Een boom met een naambordje in Jeruzalem is een van de weinige tastbare herinneringen aan Oostenrijker Julius Anton Madritsch. In 1964 werd hij door Yad Vashem benoemd tot Rechtvaardige onder de Volkeren. Als fabriekseigenaar in Polen wist hij de levens te redden van een deel van zijn Joodse werknemers. Dat deed hij in samenwerking met zijn veel bekendere collega Oskar Schindler, wiens verhaal door Steven Spielberg werd verfilmd tot ‘Schindler’s List’ (1993).
Julius Madritsch werd geboren op 4 augustus 1906 in Wenen. Hij werd in die stad opgeleid in de textielproductie. Vanaf eind 1938 werkte hij als zelfstandig textielproducent en textielgroothandelaar. Zijn moederland werd op 13 maart 1938 geannexeerd door Duitsland, de zogenaamde Anschluss. Dat gebeurde zonder wapengekletter en een groot deel van de sterk op Duitsland gerichte Oostenrijkse bevolking juichte de inlijving toe. Het met tanks en andere legervoertuigen binnenvallende Duitse leger werd op veel plaatsen in Oostenrijk verwelkomd door langs de straten verzamelde uitzinnige menigten. De annexatie had voor Madritsch tot gevolg dat hij in 1940 werd opgeroepen voor militaire dienst in de Wehrmacht. Hij wist dit te ontlopen doordat hij een opdracht verkreeg om overhemden te vervaardigen voor het Duitse leger en dus belangrijk was voor de oorlogsindustrie. Na de oorlog verontschuldigde hij zich dat het niet uit lafheid was dat hij zich drukte voor militaire dienst. Hij beweerde toen al een tegenstander van de nazi’s te zijn geweest en weigerde in dienst te treden van hun leger. Vanaf 1940 zou hij als burger wel werkzaam zijn in het in september 1939 door het Duitse leger veroverde westelijke deel van Polen. Net als Oskar Schindler zag hij hier kansen op commercieel succes. De arbeids- en productiekosten waren laag en ondernemingen die voorheen hadden toebehoord aan Polen konden tegen geringe kosten overgenomen worden. De Polen werden namelijk beschouwd als inferieur en zouden in de toekomst slechts nog mogen dienen als goedkope arbeidskrachten in dienst van het Duitse Rijk.
Met hulp van een bevriende zakenman vond Julius Madritsch eind 1940 een betrekking als opzichter in een door de Duitsers overgenomen textielbedrijf in Krakau. Kort daarna werd hij door de Duitse autoriteiten in Krakau aangesteld als zogenoemde Treuhänder voor twee confectiebedrijven in de stad. Een Treuhänder was een gevolmachtigde of toezichthouder die werd aangesteld ter vervanging van de oorspronkelijke (Joodse) bedrijfsleider van een door de Duitsers geconfisqueerd bedrijf. In beide bedrijven werkten Joodse en Poolse medewerkers. Madritsch beweerde van hen vernomen te hebben hoe slecht zij door het Duitse civiele bestuur, de SS en de Duitse politie behandeld werden. Krakau was in oktober 1939 door de Duitsers benoemd tot hoofdstad van het zogenaamde Generalgouvernement in centraal-Polen. Het was de zetel van de Duitse gouverneur, Hans Frank, een prominente nazi-jurist die zich in Polen schuldig maakte aan exorbitante zelfverrijking en niets ontziende onderdrukking. Vanaf oktober moesten Joden zich melden voor dwangarbeid, in november werd een Joodse Raad opgericht en vanaf diezelfde maand waren ze verplicht een witte armband met een blauwe davidster te dragen.
Het was de wens van het Duitse bezettingsbestuur om de hoofdstad van het Generalgouvernement vrij van Joden te maken. In mei 1940 werd begonnen met het verdrijven van de Joden naar steden in de omgeving. Ongeveer 55.000 Joden hadden in maart 1941 de stad al verlaten. Circa 15.000 waren er overgebleven. Deze overgebleven Joden, aangevuld met ‘geëvacueerde’ Joden uit omliggende steden, moesten vanaf diezelfde maand verhuizen naar een getto in het zuiden van Krakau, dat gevestigd was in de oorspronkelijke Joodse wijk van de stad. Tussen de 15.000 en 20.000 Joden leefden binnen de met muren en prikkeldraadhekken van de rest van de stad afgesloten wijk. Er heerste honger en als gevolg van overbevolking moesten veel Joden zien te overleven op straat. Degenen met werk waren over het algemeen beter af dan de rest. Zij werden tewerkgesteld in verschillende fabrieken binnen en buiten het getto. De bekendste is de Deutsche Emailwarenfabrik (DAF). Schindler had het productiebedrijf van emailwaren al in 1939 voor een schijntje overgenomen van de oorspronkelijke Joodse eigenaars. In de fabriek stelde hij vooral Joodse werknemers aan, omdat dat goedkope arbeidskrachten waren. Schindlers Joodse personeelsleden konden rekenen op een goede behandeling en waren voorlopig gevrijwaard van deportatie.
