duitsers. Maar men schreef dat er over en weer veel geschoten werd met zwaar geschut en dat er van Helden wel niet veel meer over zou zijn. Ook schreef men dat de slag bij Arnhem misgegaan was en dat de oorlog nog lang niet afgelopen was. Die avond zaten we in mineurstemming bij elkaar. Tot nu toe hadden we de overtuiging dat we misschien nog voor kerstmis bevrijd zouden worden, maar toch zeker niet later dan het vroege voorjaar. Nu dachten we daar ineens heel anders over en dat gaf ons allemaal een morele klap. Die avond heb ik stil in mijn bed liggen huilen. Ik had verschrikkelijk heimwee en niemand troostte mij, ook Handrie niet, die had waarschijnlijk ook genoeg aan zichzelf. Ik voelde mij diep, heel diep ongelukkig op deze dag.
Toen we pas op Rotenkirchen waren, moest er op de zondag ook gewerkt worden, maar al heel snel mochten degenen die dat wilden in Einbeck de mis bijwonen. Wie dat niet deed, moest werken. Niet veel mensen van onze groep maakte van deze mogelijkheid gebruik, maar ik ging daarna elke zondag te voet naar de kerk in Einbeck. Met ons slechte schoeisel was het feitelijk niet verantwoord. Ik ging wel, omdat ik het toen normaal vond om op de zondag naar de mis te gaan als het even kon en ook omdat ik het om allerlei redenen interessant vond. Om te beginnen waren in Einbeck op de zondag veel winkels open. Verder moest Handrie scheermesjes hebben. Maar we hadden geen geld om ze te kopen. Ik moest er dus om gaan bedelen. Ik probeerde dat in een winkel waar ze scheermesjes verkochten. Aanvankelijk wilden ze mij geen scheermesje geven, want ik had immers nog geen baard. Dan vertelde ik hen dat het voor mijn vader was, die in Rotenkirchen werkte en trok een wat meelijwekkend gezicht, waardoor ik toch een paar mesjes wist te bemachtigen. Later, toen ik er weer terugkwam, herkenden ze mij en kreeg ik zelfs een heel doosje van tien mesjes. Vanaf begin december, toen we ons eerste zakgeld hadden ontvangen, kon ik de mesjes kopen en hoefde dus niet meer te bedelen.
Een tweede punt was dat ik een schrift nodig had om een "dagboek" bij te houden over mijn belevenissen hier. Op wat losse papiertjes had ik al wel het een en ander genoteerd, maar een schrift was toch nodig. In een winkel met schrijfwaren in Einbeck, bleek te koop wat ik zocht, maar ik had toen nog geen Duits geld, zodat ik geen schrift kon kopen. Ook was mij toen nog niet bekend, dat we van de Duitsers wat zakgeld zouden krijgen. Ik dacht daarom aan een andere oplossing van mijn probleem. Ik heb toen met kloppend hart een schrift met zwarte kaft onder mijn blouse geschoven en vervolgens ben ik snel de winkel uitgegaan. Dat was toch even angstig, want op diefstal door buitenlanders stond toen in Duitsland een zeer zware straf. Maar nu had ik dan toch een schrift voor mijn dagboek. Na de oorlog toen ik weer voor het eerst in Einbeck kwam, heb ik nog even overwogen om alsnog het schrift te gaan betalen, maar ik heb het niet gedaan.
Dan was er nog iets aantrekkelijks aan Einbeck op zondag. Na de mis in Einbeck trof men soms mensen van andere nationaliteiten, met name de Franse krijgsgevangenen, die al vanaf mei 1940 hier zaten en die goed op de hoogte waren van allerlei zaken en daar kon men zijn voordeel mee doen. Bijvoorbeeld: degenen van ons, die achttien jaar of ouder waren, hadden tabaksbonnen gekregen. Maar bij de gewone sigarettenwinkel kon men toen meestal als buitenlander op die bonnen geen sigaretten meer kopen. Die hielden de Duitsers kennelijk voor zichzelf, zo leek het wel. Via mensen die ik na de mis ontmoette, kreeg ik evenwel een adres waar we op die bonnen wèl sigaretten konden kopen. Maar dat kon dus pas vanaf begin december omdat we eerder niet over Duits geld beschikten. Vanaf 1 december, kreeg ik zelf ook rookbonnen, omdat ik achttien jaar geworden was, daarnaast kreeg ik ook nog de rookbonnen van Handrie, want die rookte helemaal niet. Op deze manier had ik dus ruim rookwaar ter beschikking. Wanneer we vanuit de kerk weer terugliepen naar Rotenkirchen, maakten we vaak nog omwegen om buitenlanders te bezoeken, die in een van de dorpen in de buurt zaten. Zo zaten er overal veel Franse krijgsgevangenen, maar ook civiele Fransen, dat waren aanvankelijk ook krijgsgevangenen, maar die hadden ervoor gekozen een civiele status aan te nemen en werden dan in feite een apart soort dwangarbeider, die gewoon werkten in de landbouw en in fabrieken en niet meer achter prikkeldraad hoefden en voor hun werk ook normaal betaald werden. Dit in tegenstelling tot de krijgsgevangenen, die géén loon voor hun werk ontvingen zover ik weet.
Intussen verliep het leventje in Rotenkirchen zonder al te veel afwisseling. Op 1 november 1944, 's avonds kwam de SD om onze "Vorläufiger Fremden pas" uit te schrijven, alsmede ons "Arbeitsbuch" waarbij wij het recht kregen op een bewegingsvrijheid binnen de Kreiss van 10 km. Verder kregen we het "recht" om voorlopig 2 jaar in Duitsland te blijven met de mogelijkheid tot verlengen gedurende vele jaren!! Wanneer we verder weg zouden willen dan 10 kilometer, dan kon dat dus alleen als we hiervoor een speciale ausweis kregen van de SD.
Voor ons werk ontvingen we allemaal dezelfde "beloning" namelijk 30 Mark per maand. Feitelijk was het zakgeld, want men hoefde ons niet te betalen, onze status was immers gevangene van de SD en het bedrijf moest daaraan voor ons betalen. Eind november werd de eerste keer uitbetaald. Van dit geld kochten we rookwaren, scheermesjes en verder dronken we enkele avonden per week één glas bier van bij de bar van Friedrich Bode, die naast ons gebouw stond. We hingen dan met enkele lotgenoten, wel altijd dezelfde, waaronder ook Handrie aan de bar en luisterden naar de verhalen van de ruim 70 jaar oude Friedrich Bode die ons blijkbaar wel mocht en ons zeker ook wel zag als een welkome afwisseling in zijn eigen naargeestige bestaan op deze saaie, afgelegen bedoening. Ik heb er nimmer een van de aldaar werkende Duitsers een glas bier zien drinken, en ook de Polen kwamen er nooit. Het was duidelijk, dat Herr Bode ons bezoek erg waardeerde. Vlak voordat we vertrokken uit Rotenkirchen, begin januari 1945, kregen wij "stamgasten" van zijn café allemaal een anzichtkaart met beelden van Rotenkirchen als aandenken aan hem! Toch wel aardig en door ons ook wel zeer gewaardeerd.
Vier jongens uit Kessel in ons gezelschap, maakten al snel na het uitreiken van de pas en het zakgeld, dus einde november, "gebruik van hun bewegingsvrijheid ". Op een goede zondagmorgen waren ze weg, verdwenen dus met de kennelijke bedoeling de kortste weg naar Kessel te nemen. Maar nog geen 25 kilometer verderop werden ze al ingerekend en wel op aanwijzing van enkele Hitlerjugend jongens. Ze werden ter plaatse enkele dagen opgesloten en slecht behandeld en toen waren ze al snel zo murw dat ze als het ware gesmeekt hebben om weer terug te mogen naar hier: Rotenkirchen. Ze mochten van geluk spreken dat de Duitsers hun bede inwilligden. Het alternatief zou mogelijk een van de strafwerkkampen geweest zijn waar ze het zwaar hadden gekregen. Zo kwamen ze dus toch weer bij ons terug, maar ze hebben geen plannen meer gemaakt om te vluchten.
Wij werden wel collectief gestraft voor deze vluchtpoging: Wij mochten enkele zondagen niet meer naar Einbeck naar de kerk, maar moesten dan wel de hele zondag allemaal op de bietenvelden werken. We hadden gebrek aan van alles. Zo waren lucifers bijzonder schaars. Omdat er op het veld tijdens de korte pauze gerookt mocht worden, hadden we lucifers nodig. Maar ook om tegen vier uur thuis de kachels aan te steken. Nu kon men zich bij dit laatste nog wel behelpen, namelijk door met een eindje droog hout (flinters geheten) vuur te halen bij de kok in de keuken. Onze timmerman, Jan Verscharen, had daartoe "flinters" gemaakt. Die werden ook binnenshuis al snel gebruikt, wanneer er werd gerookt, want het zou zonde zijn daar de zo kostbare lucifers voor te gebruiken. Maar het bleef een probleem met die lucifers. Daarom had ik het volgende bedacht: bedelen om lucifers.
Samen met Leike van de Bakker (de Foep) ben ik op een zondagmiddag langs de huizen in het naburige Odagsen rond gegaan, om er te bedelen voor enkele lucifers. Het leverde in ieder geval zoveel op dat we voorlopig uit de nood waren. Half december viel de eerste sneeuw, wat het werken op het veld niet bepaald aangenamer maakte. Men ging evenwel door met de bietenoogst, zolang de grond niet hard bevroren was en daardoor het oogsten onmogelijk werd. Tegen kerstmis vroor het streng en er lag toen een dik pak sneeuw. De bietenoogst werd noodgedwongen definitief gestopt. Meer dan honderd hectare bieten bleven in de grond zitten.
Enkele dagen voor kerstmis moest ik, samen met nog enkele jongens van onze groep, als drijver mee op vossen- en hazenjacht. De jagers waren weer hoge Nazi's en SS-officieren. Zo was er de hoogste nazi van Hannover bij, de Gauleiter, volgens informatie van Herr Huschebeck.
Ik vond het best leuk om zo'n drijfjacht eens mee te maken, waarbij gejaagd werd op vossen en hazen. Het lukte ons nog een aangeschoten haas te verstoppen in een droge sloot en later hebben we die opgehaald, waarna de kok hem voorzichtig heeft toebereid. De Duitsers mochten niet merken dat er een haas in de pot zat, want wildstropen was toen in Duitsland bijna even erg als een mens vermoorden.
Sinds het kamp Lehrte hadden we ons niet meer kunnen douchen en ook zo kon men zich hier nauwelijks behoorlijk wassen. We beschikten alleen over koud water, geen zeep, noch handdoek. De kok heeft Herr Huschebeck ervan kunnen overtuigen dat het voor een verantwoorde hygiëne noodzakelijk was dat we ons eens goed konden douchen. Er was namelijk wel een badgelegenheid met een viertal badkuipen aanwezig, maar het benodigde warme water was het probleem. Er was geen brandstof voor beschikbaar. Herr Huschebeck had het echter toch voor elkaar gekregen dat we daags voor kerstmis allemaal om de beurt een echt bad konden nemen. Het was voor mij en waarschijnlijk voor bijna het hele gezelschap de eerste keer in hun leven dat ze kennis maakten met een heuse badkuip. Maar het was een erg prettig gevoel eindelijk weer eens goed schoon te zijn.
Kort voor kerstmis hoorden we via Sluis dat er een groot Duits tegenoffensief gestart was in de Belgische Ardennen, met als stootrichting Antwerpen. Ook het Duitse legerbericht maakte melding van een Ardennenoffensief en daar klonk het alsof het nog ging lukken ook!! Voor ons dus weer slecht nieuws en dat ook nog juist voor kerstmis!
Herr Douve ging in Rotenkirchen over de voedselvoorraden. Tegen kerstmis werd er een oude os geslacht en daar kreeg ook onze keuken een flink stuk soepvlees van toebedeeld. Al enkele dagen tevoren had de kok er soep van zitten trekken en dat was door het hele gebouw te ruiken. Het zag er goed uit, dat wist ik, want ik had al eens mogen proeven. Maar we zouden de soep pas mogen eten op de eerste kerstdag.
Van de Duitsers hadden we toestemming gekregen om in de kerstnacht met de hele groep te voet naar de nachtmis te gaan in Einbeck. Deze mis begon om 5 uur in de morgen. Alle 57 Limburgers gingen mee en het werd een heel indrukwekkende tocht, die ons nog lang bijgebleven is.
Er lag dik sneeuw, iets van dertig centimeter en er was totaal geen verlichting op de gehele route van ongeveer 7 km. Totale verduistering was namelijk verplicht in de oorlog, in verband met de vijandelijke vliegtuigen, die zich daardoor moeilijker konden oriënteren.
Het vroor misschien wel 15 graden en er waaide een venijnige koude wind. Onze kleding was niet op deze koude berekend en de weg was lang. We rekenden op twee uur lopen, maar al zingend verliep het toch allemaal voorspoedig, zodat we ruim op tijd in de kerk zaten, die gelukkig wat verwarmd was. Ook werd er al flink gezongen voor de mis begon. Ik had nog de gelegenheid om ook even te biechten. De eerste keer in Duitsland. Het was een heel mooie nachtmis, met veel goede Duitse zang. Dat mag gezegd, in de samenzang zijn de Duitsers echt goed.
In gedachten was ik evenwel thuis en de bange vraag hield mij weer bezig of mijn familie het overleefd had, want we wisten intussen uit de Duitse legerberichten dat de Engelsen doorgekomen waren tot aan de Maas in Kessel. Volgens het Duitse legerbericht was daarbij flink gevochten. Voor ons dus weer extra reden tot zorg over onze ouders en andere familieleden. Op de terugweg werden meerdere keren grapjes gemaakt over de lekkere soep die ons te wachten stond. Ook ik verkneukelde mij al in het vooruitzicht op een portie van deze soep, omdat ik wist hoe lekker ze was.
Thuis aangekomen, het liep tegen negen uur in de morgen, had onze kok de soep snel op temperatuur gebracht. Wat er precies met deze soep aan de hand was, ik wist dat toen ook niet, maar ze smaakte nu wat zurig. De meesten proefden dat en aten ze niet op, ik ook niet. Zij die de soep wel opgegeten hebben, die hebben het geweten. Die waren op eerste kerstdag 's avonds doodziek. Sommigen moesten braken en hadden last van buikpijn en van een enorme buikloop en ze zijn de twee kerstdagen verder in bed gebleven. Dat was erg jammer, die bedorven kerstsoep en daarmee ook de wel wat bedorven kerstsfeer.
Op eerste kerstdag hadden we 's avonds het "kerstdiner". De kok had van de Oberinspektor 57 kleine ronde doosjes gekregen, die naast onze borden waren gelegd. Vooraf had de kok er met geen woord over gerept, want de Oberinspektor wilde dat het een verrassing voor ons zou zijn.
Toen de eerste het doosje open maakte, kwam er een rare, onaangename, wat op zweetvoeten lijkende geur uit. Bedorven kaas was het oordeel en eentje opende het raam aan de voorzijde van onze huiskamer en gooide het doosje met een zwaai in de richting van het huis van de Oberinspektor.
Al snel wist een onderwijzer uit Nederweert, uit de andere huiskamer te vertellen dat het Franse camembert was, erg rijp weliswaar, maar in wezen, zeker toen nog, iets heel bijzonders, een delicatesse! Maar verder niemand in ons gezelschap buiten deze man, had ooit eerder kennis gemaakt met camembert. Wisten wij veel! Hij die zijn kaasje had weggegooid heeft het toch de volgende morgen weer na lang zoeken, uit de sneeuw opgediept en het nog met smaak opgegeten ook. Gelukkig is de Oberinspektor de commotie rond de kaasjes ontgaan. Wel hadden we het Huschebeck verteld en die moest er smakelijk om lachen.
Op Kerstavond werd door een groep uit Kessel-Eik een "cabaret" opgevoerd, waarbij ze zelfgemaakte liedjes zongen, voordrachten hielden en muziek maakten, met lepels, op een mondharmonica en met een ketel als trommel. Mede daardoor werd het toch nog een heel gezellige kerstavond. Op de tweede kerstdag werden enkele mensen, waaronder de kok en ook ik bij Huschebeck uitgenodigd op de koffie met gebak. Daar kregen we toen te horen dat de meesten van ons begin januari een andere bestemming zouden krijgen. Slechts twee mensen zouden nog hier op Rotenkirchen blijven, namelijk de smid uit Kessel en Jantje Verscharen uit Helden, de timmerman.
Waarheen de anderen zouden gaan wist Huschebeck ook niet, hij vertelde het in elk geval niet? Toen wij dat later in de huiskamer doorvertelden, sloeg dat in als een bom. We zaten hier wel niet bar comfortabel, maar deze groep mensen van heel verschillend pluimage, was geleidelijk helemaal naar elkaar toe gegroeid en aan elkaar gewend geraakt en dat had toch wel iets. Wat zou de toekomst brengen? Het was hier in veel opzichten wel zwaar behelpen geblazen, maar zó slecht was het hier nu ook weer niet. Wat nu komen ging, moesten we maar afwachten.
Huschebeck had al laten doorschemeren dat een grote groep in de buurt van Herzberg (Harz) te werk gesteld zou worden, en wel waarschijnlijk in de oorlogsindustrie en dat slechts een klein deel verspreid rond Einbeck geplaatst zou worden op kleine boeren bedrijven, waar de man afwezig was, omdat hij soldaat was.
Vlak voor kerstmis kreeg ik een briefje van oom Tinus uit Sevenum. Die zat in de Harz bij Herzberg en werkte daar op een grindgraverij, samen met nog enkele van zijn dorpsgenoten. Ik heb hem natuurlijk direct teruggeschreven. Geleidelijk kregen we trouwens meer contacten met dorpsgenoten die ergens in Duitsland zaten. Zo kwam zelfs Frans van Foepke helemaal vanuit Hannover zijn drie broers Leo, Jo en Ton, opzoeken, die hier in Rotenkirchen zaten. Hij deed dat blijkbaar clandestien, dus zonder Ausweis, wat ik erg knap vond. Hij bleef zelfs enkele dagen bij ons op Rotenkirchen logeren.
Tussen kerstmis en nieuwjaar kon niet op de velden gewerkt worden. Er lag teveel sneeuw en het vroor stevig. Mijn schoenlapwerk ging evenwel gewoon door. Verschil was alleen, dat ik nu niet alléén in de huiskamer zat te werken, maar er samen was met zo'n 25 man, die mijn werk kritisch volgden.
Herman Huschebeck was in feite de eerste Duitser waarin ik veel positief menselijks heb ervaren. Persoonlijk heb ik zelfs veel aan hem te danken. Uiteindelijk zou hij mij kort voor mijn afscheid van Rotenkirchen nog een grote dienst bewijzen. Toen hij zo half december hoorde dat wij geen enkel contact met onze familie in Nederland hadden gehad sinds de dag van deportatie, deed hij er moeite voor ons in de gelegenheid te stellen een brief via het Duitse Rode Kruis naar huis te sturen. Op een formulier mocht iedereen een bericht van 25 woorden schrijven. Al is dit bericht nimmer thuis aangekomen, voor ons heeft het toen zeker gewerkt als een geruststelling, zoiets van: "nu weten ze thuis tenminste dat we nog leven en dat we het redelijk maken".
Lang had ik gewikt en gewogen wat ik in die 25 woorden zou schrijven. Tenslotte vond ik mij in de volgende tekst: "Maken het goed. Weeg 48 kilo. Met Handrie op boerderij. Schrijf met oom Tinus. Denk veel aan jullie. Overleven het wel, tot ziens Piet."
Waarom die 48 kilo? Daaruit moest mijn vader kunnen afleiden dat ik geen honger leed. Vlak voordat ik opgepakt werd, had vader mij toevallig nog gewogen thuis op onze baskuul en toen woog ik 42 kilo. Verder konden ze zien dat ik met Handrie niet in een fabriek werkte, dus dat ze thuis niet bang hoefden te zijn dat ik geplaagd zou worden door bombardementen. Omdat ik Oom Tinus noemde, wisten ze dat die er dus ook nog was.
Begin januari vertelde Herr Huschebeck dat hij twee lijsten gemaakt had. Op de ene lijst kwamen de namen voor van alle mensen die naar zijn idee geschikt waren voor meer zelfstandig werk op een kleinere boerderij. De overigen kwamen op de tweede lijst en zouden ergens in de industrie geplaatst worden. Het lag wel in de lijn der verwachting dat Handrie op de eerste lijst zou staan terwijl ik de meeste kans had op een plek op de tweede lijst. Toen ik hem ernaar vroeg, zei hij alleen dat wij uit elkaar zouden gaan, dus ik wist genoeg.
De echte boeren op de ene lijst zouden hun nieuwe werk vinden via het Arbeitsamt van Einbeck. Zo ook Handrie. De overigen gingen naar het Arbeitsamt Nordheim. Dus ik ook. Ik vond het een nare zaak en kwam er met Herr Huschebeck nog weer over te praten en vroeg of daar echt niets aan te doen was. Ik zou toch graag in de buurt van mijn zwager blijven. Hij zou zien of hij iets voor me kon doen, zo luidde zijn antwoord.
Op 6 januari vertrok Handrie met nog een aantal anderen uit ons gezelschap onder begeleiding van Huschebeck naar Einbeck. Huschebeck had mij toe gezegd in de gaten te houden waar Handrie terecht zou komen. Diezelfde avond al hoorde ik van hem dat Handrie op een kleine boerderij was geplaatst in Kohnsen, een dorpje enkele kilometers ten westen van Einbeck. Maar nog veel belangrijker voor mij was dat hij tevens vertelde dat ik niet naar het Arbeitsamt in Nordheim, maar naar dat van Einbeck moest op 10 januari 1945. Daar moest ik dan maar afwachten waar ik terecht zou komen, maar zo bleef ik in elk geval toch in de buurt van Handrie.
Ik was echt heel blij met dit resultaat van Herr Huschebeck en heb hem uiteraard heel hartelijk bedankt. Op 8 januari ben ik met Piet van Lier (van de melkboer) nog te voet naar Kohnsen gegaan om Handrie daar op te zoeken. Het was best een zware tocht in die barre koude van zo’n 18 km en dat ook nog met die hoge sneeuw.
Handrie zat bij een boerin, waarvan de man in dienst was. Hij werd geacht het bedrijfje te runnen. De boerin was volgens Handrie een echte feeks, die al snel aan het schelden sloeg, wanneer Handrie niet al te vlug begreep wat ze wilde. Hij was ook niet in huis opgenomen, maar zat in een klein, ongezellig hok, waarin hij ook moest slapen en zijn eten verorberen. Handrie sprak zelf geen woord Duits, hij kende er verder ook niemand en sprak dus ook met niemand. Daarbij was er in de winter nauwelijks werk. Alleen een paar stuks vee te verzorgen en verder brandhout zagen en kloven. Dus teveel tijd over om na te denken en te piekeren.
We waren slechts een uurtje bij Handrie geweest, maar ik had het wel bekeken. Handrie zat daar niet zo best. We moesten voor donker weer terug zijn in Rotenkirchen. Onderweg heb ik Piet van Lier nog seksueel voorgelicht. Hij wist nog helemaal niets en ik een beetje, maar ook niet zoveel. Reden waarom hij met zijn vragen voor de dag kwam, was gelegen in het feit dat een van de Nederlandse jongens uit Nederweert, ene Kris, een relatie had aangeknoopt met Anna, een van de Poolse melkmeiden en daar werd in de huiskamer regelmatig over gekletst en grappen gemaakt. Piet snapte daar niet zoveel van en wilde weten hoe de vork dan wel in de steel zat. Nu weet hij in elk geval ongeveer hoe het in elkaar steekt!!
Op 10 januari 1945 moest ik in alle vroegte met de melkwagen vanaf Rotenkirchen naar Einbeck, samen met Sef Latten, een jongen uit Kessel-Eik. De rest van ons gezelschap zou op 12 januari op transport gaan naar Nordheim. De avond voor mijn vertrek ben ik afscheid gaan nemen van Herr Huschebeck en heb hem bedankt voor alles wat hij voor mij gedaan had. Hij was er erg geëmotioneerd door en zijn ogen waren nat. Hij vertelde mij nog dat hij zo te doen had gehad met Kokse Lei, toen die weg moest van Rotenkirchen. Hij zei: "Der Koks Leonard hat mich leid getan, er hat sogar geweint. als er von hier weg mußte".
Ik wist wel dat Kokse Lei het zwaar had met zijn vertrek hier. Hij zat hier namelijk samen met zijn broer en zijn zwager Harry en veel bekenden uit zijn dorp, waarmee hij kon praten. Nu ging hij waarschijnlijk helemaal alleen naar een klein boerenbedrijf. Ook hij sprak geen Duits. De twee gebroeders Koks mopperden wel vaak op elkaar en maakten nogal eens "ruzie" om die ene pijp, die ze om beurten gebruikten, maar ze konden toch ook weer niet zonder elkaar. Er was trouwens bij vrijwel iedereen zo’n zelfde gevoel. Nu we hier weg moesten uit Rotenkirchen, beseften we pas dat we het hier naar omstandigheden nog niet zo slecht hadden. Er was een goede, kameraadschappelijke sfeer gegroeid. We hadden elkaar op moeilijke momenten opgevangen en nu ging de groep vrij plotseling helemaal uit elkaar, waarbij iedereen min of meer op eigen benen verder zou moeten en dat voor hoe lang? Er was een zekere angst voor de toch wel een wat ongewisse toekomst.
Het was op die 10 de januari 1945 verschrikkelijk koud. De dag tevoren had ik nog een kleine jutezak kunnen bemachtigen bij de veeverzorgers en daarin zat dan mijn hele hebben en houden. Dat was:
Even na zes uur in de ochtend, melde ik mij bij de melkman. Sef Latten was er ook al. We moesten voor op de bok gaan zitten, waar net genoeg plaats was voor drie personen. Gelukkig kregen we nog een paardendeken die we om ons heen konden slaan, want het was verschrikkelijk koud en onze kleding was daar beslist niet op berekend. Nu waardeerde ik toch de pet, die ik van de Duitse vrouw gekregen had, waarvan de rand naar beneden geslagen kon worden, zodat de oren beter beschermd werden. Zo begonnen we de reis naar Einbeck.