Ook in de twee fabrieken in de nabijheid van het getto waar Madritsch toezicht op hield, waren de arbeidsomstandigheden voor zijn Joodse werknemers goed. De verzorging van zijn medewerkers betaalde Madritsch door uitgespaarde lappen stof op de zwarte markt te verkopen. Zijn bedrijven waren aangemerkt als Kriegswichtig (van belang voor de oorlogvoering), wat zijn Joodse medewerkers beschermde tegen vervolging. Het kostte Madritsch desondanks veel moeite om na de oprichting van het getto de belangen van zijn Joodse arbeiders te verdedigen bij de SS en het arbeidsbureau van het Generalgouvernement. Van hem werd eigenlijk verwacht dat hij in plaats van Joden niet-Joodse Polen in dienst nam. De autoriteiten zouden hem zelfs verweten hebben dat hij het Duitse beleid ten aanzien van de Joden saboteerde. Madritsch beweerde in zijn memoires dat er mee was gedreigd dat hij de Gestapo op zijn dak zou krijgen. Hij liet zich hierdoor niet bang maken en nam steeds meer Joodse werknemers in dienst. Aan zijn verantwoordelijkheid voor de twee fabrieken kwam echter een einde toen door het Duitse bezettingsbestuur werd bepaald dat voortaan alleen nog oorlogsgewonden als Treuhänder mochten functioneren, zodat gezonde mannen als Madritsch alsnog opgeroepen konden worden voor dienst in de Wehrmacht. Dit keer kon Madritsch militaire dienst niet ontlopen en eind april 1941 trad hij in dienst bij de Wehrmacht. Naar eigen zeggen viel het vertrek uit Krakau hem zwaar, omdat hij de mensen in de steek moest laten die hij tot dusver had kunnen helpen.
Over zijn tijd in dienst van de Wehrmacht beweerde Madritsch dat men niet veel aan hem had. "Ik had vanaf de eerste dag gezworen dat ik niet zal strijden voor dit systeem, dat slechts leed en verdriet over heel Europa bracht"[1], schreef hij in zijn memoires. In plaats van dienst aan het front had hij een bureaufunctie binnen het Wehrkreiskommando XVII in Wenen. Zijn positie als Treuhänder in Krakau werd eerst overgenomen door een SA-officier die een schrikbewind zou hebben gevoerd in de fabrieken. Madritsch was dan ook verheugd toen de man vervangen werd door Heinz Bayer die, net als hij, uit Wenen kwam en geen fanatieke nazi was. Eerder had Madritsch van het bestuur van het Generalgouvernement al permissie gekregen om een eigen bedrijf te beginnen, maar dat had hij op de lange baan moeten schuiven vanwege zijn indiensttreding bij het leger. Toen Bayer hem echter op een dag in Wenen bezocht, besloot Madritsch alsnog te gaan proberen voor zichzelf te beginnen. Het lukte hem om verschillende keren verlof te krijgen om een textielfabriek op te starten met Bayer als bedrijfsleider. De fabriek werd gevestigd binnen het getto. Op verzoek van de Joodse Raad werden er Joodse werknemers in dienst gesteld.
De vervolging van de Poolse Joden had tegen de tijd dat Madritsch zijn eigen fabriek begon een noodlottige wending gekregen. Waren na de invasie van de Sovjet-Unie hoofdzakelijk Sovjet-Joden het doelwit geweest van genocide, in 1942 werd begonnen met de uitroeiing van de Joden in de rest van door nazi-Duitsland overheerst Europa. Tijdens de Wannseeconferentie in Berlijn op 20 januari 1942 hadden vertegenwoordigers van de betrokken autoriteiten te horen gekregen dat het de bedoeling was om 11 miljoen Joden om te brengen. Volgens statistieken van de nazi’s bevonden 2.284.000 daarvan zich in het Generalgouvernement. Voor de uitroeiing van deze Joden werd onder leiding van Odilo Globocnik, de chef van de SS en politie in het Lublin-district, Aktion Reinhard opgezet. Anders dan achter het Oostfront, waar Joden door vuurpelotons van de Einsatzgruppen werden omgebracht, zouden de meeste Joden uit de rest van Europa gedood worden in de gaskamers van de vernietigingskampen in Polen. Anderen zouden sterven van uitputting en door ziekte in werkkampen. De drie vernietigingskampen die werden opgezet in het kader van Aktion Reinhard bevonden zich in het oosten van Polen, in Belzec, Sobibor en Treblinka, waar de eerste transporten respectievelijk in maart, mei en juli 1942 arriveerden.