De oude voerman van de melkwagen was erg spraakzaam en hij was van mening dat de Duitsers deze oorlog nu snel gingen winnen. Overigens een mening, die de meeste Duitsers er toen nog op na pleegden te houden, waarbij je er toch nooit goed achter kon komen of het een pose was, of dat ze het zelf echt nog geloofden. Een van zijn zoons was gesneuveld en een was vermist in Rusland, ook al heel bekende verhalen en al klinkt het tragisch, het deed ons toen totaal niets. Hij had zelf in 1914-18 ook meegedaan, maar dat was een heel andere oorlog dan nu, zo wist hij te melden. Enfin, zo hoorden we nog het een en ander, maar in feite toch niets nieuws.
Ver voor de openingstijd van het Arbeitsamt waren we in Einbeck. Nog anderhalf uur blauwbekken trok mij niet erg en daarom gingen we naar de kerk, waar ik op de zondagen ook kwam. Daar was het tenminste dragelijk.
Tegen negen uur stonden we op de stoep bij Arbeitsamt Einbeck. Buiten had een Duitser ons al aangesproken. Hij zocht iemand voor werk in zijn bakkerij. Dat leek mij wel wat, maar in het Arbeitsamt zei een Duitser tegen mij dat ik dat niet moest doen: "Das ist dort eine sehr schlechte Stelle", zo vertrouwde hij mij zachtjes toe. Ik was dus gewaarschuwd. Eenmaal binnen kwam die bakker weer naar ons toe, maar ik hield mij een beetje van de domme en hij vond gelukkig een ander.
Het liep die morgen zeker niet storm met Duitsers die werkers zochten. Het liep al tegen elf uur toen een schriel vrouwtje binnen kwam. Zij zocht twee mensen voor gevarieerd werk op de boerderij. Een voor haarzelf en een voor haar zwager. Ze werd het al snel met Sef Latten eens, die zou bij haar komen werken. Daarna vroeg zij mij allerlei zaken, onder andere of ik met paarden om kon gaan, of ik kon melken, gras kon maaien met een zeis, ploegen etc. Ik zei dat ik dat allemaal kon en toen huurde zij mij in voor haar zwager, W. Geese, Bahnhofstrasse 145, Dassel. We kregen van haar geld voor het treinkaartje met de mededeling dat we de trein van vijf uur moesten nemen naar Dassel en dat we ons op dat adres moesten melden. Aldus gebeurde en tegen half zes, het was al donker, stapte ik voor het eerst binnen bij de familie Geese, in spanning wat mij nu weer te wachten stond.
Nummer 145 bleek een oud huis in vakwerkbouw, dat er erg verwaarloosd uitzag. Toen was die verwaarlozing overigens bij alle huizen in Dassel het geval. Het leek alsof hier de verf nog uitgevonden moest worden.
Er was geen gewone voordeur, maar via een grote poort kwam men in een overdekte deel, met daarin verschillende deuren, die, zoals al snel bleek, onder andere naar twee verschillende woningen voerden. Later is mij wel duidelijk geworden, dat het erg kleine woningen waren. Er was hier toch sprake van een lage wooncultuur. Mij was al direct duidelijk, dat het zeker geen rijke mensen waren die hier woonden, in tegendeel. Maar het bleken wel heel hartelijke mensen te zijn en dat is uiteraard veel belangrijker.
Beneden woonde de vrouw die we in Einbeck ontmoet hadden en daar moest Sef zich dus melden, terwijl ik de trap op moest, naar boven, waar haar zwager met zijn vrouw woonde. Ik liep dus de trap op en kwam uit in een kleine ruimte, een soort keuken. In deze keuken zag ik twee oudere vrouwen. De ene stond gebogen over het fornuis, de andere zat op een houtkist naast het fornuis en zij huilde op het moment dat ik daar binnenstapte. Zij heette Frau Haase en de andere was Frau Geese. Deze Frau Geese was blijkbaar al op de hoogte van het feit dat ik uit Nederland kwam "Holland" zeiden ze daar steevast. Ze vroeg aan mij of ik uit de buurt van Walcheren kwam, of ik wist waar dat lag. Dat was natuurlijk niet moeilijk voor mij, maar ik begreep het verband niet, totdat de andere vrouw vertelde dat haar man daar onlangs vermist was en dat ze van deze vermissing juist op deze dag bericht had ontvangen. Dat was ook de reden van haar droefenis. Ik wist verder weinig van Walcheren en nog minder van wat zich daar de laatste maanden had afgespeeld. Maar hoe het ook zij, Frau Haase monterde toch wat op en na nog wat vragen aan mijn adres vertrok ze. Ik zou haar nog heel vaak ontmoeten.
Ik werd vervolgens door Frau Geese uitgenodigd aan tafel waar het avondbrood al gereed stond. Dat zag er bijzonder goed uit! Volop vlees, zelfs in soorten, zoals ik al vier maanden niet meer gezien had, laat staan gegeten.
Juist aangeschoven aan de tafel hoorde ik iemand de trap op komen. Toen hij met zijn hoofd boven de trapleuning uitkwam bleef hij staan, monsterde mij van onder tot boven, daarna kwam hij verder naar boven, gaf mij een hand en stelde zich voor als mijn "chef", Willie Geese. Hij was klein van stuk, gekleed in een groen pak, met een groene pet en hij had een Hitler snorretje. Hij dacht dat wij het wel goed met elkaar zouden kunnen vinden, het zou in elk geval niet aan hem liggen. Nu, daar kon hij wat mij betreft ook op rekenen, het zou ook niet aan mij liggen. Dat was dus Willie Geese, mijn nieuwe chef.
Aan tafel was slechts plaats voor drie personen. Het was namelijk een kleine tafel, die met de lange zijde tegen de muur geschoven was. Aan de zijde van het fornuis zat Herr Geese, ik zat tegenover hem en aan de lange zijde zat Frau Geese. In alle bescheidenheid besmeerde ik het brood dun met de roomboter, maar dat vonden ze maar niks. "Richtig belegen", zo werd ik aangemoedigd en ze deden mij voor hoe het dan wél moest. Toen ik twee flinke sneden roggebrood, met dik boter en vlees achter de kiezen had, bleven ze nog aandringen: "Nimm noch eine Scheibe, Peter. Du sollst dich richtig sat essen. Du sollst wachsen, damit deine Eltern nachher sehen, dass du es bei uns gut gehabt hast!" Nu, dat klonk niet gek en ik dankte in stilte de hemel dat ik het weer zo goed getroffen had.
Na het eten bleven we nog aan tafel zitten en ze informeerden naar allerlei zaken rond mijn persoon, naar het gezin waar ik uit kwam, mijn zussen, wat mijn vader voor beroep had, wat ik zelf deed, hoe groot ons landbouwbedrijf was enz, Wat later op de avond kwam er een buurman de trap op. Boven gekomen klonk het: "Heil Hitler". Het bleek een wat opgeblazen Duitser te zijn, die het allemaal "zo goed" wist. Hij kwam op mij in elk geval niet prettig over. Ik nam mij voor in aanwezigheid van deze man geen of zo min mogelijk informatie over mijzelf te geven. Die man kwam bijna elke avond even buurten en probeerde mij zelfs een keer warm te maken om dienst nemen bij de Germaanse SS! Per slot van rekening waren Nederlanders ook Germanen en de strijd tegen het bolsjewisme was een erezaak en niet een klus voor alleen Duitsland zo was hij van mening. Ik reageerde daarop helemaal niet.
Gelukkig bleef hij die eerste avond niet lang en toen hij verdwenen was, vroeg Frau Geese mij hoe ik feitelijk in Duitsland terechtgekomen was. Ze dachten namelijk dat ik hier vrijwillig was. Toen ik hen vertelde hoe dat in zijn werk gegaan was, werd het even stil en ze geloofden het blijkbaar niet. Ik moest dan toch vast wel iets uitgevreten hebben, zo meenden ze. Ook vertelden ze dat ze een dochter van 24 jaar hadden, Sophie geheten, die nu in het Ruhrgebied bij de luchtafweer moest dienen. Ze was vanaf 8 oktober al weg en als Frau Geese over Sophie praatte, dan schoten haar ogen telkens vol tranen. Na dit uitwisselen van informatie zat ik stil voor mij uit te staren en op een gegeven moment streelde Frau Geese mij over mijn bol en zei: "Peter, jetzt hast du hier eine gute Mutter", waarbij ze dus haarzelf bedoelde Ze had kennelijk ook in de gaten, dat ik aan thuis zat te denken. Hoe het ook zij, het klikte vanaf het eerste moment en dat is levenslang zo gebleven. Ik werd haar "Kriegessohn" zo noemde ze mij vaker.
Naast de keuken bevond zich een kleine slaapkamer, waar twee bedden stonden en verder nog een provisiekast. Aan het plafond hingen worsten, hammen en stukken spek te drogen. In de provisiekast stonden blikken met allerlei eetwaren, waaronder veel vlees- en worstsoorten ingeblikt alles heel netjes geëtiketteerd. Vanaf dit kamertje ging weer een trap naar een hogere etage, een zolder, maar die was met een deur afgesloten.
Deze kleine slaapkamer bleek van dochter Sophie te zijn, maar nu moesten Sef Latten en ik er slapen. Bij de familie Geese beneden hadden ze namelijk geen slaapplaats voor hun Sef, omdat ze daar twee kleine kinderen hadden. Sef sliep al toen ik erg laat op de avond in mijn bed kroop. Toen ik die eerste nacht in het bed van Sophie probeerde te slapen, had ik er al spijt van dat ik hen verteld had hoe ik in Duitsland terechtgekomen was. In die tijd was het niet verstandig slechte dingen over Duitsers te vertellen. Maar goed, het was gebeurd.
Sef werd de eerste morgen al voor zeven uur door Frau Geese geroepen om op te staan, maar tegen mij zei ze: "Peter, du kannst noch eine Stunde schlafen." Zo ging dat elke morgen. Ik hoefde pas om acht uur op te staan en Sef moest al voor zeven uur uit de veren voor zijn stalwerk.
Die eerste morgen, toen ik om acht uur uit bed kwam en me even opgefrist had onder het enige kraantje in huis, namelijk in de keuken, trok ik, zoals het in Rotenkirchen gebruikelijk was wanneer men buiten ging werken, alle kleren aan die ik had, dus inclusief mijn overjas en zo kwam ik in de stal voor mijn werk aldaar. Daar hebben ze later nog vaak om gelachen: "Peter die met zijn overjas aan de stal wilde gaan uitmesten"!
Mijn werk 's morgen bestond uit het uitmesten van de veestal, dan de paarden roskammen, vers stro in de stal aanbrengen, paarden en koeien van eten en drinken voorzien, hooi van de hooizolder halen en tenslotte het looppad achter het vee en bij de mestvaalt met een bezem schoonvegen. Wanneer ik gewoon doorwerkte, kon ik dat in ongeveer anderhalf uur klaar hebben. Na het stalwerk mocht ik naar boven om er in de keuken samen met de Geese's te ontbijten. Het ontbijt bestond uit brood met roomboter en vlees en meestal nog een stuk Kuchen na. Als drinken meestal pepermuntthee, of surrogaat koffie. Ik had het hier nog beter dan thuis!!
Frau Geese had al snel door dat ik slecht in de kleren zat. In de loop van de middag op mijn eerste werkdag kwam ze aanzetten met kleding, die toebehoord had aan een jongen uit de straat, die gesneuveld was. Ze pasten redelijk. Het ging om een paar hoge schoenen, wel twee maten te groot, maar toch geen probleem voor mij, omdat ik geen sokken meer droeg, maar windsels om mijn voeten draaide en die vragen wat meer ruimte in de schoen dan sokken. Verder was er ook nog één paar sokken, maar die zou ik alleen op de zondag gebruiken, verder een werkbroek, een sporthemd en een werkjasje, dat me redelijk paste. Helaas was er geen ondergoed bij, daar had ik feitelijk het meest behoefte aan. Maar ondergoed is er ook nimmer gekomen en toen ik bij de Geese's kwam, had ik dat al weken niet meer aan, het was intussen totaal vervuild en versleten. Maar ook daar went men aan. Ik heb mij er vaker over verbaasd, dat ondanks toch onvoldoende kleding: broek, sporthemd, werkjas en overjas met sjaal en pet, ik het toch niet koud had.
De eerste tijd dat ik in Dassel moest werken, heerste er strenge vorst en er lag een fors pakket sneeuw. Voor mijn gevoel was het een zeer strenge winter, maar voor hier was dat normaal, aldus mijn chef. Gevolg was wel dat er nog niet zoveel te doen viel. Na het werk op de stal moest ik voor brandhout zorgen. Dat hield in, dat ik er voor moest zorgen dat er voldoende brandhout voor het koken en verwarmen in de keuken aanwezig was en daarna ging ik beneden, buiten achter het huis beukenhout, dat in de bossen gehaald was, zagen en kloven.
Vaker moest mijn baas met zijn tweespan paarden een of ander transport verzorgen. Dan moest ik mee om te helpen sjouwen. Verder deden we af en toe een huisslachting, want naast boer was mijn baas ook nog huisslachter, wat zich dan thuis bij particulieren afspeelde, die zelf voor eigen gebruik een varken vetgemest hadden. Op de maandagen gingen we vaker helpen in de slagerij van zijn half broer Heinrich Spohr, die in een zijstraat van de Bahnhofstrasse, de Burgstrasse zijn slagersbedrijf annex winkel had.
Ook deed mijn baas aan veehandel. Tot ver in de omtrek kocht hij varkens en runderen bij de veeboeren. Dat vee moest, zodra er veewagons op het station beschikbaar waren, opgehaald worden en ingeladen worden voor transport naar een van de Duitse steden, meestal was dat Dortmund. Dat speelde vooral op zondag, omdat er dan gemakkelijker treinwagons beschikbaar waren, zo vertelde mijn chef. Toen er zoveel sneeuw lag, haalden we dat vee op met een grote slee, waar twee volwassen koeien op konden, of zes tot acht varkens, afhankelijk van hun grootte.
Ik vond dat ophalen van vee wel interessant. Zo kwam ik bij allerlei boeren op de dorpen in de buurt, zoals Mackensen, Merkshausen, Helletal, Sievershausen, Krimmensen, Ellensen, Eilensen etc. Later, toen de wegen sneeuwvrij waren, haalden we dat vee op met een grote veewagen die door de twee paarden getrokken werd. Het in- en uitspannen van de paarden behoorde eveneens tot mijn taak.
Omdat Willie, mijn baas, over twee paarden beschikte, moest hij ook allerlei transporten voor derden verrichten. Zo vervoerde hij ook vaak in zakken verpakt graan van de Genossenschaft (soort Boerenbond) van de opslagplaats midden in Dassel naar het station, waar dat met wagonladingen vol werd afgevoerd. Dat was best wel zwaar werk, want de zakken van 50 kg moesten we zelf op en afladen.
Ook moest hij voor de "Försterei" (houtvesterij) vaak hout vanaf de plekken diep in het bos, waar het hout gekapt was, naar de grotere wegen slepen, vanwaar het met trekker en wagen opgehaald kon worden. Willie noemde dat "Holzrücken" en hij vond het een fijn karwei! Ik moet zeggen dat ik er ook echt geen hekel aan had. Meestal ging dan ook Frau Geese (= Hanne) mee. Die was ook dol op werken in het bos. Ook gingen we enkele keren een hele dag naar de Sollinger Wald, om er brandhout voor eigen gebruik te verzamelen. Dode beukenbomen uit de bestanden mocht men omhakken en gratis meenemen. In die gevallen gingen ook Hanne en Frau Haase en soms ook Frau Schillig mee. Een deel van dit brandhout was dan ook mede voor hen bestemd. Zo leerde ik allerlei andere mensen uit Dassel kennen en ik mag zeggen dat ze allemaal erg aardig voor mij waren en dat ik heel goed met allen overweg kon. We bleven dan ook zo’n hele dag in het bos en namen brood en drinken mee voor de lunch.
Frau Haase kwam heel vaak buurten en ging verder ook wel soms mee als we hout uit het bos moesten slepen. Het was in die tijd in Duitsland namelijk zo geregeld, dat zogenaamde burgervrouwen, die alleen als huisvrouw functioneerden, een deel van hun tijd/arbeid bij bijvoorbeeld boeren moesten inbrengen om zo ook bij te dragen aan de doelen van de Nazi‘s: "Wer nicht arbeitet, bekommt auch kein Essen" dat was toen immers de leuze!! Frau Haase was zo toebedeeld aan Willie, ze moest ik meen officieel twee dagen per week een zekere tijd bij Willie werken. Maar van dat werken kwam, zover ik het kon beoordelen, niet veel terecht. Willie kon erg goed met haar opschieten. Hij ging ook vaak naar haar toe om haar met allerlei karweitjes te helpen. Haar man was immers als vermist opgegeven dus Frau Haase stond er helemaal alleen voor. Ze had twee kinderen zoon Albert en dochter Annelieze.
Op de zondagen moest ik in het begin meestal werken. Mijn baas vond trouwens, dat ik niet naar de kerk moest gaan, dat had geen enkele zin zo beweerde hij. Omdat juist op de zondag vaker veewagens beschikbaar waren, moest ik op die dag met hem vee ophalen in de naburige dorpen. Ik miste daardoor vaker het contact met de andere Nederlanders die in de buurt zaten en op de zondagen allemaal in Dassel naar de Kerk kwamen, waarbij het de gewoonte was om na de mis nog even bij te praten in het café bij het station. Omdat ik juist op de zondagen ook vaak op dat station kwam om vee in te laden, kon ik soms toch even met hen praten en het laatste nieuws met hen uitwisselen en dat vond Willie ook wel goed. Later kon ik bijna elke zondag gewoon naar de kerk, omdat het treinverkeer steeds meer stagneerde. Ik had feitelijk dus een vrij gevarieerd leventje en van uitsloven was geen sprake, al moest ik bij sommige werkzaamheden toch wel behoorlijk aanpakken.
Het mooiste vond ik toch wel het werk in de bossen. Maar ook de huisslachtingen waren in feite een feest. We deden een hele lange dag over het slachten en ter plaatse verwerken van één varken. Het ging ongeveer zo: Willie schoot het beest eerst in zijn kop, waardoor het dier omviel en buiten westen raakte. Dan werd de halsslagader bij de keel doorgesneden en het bloed werd door mij opgevangen in een grote kom, waarbij ik met een hand in dat bloed moest roeren, om te voorkomen dat het ging stollen. Van dit bloed werd later op de dag bloedworst gemaakt. Wanneer het varken leeggebloed was, werd het in een grote houten trog met kokend heet water begoten, en vervolgens helemaal schoon geschraapt om het te ontharen en tenslotte nog eens goed gewassen. Dan werd het aan een katrol opgetakeld en van boven tot beneden open gesneden, waarbij de ingewanden, het hart, de longen, maag, darmen etc. eruit genomen werden. Dan hadden we even rust en moest het vlees eerst wat afkoelen, voor het verder verwerkt mocht worden. Ook moest in dit stadium een keurmeester het geslachte varken keuren. De mensen waar we de huisslachting deden, moesten ons die dag ook te eten geven, tenminste dat werd zo gedaan.
Er werd in deze fase al door Willie van het pas geslachte varken een stuk vlees afgesneden en daar maakte Willie Met van, in feite gemalen rauw varkensvlees met wat kruiden, uien en zout op smaak gebracht, dat werd dan zo rauw op roggebrood gegeten. Willie was gek op Met. Ik vond er eerst niet veel aan, maar leerde het later toch waarderen. Dan was het wachten op de keurmeester en pas wanneer die zijn zegen gegeven had, konden we verder gaan met het uit elkaar halen van het beest en het verwerken, zoals maken van vooral allerlei soorten worst in blik. Intussen was ik doende met het schoonmaken van de darmen, die vervolgens voor het maken van de bepaalde worstsoorten gebruikt werden. Ik vond dat een heel vies karwei en in het begin had ik vaak braakneigingen als ik daarmee bezig was. Maar och, alles went!
Bij sommige mensen werden worstsoorten gemaakt waarin naast varkensvlees ook nog vlees van kippen, konijnen of ganzen werd verwerkt. Die beesten moest ik dan slachten, het vel eraf trekken en ontdoen van de ingewanden. Dat had ik thuis al zo vaak moeten doen bij kippen en konijnen dat ik dat steeds tot een goed einde wist te brengen.
Veel worst werd daar toen al in blik geconserveerd. Om de deksels op die blikken te felsen, moest ik de zojuist gevulde, nog open blikken op een platte handkar naar de Klempnermeister Geese in de Bahnhofstrasse brengen. Die felste de blikken dan met een felsmachine even dicht en daarna reed ik met mijn kar weer terug naar het huis waar we bezig waren. Vooral toen er nog sneeuw lag, was ik altijd erg blij als ik zonder problemen met mijn gesloten blikken weer terug was op het adres waar geslacht werd en daar werden de blikken dan nog in een grote ketel gekookt om ze te steriliseren en klaar was kees. In de drukste tijd deden we wel eens drie huisslachtingen per week. Maar meestal was het een keer per week.
In de slagerij van Spohr werken op de maandag vond ik ook best interessant. Heel aardig was Frau Spohr, de latere Tante Gertrud en ook Josef, de Franse krijgsgevangene die daar al heel lang werkte. Maar het liefste deed ik holzrücken. Dat hebben we zo'n keer of tien gedaan. Een niet helemaal ongevaarlijk werkje, wat men toch wel een beetje moet kennen. Willie was er een meester in. De langere stammen werden door de paarden naar beneden gesleept. Maar wanneer het korter hout was en ook te tillen, dan werd het eerst op de vierwielige wagen geladen en dan naar de grote weg gereden. Als het wat steiler bergaf ging, moesten de remmen op de achterzijde van de wagen goed aangeschroefd worden, anders ging het fout. Een keer kreeg Hanne (zo zal ik Frau Geese hier verder noemen) het niet snel genoeg voor elkaar om de remmen aan te schroeven en daardoor ging de wagen te snel naar beneden. Willie kon de paarden niet meer in bedwang houden en de wagen sloeg met veel kracht tegen een dikke boom, waardoor een wiel brak en de as ook nog ontzet werd. Dat ongeval heeft heel wat na deining gegeven tussen Willie en Hanne. Het heeft wel twee dagen geduurd voordat ze er over ophielden.
Omdat de sneeuw erg lang bleef liggen, was er buiten het al genoemde werk, niet zoveel voor mij te doen. Wanneer ik geen hout meer te, zagen en kloven had, kon het zelfs gebeuren dat ik zonder werk zat. Dan mocht ik in de keuken gaan zitten om te lezen. Maar zodra iemand de trap opkwam, moest ik weg naar mijn slaapkamer, of naar beneden, naar de stal of de schuur, want niemand mocht zien dat ik niet werkte. Dan zouden ze mij hier namelijk weghalen, zo meende Willie en mij naar ergens anders overplaatsen en dat wilden we beiden niet.
Maar het dreigde op en gegeven dag toch fout te lopen. Blijkbaar had de een of andere instantie door gekregen dat ik bij de Geese’s op die tijd niet "vollbeschäftigt" was. Want op een kwade dag kwam er een schrijven, ik meen van het gemeentehuis, dat ik voortaan twee dagen van de week bij het Forstamt (Bosbouw) moest gaan werken. Volgens Willie betekende dat bomen omhakken. Willie meende dat zulk werk niets voor mij was, veel te gevaarlijk vond hij, zeker nu er maar weinig echte vakmensen in dienst van het Forstamt werkzaam waren omdat de meesten soldaat waren. Er gebeurden daar te vaak ongelukken. Maar de dag brak aan waarop ik mij als "houthakker" moest melden bij het Forstamt. Hanne had mijn mondvoorraad klaar gemaakt en in een handdoek geknoopt. Ik vertrok, terwijl zij allebei nog aan de keukentafel zaten: "Auf wiedersehen, bis heute Abend" en weg was ik.
Ik was net buiten, toen Willie mij vanuit het raam van de Stube (huiskamer) terug riep. Ik weer naar boven en toen zei hij tegen mij, "Peter, du bist heute krank". (Peter, jij bent vandaag ziek). Hij meldde mij zelf ziek bij het Forstamt. Maar ik was echt niet ziek. Willie was blijkbaar bang dat mij in dat bosbouwwerk iets kon overkomen. Nu had hij enkele dagen respijt om zich iets in te laten vallen, want dat was hij blijkbaar wel van plan. Hoe hij dat geregeld heeft, ik weet het niet, ik heb er ook nooit naar gevraagd, maar hij heeft vast iets geregeld, want ik werd daarna officieel vrijgesteld van het werk als houthakker.
1. Handrie Reuls, mijn zwager uit Panningen
Op de zondagen kwam Handrie vanuit Kohnsen altijd in Dassel naar de kerk, zodat we toch nog vrijwel wekelijks contact hadden, behalve wanneer ik Dassel uit was vanwege werkzaamheden met Willie, zodat ik ze na de mis niet kon treffen in het café bij het station. Soms, wanneer ik op zondag niet hoefde te werken, bleef Handrie tot vier uur bij ons. De familie Geese was erg gastvrij. Maar tegen de tijd dat het vee verzorgd moest worden, zo tegen vijf uur, moest Handrie weer in Kohnsen zijn. Met de Feldbahn (een wat kleinere trein) kon hij binnen een uur in Kohnsen zijn. Kohnsen lag op 10 km van Dassel waarvan Handrie drie km moest lopen.
2. Sef Latten
Hij heeft maar twee weken bij de benedenburen gewerkt, toen barstte de bom en kreeg hij flink ruzie met zijn bazin. Daarna werkte Sef op een houtzagerij aan de Relliehauserstraße en woont daar samen met andere medewerkers van dat bedrijf, afkomstig uit allerlei landen, waaronder ook een jongen uit Groningen, in een grote barak naast de zagerij. Met die Groninger hebben we nooit veel contact gehad. Met Sef werd het contact vanaf nu ook beduidend minder, maar zo af en toe zagen we elkaar toch nog wel.
3. Sjeng Hendriks
Sjeng Hendriks (van Dreesen Hens) uit Helden-Dorp. werkt op het hoveniersbedrijf van Herman Hollmann in Dassel tegenover het station, waar hij samenwerkt met een Pool. Bij de kassen is een klein houten huisje, waarin hij met deze Pool woont. Zijn baas is in dienst, maar zijn vrouw Gerda heeft nu de leiding en die woont in de stad, achter onze stallen in de Mühlenstrasse, waar ze ook een heel eenvoudige bloemenwinkel heeft.
4. Leo Hendriks
Leo, de jongere broer van Sjeng, werkt in Einbeck op een hoveniersbedrijf. Hij komt ook vrijwel elke zondag naar Dassel naar de kerk en blijft ’s middags bij Sjeng, om pas tegen de avond weer terug te gaan naar zijn baas in Einbeck.
5. Henk Peeters (Henk van Peeters Maan) uit Panningen
Henk werkt op een veebedrijf in Eilensen, een buurdorp van Dassel. Hij heeft in de stal een hokje waar hij moet slapen. Maar hij is niet ontevreden over zijn positie. Henk is ook in Rotenkirchen geweest. Henk komt elke zondag naar Dassel en zo af en toe heb ik Henk ook in Eilensen opgezocht.
6. Michiel Joosten uit Weert
Tenslotte hebben we in de ijzergieterij van Gattermann nog een jonge kelner uit Hotel de Gouden Engel in Weert leren kennen, Michiel Joosten, waar ik veel contact mee heb. Hij is al bijna twee jaar in Dassel werkzaam en is goed op de hoogte van veel zaken hier. Hij woont in een barak bij de gieterij samen met twee Fransen Paul en René, die hier oorspronkelijk gekomen zijn als krijgsgevangenen en wel in de zomer van 1940, maar die zich civiel hebben laten maken, waardoor ze een aantal voorrechten genieten ten opzichte van de echte krijgsgevangenen. Ze hoeven niet meer achter prikkeldraad, hebben een redelijke bewegingsvrijheid en verdienen ook nog loon voor hun werk, wat bij krijgsgevangenen niet het geval is. In totaal zijn we dus met zeven Limburgers, die vrijwel elke zondag samenkomen. Maar ik ben de enige van deze zeven, die in een Duits gezin is opgenomen, dus ik mag zeggen dat ik weer geweldig geboft heb. Wanneer we samenkomen, is het huis van de familie Geese vaak het contactadres. Dat is helemaal vanzelf zo ontstaan. De familie Geese is erg gastvrij.
Bij Ruwo-Werk, een machinefabriek, waar onder andere ook onderdelen voor granaten gemaakt werden, werkten verder een 20 tal Nederlandse universiteit studenten, waar ik slechts zeer incidenteel contact mee had. Ook werkten daar toen enkele mannen uit Sevenum, onder andere Handrie Baeten en Bert Hermkens, die ik vaker ontmoette omdat ze soms het laden en lossen voor hun fabriek moesten verzorgen op het station, als ik daar dan toevallig ook voor mijn werk moest zijn. Verder zaten daar ook uit Sevenum nog: Tinus Verrijth, Willem Houben en ene Tacken.
Het was een hele winst dat we aansluiting kregen met Michiel Joosten en de twee Fransen. Zij zaten al lang in Dassel en onderhielden weer relaties met andere Fransen, zodat we via hen zeer betrouwbare informatie kregen over onder andere de toestand aan de fronten. De twee Fransen René en Paul spraken gebroken Duits, zodat we met hen ook in het Duits konden communiceren. Mijn Frans was niet geweldig, al probeerde ik ook wel eens wat in die taal.
Het werk van Michiel en de Fransen op de gieterij was lang en zwaar. Hoewel ze rantsoenen kregen voor zware arbeid, was dat toch in toenemende mate onvoldoende. Ze moesten hun eigen potje koken en af en toe kon ik wat voor hen versieren, organiseren noemden we dat toen. Meestal een stukje spek, of worst, wat ik bij de huisslachtingen kon "organiseren" of thuis ook wel. bijvoorbeeld in de haver voor de paarden van Willie zaten ook kleine bruine boontjes, die wel wat leken op kleine tuinbonen, paardenbonen genaamd. Deze bonen waren zeer geschikt om er een dikke, redelijk goed smakende, zeer voedzame soep van te maken. Vaker bezorgde ik Michiel en de Fransen een voorraadje van deze bonen. Omdat ik niet over een zak beschikte, deed ik ze in zomersokjes van Sophie, die op mijn kamer nog in het nachtkastje lagen.
Ook als we voor de Genossenschaft (soort Boerenbond) graan moesten vervoeren, waren er vaker zakken van deze bonen bij. We hadden bij het gesjouw dan soms hulp van Russen, die ook van die bonen in hun broekzakken meenamen. Ook twee Sevenumse mannen, Baeten en Hermkens die op de Ruwo-fabriek werkten, kwamen soms hun zakken vullen met deze bonen. Willie heeft zich nooit bemoeid met deze toch verboden handelwijze, hoewel hij het zeker gezien moet hebben. We hebben er ook nooit over gesproken.
Het zal half februari 1945 geweest zijn, toen ik in opdracht van Willie met Herr Bank op onze veewagen naar Markoldendorf moest om er een lading biggen voor Bank op te halen. Herr Bank reed met me mee op de bok. Onderweg vroeg Bank mij of ik iemand wist onder mijn kameraden die geschikt was voor werk in zijn mobiele houtzagerij. Ik dacht toen aan Handrie, want die had het echt niet zo naar zijn zin in Kohnsen. Bank is er zelf achteraan gegaan en binnen een week woonde Handrie in Dassel bij Bank in huis en dat was voor Handrie een heel grote verbetering.
Handrie en ik ontmoetten elkaar nu elke avond. Soms kwamen Handrie, Sjeng en Michiel bij mij om te buurten, waarbij de Geese’s dan meestal naar Schillig of ergens anders heen gingen. De meeste avonden evenwel gingen we naar de barak van Michiel, waar we dan ook met de Fransen konden praten en dat alles zonder dat we gestoord werden door Duitsers. Dat hebben we tot het eind van de oorlog zo vol gehouden. Slechts eenmaal waren we te gast bij de cheffin van Sjeng: Gerda Hollmann en ook slechts één keer bij de baas van Handrie, Herr Bank. Nee, de Geese's waren toch wel uitzonderlijk gastvrij, dat moet gezegd.
Voor ons gold toen een avondklok en wel moesten we altijd voor negen uur weer thuis zijn. Wanneer we later op straat liepen en de politie ons daar aan zou treffen zonder een speciale Ausweis, zouden we een forse straf krijgen. Heel vaak kwamen we toch na negen uur naar huis. Maar dan kwam ik niet via de voordeur binnen, maar achterom langs de koeienstal, zodat ik ongezien via het erf en de deel in huis binnen kon komen. Ook hiervan zei Willie nooit iets.
Wanneer de politie navraag zou doen, zou hij vast zeggen dat ik al lag te slapen, omdat we morgen vroeg weg zouden moeten! Maar de politie heeft er nooit navraag naar gedaan, zover ik weet. Half maart 1945 werd de avondklok voor ons nog een uur vervroegd, naar acht uur dus, maar ook daar hebben we nooit last van gehad. We zijn er ook niet vroeger voor naar huis gegaan!
Herr Bank, de baas van Handrie, had een zoon, die was opgeleid tot jachtvlieger, maar al bij een van zijn eerste vluchten naar Engeland, in 1940, werd hij boven de Noordzee afgeschoten en sindsdien heeft zijn vader niets meer van hem vernomen: hij was als vermist opgegeven. Bank was een van de weinige Duitsers die ik toen ontmoet heb, die nogal relativerend durfde te spreken over de oorlog. Wat dat betreft deed hij me wel wat denken aan Herr Huschebeck, die wist ook al dat de oorlog voor Duitsland verloren was, al zei hij het niet met zoveel woorden, tussen de regels door lezende, kon men toch wel opmerken dat zij niet meer geloofden in de "Endsieg" , waarover de kranten dagelijks schreven en waarover men ook vaak Goebbels, de minister voor propaganda, hoorde brallen over de radio.
Het openlijk zijn twijfel uiten over de Duits overwinning, was toen in Duitsland levensgevaarlijk. Wij snapten toen niet dat de Duitsers er nog wat in konden zien, want op alle fronten was het terugtrekken en in de lucht waren de geallieerden oppermachtig. Bijna dagelijks zagen we de armada's van soms honderden vliegende forten naar het oosten vliegen, naar Berlijn, naar Dresden, Maagdeburg, Göttingen etc. en geen Duitser die daar wat tegen kon doen. Maar vrijwel niemand durfde hierover toen zijn mening te geven en wat ze in hun hart dachten, dat bleef binnenboord. Er werd veel gespeculeerd over een geheim wapen, dat bijna klaar zou zijn en dat de grote wending tot stand zou moeten brengen. Daar werd allerwegen erg geheimzinnig over gedaan. Ook Willie had het vaker over dat geheime wapen en daar had ook hij vertrouwen in, zoals nog later zou blijken.
In de eerste maanden van 1945 veranderde er aan het westelijk front niet zo veel en dat was voor ons toch wel deprimerend. Alles wees erop dat ons verblijf in dit vijandige land veel langer ging duren dan wij op voorhand hadden ingeschat. Een gunstig teken kwam van het oostfront. De Russen waren al tot vlak bij de Duitse oostgrens met Polen doorgedrongen. Er circuleerden al snel veel lugubere verhalen over het gedrag van Russische soldaten in de door hen reeds bezette Duitse gebieden in Silezie. Ze zouden er moordend, rovend en verkrachtend rondtrekken. Waarschijnlijk, zo dachten wij toen, was dat weer propaganda van Goebbels om zo de haat tegen de Russen en daarmee de strijdlust van de Duitsers aan te wakkeren. Maar het bleek toch waar te zijn. De Russen hebben zich op veel plaatsen in het oosten van Duitsland op grote schaal zeer onbehoorlijk gedragen en met name vrouwen en ook jonge meisjes verkracht en vermoord.
Willie zelf was in de eerste wereldoorlog in Frankrijk bij Verdun gewond geraakt aan zijn linker bovenarm, waardoor hij nu nog licht gehandicapt was. Daarom werd hij nu, hij was toen net 53 jaar oud, niet meer voor de dienst opgeroepen. Hij was echter wel verplicht elke zondag te oefenen bij de Volkssturm, een nieuwe organisatie die bij nadering van het front ingezet kon worden tegen de vijand. Als ik op zondag naar de kerk liep, kwam ik voorbij het schoolplein waar de Volkssturm inclusief mijn baas dus, aan het oefenen was. Ze leerden er "Panzerfausten" (anti-tankwapens) afschieten en lichte vuurwapens gebruiken. Het grappige was dat Willie altijd samen was met de molenaar Körber, een reus van een kerel, terwijl Willie een klein, schriel manneke was. Geen gezicht die twee naast elkaar.
Maar Willie was toch op zijn manier wel erg fanatiek. "Ze zouden met hun Volkssturm die "Ami's" (Amerikaanse soldaten) wel eens een lesje leren, als het ooit zover mocht komen". En dat meende hij ook nog!
In de loop van februari, maar meer nog eind februari, begin maart kwam er een enorme stoot vluchtelingen vanuit het oosten opzetten, die ook door Dassel trok, richting westen, weg van de Russen, zo leek het wel. Het waren Duitse gezinnen, die met hun hele hebben en houden wegtrokken uit de door Russen bedreigde gebieden in Polen en Oost Duitsland. Nu zagen de mensen in Dassel, voor het eerst met eigen ogen, de echte ellende van de oorlog bij de eigen landgenoten. In de steden hadden ze al eerder veel ellende ervaren door de bombardementen.
Ook werd er een veel sterkere activiteit in de lucht waargenomen, niet meer alleen bommenwerpers, maar ook steeds meer jachtbommenwerpers, Jabo’s. Dat waren snelle, beweeglijke jachttoestellen bewapend met raketten en zware machine geweren en die zaten bijna de gehele dag in de lucht en zochten naar prooi, die ze met hun raketten en met boordwapens bestookten. Dat maakte een aantal zaken veel gevaarlijker. Zo werd de trein naar Einbeck beschoten en ook op ander transport op de weg doken ze vaker om ze van de weg te schieten. Wanneer we met de veewagen onderweg waren, keken we regelmatig in de lucht, er moest maar eens zo'n gekke piloot bij zitten. Maar dat was waarschijnlijk toch wat teveel fantasie.
Maar ik herinner me toch nog goed, dat Willie en ik op zaterdag 3 februari 1945 achter ons huis een schaap gingen slachten. Willie had het schaap op een tafel vastgebonden en sneed bij het dier de halsslagader door en op hetzelfde moment doken vier Amerikaanse Jabo's gierend naar beneden en beschoten op het station de locomotief van een daar stilstaande trein. Bij het optrekken schoten de boord wapens nog even door en de kogels floten door onze Bahnhofstrasse. De locomotief was totaal vernield. Meer dan 50 kogelgaten!! Later bleek dat de Jabo's ook nog hadden geschoten op een observatiepost van de luchtbescherming die zich op de top van de Bierberg bevond, waarbij iemand van de vrijwillige luchtbescherming gewond werd. Verder was een persoon dodelijk getroffen bij de beschieting van de trein en de machinist was gewond. Dat waren toen de eerste oorlogsslachtoffer ter plaatse. Deze gebeurtenissen maakten grote indruk op de Duitsers in Dassel. Tot nu toe was die oorlog iets geweest dat zich elders, ver weg afspeelde. Ja, in de krant stonden wel dagelijks lange lijsten van gesneuvelden en er was nauwelijks nog een gezin, ook in Dassel, waar niet een familielid gesneuveld of vermist was, maar toch, het gebeurde ergens anders, ver weg. Nu er mensen vlakbij de dupe werden, kregen ze toch een unheimisch gevoel, de totale oorlog had nu ook Dassel bereikt en het kon nu iedereen treffen. Een heel nieuw beangstigend perspectief.
De toenemende stroom vluchtelingen was ook bepaald niet bemoedigend. Elke dag, tegen de avond werden hele groepen mensen ondergebracht in daartoe geïmproviseerde ruimten, waar ze via haastig ingerichte gaarkeukens van eten werden voorzien. Een grote treurigheid, wat men toen te zien kreeg.
Elke dag leek de stroom te groeien en dat bleef zo tot het eind van de oorlog en zelfs nog lang daarna. Midden maart kwam er beweging in het westfront en dat had weer tot gevolg dat er nu nog een tweede mensenstroom op gang kwam, namelijk van het westen naar het oosten, krijgsgevangen: Fransen, Russen en Polen en veel dwangarbeiders uit allerlei landen, werden bij nadering van het front dieper Duitsland in gevoerd. Verder zagen we veel meer militair vervoer in beide richtingen, zodat het voortaan druk was op onze Bahnhofstrasse, in feite de enige doorgaande weg vanuit Einbeck naar Höxter en Holzminden v.v..
Het Duitse leger had gebrek aan motorbrandstof. Sommige auto's reden zelfs op gasgenerators waarin hout als energiebron werd gebruikt en die ontwikkelden onvoldoende motorvermogen om met hun soms ook nog te zware belading de Bierberg bij Dassel over te komen. Enkele keren moest ik van Willie met onze paarden vóór gaan spannen om ze de Bierberg over te helpen. Ik kreeg dan van die soldaten wel altijd een paar sigaretten!
In het café van Timmermann, tegenover ons kwam het hoofdkwartier van een Duitse generaal. Het was daar opeens een drukte van belang van komende en gaande koeriers. Ook de oudere leden van de Dasselse Hitlerjugend werden bewapend en ingeschakeld bij het militaire gedoe. Het begon erop te lijken dat het front snel in onze buurt zou komen te liggen. We tellen nu eind maart. Vanaf half maart functioneerde de post nog nauwelijks. Elke morgen keek Hanne uit naar een brief van Sophie. Wanneer er geen brief was, kwamen de tranen in haar ogen. Wanneer de post wel een brief had, huilde ze ook, alleen dan van blijdschap. Gemiddeld schreef Sophie één brief per week. Het waren korte brieven en ik mocht ze ook lezen. Zo herinner ik mij een brief, die als volgt begon:
"Ich hab mein Blick nach Osten gewandt
und durch den Wind euch Grüßen gesandt,
Es weht der Wind ganz sanft vorbei
und meine Gedanken sind daheim."
Hoe het verder ging weet ik niet meer. Toen ik dat las, dacht ik: ik zou ook best een gedicht aan mijn moeder willen schrijven, wat zou ze blij zijn eindelijk eens iets van mij te horen! Het bleef een brandende vraag die me erg bleef bezighouden: "hoe zou het thuis gegaan zijn bij de passage van het front?"
Hanne had direct in de gaten dat ik stil was na het lezen van de brief. Ze wilde weten wat mij dwars zat en toen vertelde ik dat ik nu al bijna een half jaar in Duitsland zat en nooit meer iets van thuis had vernomen en ook zelf niet naar mijn ouders een gewone brief had kunnen schrijven, maar dat ik hoopte dat ze intussen mijn formulier via het Rode Kruis ontvangen zouden hebben, zodat ze tenminste iets van mijn situatie zouden weten. Toen Hanne en Willie hoorden van die brief via het Rode Kruis, stuurden ze me de volgende dag naar Einbeck, waar ik bij het Rode Kruis nog eens een formulier moest gaan invullen en zo gebeurde. Weer mocht ik 25 woorden op papier zetten, die ook nimmer thuis aangekomen zijn. Voor mij een bewijs dat het Duitse Rode Kruis weinig voorstelde, want onze briefjes hebben ze waarschijnlijk ter plekke al in de prullenmand gegooid. Maar desondanks mag ik Willie en Hanne wel dankbaar zijn, dat ze erop stonden dat ik nog een poging deed om naar huis te schrijven. In toenemende mate beschouwden ze mij als een eigen zoon. Hanne noemde mij ook vaak haar "Kriegessohn".
Half februari was er weer een brief van Sophie gekomen. In tegenstelling tot de andere keren, kreeg ik die niet te lezen. Hij werd direct in de keukentafellade gelegd. Ik vond dat vreemd en toen ik alleen in de keuken was, nam ik de brief uit de lade en las hem toch. Ik vermoedde namelijk al dat er iets over mij in zou staan en dat was inderdaad het geval. Sophie schreef namelijk: "Was du schreibst von den kleinen Holländer kann gut wahr sein. Du sollst gut für ihn sorgen Mutti!" Nu snapte ik, waarom ik die brief niet te lezen kreeg. Blijkbaar had Mutti geschreven wat ik hen verteld had over de manier waarop ik in Duitsland terecht gekomen was, waarin ze niet zo geloofden.
Wanneer ik samen met Willie onderweg was met de veewagen of met de veeslede, dan praatten we altijd veel met elkaar. Als we wat verder weg moesten zijn, vertrokken we al vroeg in de morgen en voordat we ons op de bok nestelden, kreeg ik een flinke borrel Schnaps van Hanne om het warm te krijgen. Mijn kleding was in feite geheel ontoereikend voor dit koude klimaat. Geen ondergoed, enkel de werkbroek, blouse, werkjasje, winterjas en pet. Windsels om de voeten. Wat een geluk dat ik nog een soort winterjas had.
Wanneer ik het te koud kreeg op de veewagen of slee, stapte ik van de bok en liep een flink eind naast of achter de wagen tot ik weer goed doorgewarmd was.
Willie was erg geïnteresseerd in allerlei onderwerpen en met name ook in de gang van zaken in de Nederlandse landbouw. Wel bleek hij erg chauvinistisch, want bijna altijd was zijn conclusie dat de Duitse boeren het toch beter deden, zo in de zin van: "Bei Uns ist doch alles viel besser!" Daar zijn de Duitsers van kleins af aan mee opgegroeid: "Deutschland, Deutschland, über alles, über alles in der Welt!" Om maar eens een voorbeeld te noemen. De wegen tussen de dorpen rond Dassel waren in die tijd nog niet geasfalteerd, maar ze waren met grind verhard. Ik vertelde hem dat bij ons de wegen van asfalt gemaakt waren. Nee, zei hij dan met veel overtuiging, dat kan hier niet, in de bergen in de winter kan men dan op die wegen helemaal niet rijden. Dat klopt natuurlijk absoluut niet, maar zo vond hij dat toen. Ander voorbeeld. Ik vertelde dat bij ons het vee van voorjaar tot herfst lekker buiten in de wei loopt. Helemaal fout volgens hem. Zijn koeien stonden hun hele leven in die dompige stinkende stal en dat was volgens hem veel beter! Maar verder konden we het best wel goed met elkaar vinden. Ik merkte vaker dat Willie in zekere zin zelfs trots op mij was. Dat bleek met name wanneer we vee ophaalden bij bevriende boeren in de buurt. Wanneer we daar dan binnen kwamen, kwam vaak de vraag: "Nah, Willie, hast du nun einen Russen bei dir?" Waarop Willie steevast antwoordde: "Nein Mensch, das ist keinen Russe, das ist einen Holländer. Sein Vater hat hundert Morgen Land und er will Tierarzts werden." Ik had inderdaad verteld dat ik ging studeren voor dierenarts, omdat ik toen niet wist wat tuinbouwingenieur in het Duits was. Soms noemde hij mijn naam ook nog eens: Peter von Maris, met extra nadruk op "von" in plaats van "van" In Duitsland staat "von" namelijk voor landadelijke afkomst!
Willie had wel iets tegen religie. Dat had ik al vaker op kunnen merken. Hij was van huis uit Luthers of evangelisch, zoals ze dat hier noemen, zoals bijna alle mensen in deze streek, maar hij kwam nooit in de Lutherse kerk en Hanne ook niet, al stond die nog geen honderd meter van hun huis. Toch spraken Hanne en ik vaak met elkaar over religieuze zaken. Dat kwam ook wel, omdat ik als het even kon op de zondagen naar de mis wilde. In het begin maakte Willie dat wat moeilijk, maar na enige tijd gaf dat geen enkel probleem meer.
In Dassel woonden van origine slechts een paar katholieke gezinnen, volgens Willie. Er was wel een katholieke kerk, omdat er bijvoorbeeld door gemengde huwelijken steeds meer import van katholieken plaats vond. Ook waren er de laatste tijd veel evacués gekomen, uit Aken vooral, evenals katholieke vluchtelingen uit het oosten van Duitsland en Polen. Maar de mis werd ook door veel buitenlanders uit Dassel en omgeving bezocht.
Zo werkten er op de machinefabriek Ruwo-Werk geheten een en twintig studenten van diverse Nederlandse universiteiten, die daartoe gedwongen waren, omdat ze de loyaliteitsverklaring met de Nazi's niet ondertekend hadden. Deze studenten waren hier vanaf mei 1943 en zijn er gebleven tot ze bevrijd werden door de Amerikanen in april 1945. Zij hadden in de katholieke kerk zelfs een gregoriaans koor en een der studenten speelde er op het orgel tijdens de missen. Ze kregen gedurende de 2 jaar dat ze hier fabriekswerk moesten doen nimmer verlof en hadden een beperkte bewegingsvrijheid, woonden samen in een lager naast de fabriek met minimale voorzieningen en slecht eten en hadden veel minder vrijheid dan ik had. Zij werkten aanvankelijk acht uur per dag, zeven dagen per week, in zogenaamde drieploegendienst, maar al snel werd dat tweeploegendienst dus soms zelfs 12 uur per dag werken. Vooraf was hen beloofd, dat ze ook gelegenheid zouden krijgen om op verlof naar Nederland te gaan, na één jaar werken, maar die belofte is nimmer waar gemaakt. Op het kleine kerkhof voor de katholieke kerk lag ook de Nederlandse student Janus Brekelmans uit Hilvarenbeek begraven, die aan difterie gestorven was. Dat kon je hier óók gebeuren.
Toen ik in Dassel werkte, was van het oorspronkelijke aantal; van 22 studenten nog maar een 14 tal over. Geleidelijk waren er diverse ernstig ziek geworden en afgekeurd en naar Nederland terug gezonden. Een van deze studenten Theo Bakkeren, trof ik later in Wageningen aan, waar hij ook studeerde. Met hem heb ik in 2008 weer contact opgenomen op verzoek van de heemkundeclub van Dassel. Zij wilden graag wat meer weten over deze groep studenten. Toen bleek, dat Theo een dagboek over zijn ervaringen had bijgehouden en ik mocht het van hem lenen om het geheel in het Duits te vertalen en dat door te spelen naar de heemkundemensen, die het als boekje hebben uitgegeven in hun serie, waarin ook mijn verhaal als eerste is opgenomen.
Er moeten ook joden in en rond Dassel gewoond hebben, want aan de Sievershauserstrasse lag een oud joods kerkhof. Van joden moest Willie helemaal niets hebben. Hij vertelde dat hij meerdere keren bij zijn veehandel problemen had gehad, doordat joden de afspraken met hem niet nakwamen. Als hij het dan op een rechtszaak liet aankomen, verloor hij dat ook nog, want, zo zei hij, in de rechtbank van Göttingen zaten ook weer joden en die hielden hun rasgenoten altijd de hand boven het hoofd.
Ik kon natuurlijk niet beoordelen of het allemaal waar was, maar zeker is dat Willies afkeer van joden heel diep zat. Dit in tegenstelling tot Hanne. Hanne kwam uit een klein dorp Merkshausen, noordelijk van Dassel gelegen. In haar jonge jaren was Hanne een tijd lang dienstmeisje geweest bij een rijke jood in haar dorp. Ze had het daar erg naar haar zin gehad en mede daardoor wilde ze geen kwaad woord over joden horen. Overigens was toen bij hun, noch bij mij iets bekend over de massamoord op de joden. Men dacht dat ze die ergens in het oosten flink aan het werk hadden gezet en daar had in Duitsland bijna niemand bezwaar tegen.
Willie had toch van die vastgeroeste ideeën. Zo had hij een keer problemen gehad met de Lutherse kerk, over een perceel land dat hij van die kerk gepacht had. Daar lag voor hem voornamelijk de reden om niet meer naar de kerk te gaan. Hij voelde zich onheus behandeld. Hanne was duidelijk wel gelovig, maar ook niet kerks. Ze leefde echter in de praktijk als een echt christenmens. Ze was goed voor alle mensen in haar omgeving en ik heb ook wel gezien dat ze brood gaf aan Russen, iets wat de nazi's hadden verboden. Daar stond zelfs een flinke straf op.