De eerste deportaties vanuit het getto van Krakau naar de vernietigingskampen vonden plaats in maart 1942. Op 23 en 24 maart 1942 werden circa vijftig Joodse intellectuelen opgepakt door de Gestapo en naar concentratiekamp Auschwitz afgevoerd, waar ze vermoord werden. Een veel grotere deportatie vond begin juni van datzelfde jaar plaats. Op 28 mei werd het getto afgegrendeld, dat op dat moment zo’n 17.000 geregistreerde Joden telde. De daarop volgende dagen vonden huiszoekingen plaats en werden Joden zonder geldig arbeidsstempel op hun identiteitsbewijs opgepakt en weggevoerd. Tussen 2 en 8 juni werden in totaal 7.000 Joden op transport gezet. Het gerucht ging dat ze naar werkkampen in Oekraďne gingen, maar in werkelijkheid was hun bestemming Belzec waar ze direct na aankomst vergast werden. Hoewel Madritsch’ medewerkers en hun familieleden eigenlijk gevrijwaard waren van deportatie, verloor een van zijn arbeiders die zomer tijdens de Duitse acties zijn vrouw en kinderen en een andere haar man.
Heinz Bayer, Madritsch’ rechterhand, maakte de deportaties van dichtbij mee. Als gevolg hiervan raakte hij overspannen en bovendien kampte hij met aanhoudende oogklachten. Hij raakte arbeidsongeschikt en keerde terug naar Wenen. Madritsch nam in augustus 1942 de dagelijkse leiding over de fabriek van hem over. Officieel was Madritsch nog in dienst van de Wehrmacht, maar hij kreeg verschillende keren verlof om in Krakau overleg te voeren met zijn bedrijfsleider Raimund Titsch. In november 1942 werd Madritsch ontslagen van dienst in de Wehrmacht en kon hij zich volledig wijden aan het besturen van de fabriek. Hij beweerde na de oorlog dat hij was ontslagen omdat zijn superieuren "geen hoge dunk [hadden] van zijn ‘capaciteiten als soldaat’". Vermoedelijk was de werkelijke reden van zijn ontslag dat hij voor de Duitse oorlogsinspanningen van grotere waarde was als chef van een fabriek die in dienst stond van de oorlogsproductie dan als ambtenaar in Wenen. Dankzij zijn goede contacten met de afdeling Textiel van de Kamer van Koophandel in Krakau lukte het Madritsch een lucratieve opdracht binnen te slepen om uniformen te produceren voor de Wehrmacht.
Geholpen door Raimund Titsch en andere niet-Joodse medewerkers uit Polen en Oostenrijk slaagde Madritsch erin om van zijn fabriek in Krakau een veilig heenkomen te maken voor zijn Joodse werknemers en hun familie. Datzelfde gold voor de textielfabriek die hij kort daarna in Tarnów in Zuid-Polen vlakbij het lokale getto opende. Beide fabrieken telden ongeveer 800 werknemers, waarvan het merendeel van Joodse afkomst was. Ook in het getto van Bochnia, een stad 45 kilometer ten oosten van Krakau, opende Madritsch in 1942 een fabriek met Joodse werknemers. Hoewel de SS de complete uitroeiing van de Joden als doel had, werden arbeidsgeschikte Joden op veel plaatsen vooralsnog in leven gelaten om arbeid te verrichten ten bate van de Duitse oorlogsindustrie, die kampte met grote personeelstekorten. Voor het tewerkstellen van Joodse arbeiders was wel toestemming nodig van de SS en het ministerie van Bewapening en Munitie in Berlijn. Die toestemming werd aan Madritsch verleend. Omdat echtgenoten en kinderen van Joodse arbeiders in principe ook gevrijwaard waren van deportatie was het aantal van zijn beschermelingen groter dan het aantal Joodse werknemers dat hij in dienst had. Voor het gebruik van deze Joodse arbeiders betaalde hij aan de SS een bedrag van vermoedelijk 4 zloty per dag voor mannen en 2,4 voor vrouwen.
In zowel de fabriek in Krakau als die in Tarnów had Madritsch de beschikking over 300 naaimachines. Het waren veelal oude modellen met voetaandrijving, die eigenlijk niet voldeden aan de kwaliteitseisen. In overleg met de Joodse Raad besloot Madritsch om per naaimachine twee of drie arbeiders aan te stellen, terwijl één arbeider eigenlijk genoeg was. Zo kon hij voor meer medewerkers een vrijstelling van transport verzorgen. Slechts 40% van zijn werknemers was opgeleid voor het werk. De rest had nooit eerder in de textielindustrie gewerkt en was vaak zelfs niet gewend met de handen te werken. Het waren bijvoorbeeld artsen, advocaten, ingenieurs en ondernemers. In feite was het daarom zo dat 40% van zijn medewerkers 100% van de productie voor hun rekening nam. 95% van deze productie was volgens Madritsch zelf voor de civiele sector en de rest voor het leger.