Elke zaterdag maakte Hanne thuis twee grote bakplaten met Kuchen klaar, meestal een Zuckerkuche en een Obstkuche. Die platen werden dan al vroeg in de ochtend naar de bakker in de Burgstrasse gebracht, die ze in de oven plaatste en later haalden ik deze Kuchen weer op. Ze sneed er direct ongeveer de helft van af en daar verdween ze mee in de buurt om ze weg te geven aan mensen die toen kennelijk niet in de gelegenheid waren Kuchen te bakken. Dat was Hanne ten voeten uit en Willie accepteerde dat zonder een tegenwoord.
De Geese's hadden nogal wat kennissen, die regelmatig over de vloer kwamen. Het waren over het algemeen prettige mensen. Zo leerde ik de al eerder genoemde Frau Schillig kennen, een weduwe met vier dochters. Die kwam bijna dagelijks kort voor het invallen van de duisternis even buurten. Een heel sympathieke vrouw, die hardop durfde te zeggen dat ze blij was dat ze geen zonen had, een uitspraak die de Nazi’s niet mochten horen, want in feite zei ze daarmee, dat ze geen kinderen wilde afstaan aan het leger. Een van haar dochters toen 15 jaar, Elise, kwam ook heel veel bij ons buurten. Verder kende ik Gerda, die was 18 jaar en daarmee zou ik later, vlak voor de bevrijding, nog indringender kennis maken.
Ook al genoemd is Frau Haase en heel vaak kwam Annelieze, haar enige dochter, een heel tenger wat verlegen en nerveus meisje mee. Verder kwamen de twee kinderen van beneden, Ruthi en Friedel heel veel over de vloer. Ik denk dat die soms meer tijd bij ons waren dan thuis. Thuis was de moeder alleen, de vader was soldaat en zat ergens op de Balkan. Sinds Sef Latten er weg was, werkte er een Franse krijgsgevangene. Maar die moest 's avonds na zijn werk weer terug naar het kamp voor krijgsgevangenen, waar ze 's nachts achter de prikkeldraad verbleven. Ik had een goed contact met deze Fransman. Hij kwam uit het oosten van Duitsland en vertelde over het enorm zware bombardement in Dresden, van 13 op 14 februari 1945 dat hij persoonlijk had meegemaakt en waarbij in één nacht tienduizenden doden gevallen waren. Daaronder heel veel Franse krijgsgevangenen, die vanuit het oosten op weg waren naar het westen op hun vlucht voor de Russen, en die net in die nacht in Dresden waren ondergebracht toen dat hevige bombardement werd uitgevoerd.
Wanneer de bombardementen zich van Hannover verplaatsten naar Braunschweig, dan kwam Heinrich Klapproth, Onkel Heinrich, met zijn vrouw, tante Dora, bij de familie Geese in Dassel logeren. Ik heb dat driemaal meegemaakt. Herr Heinrich Klapproth was een broer van Hanne, de enige zover ik weet en hij had een hogere functie bij de post in Braunschweig. Zijn vrouw was een echte stadse dame en die had best moeite met het primitieve leventje bij de familie Geese, waar men zich niet eens fatsoenlijk kon wassen en waar je buiten achter de mesthoop in een vies hokje de wc vond. Bij regenachtig weer was het rond de mestvaalt spekglad en vallen was daar echt een ramp! Dan lag je in de verdunde gier. De Braunschweigers hadden geen eigen kinderen maar wel twee aangenomen kinderen, een jongen en een meisje, maar die brachten ze nooit mee. Dat zou trouwens een groot plaatsprobleem met zich mee gebracht hebben. Ik heb nooit begrepen waar die mensen toen bij de Geese's allemaal sliepen, wanneer de Klapproths bij ons op bezoek waren. Het huis kende naast de kleine keuken, waar we altijd zaten verder de ook maar kleine Stube, een soort salonkamer, die toen nooit gebruikt werd behalve als de Klapproths hier logeerden, want met vijf personen konden we in de keuken niet tafelen. Daarnaast lag de slaapkamer van Willie en Hanne, met een soort lits-jumeaux. En dan was er nog mijn slaapkamer, tevens provisiekamer. Dat was alles. Maar och, in de oorlog was van alles mogelijk, wat normaliter niet kon. Men moest zich noodgedwongen wel weten te behelpen.
Heinrich Klapproth was een aardige man en ook hij had veel belangstelling voor mij en voor het leven in Nederland. We hebben uren met elkaar gesproken. Hij heeft mij later toen ik weer thuis was ook nog vaker geschreven. Zelfs heb ik nog met hem gecorrespondeerd vanuit Indië. De laatste brief kreeg ik van hem in Indonesië en kort daarna is hij gestorven. Verder bezoek dat ik mij herinner waren 2 nichten van Willie, namelijk "Tante mit dem Hut" en Tante Mini Spohr. Tante mit dem Hut werd door Willie zo genoemd, omdat ze altijd een hoed op haar hoofd had en die tijdens haar bezoek ook op haar hoofd hield. Bij elk bezoek moest ik van haar horen, dat Hanne mij teveel verwende. Frau Mini Spohr was veel aardiger en daarmee hadden we jaren later ook nog leuke contacten.
Omdat de hygiëne ook bij de Geese's veel te wensen overliet, ontkwam ook ik er niet aan dat ik last kreeg van luizen. Aanvankelijk merkte ik dat alleen maar als ik 's avonds in bed lag. Dan werden die beestjes blijkbaar actief en kreeg je jeuk. Maar het werd steeds erger en omdat ik geen ondergoed meer had en steeds dezelfde ongewassen kleren moest dragen, was er geen goede oplossing te bedenken. Ik sprak erover met Michiel en die wist er wel wat op. Ik moest op een avond wat vroeger bij hem komen en mijn reservebroek en jasje meebrengen. Alles wat ik aan mijn lijf had en ook de reservespullen, werden in een grote bak met kokend water gestopt en vervolgens nog op de hete oven van de gieterij geplaatst, waardoor het goed uit kon koken. Daarna kon deze kleding weer snel boven de oven drogen en ik kon de kleren weer aantrekken. Maar er bleven natuurlijk toch nog neten op mijn lichaam achter, zodat na een tijdje het gekriebel weer begon. Ik denk dat iedereen er in mijn omgeving er wel last van had.
Einde februari, begin maart verdween de sneeuw tegen de zuidhellingen van de bergen en al snel was daar ook de vorst uit de grond. De ploeg werd voor de dag gehaald en ik werd geacht te gaan ploegen. Nu had ik thuis wel eens enkele voren geploegd, maar volleerd ploeger was ik zeker niet. Daarbij is het ploegen in de bergen en dan met twee paarden toch weer heel anders dan thuis, waar met slechts één paard gewerkt werd. Maar geen nood, Willie leerde mij in een halve dag de kneepjes van het vak en ik kon aan de slag. Een deel van de percelen die ik moest ploegen waren van andere mensen. Die beschikten zelf niet over paarden, maar hielden er wel een lapje grond op na om daarop aardappels en groenten te telen. Willie fungeerde in dit verband dus zo'n beetje als loonwerker. Op de eigen percelen van Willie moest na het ploegen en eggen haver worden gezaaid, waarvoor we bij Gatterman de zaaimachine leenden. Voor dat zaaien moet je wel met twee zijn.. Een ment de paarden en de ander stuurt de zaaimachine. Als tweede persoon kreeg ik van de Gattermans een Russisch meisje mee. Die kende het vak uitstekend. Het was nog een erg jong meisje. Ze sprak maar weinig Duits, zodat de conversatie helaas erg beperkt bleef.
De meeste Russen die ik ontmoette, spraken slechts enkele woorden Duits. Zo trof ik op de zaterdagen vaker Russen, die ook bij de molenaar kwamen om enkele zakken haver te laten "schroten". Die geschrote haver was bestemd voor veevoer. Ik reed daar dan heen met de kleine vierwielige wagen, met meestal vier zakken haver. Omdat men erop kon wachten, was er tijd voor contact met andere mensen op de molen, meest Russen en die waren altijd bijzonder vriendelijk tegen mij. Een beetje kinderlijk vond ik wel eens. Ze begonnen, wanneer ze je niet eerder gezien hadden meestal met de vraag: "Wer du bist?" Men zou verwachten dat je dan je naam zou noemen, maar al snel merkte ik dat je dan het land van herkomst aan moest geven, dus zei ik dan: "Ich Holländer". Meestal was de volgende vraag: "Wo du arbeit?" Dan volgde de vraag: "Gut Arbeid?" Wanneer ik daarop bevestigend antwoordde, dan kreeg ik een klap op de schouder en met een brede grijns vroegen ze dan: "Du Holländer, du gut Kamerad, du hast rauch?" Wanneer ik dan ook nog wat rookbaars voor hen voor de dag kon halen, waren ze blij als kinderen. Ik zorgde er daarom wel voor, dat ik wat extra rookwaar bij me had als ik naar de molenaar moest.
Toen ik in Dassel werkte was rookwaar voor mij geen groot probleem. Ik had immers sinds ik 18 geworden was mijn eigen rookbonnen en ook nog die van Handrie en ik had een adres waar ik op die bonnen rookwaren kon kopen, wel moest ik daarvoor naar Einbeck. Bij de veehandel was het verder in dit gebied gebruikelijk, dat de knecht van de koopman en dat was ik in dit geval, bij het ophalen van het gekochte vee wat te roken aangeboden kreeg. Dat gebeurde vrijwel altijd in de vorm van enkele sigaretten. Dit gebruik is ook wel bekend onder het begrip Staartgeld.
In Dassel was wel een kleine winkel waar rookwaren te koop waren, maar als buitenlander werd men daar toen niet meer bediend. Daarom moest ik af en toe naar mijn adresje in Einbeck. Twee keer liep ik te voet op een zondagmiddag naar dat adres in Einbeck, heen en terug 24 km. Michiel liep dan met me mee. Handrie had daar geen behoefte aan. Op de terugweg gingen we dan nog even buurten in Julius Mühle, waar in een barak bij een fabriek een twintigtal Vlamingen woonden en daar ook als dwangarbeider werkten. Later, toen Handrie met zijn lintzaag door Dassel trok, kreeg hij veel rookwaar, zowel sigaren als sigaretten, aangeboden. De sigaren gaven we Willie en ik kreeg de sigaretten. Zodoende zat ik nogal ruim in de sigaretten.
Willie zag je nimmer zonder pijp. Bij gebrek aan pijptabak stopte hij fijngesneden sigaar in zijn pijp. Maar dat kostte veel lucifers, want de pijp ging erg vaak uit. Thuis was dat geen probleem: dan nam hij met een "flint" vuur uit het fornuis. Maar onderweg kostte het kostbare lucifers. Om aan de nodige lucifers te komen, had hij een keer boter geruild voor lucifers. Toen Hanne daar achter kwam, was ze verschrikkelijk boos. Dat was namelijk zwarte handel en op zwarte handel stonden toen in Duitsland zeer zware straffen. Ja, Hanne was erg bang voor de politie.
Willie had er ook respect voor. Ik had namelijk gemerkt dat hij nooit als eerste groette met de gangbare groet "Heil Hitler". Wanneer een ander hem zo groette, dan groette hij ook zo terug. Uitzondering was de politie, dan begon hij steevast zelf al "Heil Hitler" te roepen. Mogelijk had het iets te maken met de tuchthuisstraf, die twee van zijn broers, Friedel en Heinrich kregen opgelegd, omdat ze zonder vergunning, wij zeggen stiekem, een varken hadden geslacht. Vier jaar tuchthuis stond daar toen in Duitsland op. Ze konden vervroegd uit het tuchthuis komen door in dienst te gaan en dat hebben ze beiden gedaan. Willie heeft mij er een keer iets over verteld, maar het fijne weet ik er ook niet van. Een graag geziene gast, ook voor Willie, was Frau Haase. Ze kwam bijna dagelijks even binnenwippen voor een praatje en at ook vaak een hapje mee. Willie stond altijd klaar, wanneer hij haar ergens mee van dienst kon zijn.
Ik vond haar trouwens ook heel aardig. Zij was een heel vrolijke vrouw. Ze rookte de ene sigaret na de andere, wat in die tijd voor vrouwen ongewoon was. Ook droeg ze bijna altijd een lange broek, wat ik toen ook vreemd vond. Was althans toen niet gebruikelijk voor vrouwen in ons land. Hanne vond dat ook maar lala. Hanne die zei dan wel eens: "Wenn die Frauen sich die Haren abschneiden lassen und in Hosen laufen, dann vergeht die Welt." Maar Frau Haase lachte daar dan smakelijk om.
Half maart begon ik met het omspitten van de grond in de groenten- en fruittuin van de Geese's, die aan de voet van de Bierberg lag, aan de Bahnhofstrasse, tegenover het huis van Dr. Wagner. Een pittig karwei, want het bleek zeer zware grond te zijn. Daarom hoefde ik daar per dag maar anderhalf uur te spitten. Men kon hier alleen spitten, als deze grond voldoende vochtig was. Al werkend zag ik de vluchtelingenstroom met de dag aangroeien. Allemaal vrouwen, oude mannen en kinderen met hun spullen op karren en bolderwagens, op weg naar "nergens"! Voorwaar een triest gezicht.
Op een avond toen ik bij Michiel en de Fransen op bezoek was, stelde ik aan hen de vraag hoe zij dachten dat het zou gaan wanneer het front dichterbij zou komen. Laten wij ons dan ook wegvoeren, of gaan we dan onderduiken? We waren er niet zeker van dat de Duitsers geen gekke dingen zouden doen als ze in hoge nood kwamen. Ze hadden zo'n geweldige massa's gevangenen, dat ze daar op den duur ook geen raad meer mee zouden weten. Daar kwam nog bij dat de voedselsituatie ook snel minder werd, al hadden wij hier op het platteland voorlopig nog geen echt probleem.
In die tijd einde maart begin april '45 werd er nauwelijks nog gewerkt. Het openbaar vervoer was vrijwel stilgevallen, dus geen aanvoer van grondstoffen en geen afvoer van half- en eindproducten. Alleen wat noodzakelijk gedaan moest worden, dat werd nog gedaan, maar voor het overige keken we met toenemende verbazing naar het hele gebeuren om ons heen. Ook de Duitsers begrepen er niet veel meer van, de chaos begon zich steeds duidelijker af te tekenen en de mensen lieten het gelaten over zich heen komen.
Iedere avond was de enorme schuur van Gattermann te klein om de vluchtelingen voor de nacht onder te brengen. De groepen Franse, Poolse en Russische krijgsgevangenen en dwangarbeiders, ook vanuit het westen werden steeds groter. Zou dat ook straks ons lot worden? Nog dieper Duitsland ingevoerd te worden?
Omdat er geen duidelijk antwoord kwam van Michiel en de Fransen, besloot ik voor mijzelf een schuilplaats boven de koeien op de hooizolder te gaan inrichten. Het was wel niet zo'n veilige plek voor het geval er bij de bevrijding geschoten zou worden, maar ik zag het meer als een onderduikplek voor enkele dagen, voor het geval we massaal weggevoerd zouden worden. Zodra dat gevaar geweken was, kon ik wel weer tevoorschijn komen en terugvallen op de familie Geese, daar was ik toen wel van overtuigd. De plek had als voordeel dat ik er gemakkelijk via drie wegen in en uit zou kunnen. Groot nadeel was, dat het er erg brandgevaarlijk was.
Zelfs Handrie heb ik niet van mijn plan op de hoogte gebracht. Wel had ik met hem afgesproken dat hij dadelijk naar mij toe zou komen, wanneer bekend zou worden wanneer we op transport zouden worden gesteld. We kozen ervoor te proberen in ieder geval samen te blijven. Pas als het zover zou komen, zou ik hem van mijn plan op de hoogte brengen.
Eind maart kreeg Willie nog een zending biggen van ca 100 stuks. Hij wilde die met winst verkopen aan burgers in Dassel, die voor eigen gebruik een varken mochten vetmesten. Dat waren tevens ook de klanten van hem als huisslachter. Via de stadsomroeper werd aan de bevolking bekend gemaakt dat de biggen waren aangekomen en dat gegadigden ze konden kopen. Ik kreeg een soort stift van Willie en moest de klanten ontvangen en ze en de biggen laten zien en wanneer iemand een big uitgezocht had, kreeg die big met de stift een cijfer op zijn rug. Ik moest naam en het adres noteren en later op de dag leverde ik dan met de veewagen de biggen op het juiste adres af. In twee dagen had ik de hele handel verkocht en ter plaatse bezorgd, zonder dat Willie er verder aan te pas was gekomen.
In de week voor Pasen staken de Amerikanen de Rijn over bij Remagen. Ook stootten ze door vanuit Nijmegen naar het oosten, waardoor ze het Ruhrgebied konden gaan omsingelen. We hoorden dit geweldige nieuws van de Fransen. Het was duidelijk, het front naderde Dassel nu in snel tempo. Het werd op de wegen ook steeds chaotischer. Naast de nog steeds sterke stromen vluchtelingen in beide richtingen, kwam daar nu ook nog het intensieve militaire transport bij, waarbij allerlei onderdelen van de Wehrmacht en de SS betrokken waren.
Op de weg naar Erholungsheim, vooraan in het bos, werd een tankversperring gebouwd en een groep SS-soldaten begon voorbereidingen te treffen om Dassel te verdedigen tegen een aanval vanuit het westen. Op goede vrijdag ging ik om drie uur naar de kerk. Goede vrijdag, in Duitsland Karfreitag genoemd, is een dag waarop zelfs toen in de oorlog niet gewerkt werd.
Na de dienst hoorde ik dat de Amerikanen voor de Weser bij Höxter zouden staan, dus nog zo'n 25 kilometer van mij vandaan! Na dit gehoord te hebben, ben ik even terug gegaan naar de kerk, om te biechten. Toen heel gewoon. Mocht ik sneuvelen, dan "kon ik toch rechtstreeks gaan hemelen"! Maar het bleef zaterdag en zondag nog rustig en de SS-ers gingen onverdroten verder met het aanbrengen van hun verdedigingswerken.
Op paasdag ging ik naar de hoogmis. Toen ik na de mis thuis kwam, trof ik daar een vrouwelijke soldaat aan bij de deur van de familie Geese. Ik zag direct dat het Sophie was, ik kende haar terug van de foto. Ze bleek vanuit Recklinghausen achter op een militaire vrachtwagen meegereden te zijn tot hier in Dassel en ze zat dik onder het stof. Er was op dat moment niemand thuis en de deur was gesloten, zodat ze niet binnen kon. Ik wist waar de sleutel lag, gaf haar die en liep vervolgens snel naar Gertrud Spohr, want ik wist dat Hanne daar hoogstwaarschijnlijk was.
Het werd een zeer emotioneel weerzien tussen moeder en dochter en ook tussen dochter en Willie. Die dag was het verder groot feest bij de familie Geese, omdat Sophie weer thuis was. Het nieuws van Sophies thuiskomst verspreidde zich snel in de straat en in de loop van de middag kwamen er allerlei mensen op bezoek. Daarom gingen Handrie en ik wat wandelen, richting Bierberg. We klommen een eind naar boven en opeens zagen we vier gepantserde voertuigen met een grote witte ster. Ze stonden bij het buurdorp Mackensen aan een bosrand, op zo’n vier kilometer schat ik en we konden ze duidelijk zien. Dat moesten Amerikanen zijn, het kon niet missen. In onze onnozelheid dachten we dat die met hun vieren Dassel even zouden komen bevrijden, maar er gebeurde verder niets, er viel zelfs geen schot. Het moet een verkenningspatrouille geweest zijn, maar toch, we hadden van dichtbij onze bevrijders al gezien en nu wisten we zeker dat het niet lang meer kon duren voor we bevrijd zouden worden.
Nadat ik het dagboek van Theo Bakkeren gelezen had, een der studenten die bij Ruwo-Werk in Dassel twee jaar dwangarbeider was, kon ik die vier pantserwagens plaatsen. Het Amerikaanse leger was namelijk ten noorden van ons al veel dieper in Duitsland doorgedrongen en deze tanks beveiligden de zuidelijke flank van deze vooruitgeschoven post. Hetzelfde was het geval ten zuiden van ons, ook daar waren de Amerikanen al doorgestoten tot in de Harz. Blijkbaar hebben ze de Sollinger Wald even laten zitten en zijn er in eerste instantie omheen getrokken.
Op de dinsdag na Pasen kregen we nog inkwartiering. Een groep soldaten onder leiding van een Feldwebel (Sergeant) werd in de schuur gelegerd, maar de Feldwebel zat zowat de hele dag boven met Willie te praten. Ik vertelde hem dat wij op paasdag vier Amerikaanse pantservoertuigen hadden gezien. Hij wist ervan en bevestigde dat het waarschijnlijk om "einen Spähtrupp", een verkenningseenheid, ging. Maar dat wilde nog niet zoveel zeggen, zo dacht hij.
Vrijdagavond, 6 april net voor donker, kwam de stadsomroeper met de mededeling dat alle buitenlanders in Dassel zich de volgende dag, de 7e april, de zaterdag voor Beloken Pasen was dat, moesten melden bij het station, om op transport gesteld te worden. Het was dus zover! Waar ik al lang bang voor was, dreigde nu dan toch werkelijkheid te worden. Handrie kwam naar mij toe zoals afgesproken was en samen met Willie overlegden we wat we zouden kunnen doen. Tot onze verrassing kon Willie iets regelen, waardoor Handrie en ik in Dassel konden blijven. Dat was dus geweldig boffen. Alle anderen uit het Limburgse en ook de groep studenten van Ruwo-Werk waren niet zo gelukkig en moesten met de grote groep Fransen, Russen en Polen uit Dassel vertrekken. Die zouden op weg gaan in oostelijke richting, een onbekende, onzekere en vast niet zo prettige bestemming tegemoet.
Zaterdag 7 april tegen de middag vertrok een lange stoet en het was heel indrukwekkend wat we daar toen te zien kregen. Veel mensen uit Dassel huilden bij het afscheid nemen, vooral vanwege de Fransen. Veel Fransen hadden jarenlang, sommigen meer dan vier jaar, in Dassel gewoond en gewerkt bij dezelfde familie en blijkbaar was er toch een grotere band gegroeid dan men zo gedacht had. Het was alles bij elkaar wel een erg armzalig gezicht, al die mannen en ook een klein aantal Poolse en Russische vrouwen, in hun veelal uiterst schamele kleding en met hun eveneens schamele bezittingen. Sommige droegen een rugzakje waarin ze hun bezittingen meevoerden, enkele Fransen met een oude, aftandse kinderwagen, waarin ze ook eetwaren meenamen. Vooral dat laatste leek mij erg verstandig onder deze omstandigheden. Hoewel Handrie en ik blij waren dat we konden blijven, bleef het toch ook voor ons allemaal zorgelijk en onzeker. Wat ging er de komende dagen allemaal gebeuren?
In de buurt waar Handrie woonde, was de SS op zaterdag 7 april verdedigingswerken aan het bouwen. Handrie kreeg het daardoor erg benauwd en kwam midden in de nacht van zaterdag 7 april op zondag 8 april naar mij toe en kroop in het niet gebruikte bed, op mijn slaapkamer, waar Sef Latten enkele maanden geleden geslapen had.
De volgende morgen werd met Willie en Hanne overlegd wat we met Handrie aan moesten, maar zij vonden het goed dat Handrie bij ons bleef slapen zolang dat nodig mocht blijken. Overdag zou Handrie gewoon gaan werken en eten bij zijn eigen baas, maar slapen deed hij vanaf die dag dus bij ons. Dat was weer goed geregeld door mijn baas Willie!
Bij de bevolking van Dassel, die op dat moment voornamelijk uit vrouwen, kinderen en oude mannen bestond, groeide de onrust bij het zien van al die activiteiten van de SS-ers, die al die verdedigingswerken bouwden en blijkbaar van plan waren Dassel nog tot het uiterste te verdedigen. Men begon evenwel ook te beseffen dat dit de ondergang van Dassel zou gaan betekenen. Terwijl het voor het verloop van de oorlog in dit stadium toch geen betekenis meer zou hebben. De Amerikanen zouden het stadje met de grond gelijk maken, daarover bestond geen twijfel.
Er werd druk gesproken over zin en onzin van een en ander en dit leidde er toe dat een groep vrouwen tenslotte contact zocht met de SS-commandant en hem smeekte Dassel niet te verdedigen maar te sparen. Edoch ze kregen nul op rekest. Deze officier werd zelfs vreselijk boos en liet de vrouwen wegjagen. Wanneer ze niet binnen een minuut uit zijn ogen verdwenen waren, zou hij op hen laten schieten!! De SS ging daarna gewoon door met het bouwen van tankversperringen en opstellen van geschut enz. Intussen werd ook de oudere Hitlerjugend ingeschakeld bij de verdediging. Die moest ook hun bijdrage leveren aan de "Endsieg". Ze hadden de Panzerfausten klaar liggen, om er Amerikaanse tanks mee uit te schakelen. Zaterdagmorgen kwam de stadsomroeper aanzeggen dat alle leden van de Volkssturm (dus ook mijn baas Willie!) zich de volgende dag, Beloken Pasen moesten melden: "Zum Einsatz" – dus om ingezet te worden in de eindstrijd.
De sfeer in huis was door deze oproep snel gezakt tot beneden het nulpunt. Mutti en Sophie liepen de hele dag met betraande ogen rond en waren zeer verdrietig door het vooruitzicht dat Willie nog ingezet zou worden in de strijd tegen de Amerikanen. Dat vooruitzicht maakte hen echt bang en wel terecht, zo leek mij.
Intussen bleef het aan de zijde van het Sollinger Wald opvallend rustig. Handrie dacht dat de Amerikanen eerst voldoende materiaal over de Weser moesten brengen, voordat ze onze kant op zouden komen. Het gerucht ging dat ze al achter Erholungsheim zaten en zich aan het voorbereiden waren op de aanval op Dassel. Maar dat was zeker onzin.
Zondag, Beloken Pasen, 8 april 1945 om één uur moest Willie met de Volkssturm vertrekken. Hij had zijn spullen in een rugzak gepakt met ook enkele metworsten en brood alsmede een flesje Schnaps. Hij had geen uniform, dat was ook niet gebruikelijk bij de Volkssturm, maar wel had hij als herkenning een band met een hakenkruis om de arm. Voordat hij afscheid nam van Hanne en Sophie, zei hij tegen mij: "Peter, du hast ja schon Krieg mitgemacht, du weißt was so alles passieren kann. Ich muss jetzt gehen und meine Pflicht tun für mein Vaterland. Schließlich bin ich Schlachter, ich kann ja Blut sehen. Ich überlasse dir die Sorgen für die beide Frauen. Und wenn es gefährlich wird, spanne die Pferde an und fahre mit den großen Viehwagen mit den Frauen zwischen den Bergen. Nimm Essen und so weiter mit, wie auch Bettzeug, aber das weiß du ja selber. Auf Wiedersehen."
Weg was hij. Moedige woorden dat wel, maar tranen blonken ook in zijn ogen en ik had toch erg met hem te doen. Zou dat ons afscheid zijn? Ik was toch wel wat van deze man gaan houden, al was het dan een Duitser. Hij was steeds erg goed voor mij geweest, meer een vader dan een baas.
Ik bleef dus met Mutti en Sophie in de Bahnhofstrasse achter, waar een moedeloze sfeer hing. Mutti was helemaal uit haar doen. Die avond overlegden we samen wat we allemaal klaar moesten leggen voor het geval we plotseling weg zouden moeten. Ook had ik de paarden al opgetuigd voor het geval we in het donker zouden moeten vluchten. Een aantal zaken had ik reeds op de veewagen geladen waaronder voer voor de paarden en de wagen stond ook klaar op de binnenplaats. In de nacht van zondag (Beloken Pasen) op maandag vielen de eerste granaten op Dassel. Dat ging met enkele geweldige knallen gepaard, alsof de bliksem vlakbij was ingeslagen. Zo voor mijn gevoel enkele honderden meters van ons vandaan. Het waren zeker niet meer dan zes of zeven granaten en daarna werd het weer stil. Handrie en ik stonden op en we gingen poolshoogte nemen. De vrouwen waren ook al aangekleed en de angst was op hun gezichten te lezen. Mutti huilde zachtjes. Buiten zagen we dat al veel mensen wegtrokken richting station. Toen Mutti dat zag, wilde zij dat ik ook de paarden voorspande voor de veewagen om te vluchten naar de bergen. In een mum van tijd reden ook wij de stad uit, eerst richting station, dan rechts, richting molenaar en vervolgens over de weg tussen de bergen. Ik kende deze weg goed en tot nu toe liep alles naar wens. Na een eindje moesten we rechtsaf een veldweg in en dan ging het verder flink bergop. We wilden ongeveer naar de plek die Kaiserstuhl heette, daar stonden hoge sparren en tussen ons en de Amerikanen lag dan de Burgberg, zodat we geen last van eventuele granaten zouden hebben. Het laatste stuk was nogal steil en modderig. We bleven er steken met de lompe zware veewagen. Toen kwam tot ons geluk Ludje Creydt met een span ossen voor zijn wagen achter ons aan. Hij spande zijn ossen voor onze twee paarden en dat viertal had voldoende vermogen om mijn veewagen uit de modder te trekken en zo bereikten we de plek onder de sparren.
Deze Ludje Creydt is later teruggegaan naar de stad en hij is daar toen er de volgende morgen weer granaten in Dassel vielen dodelijk getroffen. De eerste gesneuvelde onder de burgerbevolking bij de bevrijding van Dassel! Onder de hoge sparren werd zo goed en zo kwaad als mogelijk een bivak ingericht. We voegden ons bij enkele gezinnen uit onze straat, waaronder Frau Schillig met haar vier dochters. Overal zaten groepjes mensen te blauwbekken, want de temperatuur was zeker niet ver van nul graden. Op enkele plekken had men een vuurtje aangemaakt en dat deden wij tenslotte ook maar. We hadden een grote teil. Zodra er vliegtuigen zouden komen, konden we die teil over het vuur zetten, zodat het niet van bovenaf gezien kon worden. Zo kon men zich tenminste een beetje warmen. Het werd een slapeloze nacht. Ondanks het vuurtje was ik stijf van de kou. 's Morgens kwam er weer een bombardement, van slechts twee granaten, daarna weer stilte en de verwachting was dat ze over een paar uur pas weer met granaten zouden komen. Daarom besloten Handrie en ik even terug te gaan naar huis, om het vee snel wat eten en drinken te geven en de koeien te melken. Ook moesten we voor Frau Schillig nog iets uit haar huis ophalen. Daarom ging Gerda Schillig, de dochter van 18 jaar, met ons mee. In onze straat was geen sterveling te zien. We deden wat we moesten doen en verdwenen weer snel richting bergen, naar Mutti, Sophie en anderen.
Van enkele Duitse meisjes hoorde ik daar toen, dat de groep buitenlanders die zaterdag vanuit Dassel was afgevoerd, aan de andere kant van Bauernholz bij het schuttershuis van Krimmensen zat. Omdat mogelijk ook Sjeng, Michiel en Sef daarbij zouden kunnen zijn, besloot ik erheen te gaan. Handrie wilde niet meegaan, maar Gerda Schillig ging wel met me mee. Het was hemelsbreed slechts ongeveer twee tot drie kilometer, maar we moesten een flink stuk klimmen, omdat we dwars over de berg Bauernholz moesten, zodat we er even tijd voor nodig hadden. Vanaf de berg zagen we dat Duitse soldaten stellingen hadden gegraven bij de Bierberg en ook beneden bij de spoorlijn. Daar wilden ze de Amerikanen blijkbaar warmpjes ontvangen. Ik werd toen toch even bang dat ze ons zouden zien en op ons zouden gaan schieten. Maar dat gebeurde gelukkig niet.
Bij de schietbaan troffen we inderdaad een grote groep Fransen uit Dassel aan, alsook ook Sjeng, Sef en Michiel. Ze vertelden dat ze na hun vertrek uit Dassel al achter Einbeck door de bewaking van Volkssturmmannen aan hun lot overgelaten waren en daarom waren ze maar op eigen initiatief hierheen getrokken in afwachting van de komst van de Amerikanen. Ze waren van plan om tegen de avond naar de kalkgroeve achter het kerkhof te gaan, omdat ze daar in een onderaardse gang een betere schuilplaats hadden. Dit idee was afkomstig van de Fransen. Die dachten dat morgenvroeg de aanval op Dassel plaats zou hebben.
Er heerste een uitbundige stemming, vooral bij de Fransen. Dat kon ik mij wel voorstellen, want die waren al vanaf zomer 1940 van huis en haard weg en zagen nu het einde van hun krijgsgevangenschap naderen, zodat ze eindelijk weer terug naar huis konden. De Fransen vertelden toen ook dat er bij de drankhandel van Creydt en Co nog een flinke voorraad Franse wijn lag. Na de bevrijding zouden zij die verdelen en ik mocht ook een portie op komen halen!
Gerda verbaasde zich over de vrolijke stemming bij deze Fransen. Zij had nog niet in de gaten dat wij in feite gevangenen van de Nazi's waren en dat nu eindelijk onze bevrijding aanstaande was, zodat we weer als vrije mensen naar huis terug konden keren. Voor de Duitsers lag dat natuurlijk even anders, die waren juist heel erg bang voor wat nu komen ging. Zij zouden nu op hun beurt nu door de vijand bezet worden!
De nazipropaganda had de laatste maanden allerlei vreselijke dingen verteld die zouden gebeuren met Duitsers, vooral vrouwen, zodra de vijandelijke soldaten de Duitse steden bezet hadden. Mutti en Sophie zaten erg in de rats over Willie. Ze wisten niet waar die nu zat en ook niet hoe dit allemaal af zou lopen. Er werd veel, heel veel gehuild.
Maandagavond tegen zes uur werd nog één granaat door de Amerikanen op Dassel afgevuurd daarna ging ik met Gerda nog even terug naar de stad om wat spullen op te halen. Het ging om wat spullen voor de komende koude nacht. We konden nog net voor de inval van de duisternis terug zijn.
De SS-ers waren er nog steeds bezig, maar nu waren er ook nog Wehrmachtsoldaten bijgekomen. Burgers zagen we niet in onze straat. Ik was blij dat Gerda bij me was, want als die SS-ers mij alléén aantroffen, zouden ze me zeker vragen wat ik hier te zoeken had. Nu met Gerda lieten ze ons met rust. Ze hebben vast gedacht dat ik een Duitser was, temeer omdat ik een groene overjas met een bruine kraag van Sophie aan had, ik meen van de Duitse arbeidsdienst, Hij was mij wel veel te groot, maar was vooral 's nachts veel warmer dan mijn eigen overjas. We voerden het vee, trokken de melk af bij de koeien en haalden nog wat zaken bij ons en bij Schilling uit het huis en liepen weer snel terug naar ons bivak.
Bij het station was ook een verdedigingspost ingericht, een mitrailleurspost, zover ik kon zien, met erachter een loopgraaf. Na wat gegeten te hebben, het werd snel donker, zocht ik een plek om te kunnen gaan slapen. In een kuil onder een lage spar had ik met mos en droge dennennaalden een soort bed gemaakt. Zo kon er geen wind bij me komen en ik lag tenminste wat zachter dan de vorige nacht. Gerda bleef steeds bij me en sliep naast mij onder de grote jas, nog aangevuld met beddengoed dat we van thuis hadden meegenomen. Toch was dat slapen onder deze omstandigheden verre van ideaal. Je werd vaak wakker en je was ook nog stijf van de kou. Ik was dan ook blij dat de zon zich weer liet zien en rond zeven uur vertrok ik weer naar Dassel, nu in gezelschap van Handrie, naar ons huis in de Bahnhofstrasse. Gerda wilde weer mee, maar mocht niet van haar moeder. Tegen onze verwachting in was er nu om zes uur geen beschieting meer van de Amerikanen geweest.
Nadat we het vee verzorgd hadden en ik via de deel nog even ons huis wilde binnengaan, trof ik op ons erf een oudere Wehrmachtsoldaat aan. Hij sprak mij aan in de overtuiging dat ik een Duitser was, maar toen ik hem vertelde dat ik Hollander was, vertelde hij dat hij hier op de Amerikanen wilde wachten om zich over te geven. Ook vertelde hij dat tijdens de nacht de SS weggetrokken was en de verdediging van Dassel opgegeven was. Hij meende dat de Ami's elk moment binnen konden rollen. We moesten niet meer weggaan, maar in de kelder schuilen, zo was zijn mening. Hij ging met mij mee en voor het eerst kwam ik in de grote kelder van de Familie Geese. Ik was verbaasd, want deze kelder was in feite ook een heel goede schuilplaats geweest, veel comfortabeler en ook zeker veiliger nog dan dat bos, waar we nu heen gevlucht waren. Ik snap niet waarom Willie persé wilde, dat we naar dat bos zouden vluchten!
Aan de voorzijde van deze kelder was een verzonken raam, van waaruit ik nog net een klein stuk van de weg voor ons huis kon zien. Er liepen nog enkele soldaten langs het huis en we konden aan de laarzen zien dat het Duitsers moesten zijn. Verder weg ratelde een mitrailleur, soms hoorden we zwaardere slagen. Het front kwam naar ons toe! En inderdaad, even later ratelde een paar zware tanks door de straat, met op de zijkant een witte ster: de Amerikanen!! We zijn bevrijd!!
Ik vloog de kelder uit en via de grote poort de straat op. Vlak naast me sloegen kogels door de poort. Ik was ook wel erg stom geweest, om op deze manier de straat op te rennen. Ik had namelijk nog altijd die groene jas met bruine kraag van Sophie aan en op de tanks zaten soldaten met hun automatische wapens in de aanslag en die namen geen enkel risico. Ze zagen gelukkig voor mij al snel, dat ik ongewapend was, maar de soldaat die schoot, zag mij waarschijnlijk even aan voor een Duitse soldaat. Ik had weer eens geluk gehad!
Vrijwel direct daarna stopte er een raar wagentje bij mij (later leerden we dat een jeep te noemen) en de bestuurder vroeg mij of ik Engels sprak. In mijn verbouwereerdheid zei ik: "Oui, un peu. (in het Frans dus: "ja een beetje!!") Hij vroeg welke nationaliteit ik had, waarop ik antwoordde: "Dutch", waarna hij zei: "Deutsch?" "No, from Holland", zei ik weer en toen had hij het eindelijk begrepen. Hij wilde weten in welke richting de Duitse SS-soldaten vanuit Dassel weggegaan waren. Ik wees hem de richting van Eisenhütte, voor de Burgberg langs, in zuidelijke richting. Daarna reed hij verder met zijn rare karretje, richting Bahnhof.
Ook ik liep naar het station. Daar bleef ik staan bij de eerste tanks, die hier halt gehouden hadden. Er werd met de tankkanonnen wat geschoten richting Eisenhütte. Vóór hen lag de Bierberg en daar gingen ze niet zomaar overheen. Eerst moesten ze blijkbaar weten wat ze daarachter eventueel konden verwachten.
De soldaten bij de tank boden mij sigaretten aan en er kwam een gevoel van grote gelukzaligheid over mij. Ik was weer vrij en de bevrijding was heel wat prettiger en vlotter verlopen dan ik vooraf ook maar had durven denken. Plotseling werd er van dichtbij geschoten met een mitrailleur. De soldaten, die van hun tank naar beneden waren gekomen, doken als een haas achter hun tank en een van hen trok mij mee. Hier lag ik veilig. Even later gingen een paar granaten in de richting van de plek waar de mitrailleur vermoed werd. De mitrailleur stopte met schieten en nog even later kwamen twee Duitse soldaten met angstige gezichten en met de handen in de lucht naar ons toe lopen. In hun ogen was duidelijk doodsangst te lezen. Ik had met ze te doen. Zij moesten ook vechten, of ze wilden of niet. Zij hadden in ieder geval niet "gekämpft bis die letzte Patrone", wat de opdracht van Hitler was. Een van die twee Duitse soldaten werd in zo'n jeep gezet en kreeg zelfs een sigaret aangeboden en werd afgevoerd, maar de andere werd even flink onder handen genomen, want dat bleek een SS-er te zijn. Hoewel hij de SS-kenmerken van zijn uniform had gescheurd, hadden de Amerikanen hem als SS-er herkend.
Later op de dag sprak ik erover met een jonge Amerikaanse vaandrig. Hij gaf toe dat het tegen de regels was, maar hij vertelde dat de SS-ers bij het offensief in de Ardennen een heleboel Amerikaanse soldaten die al krijgsgevangenen waren, hadden vermoord en er waren veel meer van deze gruweldaden van SS-ers bekend geworden. Daardoor waren sommige Ami-soldaten erg gebeten op speciaal SS-ers De blijdschap over mijn bevrijding was evenwel op dat moment voor mij de alles overheersende emotie, waardoor alle andere gevoelens op de achtergrond werden gedrongen. Ik liep weer terug naar ons huis, waar ik Handrie aantrof. Toen herinnerde ik mij de Duitser in onze kelder, die er niet uit durfde te komen. Ik heb toen een Amerikaanse officier verteld wat er aan de hand was en die stuurde mij toen met twee soldaten naar de kelder en zo werd hij krijgsgevangen gemaakt. De man was dolblij dat hij het er heelhuids van afgebracht had.
Verderop, richting Einbeck, werd nog enkele keren geschoten, maar het had allemaal niet zoveel te betekenen. Een onwaarschijnlijk lange stroom voertuigen bleef langs ons huis komen, de hele dag en ook nog tijdens de nacht. Soms stopte de colonne even, dan was er blijkbaar vooraan wat weerstand, maar al snel ging het weer verder, richting Einbeck. Op zo'n dag krijgt men zoveel indrukken te verwerken dat men helemaal geen benul meer heeft van de tijd. Ik denk zo tegen de middag kwamen de eerste Dasselse mensen terug uit de bergen. Sophie was een der eersten en ze vertelde dat haar Vater met Mutti en de paarden ook op weg waren naar huis. Willie was 's morgens rond negen uur namelijk al bij zijn vrouw in het bivak aangekomen. Hij was met de Volkssturm ingezet ter verdediging van Einbeck. Maar daar had de burgemeester het hoofd van de verdediging, een SS-officier, kunnen overtuigen, dat verdedigen van Einbeck niet alleen zinloos, maar ook desastreus zou zijn voor deze mooie stad en hij had geluk, het leger trok zich terug uit Einbeck. Daarna gingen ook de hoge Nazi heren er tussen uit. Toen Willie dat hoorde, is hij direct uit Einbeck vertrokken. Gebruik makend van de duisternis en goed op de hoogte van de binnenwegen, was hij op eigen houtje en zonder probleem nog juist voor de intocht van de Amerikanen in Dassel teruggekomen. Toen ik net vertrokken was naar het vee, was hij bij zijn vrouw en Sophie aangekomen. Inderdaad zag ik even later wat verderop in de straat de wagen met daarvoor het zwarte en het witte paard aankomen. Hanne en Gerda Schilling zaten op de bok van de wagen en Willie liep naast de paarden, want die werden onrustig van al dat veel lawaai makende militaire vervoer. Ik hielp hem met uitspannen en uitladen en praatte daarna nog even met Gerda, toen we bij de enorme stapel hout stonden, die ik in de loop van de laatste maanden hier kachelklaar had gemaakt. Ik droeg nog steeds mijn Duitse pet. Die nam ik toen af en met een flinke zwaai gooide ik die bovenop de hoop hout. Gerda vroeg waarom ik dat deed en toen zei ik tegen haar, dat ik nu weer vrij man was en geen Duitse pet meer wilde dragen. Deze pet was voor mij opeens het symbool van mijn gevangenschap, die nu echter ten einde was. Gerda begreep dat niet, zoals meer Duitsers toen niet begrepen dat wij ons bevrijd voelden van de Nazi's. Na deze symbolische daad ging ik weer aan de poort staan om naar al dat moois te kijken: het voorbijtrekkende Amerikaanse leger, het Negende Amerikaanse Leger, mijn bevrijdingsleger!! Zeer indrukwekkend, dat vonden zelfs de Duitsers!
Schuin tegenover ons was de grutterswinkel van Herr Spintler. Wanneer de legercolonne even stil stond, gingen Amerikaanse soldaten van hun tank af, liepen deze winkel binnen en haalden zich, zonder betaling uiteraard, wat van hun gading was, voornamelijk drank.
Tegen de middag kwam een van de mij bekende Fransen langs en hij vertelde dat ik mijn portie wijn af kon halen. Ik moest wel zelf voor een kan zorgen! Met de kleine melkkan van ongeveer 10 liter inhoud, toog ik naar het Lager (de opslagruimte) van Creydt en daar kreeg ik inderdaad ca 6 liter rode Franse wijn toebedeeld. Er heerste een uitgelaten stemming, want de Fransen hadden de wijn al behoorlijk geproefd. Thuis bij Hanne tapte ik een liter wijn voor mijzelf over in een fles en daarmee gewapend zette ik mij voor het huis op een steen om te kijken naar de nog steeds voorbijtrekkende Amerikanen. De rest van de wijn was voor Willie.
Af en toe nam ik een flinke slok uit de fles, zodat ook ik al snel in een vrolijke bui kwam. Onze buurman, de schoenmaker, al ver in de tachtig, zat ook buiten op een bankje. Hij was stokdoof. Hij wenkte mij en ik ging naast hem op zijn bank zitten. Hij wilde iets van mij weten, maar ik begreep hem niet. Toen schreef hij iets op een papiertje, maar omdat hij geschreven had in de oude Duitse gotische letters en dat ook nog met bibberende hand, kon ik er niet wijs uit. Ik liep ermee naar Sophie en vroeg haar wat er op dat papiertje stond. Sophie verkleurde toen ze het las en werd erg boos: "Wer hat das geschrieben?", zo vroeg ze mij op nogal barse toon. Ik zei: "Der alte Schuster, unser Nachbar von nebenan." "Aber was steht denn auf den Zettel Sophie?" vroeg ik weer en ze zei "Amerikaner, Deutschland bankrott!" De oude man had het goed gezien. Als dat de Amerikanen waren, met hun vele tanks, dan zag het er voor Duitsland slecht uit.
Even later ging ik binnen kijken, Willie zat in de Stube met zijn rug naar het raam. Hij was erg onder de indruk van het materieel van de Ami's. Hij zei: "Das ist doch kein Krieg mehr. Alles bei ihnen ist motorisiert und keinen Qualm dahinter!" Hij doelde op de gasgenerators en de walmende dieseluitlaten van de Wehrmachtauto's. Hij vond dit geen eerlijke strijd meer!! Hij vertelde ook nog wat van zijn ervaringen in Einbeck, waar het al snel een enorme chaos geweest was. Toen hij zag dat de leiders de benen namen was ook hij er tussenuit gegaan. Ook werden winkels in Einbeck massaal door Duitsers en allerlei buitenlanders geplunderd. Hij had zelf ook iets op straat gevonden, namelijk een doosje met twee dozijn fraaie zakmesjes uit Sollingen. Een van deze mesjes kreeg ik van hem als aandenken.
In de loop van de namiddag bedacht ik dat ik maar eens naar Eilensen (3 kilometer daarvandaan) zou gaan, om te kijken of Henk Peeters het er ook goed van afgebracht had. We hadden al langer tevoren namelijk afgesproken dat we daags na de bevrijding 's morgens om zeven uur vanaf mijn huis, bij de Geese's dus, naar huis zouden vertrekken en wel te voet! Ik wilde weten of Henk daar ook aan gedacht had en ook echt zou komen of het dus ook door zou gaan. Eerlijk gezegd, had ik er Henk ook erg graag bij. Hij was een verstandige man, die ook initiatief toonde, wat ook gold voor Michiel. Aan de anderen had je niet zo veel in dit verband.
Ik liep niet over de weg waar de Amerikanen reden met hun rijen tanks en andere legervoertuigen, maar ging langs de spoorlijn, er reden nu toch geen treinen. Verder had ik dan het voordeel dat ik niet over de Bierberg hoefde, terwijl deze weg ook nog korter was, want de lijn liep vlak langs de boerderij waar Henk werkte.
Even achter de Bierberg stond, tussen weg en spoorlijn, een grote veldschuur en daar was een loopgraaf door Duitse soldaten gegraven. De schuur was tot de grond toe afgebrand en in de loopgraaf lag nog zo het een en ander en daarbij waren zaken die ik best kon gebruiken. Zo lag er een kleine rugzak. Ik maakte de rugzak leeg en hing die op mijn rug. Ik was duidelijk wat aangeschoten door de wijn, anders zou ik dat beslist niet gedaan hebben, ook al omdat het riskant was en dus stom. Ik keek nog goed om me heen of niemand mij hier bezig had gezien en vervolgde mijn weg.
Henk bleek goed door de frontpassage gerold te zijn. Hij zou er de volgende morgen om zeven uur zijn, zoals afgesproken. Toen ik weer terugliep naar Dassel werd ik bij het station gelijk opgevangen door een Amerikaanse patrouille. Ik hoorde van hen, dat ik na zes uur niet meer op straat mocht zijn. Ze hadden een avondklok ingesteld. Maar daarvan was ik toen niet op de hoogte. Ik kreeg de huid vol gescholden, maar ik zei dat ik van Eilensen kwam en dat dus niet kon weten. Was in feite ook wel zo. Toen ze merkten, dat ik een Nederlandse jongen was, werden ze wat aardiger en ze brachten me netjes thuis, tot bij de poort, zodat ook dit weer goed afgelopen was.
Toen ik de trap op liep, hing Mutti over de trapleuning. Ze was erg bezorgd geweest, zo bleek, want ze hadden mij al een aantal uren niet meer gezien, terwijl zij natuurlijk wél wisten dat er een avondklok was ingesteld. Ze had verwacht dat ik zo tegen vijf uur wel weer thuis zou zijn voor het verzorgen van het vee. Ik had ook hen niet gezegd dat ik naar Henk in Eilensen wilde gaan. Ik stond nog onder op de trap en zei toen tegen Mutti: "Ab heute ist meinen Arbeitseinsatz hier zu Ende. Morgen um sieben Uhr haue ich ab, und ich laufe zurück nach meinem Zuhause in Holland!" Daar was Mutti even stil van.
Ik liep verder naar boven en ging op "mijn" stoel bij de eettafel zitten. Willie zat ook al op zijn plek. Er ontstond toen een hele discussie of het wel zo verstandig was om al zo vlug te vertrekken. Mutti vond het beter dat ik nog enkele dagen af zou wachten, tot zou blijken dat alles veilig was. Er konden in de Sollinger Wald nog soldaten ronddwalen, die problemen konden geven. Maar Willie dacht er anders over. Hij zei: "Peter hat Recht. Er kann besser so schnell wie möglich zurück in seine Heimat gehen, denn er kann besser bei seinen Eltern sterben als hier, denn am ersten Mai kommt die neue Waffe und dann geht alles kaputt." Hieruit bleek wel weer eens, dat de Duitse propaganda zijn uitwerking niet gemist had. Ik bleef echter bij mijn besluit en was erg benieuwd met hoeveel man we de volgende morgen zouden vertrekken.
Die avond zaten we na het eten weer bij elkaar, zoals we al zo vaak in die drie maanden daar gezeten hadden, pratend over allerlei zaken. Het verschil was alleen dat Sophie er nu ook bij zat. Maar die hield zich in de discussie afzijdig. Ook werd besproken wat ik het beste mee kon nemen voor de grote reis, want dat was het in feite toch ook weer en ook nog vol van onzekerheden.