De gewiekste ondernemer wist eenvoudige opdrachten binnen te slepen, waarvoor weinig stof vereist was en waarbij veel winst was te maken. Hij kon deze feiten verborgen houden dankzij de medewerking van Duitse ambtenaren die hij omkocht met smeergeld en geschenken. Veel hulp kreeg Madritsch van Artur Missbach, de leider van het Economisch Bureau voor Textiel en Kledingindustrie in het Generalgouvernement. Deze bureaucraat, die in 1931 was toegetreden tot de NSDAP en die na de oorlog namens de CDU een zetel zou bekleden in de Bondsdag, wist de rapporten van Madritsch dusdanig te manipuleren dat de productiecijfers voldeden aan de eisen van de Rüstungsinspektion, de afdeling van het ministerie van Bewapening en Munitie die de productie voor het leger controleerde.
Behalve dat Madritsch zijn Joodse werknemers redde van deportatie door hun werk te geven, zorgde hij ook dat hun levensomstandigheden beter waren dan die van hun lotgenoten die elders tewerkgesteld waren. Waar in werkkampen van de nazi’s mishandeling van gevangenen heel gebruikelijk was, waren de werkomstandigheden in de fabrieken van Madritsch humaan. Het was Joodse medewerkers toegestaan contact te hebben met Polen buiten de fabriek, aan wie ze hun bezittingen in bewaring konden geven, en ze kregen extra voedsel bovenop hun karige rantsoen. In Madritsch’ fabrieken werden koosjere keukens ingericht en Madritsch en zijn bedrijfsleider Titsch zorgden voor extra brood dat hun werknemers mee naar het getto konden nemen om daar uit te delen aan familieleden of andere behoeftigen. Door naaimateriaal ter beschikking te stellen aan andere werkplaatsen met Joodse gevangenen wist Madritsch bovendien nog meer Joden te helpen dan alleen degenen die werkten in zijn eigen fabrieken.
Een belangrijke helper bij het reddingswerk van Madritsch en Titsch was de eveneens uit Oostenrijk afkomstige Oswald Bosko. Voor de oorlog was hij kelner geweest in Wenen, maar nu deed hij dienst als Feldwebel in de Duitse politie in Podgórze, de wijk in Krakau waar het getto onderdeel van uitmaakte. Hij was de zoon van een Oostenrijkse ambtenaar en had in zijn jeugd aan een seminarie gestudeerd. Een leven in dienst van God was blijkbaar niet aan hem besteed en na zijn uittreden uit het klooster werd hij lid van de Oostenrijkse nazipartij. Nadat de NSDAP in Oostenrijk in 1933 verboden werd, trad hij toe tot een ondergrondse afdeling van de SS die zich verzette tegen de Oostenrijkse overheid. Na de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland in 1938 maakte hij naar eigen zeggen opnieuw een opmerkelijke draai en zou hij een tegenstander van de nazi’s geworden zijn. Toch trad hij toe tot de Schutzpolizei, de geüniformeerde politie die zich onder andere bezighield met de bewaking van getto’s en het uitvoeren van razzia’s in Polen.
Het was in de zomer van 1942 toen Bosko naar Krakau kwam. Als bewaker van het getto zorgde hij dat hij niet uit de toon viel door de gettobewoners onvriendelijk te bejegenen. Zijn geschreeuw moest echter verhullen dat hij zich in werkelijk bekommerde om de Joden. Hij smokkelde voedingswaren het getto in en hielp Joden ontsnappen uit het getto zodat ze konden onderduiken bij christelijke Poolse burgers. Zijn hulp was niet altijd geheel belangeloos, want soms nam hij smeergeld aan. Onder de Joden die door Bosko uit het getto werden gesmokkeld, waren ook enkele medewerkers van Madritsch. Madritsch en Titsch kregen bij de organisatie van ontsnappingen ook hulp van enkele andere politiemensen. Deze waren verantwoordelijk voor het tellen van de arbeiders aan het begin en het einde van hun werkdag en negeerden het als er medewerkers waren verdwenen. Het is aannemelijk dat Madritsch hen hiervoor heeft moeten omkopen.