Zelf dacht ik in mijn optimisme ongeveer een week, hoogstens tien dagen, nodig te hebben om de afstand van hier naar huis te voet te overbruggen. Het was ongeveer 350 kilometer. Ik had de laatste maanden al vaak en goed geoefend in het lopen van afstanden. Ik was twee keren op de zondag naar Einbeck gelopen om rookwaar te kopen, wat toch ongeveer 25 kilometer lopen was heen en terug en wanneer we in het bos moesten werken, liep ik vaak naast de wagen in plaats van erop te zitten. Maar of de andere zes ook zo goed zouden kunnen lopen, dat moest nog blijken. Volgens Willie moest het goed mogelijk zijn om de eerste dag tot over de Weser te komen en de tweede dag tot bij Paderborn. Hij kende die weg, omdat hij daar vroeger vaker geweest was op paarden handel. Nu kwam de kaart uit het neergeschoten Duits vliegtuig bij Odagsen mij goed van pas. Ik had die kaart achter de provisiekast in mijn slaapkamer verstopt, want er stond duidelijk op dat het een geheime Fliegerkarte was. Hij bestreek het gebied vanaf ongeveer de Weser tot voorbij Helden en was redelijk gedetailleerd. Ik haalde hem tevoorschijn en samen met Handrie, die bij zijn baas die avond al afscheid genomen had en bij ons bleef slapen, bestudeerden we de route. Na Paderborn zouden we moeten kiezen, afhankelijk van de situatie. Via het Ruhrgebied of ten noorden daarvan op bijvoorbeeld Winterwijk proberen uit te komen. Het Ruhrgebied was nu nog in handen van de nazi's. Mogelijk moesten we dus toch een noordelijker route nemen. We waren zeer optimistisch en dachten in maximaal tien dagen thuis te kunnen zijn. Hoe anders zou het helaas uitpakken! Hanne en Willie hadden een paar metworsten en enkele blikken worst alsmede een brood voor mij klaargezet, zodat ik onderweg te eten zou hebben. Nu kwam mijn pas buitgemaakte rugzakje goed van pas!
In een rek achter een gordijn op mijn slaapkamer lag de voorraad gewassen ondergoed van de Geese's. Die bestond voor wat de lange onderbroeken van Willie betreft uit drie stuks, dus ook niet te veel. Toch besloot ik er een in te pikken, zodat ik onderweg naar huis tenminste een onderbroek aan had. Het was een lange onderbroek, dus ook nog lekker warm. Ik had al enkele maanden geen ondergoed meer aan gehad. Ik wil hier nogmaals opmerken, dat wij dat toen geen stelen vonden, noch noemden, maar "organiseren". Dat mocht in die situatie, zo vonden we toen. Hiermee waren mijn voorbereidingen voor de komende spannende tocht getroffen. Wat mij betreft kon de reis beginnen. Het was al erg laat toen ik hier mijn bed voor de laatste keer opzocht. Handrie sliep al lang!
Die laatste nacht in Dassel heb ik slecht geslapen. Het bleef door mijn hoofd dollen. Aan de ene kant de geweldige ervaring bevrijd te zijn, met alle emotionele aspecten daaraan verbonden, aan de andere kant de spanning van de komende thuisreis, die morgen immers ging beginnen. Bange vragen spookten door mijn hoofd. Zou het wel veilig zijn in de Sollingerwald? Als er eens op wraak beluste SS-ers rondliepen? Lagen er mijnen of dreigden er andere gevaren? Ik kon mij niet voorstellen dat ik over een dag of tien weer thuis zou zijn. Dan weer de vraag: wat tref ik thuis aan? Er was daar tenslotte veel geschoten, je wist maar nooit of ze het er allemaal goed vanaf gebracht hadden. De twijfel over dit laatste bleef en is gebleven tot ik thuis ruim twee maanden later pas de huiskamer binnenstapte en allen gezond en wel aantrof, maar daar moest ik nog lang, heel lang op wachten.
Na lang woelen ben ik toch in slaap gevallen en 's morgens wekte Mutti mij zoals afgesproken rond zes uur. Voor het laatst ontbeet ik met de hele familie Geese, waaraan ik zo veel te danken had. Daarvan was ik mij goed bewust. Mutti drukte mij op het hart haar te schrijven, zodra ik thuis aangekomen was, hetgeen ik toezegde. Zelfs beloofde ik terug te komen om hen nog eens op te zoeken en dat moest ik toen plechtig beloven. Ik was altijd welkom, zeiden ze, "Angemeldet oder nicht, immer wilkommen" en dat meende ze echt. Maar ik meende het ook en ik wist het toen al heel zeker, ik zou hier eens terugkomen. Mutti en Sophie liepen de tranen over de wangen en ook Willie was geëmotioneerd
Het werd zeven uur en de een na de ander meldde zich present, het gezelschap werd compleet. Zeven man waren op deze vroege morgen daags na onze bevrijding op komen dagen, zoals al veel eerder was afgesproken. Ik was blij en van binnen zong ik een lied van pure blijdschap, omdat ik terugging naar huis. Zo'n overweldigend gevoel van bevrijd te zijn en weer terug te kunnen naar je thuis, kan men zich alleen maar voorstellen wanneer men het zelf heeft meegemaakt. Ik heb het twee keer meegemaakt!
We schrijven woensdag 11 april 1945, even na zeven uur in de morgen, als we aanstalte maken om te vertrekken. Een fraaie lentedag, bijna wolkeloos en de zon schijnt al voelbaar warm. Nog snel afscheid nemen van Ruthi en Friedel bij de benedenburen. Ruthi, zeven jaar oud, lag nog in haar bedje en wreef met haar handjes door de nog slaperige oogjes, toen ik tegen haar praatte. Maar opeens, toen ze van mij hoorde dat ik afscheid kwam nemen, omdat ik terug ging naar Holland, was ze klaar wakker en stond recht op in haar bedje en zei: "Ich will mit Peter mit nach Holland." Haar moeder nam haar op de arm en toen we beneden vertrokken, zwaaide ze nog ten afscheid.
Het was bijna half acht, toen we voor het huis in de Bahnhofstrasse afscheid namen van de familie Geese. Mutti en Sophie lieten hun tranen nu de vrije loop. Ik wist het toen al: eens kom ik hier terug. Mutti had blijkbaar dezelfde gedachte en zei: "Peter, einmal wird der Tag kommen. Ein schönes Auto hält an, ein feiner Herr steigt aus und dass ist Peter." En door haar tranen heen lachte ze. Ja, ik had veel, heel veel, aan deze mensen te danken.
Volgens plan vertrokken wij dus met zeven man: Handrie, Michiel, Henk, Sef, Sjeng, zijn broer Lei en ik dus. Ik was wel de jongste van het stel, maar merkwaardigerwijze was ik wel de leider. Daar had ik niet om gevraagd, ik was ook niet aangewezen, maar dat ging zo vanzelf en het werd door de anderen geaccepteerd. Slechts twee man, namelijk Henk en Michiel, dachten ook duidelijk mee. Met beiden kon ik heel goed opschieten en met hen overlegde ik dan ook over de plannen. Hanne had dit verschijnsel al eens eerder op haar manier onder woorden gebracht en wel als volgt: "Es ist immer nur einer der redet und das ist der Peter."
Ons eerste doel was de Weser, die we bij Höxter hoopten over te kunnen steken. We dachten dat de Amerikanen daar ook over de Weser waren gekomen, dus daar moest wel een brug zijn, dat moest wel lukken. Het was een afstand van ruim dertig kilometer en de weg liep helemaal door een fraai bergachtig bosgebied, de Sollinger Wald. Onderweg zouden we twee kleine dorpjes passeren. Silberborn, waar ik met Willie al eens vee gehaald had, waarbij we koffie gedronken hadden bij Tante Kraats. Even verder ligt Neuhaus, een dorpje van houthakkers, terwijl daar verder nog een Stuterei (paardenfokkerij) was van enige omvang, een groot staatsbedrijf, dat wel wat leek op Rotenkirchen.
Op de weg die wij volgden was het opvallend rustig. Dat had voor ons al een waarschuwing moeten zijn, want deze weg was de enige verbinding van Dassel met Höxter. Wanneer het Amerikaans militair vervoer geen gebruik maakte van deze weg, dan waren ze dus ergens anders over de Weser gekomen. Maar die conclusie trokken we pas toen het te laat was. Onze voettocht verliep overigens voorspoedig en al tegen drie uur bereikten we de Weser bij Höxter. De brug aldaar was door de Duitsers opgeblazen, maar dat was slechts voor een deel gelukt. Eén boog van de stalen brug was nog helemaal in takt, de andere boog was in het water gezakt, maar zo, dat de bovenrand er nog juist bovenuit kwam. Hier en daar stroomde het water van de Weser nogal wild over deze brugresten, zodat de oversteek niet ongevaarlijk was. Natte voeten waren onvermijdelijk, maar dat was het ergste niet. Men kon gemakkelijk met de sterke stroom meegesleurd worden, dat was erger. Midden op het wegdek van de niet vernielde eerste brugboog stonden nog twee levensgrote zeemijnen, die niet ontploft waren. Blijkbaar hadden de Duitsers hier teveel haast gehad. Daar moesten we dus mooi uit de buurt blijven. We bekeken de zaak. Met een verantwoord risico leek het mogelijk om al kruipend over de brug de overkant te bereiken. Van ons gezelschap bleek echter slechts een drietal tot deze actie bereid, te weten Sef, Michiel en ik. De anderen durfden het niet. We spraken af dat zij zouden wachten en dat wij met ons drieën zouden proberen aan de overkant een boot te organiseren, waarmee ze dan overgezet zouden worden. Inderdaad lukte het voor enkele pakjes sigaretten iemand met een flinke roeiboot de toch wel snel stromende Weser over te laten steken om de andere vier op te halen. Alles bij elkaar hadden we hierdoor een flinke vertraging opgelopen, maar we liepen toch verder tot het volgende dorp, Godelheim, waar we bij de eerste de beste boerderij aanklopten en vroegen of we in de schuur de nacht door mochten brengen. Dat mocht en het bleek dat we er niet alleen waren. Er lagen wel een vijftigtal mensen in deze schuur, voornamelijk Fransen, die hier ook de nacht wilden doorbrengen. Buiten was een put, waar we ons konden wassen en eten hadden we zelf voldoende bij ons. We waren goed moe en sliepen al snel, diep weggedoken in het hooi.
We wilden de tweede dag weer vroeg vertrekken. Paderborn lag ongeveer vijftig kilometer verder. We wilden in één dag zo dicht mogelijk bij Paderborn zien te komen. Het eerste gedeelte, tot Bad Driburg verliep vlot. In Bad Driburg moesten we een flinke helling nemen en toen kreeg Lei Hendriks kuren. Hij had blaren aan zijn voeten, maar dat hadden we allemaal. Hij ging evenwel langs de kant van de weg zitten en wilde geen stap meer verzetten. Sjeng zijn broer, wist na enig praten Lei weer aan het lopen te krijgen, maar al snel herhaalde zich de weerbarstigheid van Lei en dat drukte ons tempo erg. Sjeng wilde op een gegeven moment dat wij zonder hen verder gingen en hij zou dan met Lei zijn eigen weg gaan, maar dat wimpelden we af. Samen uit samen thuis was het devies (toen nog!). In het eerstvolgende dorp "organiseerden" we een flinke bolderwagen. "Organiseren" was toen de geijkte term voor het "stelen" van iets wat men meende nodig te hebben, wat we toen heel normaal vonden en zeker niet als stelen hebben ervaren, het was immers slechts van de Duitsers! Lei werd op de vierwielige bolderwagen gezet en om beurten trokken we met twee man deze wagen. Het was wel een zot gezicht, die grote Lei op zo'n lage platte wagen te zien zitten, maar och, het werkte en we kwamen tenminste weer vooruit. Het tempo was er nu natuurlijk wel wat uit en ongeveer vijf kilometer voor Paderborn vonden we een prachtig onderkomen voor de nacht. Daar stond bij een groot huis een barak, waarin blijkbaar Franse krijgsgevangenen gewoond hadden. Bedjes met strozakken en dekens waren er nog voldoende aanwezig. Ook was er een redelijke wasgelegenheid en bruikbare toiletten. Ook hier waren we niet alleen. In de loop van de avond liep de barak boordevol met mensen, die ook op weg waren naar "die Heimat". Een bonte verzameling van diverse nationaliteiten, maar toch een meerderheid van Fransen.
Veel Fransen hadden een fiets "georganiseerd", een idee waar ik tot dan toe merkwaardig genoeg niet eens aan gedacht had. Dat lokte mij ook wel, ergens een fiets te pakken zien te krijgen, dan ging het allemaal veel vlugger. Het werd in de groep besproken, maar drie man waren tegen het stelen van fietsen bij de Duitsers: Handrie, Sjeng en Henk, dus dat ging toen niet door. Het bleef lopen, met Lei op de bolderwagen. De derde dag bereikten we Paderborn, tegen tien uur. We moesten een spooroverweg passeren en werden daar aangehouden door enkele Amerikaanse MP-ers. Ze hadden het wachthuisje van de spoorwegen als een soort wachtpost ingericht. Tot nu toe hadden we tijdens de gehele tocht geen Amerikaan gesproken. Wel reden er soms legervoertuigen voorbij en daar zwaaiden we dan naar en ze zwaaiden ook terug, of staken hun duim op. Maar deze hier waren van een ander kaliber. We moesten in hun wachthuisje op de grond gaan zitten. Ze hadden een radio zend-ontvanger, waarmee ze geregeld boodschappen naar elders doorgaven. Al snel groeide de groep aan en toen ze er zo'n dertig bij elkaar hadden, kwam er een vrachtwagen, waarop we plaats moesten nemen. Zij zouden ons naar huis brengen, zo vertelden ze. Lopende mensen over de grote wegen, dat konden ze niet hebben met hun militair vervoer. De vrachtwagen reed naar een half afgebrande kazerne niet ver van het centrum van Paderborn, dat behoorlijk beschadigd bleek te zijn door bombardementen. De kazerne zat stampvol met mensen, mannen en vrouwen, Russen, Polen, Fransen, Nederlanders, Belgen, etc. Het bleek een moeilijke opgave in deze chaotische toestand een geschikt onderdak te vinden. Alles was overvol en er was niets georganiseerd, je moest zelf maar wat zien te vinden. De Amerikanen bemoeiden zich nergens mee, zo leek het wel. Ze brachten ladingen mensen naar de kazerne, maar verder moest je jezelf maar zien te redden. Wel werd de kazerne bewaakt, zodat men niet vrij in en uit kon wandelen, al stelde deze bewaking nu ook weer niet zoveel voor, wat later nog zou blijken. Na veel zoeken vonden we nog enkele plekjes. Maar het was niet mogelijk om met ons zevenen in één ruimte onderdak te vinden. Michiel, Handrie en ik bleven bij elkaar en de andere vier zaten samen even verderop in een andere ruimte. De ruimte waar ik met Handrie en Michiel zat, bleek een oefengaskamer te zijn, waar de lucht nog prikkelend rook naar waarschijnlijk traangas. Bij gebrek aan iets beters nestelden we ons daar toch maar onder enkele grote tafels. Op de tafels woonden een stel mensen, die er kennelijk al langer zaten, wat te zien was aan allerlei spullen die ze verzameld hadden. Het bleken Russen te zijn. Onze bovenburen, de Russen dus, waren heel vriendelijk en van hen hoorden we dat het centrum van Paderborn vrijwel leeg was. De mensen waren geëvacueerd. Zij wisten hoe men gemakkelijk buiten de kazerne kon komen. Ze haalden uit de particuliere huizen eetwaren, voornamelijk ingeblikte en gewekte zaken, alsook drank en allerlei andere spullen, die ze mee naar huis wilden nemen. Ze hadden een behoorlijke voorraad sterke drank meegebracht en daar zaten ze nu van te genieten. Ook wij mochten wat van hen meedrinken, maar dat hebben we toch maar niet gedaan. Ze hadden namelijk 98-procentige alcohol uit een fabriek gehaald, die ze met wat water aanlengden en dan dronken. Dat leek me toch wel riskant.
Er bleek in dit kamp echt nog helemaal niets geregeld te zijn. Er was geen drinkwater, de toiletten werkten niet en daarom moest men zijn behoeften doen in een haastig aangelegde latrine, een brede diepe sleuf met daarboven een palenconstructie om op te zitten, boven de vies stinkende inhoud van de sleuf. Ook moest men hier erg beducht zijn voor diefstal, reden waarom er steeds een van ons gezelschap bij onze toch al povere bezittingen moest blijven. Die eerste avond al hebben we gezamenlijk overlegd wat we zouden doen: hier blijven of proberen er uit te komen. De meningen bleken verdeeld te zijn. Alleen Michiel en ik wilden verder, de anderen verkozen tenminste voorlopig enkele dagen hier te blijven en af te wachten of we op korte termijn op transport gesteld zouden worden naar Nederland, of om eventueel op een later tijdstip alsnog te voet verder te gaan. Ik was echter vastbesloten weg te gaan en wanneer het niet anders kon dan maar alleen met Michiel. De Russen toonden ons hoe makkelijk het was uit deze kazerne te ontkomen zonder gezien te worden door de Amerikaanse negerwachtposten. Tegen de avond probeerde ik het en inderdaad, ik kwam er moeiteloos uit en weer in. Toen ik dat aan Handrie vertelde, ging hij ermee akkoord dat we hier weg zouden gaan, maar hij wilde nog één extra dag blijven. Hij wilde eerst zien of er werkelijk niets werd georganiseerd. Michiel en ik vonden dit wel een goed compromis, waarbij we dachten dat de andere vier na een extra dag in deze geweldige troep ook wel mee zouden gaan. Gelukkig hadden wij voldoende eten bij ons. Drinken was wel een probleem, maar van de Russen kregen we water, dat zij buiten de kazerne haalden. En nu maar hopen dat het goed water was! Na een nacht in die oefengaskamer, met constant geprikkelde ogen, heb ik de gehele dag buiten doorgebracht en goed gekeken wat daar allemaal te zien was. Heel opvallend is dat men overal Russen bezig ziet met het leren fietsen. Ook zie je Russen met van alles sjouwen, zoals naaimachines, stofzuigers, gereedschap, waterkranen en ander sanitair spul. Ze willen dat allemaal meenemen naar huis, waar ze deze zaken blijkbaar niet kennen. Hopelijk hebben ze stroom en waterleiding, want anders hebben ze er nog niet veel aan. Ook horloges en klokjes verzamelen ze heel duidelijk. Men ziet soms Russen met vier polshorloges aan een arm. Ze roven al deze spullen uit de huizen van Duitsers in de buurt. Onderling wordt driftig gehandeld en geruild. Zo af en toe treft men een Rus aan die goed Duits spreekt. Uit een gesprek met zo'n Rus blijkt dat heel veel van deze Russen niet terug willen naar Rusland, maar hopen in het westen werk te vinden. Dat verklaart volgens mij dan ook, waarom zoveel Russen westwaarts lopen, in plaats van oostwaarts, want dat was ons al opgevallen.
Ook de tweede dag werd in dit kamp niet voor eten gezorgd. Wel kwamen er enkele tankwagens met drinkwater, maar daarbij werd aangenomen dat men zelf over flessen of kannen beschikte. In een half uitgebrand gedeelte van de kazerne heb ik nog een veldfles en een goed gasmasker op de kop getikt. Het gasmasker nam ik mee voor mijn laboratorium in de kippenkooi thuis.
De tweede nacht werd het een rotzooitje. De Russen op de tafels boven ons hadden niet alleen behoorlijk gedronken, waardoor ze erg luidruchtig waren, ze hadden ook nog enkele meisjes opgescharreld, waarmee ze zich intensief en intiem bezig hielden. Toen ook nog een van de Russen goed ziek werd en moest braken, kropen we nog dichter tegen de muur aan om het naar beneden komend spul te ontwijken. De volgende morgen was mijn besluit definitief. Hier vertrek ik vandaag nog!
Handrie en Michiel waren het nu allebei met mij eens. De andere vier, die toch iets meer geluk hadden wat hun huisvesting betreft, deden niet mee. Zij bleven in Paderborn. We moesten dus afscheid nemen van Sjeng, Lei, Henk en Sef. Met Sjeng sprak ik af dat hij mijn ouders zou gaan bezoeken wanneer hij eerder in Helden mocht komen dan ik, om ze te vertellen, hoe het tot de bevrijding met mij gegaan was. Omgekeerd zou ik bij hem thuis op bezoek gaan, wanneer ik eerder thuis zou komen dan hij.
Rond het middaguur verlieten we via de door de Russen aangegeven sluipweg het kamp Paderborn. We slaagden er vlot in om zonder problemen buiten het kamp te komen. Ik had op de kaart al uitgezocht dat we het beste richting Lippstadt konden lopen. We kozen daarbij niet meer de grote wegen, maar de binnenwegen, omdat we het vermoeden hadden, daar minder last van Amerikaanse militaire patrouilles te hebben. We liepen door velden en bossen bij prachtig voorjaarsweer. Op veel plaatsen waren de boeren op de velden druk aan het werk, met ploegen en zaaien. Het was duidelijk dat de oorlog hier weinig sporen nagelaten had. Tegen de avond hielden we halt bij een klein dorp, vlak bij Lippstadt. Bij een boer vroegen we om onderdak. In de koestal maakte de boer een aardig bed van stro voor ons gereed en hij nodigde ons bij zijn gezin aan de avondmaaltijd. Van hem hoorden we dat de Amerikanen inderdaad overal mensen oppakten, omdat ook veel Duitse soldaten op weg waren naar hun Heimat en die wilden ze als krijgsgevangenen in kampen onderbrengen tot de oorlog afgelopen was. Ook hoorden we dat het Ruhrgebied nog steeds niet door de Amerikanen bezet was, dus dat het beter was de noordelijke route naar Nederland te nemen. We kozen daarom de richting Hamm en dan via Münster naar de Achterhoek, naar Winterswijk. Het zou dan wel enkele dagen extra lopen betekenen, maar het was toch veiliger. De volgende morgen weer vroeg op pad, richting Ahlen, dat iets ten zuidwesten van Hamm ligt. Onderweg kregen we regelmatig ongevraagd advies van Duitsers. Zij wisten waar de Amerikaanse wachtposten stonden en vertelden ons meestal met een goede kaart erbij hoe we het beste konden lopen om die posten te omzeilen. Het leek erop dat het hier een organisatie betrof die ervoor zorgde dat zoveel mogelijk Duitse militairen naar huis konden zonder in handen van de Amerikanen te vallen. Mede daardoor verliep onze tocht de eerste dagen vlot en zonder contact met Amerikanen.
Het vinden van onderdak bij boeren was ook helemaal geen probleem. Ik moest het steeds gaan vragen en vertelde dan eerst dat we Hollanders waren op weg naar huis en geen enkele keer werd ons het slapen in schuur of stal geweigerd. Een enkele keer kregen we zelfs een echt bed aangeboden. Ook werden we meestal mee aan tafel genodigd, zodat onze voorraad aan eten minder snel slonk.
We liepen hier langs de Lippe, maar konden er nergens over, omdat hier geen brug meer intact was. De noodbruggen van de Amerikanen konden we niet nemen, want daar stonden altijd wachtposten die alle buitenlanders die langs kwamen oppikten en in lagers en kazernes voor "Displaced Persons" (DP´s) stopten. Bij een boer vlak bij de Lippe kregen we die nacht onderdak en sliepen op een soort opkamer in twee echte bedden. 's Avonds hadden we nog vrij lang met de boer zitten praten en hij had ons ook al uitgelegd hoe we moesten lopen om over de Lippe te komen. Zeker niet over de noodbrug een eind verderop, maar er was een voetgangersoversteek bij een sluis die nog intact was en daar was geen controle, dus dat was wel veilig.
Tegen de morgen werd ik wakker. Er werd geschreeuwd en het leek erop of buiten gevochten werd. We hoorden Russisch roepen. Ook de andere twee werden wakker, maar het leek ons verstandig om rustig te blijven liggen en ons er buiten te houden. Toen we tegen zeven uur bij de boer in de keuken kwamen, hoorden we wat er gebeurd was. Een groep rondtrekkende Russen had een varken bij hem weggehaald uit de stal. Toen de boer daartegen protesteerde, hadden ze hem met knuppels flink toegetakeld. Na het ontbijt namen we afscheid van deze gastvrije mensen. We hadden echt wel met ze te doen.
Het weer was ook deze dag weer schitterend en we vonden moeiteloos de sluis waar we de Lippe over konden steken. We liepen door een agrarisch gebied, afgewisseld met kleinere en grotere bospartijen. Op een plek was blijkbaar wel gevochten. Er lagen nog enkele dode paarden, naast allerlei militair materieel. Even later hoorden we een zware knal en zagen een donkere rookwolk een paar honderd meter verderop de lucht ingaan. Toen we daar aankwamen, troffen we twee zwaargewonde jonge Duitsers aan. Ze waren op een mijn gelopen, zo dachten wij. Bij de ene was een been afgerukt en een deel van zijn onderbuik was weggeslagen. Die jongen was echt niet meer te redden. Hij kreunde, maar was al buiten kennis. Met de andere konden we nog praten, maar die was er ook zeer ernstig aan toe en werd bijna gek van de pijn. Zijn buik lag zo open, dat de bebloede ingewanden er uit puilden. We durfden er ook niet dicht bij te komen, want er konden meer mijnen liggen. Daarom konden wij ook niets voor hen doen. Ze zouden beiden snel doodbloeden, want hulp was hier op korte termijn niet mogelijk. We zijn er even bij gebleven, tot ook de tweede jongen het bewustzijn verloor en een paar Duitsers uit de buurt erbij kwamen. Maar die hebben ook niets voor hen kunnen doen.
Wij zijn toen verder gelopen en we kwamen in de buurt van de Autoweg van Dortmund naar Hannover vlak bij Hamm en daar was blijkbaar weer flink gevochten. Overal lag militair spul, uitgebrande auto's, dode paarden en stapels Panzerfausten en andere granaten. Het meeste indruk maakte op mij een enorm lang kanon, gebouwd op een spoorwagon met een loop van wel tien meter.
Op een plaats werden we door de Duitsers gewaarschuwd dat we uit de buurt van een molen moesten blijven, omdat daar een wachtpost van de geallieerden was ingericht. We zagen de molen en maakten een flinke omweg. Maar op een gegeven moment werd er vanuit de molen in onze richting geschoten. We bleven staan en wachtten af wat er ging gebeuren. Al snel kwam er een jeep aanrijden met twee Frans sprekende Belgen, kennelijk dus Walen herkenbaar aan de badge op hun arm. Ze maakten ons duidelijk dat we in de jeep plaats moesten nemen. We probeerden hen nog te vertellen dat we Nederlanders waren en geen Duitse soldaten, maar ze luisterden niet eens naar ons. We moesten instappen en ze reden met ons terug naar de molen en daar joegen ze ons een schuur binnen en duidden aan dat we daar via een ladder naar de hooizolder moesten gaan. Daar bleek al een gezelschap van zo'n vijfentwintig Duitse militairen verzameld te zijn. Sommigen in uniform, anderen geheel of deels in burgerkleren.
De reeds aanwezige Duitsers heetten ons welkom in de overtuiging dat wij lotgenoten waren. We zochten evenwel een plek aan de andere kant van de hooizolder en bespraken wat ons nu te doen stond. We besloten het ons ter plaatse zo makkelijk mogelijk te maken en er maar een rustdag van te maken en het verdere verloop maar af te wachten. In de loop van de dag kwamen er regelmatig mensen bij, zodat we tegen de avond met ongeveer zestig personen waren. Tegen de avond moesten we allemaal naar beneden. Aan een tafel zat een officier, ook een Waal met een schrijver, die noteerde onze namen. Ook hier werd niet naar ons protest geluisterd. We moesten vervolgens plaats nemen op een vrachtwagen, die ons naar een krijgsgevangenenkamp bracht bij Ahlen. Daar hebben we de nacht héél primitief doorgebracht De volgende dag konden we de leiding daar dan toch overtuigen dat we geen Duitsers waren en tegen de avond brachten ze ons weer terug naar de molen. We mochten in het huis van de molenaar slapen en zouden de volgende morgen opgehaald worden, waarbij het de bedoeling was dat we weer naar een ander kamp gebracht zouden worden, waar alleen nog mensen uit het westen zaten. Later op de avond kwamen er nog twee Rotterdammers en twee Vlamingen bij. De Vlamingen waren woedend over het gedrag van de Walen. Het was hun namelijk ongeveer net zo vergaan als ons. De Rotterdammers en de Vlamingen hadden die dag nauwelijks iets te eten gehad en midden in de nacht slopen ze naar de kelder van de molenaar en haalden zich daar het een en ander.
Michiel en Handrie waren het met mij eens. We zouden de volgende morgen niet wachten tot we door die Belgen opgehaald werden, maar al behoorlijk vroeg er tussen uit gaan. Bij de molen lagen fietsen, die van de gevangen genomen Duitsers waren afgenomen. Van de molenaar hadden we gehoord dat ‘s morgens de wachtposten er pas vanaf zeven uur stonden. Dus vroeg op, een goede fiets uitgezocht en weg waren we. Dat fietsen schoot heel wat beter op, maar we hadden er niet lang plezier van. Een dorp verderop werd de fiets door de Amerikanen in beslag genomen en op een hoop bij veel andere gegooid. Ze vonden die fietsen te hinderlijk bij hun verkeer. Dus maar weer te voet verder. Enkele dagen hadden we toen geen problemen. Dankzij de hulp van Duitsers wisten we goed uit handen van de Amerikanen te blijven. Enkele keren kwamen we Amerikaanse jeeppatrouilles van MP-ers tegen. Die bevalen ons dan langs de kant van de weg te blijven wachten tot we opgehaald zouden worden en met hun radiozender gaven ze iets door naar elders. Wij gingen dan braaf aan de kant zitten, tot de jeep uit ons oog verdwenen was en daarna kozen we snel onze weg dwars over het land, tot we daar weer een weggetje vonden waarover we verder konden in de richting van ons doel. Zo lukte het ons enkele keren te ontsnappen aan de Amerikanen, maar we schoten op deze manier natuurlijk niet erg op. Intussen was het al eind april en waren we tot bij Buldern, even ten westen van Münster, door gedrongen. En daar stootten we weer op een jeeppatrouille. Ook hier lukte het ons nog te ontkomen. Maar dat zou toch voor de laatste keer zijn. Inmiddels was ook het meegenomen eten op en we waren dus veroordeeld tot de "bedelstaf". Maar dat bleek geen groot probleem. We klopten eenvoudig aan bij boerderijen die we onderweg passeerden en vroegen om een boterham, die we prompt kregen. Vaak zelfs heel goed belegde lekkere boterhammen.
We liepen met een grote boog over een landweg om Buldern heen. Ook hier waren de boeren overal op de velden druk aan het werk. Het liep weer tegen etenstijd en we dachten een boterham te gaan vragen bij een kleine boerderij, die even van de weg gelegen was, langs een bos. Ik liep naar de voordeur en klopte enkele keren, doch er kwam geen reactie. Ik voelde dat de deur niet gesloten was, duwde ze open en liep "hallo" roepend door een gang en kwam toen in een woonkeuken, waar de tafel mooi gedekt stond voor vier personen. Door een raam met uitzicht naar achter zag ik een vrouw lopen, op weg naar drie mannen, die op een veld bezig waren. Ik dacht snel want ik begreep de situatie. Die vrouw was deze drie mannen aan het roepen voor het eten. Gauw naar de voordeur en Michiel geroepen. Die was rap ter plekke en voordat we het zelf goed doordacht hadden, stonden we weer buiten met een stapel brood, boter, vlees, marmelade en een al geopend blik appelmoes. We liepen nog vlug een eindje door en gingen toen in het bos zitten om de buit op te eten. Wat zullen die mensen opgekeken hebben, toen ze thuis kwamen om te eten!
Na dat eten liepen we weer verder, maar al vlug stootten we op een patrouille Amerikaanse soldaten. We moesten gelijk op een vrachtwagen stappen en ze brachten ons naar Buldern, waar we in een klein barakkenkamp met alleen Nederlanders werden ondergebracht. Hier ging het gerucht dat we binnen enkele dagen op transport gesteld zouden worden naar Nederland, via Mecklenbeck bij Münster. Het idee sprak ons wel aan en we besloten in dit kamp te blijven. In het kamp was een en ander ook redelijk goed geregeld. In elk geval heel wat beter dan in Paderborn! Iedereen had een bed met strozak en een paardendeken, terwijl er behoorlijke wasgelegenheden en redelijke latrines’s waren, namelijk overdekt. Ook werd er voor eten gezorgd, al was dat wel zeer sober.
's Morgens moesten we ons eerst laten bestuiven met een wit poeder, DDT genaamd, tegen de luizen. Pas dan kreeg men een bon, waarmee men zijn brood voor het ontbijt op kon halen. Met een motor stuifapparaat stoven ze poeder in de mouwen en broekspijpen en ook boven voor en achter in de broek, waardoor men er uitzag als een molenaar in functie. Wanneer men op de kleding klopte, stoof het meelwitte poeder rond je heen. Deze ceremonie herhaalde zich elke morgen. Zonder dat geen ontbijt, zo simpel was dat. We hadden hier volledige bewegingsvrijheid en mochten gewoon buiten het kamp wandelen. Van deze mogelijkheid heb ik gebruik gemaakt om een kapper op te zoeken om mijn haar eens te laten fatsoeneren, wat echt hard nodig was. Voor het overige zaten we met een groepje in het centrum van het dorp op een paar banken te kijken naar het voorbijtrekken van allerlei militair vervoer.
Op de derde dag dat ik in dit kamp zat, werden de bewakers door andere troepen vervangen. Er werd hulp gevraagd bij het inladen van de bezittingen van de vertrekkende ploeg en ook ik werd ingeschakeld. Met Michiel en nog twee andere Nederlanders moesten wij de kantoorinventaris helpen inladen. Achter een van de bureaus stond een groot vierkant blik, halfvol met tientallen repen echte chocolade. Die hadden we al lang niet meer geproefd, dus iedereen nam er enkele repen uit. Michiel kwam op het idee er iets meer mee te doen. Hij schoof dat blik achter een gordijn, zodat het aan het oog onttrokken was, als het ware "vergeten" bij het inladen. De Amerikanen vertrokken, door ons uitgezwaaid, zonder het blik met de repen chocolade. Voordat de Engelsen ervoor in de plaats op het kantoor kwamen, hadden we dat blik al in veiligheid kunnen brengen en later werd de buit verdeeld. Intussen zaten we hier al weer ruim een week en we verveelden er ons verschrikkelijk. Het enige vertier was langs de grote weg zitten kijken naar wat er allemaal voorbij kwam. We hoorden ook niets meer over plannen om ons op transport te zetten, terug naar huis. We begonnen er daarom weer over te denken dat we beter uit konden breken en op eigen kracht verder te gaan. Zo ver zaten we niet meer van de Nederlandse grens bij Winterswijk af.
Omdat we niet met de rugzak door de poort konden weggaan, kozen we voor de niet bewaakte achteruitgang, waarbij we wachtten tot de schemering inviel, zodat ze ons niet over het veld achter de barakken konden zien lopen. De bedoeling was om maar enkele kilometers te lopen en dan bij een boer onderdak te vragen voor de nacht. Dat lukte prima en de volgende morgen togen wij vol goede moed verder richting Nederlandse grens in de richting dus van Winterswijk. We hadden evenwel nog geen uur gelopen of we werden weer opgepakt en teruggebracht naar Buldern, maar nu naar een ander kamp, veel groter, met óók alléén Nederlanders. Dit kamp lag ten westen van Buldern in een agrarisch gebied, tegen een groot bos. Het geheel stond onder leiding van Canadese militairen. Voordat we ingedeeld werden in een van de vele barakken, moesten we een voor een voor een driemanschap verschijnen. Daar werd men behoorlijk aan de tand gevoeld, een soort van verhoor met als centrale vraag: hoe ben jij in Duitsland terechtgekomen en wat heb je daar allemaal gedaan? Er bleken namelijk ook Nederlandse NSB'ers en andere collaborateurs in Duitsland rond te lopen en hier werd het kaf van het koren gescheiden. Enfin, we werden als goede vaderlanders erkend en kregen een plek aangewezen in het enorme kamp. Vervolgens moesten we douchen in een grote gemeenschappelijke doucheruimte, wat toen bij ons erg vreemd overkwam, maar in Duitsland was dat al heel gewoon. Daarna kregen we weer een DDT behandeling en pas daarna een etenskaart.
Handrie en ik kregen twee bovenbedden in blok vier aan de raamzijde. Dat was dus wel boffen, want daar had men tenminste nog wat frisse lucht. Hoe dieper men de barak binnendrong, hoe slechter de lucht, want het was er overvol. In zo'n barak stonden veertig stapelbedden, dus er sliepen tachtig mensen. Voor zoveel mensen was het volume in de barak veel te klein.
Tweemaal per dag werd een uiterst sobere maaltijd verstrekt. We mochten het kamp niet verlaten, maar er viel binnen het kamp ook absoluut niets te beleven, zodat we de eerste dagen zowat de gehele dag op de strozak gelegen hebben. We wisten eenvoudig niets beters te doen.
Toen we enkele dagen in dit kamp zaten, kwamen er nog enkele mensen uit Helden binnen. Zij hadden in Viersen tankvallen moeten graven, maar waren later dieper Duitsland ingedreven en zo tenslotte hier terecht gekomen. Onder hen was Jan van Krisje en Leo Cremers, die ik beide goed kende. Verder een jongen Hay van Zoep Herman van de Ninnusweg, die ik ook kende, want hij was buurman van onze Sjeng.
Van mede-barakbewoners hoorde ik dat men gemakkelijk het kamp uit kon via de achterzijde en dat velen dat ook deden, om met name eten te halen bij boeren in de buurt. Samen met Hay heb ik een keer of tien de boeren in de omgeving opgezocht. Dit had twee voordelen. Ten eerste: we hadden iets om handen en dat vond ik wel belangrijk, want men verveelde zich dood in dit kamp. En ten tweede: het leverde heel behoorlijk eten op, ook al was dat niet de hoofdreden. We verlieten het kamp inderdaad zonder veel moeite via de achterzijde, waarbij we even onder langs het water van een sloot moesten lopen, om niet door de wachtpost gezien te worden. Daarna kwam er struikgewas, dat overging in een soort bos en was men aan het oog van de toch al niet zo alerte wacht onttrokken. Terug ging dat dan in de omgekeerde volgorde.
Eenmaal buiten, liepen we altijd eerst een flink eind weg van het kamp, want in de directe omgeving kwamen te veel "bedelaars". Wat verderop waren wij vrijwel de enigen. We wandelden van boerderij naar boerderij en vroegen heel netjes om een boterham. Bijna overal kregen we die en soms bood men ons zelfs warm eten aan. We zorgden er wel voor dat we vroeg in de middag steeds terug waren in het kamp, want dan konden de transportlijsten gepubliceerd worden. Stel je voor, dat je naam op de lijst stond en je was afwezig, dat ging natuurlijk niet.
In het algemeen waren de boerenmensen in deze omgeving heel vriendelijk. Slechts op één plaats werd de hond op ons afgestuurd en werden we zo het erf afgejaagd. Ik herinner mij deze situatie nog heel goed. We hadden het verste punt gehad en gingen met een boog terug naar het kamp, toen we langs een grote boerderij kwamen, links van het toegangspad gelegen, terwijl aan de rechterzijde van dat pad een grote houten schuur stond. In de boerderij zagen we door het raam dat twee vrouwen, vermoedelijk moeder en dochter, zaten te handwerken. In de grote schuur was de boer zelf bezig hout te kloven. Toen we al vlak bij hem waren en hij ons zag aankomen, stuurde hij de hond, een grote Duitse herder, op ons af. Wij namen zo snel we konden de benen. We waren nog maar enkele honderden meters verder, toen we een groep Russen tegenkwamen. Ook die waren eten aan het verzamelen, maar zij deden dit toch wel op een wat andere schaal dan wij. Ze spraken ons aan en wilden weten wie we waren en wat we hier deden. We zeiden "Holländer" en lieten ze zien dat we boterhammen verzameld hadden. Weer dat stereotype: "Holländer, gut Kamerad" en zij lieten zien wat zij aan het verzamelen waren: spek, eieren, ham etc. Waarschijnlijk meer buitgemaakt dan via bedelen verkregen, zo vermoedde ik toen al. We wezen naar de boerderij, waar wij juist vandaan kwamen en zeiden: "Großer Hund, nicht gut." Dat begrepen ze en ze verkneukelden zich zichtbaar op het komende avontuur. Ze wilden dat we meegingen, maar dat deden we niet. We bleven wel enige tijd staan kijken, om te zien hoe het af zou lopen. Al snel zagen we dat het behoorlijk fout ging. De boer stond in de schuuropening en zag de acht Russen aankomen. Hij maakte weer de hond los en stond wild gebarend iets tegen de Russen te roepen. Maar die trokken zich daar niets van aan, in tegendeel. Met knuppels sloegen ze de hond tegen de grond en de boer vluchtte de schuur in.
Hay en ik zijn snel verder gelopen en toen we even later nog eens die kant uit keken, zagen we dat de schuur in brand stond. We zijn via de kortste weg teruggelopen naar het kamp. We spraken af dat we tegen niemand iets over deze gebeurtenis zouden vertellen, want we waren bang er op de een of andere wijze bij betrokken te raken en daar hadden we geen behoefte aan. Later hebben we gehoord dat de Russen de boer in de schuur vermoord hebben en daarna de schuur in brand hebben gestoken.
We zijn de daarop volgende dagen natuurlijk niet meer de kant van die boerderij opgegaan. We wisten dat de geallieerden korte metten maakten met mensen die zoiets als deze Russen deden. Het oorlogsstandrecht gold nog steeds. Toch vonden wij dat we geen schuld hadden, want we bedoelden enkel deze Russen te waarschuwen voor die hond, meer hadden we ons daarbij echt niet gedacht. De Russen zijn toch opgespoord en gezegd werd dat ze via een krijgsraad standrechtelijk ter dood veroordeeld waren.
Op weer een andere dag waren Hay en ik weer de boer op. We waren nogal ver weggelopen en dreigden daardoor te laat terug te zijn. Om de terugweg te bekorten, wilden we deze afsnijden en daarom liepen we dwars door een flink bos. Midden in dit nogal dichte bos liepen we tegen een nog maar kort geleden neergestorte Engelse Spitfire aan. Het toestel hing scheef hoog tussen de sparren en was zo te zien nog vrij gaaf en in de cockpit zag ik zelfs nog de dode piloot zitten. We konden natuurlijk niet in het kamp gaan melden wat we daar gezien hadden, want dan kreeg je natuurlijk de vraag wat wij daar te zoeken hadden. Daarom hebben we enkele Duitsers die daar woonden van onze vondst op de hoogte gesteld. Toen we twee dagen later weer bij dat bos kwamen, waren militairen bezig met het demonteren van het toestel, dus het had blijkbaar gewerkt.
De geallieerden hadden een streng verbroederingsverbod met hun vijanden, de Duitsers. De geallieerde soldaten mochten helemaal geen contacten met Duitsers onderhouden, ook niet buiten hun diensttijd. Zelfs met Duitsers een praatje maken was verboden, alleen noodzakelijke en zakelijke contacten waren geoorloofd. Dat geallieerde soldaten vrijages zouden hebben met Duitse meisjes, was in dit kader dan ook ondenkbaar. De MP zag streng toe op naleving van deze regels. Maar met eigen ogen heb ik vele malen kunnen waarnemen dat de praktijk heel anders was. De soldaten die ons kamp moesten bewaken, maakten gretig gebruik van de diensten van de "bettfreudige" Duitse "Mädels"! Al gebeurde dat dan wel niet in bed, maar in de bosjes achter ons kamp. Helaas voor ons juist de bosjes waar wij doorheen moesten, wanneer we ongezien het kamp wilden verlaten. Zo kon het gebeuren dat wij wel eens ongewild op zo'n vrijend paartje stootten, wat niet ongevaarlijk was. Die soldaten waren namelijk hels wanneer ze bij hun activiteiten gestoord werden. In feite mochten wij daar ook helemaal niet komen en een enkele keer werd er zelfs met een pistool in onze richting geschoten. Gelukkig dat ze door de struiken niet echt gericht konden schieten en wij maakten ons natuurlijk ook snel uit de voeten.
Op seksgebied viel er in het kamp en zelfs in onze barak ook zo het een en ander waar te nemen. In dit kamp waren enkele barakken met alleen vrouwen, daar hadden mannen geen toegang. Maar wanneer men in de buurt van deze barakken kwam, dan kon men daar het nodige gevrij waarnemen. In onze barak, met dus maar alleen mannen, lagen een paar Rotterdammers, die intieme relaties onderhielden met enkele Hollandse schippersmeiden, die daar bijna dagelijks op bezoek kwamen. Te zien was er niet veel, maar te horen des te meer.
Ook werden er dagelijks schunnige liedjes gezongen die er niet om logen. Ik heb ze zo vaak gehoord dat ik ze intussen ook uit mijn hoofd kende. Een van die liedjes ging over een Rotterdamse hoer, die een kind gekregen had en de nu volgende coupletten gingen dan weer over dat kind. In totaal omvatte het lied 24 coupletten. Hier enkele van coupletten en niet de ergste:
En de jongen was een jaar of zes,
o violien,
ja, de jongen was een jaar of zes,
en toen zoop hij al uit de jeneverfles,
o violien,
o viola.
En de jongen was een jaar of tien,
o violien,
ja, de jongen was een jaar of tien,
en toen wilde hij het bij zijn moeder zien,
o violien,
o viola.
En de jongen was een jaar of elf,
o violien,
ja, de jongen was een jaar of elf,
en toen neukte hij zijn moeder zelf,
o violien,
o viola.
En toen hij eenentwintig was,
o violien,
ja, toen hij eenentwintig was,
ja, toen had hij zijn eigen hoerenkast,
o violien, o viola.
Van Sjeng Houtappels had ik al wel gehoord dat er zoiets als hoeren bestonden, maar daar kon ik mij toen niets bij voorstellen. In deze dagen werd dat begrip voor mij een stukje duidelijker en in feite was dat toch wel een schokkende ervaring voor mij. Onvoorstelbaar hoe groen ik toen, op de leeftijd van toch al 18 jaar, nog was! In de struiken achter ons kamp zag ik ook de eerste condooms in mijn leven, van Amerikaanse soldaten dus. Intussen zitten we al weer enkele weken in dit kamp. Duitsland heeft gecapituleerd, er waren berichten over de dood van Hitler, Himmler en Goebbels. We hoorden van vreselijke vondsten in concentratiekampen, maar over onze repatriëring hoorden we nog steeds niets.
Tot ons geluk is het vrijwel steeds mooi weer geweest. Maar, wat voor onze situatie veel belangrijker is, nog steeds is vanuit dit kamp geen enkel transport richting Nederland vertrokken, ondanks de dagelijkse geruchten, die op niets blijken te berusten. We hebben er daarom maar weer over gesproken of het niet verstandiger is om op eigen kracht verder te gaan. De bewaking door Canadezen werd vervangen door Amerikanen. We merken het direct in de betere verzorging in de vorm van veel beter eten en meer bewegingsvrijheid. We hoeven niet meer stiekem via de bosjes weg te gaan, maar mogen vrijelijk de poort in- en uitwandelen. Naar het dorp Buldern lopen etc.
We krijgen ook de gelegenheid om enkele keren per week te douchen in de grote gemeenschappelijke doucheruimte. Ook wordt er wat meer gedaan aan hygiëne in het kamp. Met name de open latrines zijn een bron van stank en er zitten ook heel veel vliegen, die gemakkelijk ziekten over kunnen brengen. We zien dat de latrines nu regelmatig ontsmet worden en dat is een goede zaak.
De verveling slaat wel toe. Ik ga daarom weer wandelen met Hay, die jongen waarmee ik de boer op ging voor boterhammen. Soms gaat Michel nu ook mee. Handrie blijft in het kamp. Ik geloof dat hij er niet één keer uit is geweest. Hij zoekt meestal gezelschap van boeren en daar praat hij dan mee.
Op het sportveld, midden in het kamp, rijden jongens om beurten met een auto, waarvan alleen het onderstel, de motor en het stuur intact zijn. Van de Amerikanen krijgen ze benzine en dan maar racen over het sportveld, totdat er ongelukken gebeuren. Er zit niet eens een gaspedaal op. Ze geven gas door aan een kabel te trekken. Ik moet zeggen dat er enkele handige knapen bij zijn, die snelle rondes maken. Dat is hier dan ook een voorbeeld van een welkome afwisseling en ze krijgen zoveel bekijks, als ging het om het wereldkampioenschap.
Ook staat er een stel luchtdoelkanonnen op het terrein, van Duitse makelij en nog volledig intact. Daar kon men ook mee spelen. Maar er zijn natuurlijk geen granaten beschikbaar! Dat zou het pas echt gemaakt hebben!
Het gonsde steeds weer van geruchten. Vooral rond de schietoefeningen die de Amerikanen voor de jongere kampbewoners organiseerden en waarvoor geen echte verklaring werd gegeven. Het meest waarschijnlijke was nog wel dat het iets te maken kon hebben met de intussen groeiende onenigheid tussen de Westelijke geallieerden en de Russen. Mogelijk waren de Amerikanen toch bang voor het enorme Russische leger, dat hier in Duitsland aanwezig was en wilden ze alvast zorgen voor wat extra mankracht? We konden er alleen maar naar gissen. Wanneer dat werkelijk zo zou zijn, dan waren we nog niet thuis, zo realiseerden we ons. Weer begonnen we erover te praten om toch maar op eigen gelegenheid de weg naar huis te ondernemen. Maar door anderen werd ons dit sterk afgeraden. We zagen ook wel een aantal problemen, maar konden niet goed inschatten of deze onoverkomelijk zouden zijn. Nog voordat we evenwel de beslissing namen, kwam er weer een lichtpunt, in die zin dat op 20 mei bekend werd gemaakt dat een grote groep mensen vanuit ons kamp naar Nederland zou gaan. Enkele dagen later vertrokken inderdaad bijna duizend mensen uit ons kamp op een lange rij vrachtwagens. Ze zouden naar Mecklenbeck, een kleine plaats bij Münster, worden gebracht, om vandaar met een trein naar Maastricht te reizen en vandaar verder naar hun individuele bestemmingen.
In ons kamp zaten ongeveer vierduizend mensen allemaal Nederlanders en wij hoorden vast bij de laatste duizend dus het laatste transport. Maar nu er een begin gemaakt was, vonden we het toch maar beter om hier te blijven en rustig op onze beurt te wachten. Het duurde tot eind mei voor er weer een transport vertrok en ook daar waren wij nog niet bij. Ik wandelde vaak in de buurt met een van de mensen die daar ook behoefte aan had. Tot nu toe waren we overal goed doorheen gerold en niet ziek geweest. Maar opeens kreeg ik last van erge buikkrampen en een flinke diarree. Achter onze barak lag de open latrine. Naarmate het weer warmer werd, kwamen er steeds meer vliegen, mogelijk dat ik daardoor besmet ben. Ben enkele dagen op mijn strozak blijven liggen en toen herstelde ik toch weer aardig. Ik heb gebeden dat het transport naar Nederland nu toch even op zich zou laten wachten! Het werd begin juni. Ik was weer volledig fit en eindelijk werd ons transport aangekondigd. Ook wij zouden via Mecklenbeck naar Maastricht reizen, zo werd meegedeeld. Op mijn kaart had ik de afstand bekeken en ik schatte dat we best in één dag met een trein in Maastricht zouden kunnen zijn. Vanuit Maastricht naar Helden zou ik ook best in één dag moeten kunnen doen. Dus raakte ik weer opgewonden in het vooruitzicht nu eindelijk binnen enkele dagen thuis te zijn.
Toen ik die dag wegens ziekte op de strozak moest blijven liggen, had ik nog eens goed over mijn persoonlijke situatie en mijn toekomst nagedacht. Ik was nu achttien jaar en had er nog maar de ULO en het derde leerjaar van de HBS opzitten. Door dit verblijf in Nazi-Duitsland had ik weer een studiejaar verloren. Ik zag verder studeren op de HBS dan ook niet meer zo zitten en hield er ernstig rekening mee dat ik thuis op het agrarisch bedrijf een toekomst op zou moeten bouwen. Na dit ernstige tijdverlies nog twee jaar HBS, daarna waarschijnlijk eerst nog de militaire dienst en pas dan naar Wageningen, dat zag ik niet meer zo zitten. Jammer, maar het was nu eenmaal niet anders. Tuinbouwer op een eigen bedrijf leek mij echter ook wel een aardig vak. Telkens weer kwam de angstige vraag hoe het thuis met mijn ouders en zussen afgelopen zou zijn. Dat bleef mij bezighouden op een vaak hinderlijke manier.