Na de transporten van juni 1942 waren vanuit het getto van Krakau op 28 oktober 1942 opnieuw Joden weggevoerd en vermoord. Tussen de 6.000 en 7.000 Joden gingen naar Auschwitz en Belzec en circa 700 werden in het getto doodgeschoten. Het getto werd daarna verkleind en in tweeën gedeeld: een deel voor de werkende Joden, inclusief de werknemers van Madritsch, en een deel voor de rest. Op 13 en 14 maart 1943 werd het getto van Krakau geliquideerd. Op straat achtergelaten bagage vormde na afloop het stille bewijs van de gewelddadige ontruiming die had plaatsgevonden. Ongeveer 1.000 gettobewoners waren ter plaatse geëxecuteerd en zo’n 3.000 werden met de trein in veewagons naar Auschwitz getransporteerd, waar een groot deel direct werd omgebracht in de gaskamer. Circa 2.000 Joden werden echter gespaard, onder wie diegenen met werk, functionarissen van de Joodse Raad en leden van de Joodse politie (de Ordnungsdienst). Zij werden overgeplaatst naar werkkamp Plaszów dat zich op een paar kilometer afstand van het centrum van Krakau bevond. De laatste meters naar het kamp legden ze af over een luguber pad, geplaveid met grafstenen van de onteerde Joodse begraafplaats.
De meeste arbeidsgeschikte Joden waren al sinds december 1942 vanuit het getto van Krakau overgebracht naar Plaszów, maar het lukte Madritsch om zijn medewerkers tot 13 maart in het getto te houden. Daar waren ze volgens hem beter beschermd tegen de winterkou, want in december waren de barakken in het kamp nog niet gereed. Ook de wasgelegenheid in Plaszów moest nog aangelegd worden. Madritsch had met eigen ogen de omstandigheden in het kamp gezien. Hij was ook getuige van de zware dwangarbeid die hier verricht werd door gevangenen. In zijn memoires sprak hij zijn afschuw uit over hoe vrouwen van alle leeftijden en sociale achtergronden in de ijzige kou en met hun met juten zakken omwikkelde voeten in de nabijgelegen steengroeve volgeladen lorries moesten voortduwen. Nadat zijn medewerkers na de liquidatie van het getto alsnog ondergebracht werden in Plaszów, bleven ze nog tot september 1943 werken in Madritsch’ fabriek in Krakau. Elke ochtend gingen ze te voet vanuit het kamp naar de fabriek om na afloop van de werkdag, opnieuw te voet, terug te keren. Hier had Madritsch in februari 1943 toestemming voor verkregen na drie dagen overleg met de verantwoordelijke autoriteiten. Hij kreeg ook permissie om zijn medewerkers nachtdiensten te laten verrichten buiten het kamp. In zijn fabriek waren ze tijdelijk beschermd tegen het harde kampregime.
Gedurende de deportaties van maart 1943 vanuit het getto van Krakau sprong Madritsch in de bres voor zijn Joodse werknemers. Toen hij had vernomen dat de nazi’s van plan waren alle jonge kinderen vanuit het getto te deporteren, besloot hij in elk geval de kinderen van zijn medewerkers te redden. Een cruciale rol bij deze reddingsoperatie was weggelegd voor de Weense politieman Oswald Bosko. In het holst van de nacht werden ouders en kinderen uit het zwaar bewaakte getto door de politieman overgebracht naar de fabriek van Madritsch buiten het getto. De kleinste kinderen werden in rugzakken vervoerd en kregen een slaapmiddel toegediend, zodat ze de operatie niet konden verraden. Omdat ze niet in de fabriek konden blijven, werden ze daarna ondergebracht bij behulpzame christelijke Poolse families. Madritsch wees er in zijn memoires op dat de reddingsoperatie ook werd gesteund door enkele soldaten uit de Wehrmacht die de Joodse vluchtelingen met de vrachtwagen naar Tarnów vervoerden, waar ze vooralsnog veiliger waren. De daarop volgende dagen werden in Krakau de nog overgebleven kinderen door de nazi’s afgevoerd naar Auschwitz of, samen met hun moeders, vermoord op de Joodse begraafplaats in Krakau. Gedurende de dagen na de deportaties vonden sommige Joden die zich in het getto verstopt hadden met hulp van Bosko een tijdelijk onderkomen in de fabriek van Madritsch.
Madritsch slaagde er ook in toestemming te verkrijgen om een deel van zijn medewerkers vanuit Plaszów over te brengen naar Tarnów om daar in zijn andere fabriek bij te dragen aan de productie van wintermantels voor het leger aan het Oostfront. Vooral voor zijn oudere werknemers was de dagelijkse voettocht van drie kwartier van Plaszów naar zijn fabriek in Krakau en terug een kwelling. De omstandigheden in Tarnów waren volgens Madritsch hiermee vergeleken als een oase. In het getto in Tarnów leefden de Joden immers in gewone woningen met voor iedereen een eigen bed. Mogelijk had Madritsch de kampcommandant van Plaszów, Amon Göth, om moeten kopen om goedkeuring te krijgen voor de overplaatsing. Hoe dan ook, met als argument dat ze benodigd waren voor "een zeer urgente defensieopdracht", werden op 25 en 26 maart 1943 232 mannen, vrouwen en kinderen, zonder SS-bewakers, met de trein overgebracht van Krakau naar Tarnów. Raimund Titsch begeleidde met een collega het transport, samen met enkele particuliere bewakers. In Tarnów zouden ze voorlopig veilig zijn.