Eindelijk was het dan zover, de vrachtwagens reden voor en met onze schamele spullen vertrokken we richting Münster, om bij een piepklein "stationnetje" bij Mecklenbeck, midden in het veld gelegen, afgezet te worden. In ons optimisme hadden we verondersteld dat daar een trein op ons zou staan te wachten, maar in velden noch wegen viel een trein te bekennen. Er stonden enkele barakken bij het stationnetje, maar die boden onvoldoende mogelijkheden om het hele gezelschap ongeveer 1000 personen onder te brengen, dus dachten we in onze onnozelheid: dan zal er toch vandaag nog wel een trein moeten komen. De avond viel en het werd duidelijk dat we hier ook nog de nacht door zouden moeten brengen. De trein kwam die dag niet en ook de daarop volgende dag niet! We moesten dus toch trachten de nacht zo comfortabel mogelijk door te brengen in deze barakken. Maar omdat daar te weinig plaats was, laat staan voorzieningen als strozakken en dekens, kwam ik op het lumineuze idee om een kast uit de barak naar buiten te slepen en die plat te leggen en die zo als "slaapkist" te gebruiken. Bij een boer in de buurt haalde ik nog wat stro en zo beschikte ik over een redelijk comfortabele slaapplaats. Het was gelukkig ook nog mooi weer!
Het duurde twee nachten en nog was er geen trein komen opdagen. Het begon er steeds meer op te lijken dat men ons totaal vergeten was. Overdag durfden we niet weg te gaan, want er kon eens een trein langskomen! We kregen alleen wat brood met jam en thee uitgereikt.
Eindelijk, op zondagmiddag, kwam er weer een lange rij vrachtwagens van het Amerikaanse leger voorrijden en daarop moesten we plaatsnemen. Het waren open vrachtwagens. Ze zouden ons naar Hengelo brengen, zo werd rondverteld. Ze reden inderdaad niet terug naar het kamp, waar ik eerst nog even bang voor was. Dwars door het door bombardementen totaal vernielde Münster ging het richting Gronau, vlak bij de Nederlandse grens. Daar moesten we uitstappen en in een café met een grote zaal vlak voor de Nederlandse grens konden we de nacht doorbrengen. Dat was dus weer eens slapen op de planken vloer, zonder dekens.
Pas de volgende morgen mochten we de grens oversteken. We werden aan de Nederlandse kant opgevangen door het Nederlandse Rode Kruis uit Hengelo en ondergebracht in de hallen van een grote textielfabriek in die stad. Weer moesten we daar één voor één voor een commissie van drie man verschijnen, die ons weer de intussen bekende vragen stelden. Daarna werden we door enkele artsen onderzocht en ik werd naar de ontluisafdeling gestuurd. Dat bleek een vrij grote hal te zijn, waar in het midden enkele grote badkuipen stonden. Een van deze kuipen werd mij aangewezen. En plein public kon ik daarin een bad gaan nemen. Aan het badwater, was een antiluis middel toegevoegd, zo werd mij verteld. Ook werd mijn hoofdhaar nog eens grondig bekeken, maar gelukkig werd ik niet kaalgeschoren. Na dit bad kon ik mij weer bij Handrie en Michiel voegen.
We werden in Hengelo goed verzorgd wat eten en drinken betreft. Ook kregen we elke dag gratis de krant: De Waarheid. We genoten hier volledige bewegingsvrijheid en hadden zelfs gratis toegang tot de plaatselijke bioscoop. Het enige wat we niet hadden, was Nederlands geld.
In de directe omgeving viel weinig te beleven. Maar we zaten vrij dicht bij het centrum van de stad en daar wandelde ik, meestal in gezelschap van Michiel, elke dag naar toe. In de avond bezocht ik voor het eerst in mijn leven een bioscoop. Daar draaide de film "Helden van de lucht", handelend over de Engelse RAF in gevecht met de Duitse Luftwaffe, in de zogenaamde "Slag om Engeland". Ik vond het prachtig en ben drie keer dezelfde film gaan zien!
In Helden was ook een bioscoop, maar daar ben ik nooit heen geweest, wat mede zijn grond vond in het feit dat de eigenaar Van der Kop een NSB'er was. Maar in mijn jeugd werd bioscoopbezoek toen in mijn directe omgeving ook als iets minder fraais gezien, ja zelfs als iets verwerpelijks. Maar in die film in Hengelo zag ik niets verwerpelijks. Daarna ben ik ook anders gaan denken over bioscoopbezoek.
Op een morgen ben ik in de buurt van onze textielfabriek wat aan het kuieren en tref daar een vrachtauto van Van Zwamen uit Venlo, met een lading asperges afkomstig van de veiling CVV in Venlo waar mijn vader voorzitter van het bestuur was. Hij was op weg naar Groningen. Ik had contact met de chauffeur en hij vertelde dat hij mij best mee wilde nemen op de terugweg, mits ik kon zorgen voor de juiste papieren. Zonder de goede papieren kwam ik namelijk niet over de Rijn bij Arnhem. De volgende dag tegen de avond zou de man weer via Hengelo terug rijden. We spraken plaats en tijd af en wel met de spooroverweg als ontmoetingspunt.
Intussen was het half juni geworden, al meer dan twee maanden waren we op weg naar huis, en nog steeds waren we ver van huis! Wanneer het me zou lukken de vereiste papieren te krijgen, zou ik in een dag thuis kunnen zijn. Maar ik had al vaker hoop op snelle thuiskomst gehad en steeds was het mis gegaan. Nu had ik weer een kans, maar die stomme papieren bleken toch de bottleneck te zijn. Ik ben wel op zoek gegaan naar mensen die voor dergelijke papieren zouden kunnen zorgen. Ik werd evenwel van het kastje naar de muur gestuurd, maar tenslotte bleek dat het niet tot de competentie van onze leiding in deze textielfabriek behoorde om mij dergelijke papieren uit te reiken. Het was ook niet mogelijk om individueel een uitzondering te maken, zo vertelde men mij, omdat het steeds om transporten ging en wij tenslotte via een klooster Manresa in Venlo van de uiteindelijke papieren zouden worden voorzien. Wel verzekerden ze mij dat wij binnen een week op transport naar Venlo zouden worden gesteld.
De volgende dag ben ik vanaf drie uur bij de spooroverweg gaan wachten op de vrachtwagen. Er kwam er evenwel geen opdagen. Ik had namelijk een kort briefje voor mijn ouders mee willen geven, wat de chauffeur aan Maquiné, de secretaris van de veiling, had moeten geven en die had het dan wel doorgespeeld naar vader. Jammer genoeg mislukte dat dus ook weer. Op 18 juni gingen we eindelijk op transport richting zuiden.
De reis ging weer op vrachtwagens. Eerst naar Zutphen, toen naar Arnhem, dat totaal vernield bleek te zijn en toen via de Rijnbrug en de Waalbrug naar Nijmegen. Langs de weg lagen nog hoge stapels granaten en hier en daar zagen we stukgeschoten tanks en andere legervoertuigen als stille getuigen van de verloren slag om Arnhem in september vorig jaar. We werden in Nijmegen tot onze verrassing nog in een klooster ondergebracht. Ik dacht dat het slechts voor één nacht zou zijn. We kregen een echt bed, met onwaarschijnlijk witte lakens. We dachten de volgende morgen verder te rijden naar Venlo, maar het werd weer een teleurstelling, want we bleven nog een dag en nacht in dit klooster. Hier stond ons nog een keer een "zuivering" te wachten. Weer moesten wij één voor één voor een driemanschap verschijnen. Enfin, ik werd voor de derde keer "gezuiverd" en kon de volgende dag met het konvooi mee naar Venlo. Tussen Gennep naar Afferden lagen ook nog enorme stapels oorlogstuig langs de weg. Dat maakte toen wel indruk op mij. Ook waren er hier en daar nog grote gaten in het wegdek, waar we omheen moesten rijden. Eindelijk bereikten we Venlo. De chauffeur van onze vrachtwagen kende de weg naar klooster Manresa niet en moest de weg er heen aan een voorbijganger vragen. We stonden toen bij de Rijks HBS aan het begin van de Herongerweg. Voor mij heel bekend terrein. In de verte zag ik zelfs de noodbrug over de Maas liggen. Ik bedacht mij geen moment en sprong van de vrachtwagen af en smeerde het hem richting noodbrug. Handrie durfde niet en bleef op de vrachtwagen zitten. Michiel ook. Ik handelde impulsief en eenmaal in de buurt van de brug realiseerde ik mij dat ik hier mogelijk weer problemen kon krijgen, als er tenminste controle was op de brug. Maar nergens zag ik wachtposten en zonder problemen bereikte ik de overkant. Nog zestien kilometer lopen en ik zou thuis zijn. Het was toen ongeveer twee uur in de middag, dus tegen zes uur zou ik thuis kunnen zijn. Nu pas drong het tot mij door dat hier nergens controle was. De oorlog was werkelijk voorbij. Daar moest ik evenwel nog aan wennen. Ik beschikte over geen cent Nederlands geld en wist ook niet of er al weer bussen naar Helden reden. Daarom begon ik te voet aan het laatste stuk van mijn thuisreis. De noodbrug kwam ongeveer uit tegenover de kazerne in Blerick. Iets verder passeerde ik de oprit naar de oude brug en kon de oude brug zien, die zwaar beschadigd was en geheel onbruikbaar. Ook in de buurt van deze brug was goed te zien dat er het een en ander te doen geweest was bij het passeren van het front met de bevrijding. Veel huizen in puin. Mij bekroop weer die vreemde angst dat er ook bij mij thuis vreselijke dingen gebeurd konden zijn. Ik mocht mij dan wel verheugen in de thuiskomst, maar wie weet werd dat wel een geweldige afknapper. Wat was daar sinds 8 oktober 1944 gebeurd?
Ik ging steeds sneller lopen om maar vlug thuis te kunnen zijn en bevrijd te worden van die martelende onzekerheid. In de Blerickse bossen kwam ik Frans van Doren tegen. Ik durfde hem niet te vragen hoe het thuis was. Bijna in Maasbree kwam Sjeng Bergs mij met de fiets achterop. Hij herkende mij en stelde voor mij een eind achter op zijn fiets mee te nemen. Ik maakte van het aanbod gebruik en reed met hem mee tot bij de Potdé, bij Heinen.
Sjeng vertelde wel, dat in ons huis enkele granaten waren ingeslagen maar dat het niet afgebrand was, wat wel met verschillende buren, zoals Trienekens, de twee van Liers en Zegers het geval was. Hij zei echter niets over mijn vader en moeder of mijn zussen en ik vroeg er ook niet naar. Ik durfde het niet!
Toen ik de laatste twee kilometers weer te voet ging, maakte zich weer dat bange gevoel van mij meester. Niet voor niets ontweken Frans van Doren en Sjeng Bergs het praten over mijn familieleden. Daar was vast iets ernstigs gebeurd. Ik wist het nu zeker. Maar wat?
Via Schrames liep ik naar de Stogger en zag eerst het afgebrande huis van Trienekens en van Van Lier. Ook de achterbouw van ons huis had sporen van meerdere granaatinslagen. Het huis van Zeegers was afgebrand en van Martens Giel ook nog. Ik kwam via de achterzijde ons huis binnen. Keek eerst in de keuken, maar die was leeg, rende naar de voorkamer en ja hoor, in één blik stelde ik vast dat de hele familie daar aanwezig was. Wat een geweldige opluchting was Moeder zat bij het raam en begon direct te huilen van blijdschap, vader was ook duidelijk ontroerd en Mia vroeg direct waar Handrie was. Ook Nellie en Frieda waren er, allemaal gezond en wel.
Na eerst wat gegeten te hebben, moest ik natuurlijk heel veel vertellen over mijn belevenissen. Toen hoorde ik ook dat Sjeng van Hendriks al vier weken thuis was en dat hij, zoals indertijd in Paderborn beloofd was, mijn ouders bezocht had en hen al heel veel over mijn Duitse avontuur had verteld. Zodoende wisten mijn ouders al enkele weken dat ik de bevrijding gezond en wel had meegemaakt. Sjeng was wel zo dom geweest ook enkele minder fraaie zaken over mij te vertellen, zoals dat ik onderweg in de Solling twee keer in een bos een Panzerfaust afgeschoten had, want die dingen lagen daar overal voor het oprapen. En in elke Duitse krant stond in de maanden voor de bevrijding dagelijks hoe men met die dingen om moest gaan, dat hoorde namelijk elke Duitser te weten. Maar daarmee kende ik dat ook en ik wilde het ook wel eens uitproberen! Maar juist door deze mededelingen van Sjeng waren mijn ouders terecht weer heel ongerust geworden. Bang dat mij op weg naar huis toch nog iets overkomen zou zijn, te meer waar we zo lang weg bleven. Wij behoorden tot de laatste van ons dorp die uit Duitsland terugkeerden.
Ook bleek dat onderweg op deze middag ergens in de Blerickse bossen iemand, ik weet niet wie dat geweest is, mij op de fiets voorbij gereden was en die mij had herkend en dat thuis even was gaan zeggen. Ik werd dus thuis echt verwacht! Later op de avond merkte vader nog fijntjes op dat ze van Miel Keiren hadden gehoord dat ik niet had willen vluchten in Belfeld, hoewel dat toen nog goed gekund had en dat ik toen gezegd zou hebben: "Ik wil het nu meemaken". Dat klopte inderdaad. Zo kwamen er die avond allerlei onderwerpen aan de orde. Duidelijk was wel dat niet alleen ik in angst had gezeten over mijn ouders, maar dat mijn ouders even zwaar in angst hadden gezeten om mij, hun enige zoon.
Vader had nog allerlei pogingen ondernomen om mij per brief te bereiken. Zelfs had hij brieven aan mij gericht, meegegeven met de laatste Duitse soldaten. Wat hij daarvan verwachtte, is mij een raadsel, want hij wist helemaal geen adres van mij. Het bewijst evenwel hoe wanhopig men thuis in die dagen geweest moet zijn. Ook de twee "brieven" die ik via het Duitse Rode Kruis had verzonden, waren niet aangekomen.
Als vrome mensen, want dat waren mijn ouders ongetwijfeld, zochten zij in hun grote treurnis troost in hun religie. Onze parochiekerk was in de laatste dagen voor de bevrijding nog door de Duitsers opgeblazen. Die waren namelijk bang dat de toren van deze kerk als observatiepost voor de geallieerde artillerie zou worden gebruikt. Vader had beloofd dat hij duizend gulden zou schenken voor de wederopbouw van deze kerk, wanneer ik gezond en wel terug zou komen. Enkele dagen na mijn terugkeer heb ik dat geld zelf naar de deken moeten brengen. Duizend gulden was toen een flink kapitaal!
Ook werd er die avond gesproken over mijn verdere plannen. Toen ik vertelde dat ik besloten had niet meer verder te studeren op de HBS, maar dat ik thuis op het bedrijf een toekomst op wilde gaan bouwen, zei mijn vader daar niet veel op. Hij zei dat ik de volgende morgen eerst maar eens goed moest uitslapen en dat we daarna verder zouden zien.
Die nacht van 20 op 21 juni 1945 sliep ik voor het eerst na ruim acht maanden weer in mijn eigen bed in het kleine opkamertje. Voordat ik ging slapen, dankte ik de hemel voor mijn behouden thuiskomst. Ik was een geweldig gelukkig mens. Een voor mij enorm groot avontuur vond op deze avond een gelukkig einde en ik sliep als een roos.
De volgende dag kwam Handrie met Michiel ook thuis en gelukkig hadden zij mijn papieren ook mee kunnen brengen. Dat was wel belangrijk, want zonder dergelijke papieren kon ik op het gemeentehuis geen stamkaart krijgen om daarop mijn distributiebonnen weer te ontvangen. De oorlog mocht dan wel voorbij zijn, de voedseldistributie is nog jaren daarna blijven doorgaan.
Van mijn laboratorium in het kippenhok bleek niet veel meer over te zijn. Het was een grote ravage en bijna alles was stuk. Ik ben er daarom niet meer mee doorgegaan. Wat verder achter onze boomgaard en dan richting Sint Antonius kapelletje, was namelijk Tonny Martens en Gielke Niessen met, naar men zegt, een twintigtal anti-tankmijnen de lucht in geblazen en waarschijnlijk door de enorme schokgolf die hiermee gepaard ging, waren al mijn laboratoriumspullen tegen de grond gesmakt.
In die tijd lagen er overal mijnen in het Rieterveld en ook ander gevaarlijk oorlogsspul, waarmee verschillende ongelukken zijn gebeurd, soms met dodelijke afloop. Zoals ook bijvoorbeeld Theo Cox, die pas enkele weken thuis was uit Duitsland, waar hij meer dan anderhalf jaar dwangarbeid had verricht, ik meen in Hannover en achter onze boomgaard door een ontploffende anti-tankmijn zwaar gewond werd en nog dezelfde dag overleed.
Mijn moeder heeft me later wel eens verteld, dat ze dolblij was, dat ik niet thuis was, toen Tonny en Gielke verongelukten, want ze was er bijna zeker van, dat ik daar dan ook bij geweest zou zijn en daar kon ze wel eens gelijk in hebben. Vader was daags na mijn thuiskomst al weer vroeg naar Venlo gefietst naar zijn veiling. Nadat hij daar zijn werk gedaan had, bezocht hij de directeur van de Rijks HBS, meneer Vroonhoven. Toen hij vroeg in de avond thuis kwam, zei hij tegen mij: "Piet, je wordt morgen om half negen op den HBS verwacht". Echt, meer woorden werden er niet gebruikt. Hij gaf hiermee duidelijk aan, dat voor hem Duitsland nu achter ons lag en ik weer de draad op moest nemen. Het gewone leven moest weer zijn loop krijgen.
De volgende morgen fietste ik al voor half acht weer, na acht maanden onderbreking naar Venlo, naar de HBS, op de fiets die ik in oktober 1944 in het aspergeveld van Coxe Giel verborgen had en die men daar later gevonden had. Tegen half negen reed ik weer het schoolplein op, alsof er niets gebeurd was. Ik melde mij bij de directeur Vroonhoven en die verwelkomde mij en vertelde mij in welke vierde klas ik plaats moest nemen. De medeleerlingen waren reeds vanaf einde maart bezig met de lessen, dus ik had wel wat in te halen. Maar, zo dacht meneer Vroonhoven, dat zou mij wel lukken. Het leek allemaal zo simpel, maar dat was het echt niet.
Achteraf heb ik mij er wel over verbaasd, dat het allemaal ogenschijnlijk zo vanzelf ging. Maar dat was slechts schijn. Ik had de eerste weken op school verschrikkelijk veel moeite met mijzelf. Het viel bar tegen om rustig in de schoolbanken te zitten en de les te volgen. Ik had toch wel de nodige problemen met deze grote overgang. Ik miste mijn concentratievermogen. Tijdens de lessen was ik vaak helemaal weg met mijn gedachten, ik was weer in Rotenkirchen of zat in Dassel bij Willie op de veewagen, etc. ’s Nachts droomde ik veel over Duitsland en het duurde behoorlijk lang eer ik weer een rustig en normaal studieritme gevonden had. Thuis lieten ze mij met rust.
Heel geleidelijk ging het met mijn studie weer beter en kon ik volledig afstand nemen van mijn Duitse avontuur. Van hogerhand werd beslist, dat na het schooljaar zomer 1945 alle leerlingen in het middelbaar onderwijs automatisch slaagden voor het eindexamen of overgingen naar het volgende leerjaar ongeacht de voorgeschiedenis. Dat gold dus ook voor mij. Ik werd bevorderd van vier naar vijf, terwijl ik slechts zes weken in de vierde gezeten had. In de zomervakantie heb ik flink gestudeerd om de achterstand zoveel mogelijk te verkleinen en met Kerstmis was ik helemaal bij en had de beste cijferlijst van mijn klas en keek met vertrouwen uit naar het eindexamen.
Kerstmis 1945 was het weer mogelijk te corresponderen met Duitsers in Duitsland. Ik heb toen direct een lange brief naar Hanne en Willie geschreven en kreeg per kerende post antwoord van hen. Alle brieven werden toen gecensureerd en dat is enkele jaren zo gebleven.
Toen ik thuis vertelde, dat ik een brief ging schrijven naar Duitsland, had mijn vader daar erg veel moeite mee. Hij keek daar heel anders tegenaan dan ik en het heeft jaren geduurd, voordat hij daar echt overheen was.
Ik heb nooit goed begrepen, waarom mijn vader zo vijandig stond tegen juist die Duitsers, die zo goed voor mij geweest waren. Pas ongeveer 15 jaar later, juist toen ik in Dassel op bezoek was, kwam er een brief van vader aan bij de Famílie Geese, waarin hij hen in gebroken Duits alsnog bedankte voor wat zij in de oorlog voor mij gedaan hadden. Naar mijn gevoel was dit mosterd na de maaltijd, maar Hanne en Willie waren er door geroerd en ik denk, dat zij het na mijn uitleg toch ook wel begrepen hebben, waarom deze dank zo laat kwam.
Omdat ik daarna ook nog drie jaar in militaire dienst moest en anderhalf jaar uitgezonden werd naar Midden Java, voor de koloniale oorlog aldaar, kon ik pas na die periode op bezoek gaan naar Dassel. In 1952 ging ik daar dan voor het eerst op vakantie en wel drie weken en daarna ben ik vrijwel elk jaar in Dassel voor kortere of langere tijd op bezoek en op vakantie geweest en ik was er altijd welkom "Angemeldet oder nicht immer willkommen".
Toen Hanne ernstig ziek werd, voorjaar 1963, stuurde zij mij een telegram, waarin stond: "Als ik haar nog wilde zien, moest ik snel komen, want ze was doodziek". Diezelfde avond ben ik er heen gereden en bleef een weekend bij haar en dat was het definitieve afscheid van haar. In Juli 1963 ben ik naar haar begrafenis geweest en in 1972 naar die van Willie, maar ook daarna zijn we elk jaar blijven gaan voor kortere of langere vakanties met heerlijk wandelen in de Sollingerwald en bezoek aan onze vele vrienden en kennissen aldaar. Ik heb de keren dat ik er was niet exact bijgehouden maar het moet wel vaker dan 50 maal geweest zijn!!
Sophie en Ruthi zijn ook meerdere keren bij ons op vakantie geweest. Dassel neemt duidelijk een belangrijke plaats in mijn leven in!
Hoe kijk ik nú tegen mijn deportatie naar Nazi-Duitsland aan?
In het besef, dat ik erg geboft heb met mijn bestemmingen, zowel Rotenkirchen alsook Dassel, kan ik niet anders dan relativerend aan deze tijd terug denken. Het was zeker een enorme ervaring, die ook veel invloed heeft gehad op mijn persoonlijke ontwikkeling. Dat is in mijn verdere leven een groot voordeel gebleken. Vanuit een zeer beschermd milieu waarin ik was opgegroeid, kwam ik plotseling, zonder enige voorbereiding, ver van huis, in een vreemd, ook nog vijandig land, onder verre van comfortabele omstandigheden terecht en moest op eigen kracht maar zien hoe ik mijn weg daar zou vinden. Naar mijn eigen mening heb ik een goed gebruik gemaakt van de mij geboden kansen en mogelijkheden, waarbij ongetwijfeld geluk en ook kennis van de Duitse taal een belangrijke rol hebben gespeeld.
Ook bij de latere hierop volgende uitzending naar Midden Java in Indië om daar ingezet te worden in de koloniale guerrillaoorlog, heb ik kunnen profiteren van de in Nazi-Duitsland reeds opgedane ervaringen. Leven onder uiterst primitieve omstandigheden, alsook het voortdurend in levensgevaar verkeren, daarbij ontberingen van verschillende aard ervaren, vraagt het zich schikken in het onvermijdelijke en dat was ook in Indië vaak aan de orde. Daar wist ik dus al aardig mee om te gaan. Ook na het einde van deze beide episoden in mijn leven, moest ik na thuiskomst telkens op eigen kracht de draad weer opnemen. In beide gevallen was er namelijk in het eigen land totaal niets geregeld voor "opvang"! Na de belangstelling in de eerste dagen na thuiskomst, viel er een groot gat. Er werd niet meer over het verleden gesproken, niet meer naar je ervaringen geïnformeerd en zelfs nauwelijks naar je verhalen geluisterd.
Zelf heb ik al die decennia daarna heel open gesproken over mijn ervaringen, zowel in Duitsland als Indië opgedaan, bij iedereen, die er naar wilde luisteren. Vaak had ik er zelfs behoefte aan, zo mag ik zelfs vaststellen. Ik had ook niets te verbergen en vond zelf, dat ik best wel interessante verhalen te vertellen had. Daarom ook heb ik al in een vroeg stadium, begin jaren vijftig mijn ervaringen uitvoerig op schrift gesteld in een boek van meer dan 500 pagina’s speciaal voor mijn kinderen en kleinkinderen. Duitsland en Indië hebben mijn blik op de wereld aanzienlijk verruimd en hebben mede ook mijn belangstelling gewekt voor landen en volkeren, waaruit dan ook mede mijn enorme reislust te verklaren valt.
Tenslotte mag ik vaststellen, dat ik nu, achteraf dus, kan zeggen, dat ik er best gelukkig mee ben, dat ik deze bijzondere ervaringen op kon doen. Anders gezegd, ik had het niet willen missen, ook al ben ik in beide gevallen er geheel tegen mijn zin heen gebracht.
Het is blijkbaar een eigenschap van de mens, dat hij zijn onaangename ervaringen in het leven gemakkelijker vergeet en zich in toenemende mate warmt aan zijn prettige ervaringen. Dat is in mijn geval ook ongetwijfeld van toepassing.
’s-Hertogenbosch, januari 2010
Piet van Maris