Na het transport van november 1942, toen ongeveer 2.500 Joden naar Belzec werden gedeporteerd, zou het getto van Tarnów nog ongeveer een jaar voortbestaan, totdat de Duitsers in september 1943 besloten tot de liquidatie. De transporten naar de vernietigingskampen Belzec en Treblinka waren eerder al gestaakt, respectievelijk in december 1942 en februari 1943. Nadat de massagraven hier volledig geruimd waren door de lijken in grote kuilen te verbranden, werden beide kampen gesloten en van de aardbodem gewist. In Sobibor waren gedurende het voorjaar en de zomer van 1943 onder andere nog 19 transporten gearriveerd vanuit Nederland. Na een opstand onder de gevangenen in oktober 1943 werd ook dit kamp gesloten. Naar schatting 1,7 miljoen Joden, waarvan het merendeel afkomstig was uit het Generalgouvernement, en een onbekend aantal Roma en Sinti werden vermoord in de drie vernietigingskampen van Aktion Reinhard. In het najaar van 1943 verbleven in het Lublin-district nog tussen de 42.000 en 45.000 Joden die vooralsnog in leven gehouden waren omdat ze werk verrichten voor de Wehrmacht. Ze waren ondergebracht in werkkampen. Begin november 1943 werd het merendeel van hen alsnog vermoord tijdens de moordoperatie die Aktion Erntefest (actie oogstfeest) werd genoemd. De resterende werkkampen werden hermetisch afgesloten door de SS waarna de gevangenen groepsgewijs werden geëxecuteerd. In het Lublin-district verbleven daarna nauwelijks nog Joden.
De Joden in Tarnów, in het Krakau-district. vielen niet ten prooi aan Erntefest. Voorafgaand aan de sluiting van het getto van Tarnów in september 1943 verbleven hier nog circa 10.000 Joden. 7.000 tot 8.000 daarvan werden tijdens de ontruiming in september 1943 gedeporteerd naar Auschwitz om daar vermoord te worden. De ontruiming van het getto had plaatsgevonden onder aanvoering van Amon Göth. De vanwege zijn sadisme berucht geworden SS-officier was in maart 1943 ook al betrokken geweest bij de liquidatie van het getto van Krakau. Toen had hij ter plaatse eigenhandig Joden doodgeschoten en datzelfde deed hij bij de ontruiming van het getto van Tarnów. De avond voorafgaand aan de operatie had hij Madritsch en Titsch uitgenodigd om met hem te dineren in Plaszów. Hij had beide ondernemers toen ingelicht over de naderende "evacuatie" van de Joden in het Krakau-district en hen medegedeeld dat de twee Oostenrijkers "tot morgen bij hem te gast waren". Göth liet hen verbouwereerd achter in het bijzijn van twee SS-officieren. Madritsch herinnerde zich na de oorlog dat de daarop volgende uren een "marteling" waren. Hij en Titsch waren bezorgd om hun mensen in Tarnów en Bochnia, maar mochten niets laten blijken van hun angstige gevoelens.
De volgende dag herkregen Madritsch en Titsch hun vrijheid. De ontruiming van het getto was inmiddels achter de rug en Göth, die vermoedelijk wist van Madritsch’ goede betrekkingen met Joden, hoefde niet langer bang te zijn dat de industrieel de operatie op welke manier dan ook zou tegenwerken. Madritsch reed na zijn vrijlating direct naar Tarnów en Bochnia om zich op de hoogte te stellen van de toestand van zijn medewerkers. In het getto van Tarnów ontmoette hij Göth die hem verzekerde dat zijn werknemers geen haar gekrenkt was en dat ze overgebracht zouden worden naar werkkamp Plaszów. Naar eigen zeggen was Madritsch nog wel in staat enkele Joden uit het getto van Tarnów te helpen ontsnappen. Het ging om Joden die waren tewerkgesteld in een opruimploeg. Madritsch bood zestig opruimers tijdelijk onderdak in zijn fabriek, waarvan er tien ongemerkt konden ontsnappen naar Slowakije. Het lot van zijn medewerkers in Bochnia is onduidelijk.
Met ontbloot bovenlijf, een sigaret in zijn mond en zijn geweer nonchalant over zijn schouder, zo werd kampcommandant Amon Göth in kamp Plaszów gefotografeerd. Zijn dikke buik is het resultaat van de feestjes in zijn villa die vaak eindigden in braspartijen. Op andere foto’s staan zijn twee kolossale Duitse doggen, waarvan gezegd wordt dat ze hun tanden dikwijls mochten zetten in het vlees van weerloze gevangenen. Oud-gevangenen herinnerden zich ook hoe Göth vanaf het balkon van zijn villa, dat uitkeek op het kampterrein, schoot op willekeurige gevangenen. Met dezelfde geweldsuitspattingen waarmee hij de ontruiming van getto’s had aangevoerd, bestierde hij ook zijn kamp. Göth was hier op 11 februari 1943 benoemd tot kampcommandant en zou dat blijven tot september 1944. Het kamp was in 1942 opgericht als arbeidskamp (Arbeitslager) en werd in januari 1944 een concentratiekamp. In mei 1944 zaten er ongeveer 24.000 gevangenen, waarvan een groot deel afkomstig was uit het getto van Krakau. Afranselingen, openbare ophangingen en zware dwangarbeid waren onderdeel van het meedogenloze regime van de kampcommandant.
Naar schatting 8.000 mensen werden in Plaszów vermoord. Hun lijken werden begraven in de massagraven buiten het kamp, op dezelfde plek als de slachtoffers die vielen tijdens de ontruiming van het getto van Krakau. Nadat het gevangenen vanaf september 1943 niet langer was toegestaan het kamp ter verlaten, had Madritsch zijn naaiatelier noodgedwongen moeten verplaatsen naar het industrieterrein op het kampterrein, vlakbij de villa van Göth. Met 2.000 tot 3.000 tewerkgestelde gevangenen, verspreid over zes werkbarakken, was zijn naaiatelier de grootste werkplaats in Plaszów. Oskar Schindler had vanuit Krakau ongeveer 1.000 Joodse werknemers naar Plaszów overgebracht, waar hij ze onderbracht in een door hemzelf gefinancierd subkamp, het Nebenlager Emalia.
Voor het verhuizen van hun werkplaatsen naar Plaszów hadden Madritsch en Schindler eerst de SS moeten overtuigen van het belang van hun productie voor de oorlogsindustrie. De SS had inmiddels een groot deel van de oorlogsproductie in het Generalgouvernement onder haar hoede genomen. Julian Scherner, de SS- en politiechef van het district Krakau, was moeilijk te overtuigen geweest. Het beleid van de SS was er immers op gericht om alle Joden in het Generalgouvernement uit te roeien. Dat het Madritsch en Schindler toch lukte om de levens van hun medewerkers te sparen, was volgens Madritsch vooral te danken aan de bemiddeling van Amon Göth. De kampcommandant zou dat slechts gedaan hebben omdat Madritsch en hij landgenoten van elkaar waren. Raimund Titsch sprak van een "Weense verstandhouding", omdat zowel hij en Madritsch als Göth afkomstig waren uit de Oostenrijkse hoofdstad. Het is echter waarschijnlijker dat er veel smeergeld aan te pas is gekomen. Madritsch liet in zijn memoires hierover niets los en meldde slechts dat hij op het hoogtepunt van zijn bedrijfsactiviteiten in 1943-1944 350.000 zloty per maand aan onderhoudskosten aan de SS betaalde. Daarnaast was hij per maand nog 250.000 zloty kwijt aan overige kosten.
Hoewel zijn medewerkers niet volledig gevrijwaard waren van de ontberingen van kamp Plaszów deed Madritsch er alles aan om hun verblijf in het kamp zo draaglijk mogelijk te maken. Zijn werknemers hadden niet langer de beschikking over een eigen fabriekskeuken en een aparte woonruimte, maar de werkplaats was voor hen "neutrale grond", waar ze beschermd waren tegen de geweldsuitspattingen van Göth en zijn bewakers. Madritsch zorgde ervoor dat ze meer voedsel kregen ter aanvulling van de zeer magere kamprantsoenen. Naar eigen zeggen ging het wekelijks om 6.000 broden en jam en zorgde hij ook voor sigaretten. Veel werd op de zwarte markt aangeschaft en het is niet onwaarschijnlijk dat een deel afkomstig was uit het SS-magazijn in Plaszów. Behalve levensmiddelen en sigaretten voorzag Madritsch zijn werknemers ook van kleding en schoeisel. Madritsch kreeg eens een opdracht voor de productie van bretels, waarbij hij zelf de hoeveelheid leer kon bepalen. Hij zorgde ervoor dat hij veel leer overhield, dat gebruikt werd voor het vervaardigen van schoenen voor zijn medewerkers die geen schoenen hadden en op houten klompen liepen.
Holocaustoverlevende Margit Raab tekende in haar memoires op dat er in Madritsch’ werkplaats in Plaszów in shifts gewerkt werd: werkploegen werkten afwisselend de ene week overdag en de andere week ’s nachts. De werkplaats van Madritsch was volgens Margit "één van de beste plekken in Plaszów om te werken".[2] Des te meer de medewerkers van Madritsch produceerden, des te meer brood ze kregen. Het brood was niet alleen een aanvulling op de karige rantsoenen, maar ook een ruilmiddel voor zeep en andere artikelen die voor de gevangenen een luxe waren. Margit en haar collega’s werkten in groepen van vijf en stelden een eigen assemblagelijn samen voor de vervaardiging van militaire overals. Elk meisje werkte aan een ander onderdeel en op het eind werd alles samengevoegd. Dat proces verliep niet altijd op rolletjes, want soms werden de verkeerde onderdelen samengevoegd of pasten onderdelen niet in elkaar. In dat laatste geval rekten ze de stukken stof net zo lang uit totdat ze wel pasten. Een keer werden ze betrapt: een opzichter trok zachtjes aan de overals en ze vielen uit elkaar. De opzichter was zelf echter ook een gevangene en de arbeidsters kwamen ermee weg.
Hoewel Madritsch dikwijls op zakenreis was in Duitsland en Polen voor overleg met de Duitse autoriteiten, bezocht hij geregeld zijn fabriek in Plaszów. Zo was hij er om zijn medewerkers met Rosj Hasjana, het Joodse Nieuwjaar, zijn gelukwensen over te brengen. Volgens Margit was Madritsch "altijd aardig en beleefd"[3] en beschermde hij hen tegen deportaties. Hij zou hen dag en nacht in de fabriek gehouden hebben wanneer er in het kamp selecties werden uitgevoerd . Madritsch’ vriendelijke en bemoedigende opstelling tegenover zijn arbeiders hielpen hen de moeilijke omstandigheden doorstaan.
Voor de instandhouding van zijn fabriek en de bescherming van zijn arbeiders was een goede verstandhouding tussen Madritsch en Göth noodzakelijk. Anders dan Schindler, die kameraadschappelijk omging met de kampcommandant en een frequente bezoeker was van zijn feestjes, ging Madritsch echter alleen zakelijk met Göth om. Madritsch werd door oud-gevangenen van Plaszów omschreven als een gematigder persoon dan Schindler. Volgens Helen Sternlicht Rosenzweig, een van de twee Joodse dienstboden van Göth in Plaszów, was Madritsch, anders dan Schindler, geen vrouwenversierder en bewaarde hij altijd afstand tot Göth. Ze prees hem omdat hij een keer medicijnen meebracht voor haar zieke moeder. Daarentegen onderhield Raimund Titsch, Madritsch’ bedrijfsleider, wel een nauwere band met de kampcommandant. Hij was degene die de eerdergenoemde foto’s van Göth maakte. Verschillende foto’s tonen Göth in de privésfeer, bijvoorbeeld zonnend op een terras of met de vrouw van een collega in badkleding. Om onduidelijke redenen begroef Titsch de fotorolletjes na de oorlog in een kistje onder de grond van een plantsoen in een buitenwijk van Wenen. Na ze opgegraven te hebben, verkocht hij ze in 1963 aan een oud-werknemer van Oskar Schindler, waarna ze ontwikkeld werden en de wereld een beeld kreeg van de beruchte commandant en zijn kamp.
Titsch en Göth speelden geregeld een spelletje schaak met elkaar. Omdat Göth niet tegen zijn verlies kon, liet Titsch hem telkens winnen. Zo kon hij voorkomen dat de commandant in razernij ontstak en zijn gevangenen iets aandeed. Een keer was Titsch er tijdens een lunch met Göth getuige van hoe die laatste een kok mee naar buiten nam en hem achter zijn villa neerschoot. Het enige dat de man verkeerd had gedaan, was de soep te heet opdienen. De goede betrekkingen tussen Titsch en Göth kwamen in het geval van Titsch vermoedelijk niet voort uit sympathie, maar waren in hoofdzaak bedoeld ter bescherming van Madritsch’ arbeiders. Net als zijn baas zette Titsch zich ook in Plaszów in voor hun welzijn. Hij hielp hen met het contact leggen met Polen buiten het kamp, in het bijzonder met mensen die waardevolle spullen voor hen bewaarden. Ook hielp hij hen met het ontvangen van voedselpakketten en gaf hij aan hun berichten door van de BBC-radio over de ontwikkelingen aan het front , die de gevangenen zelf verder verspreidden. Het lukte hem ook een Joodse arts, die uit het kampziekenhuis was ontslagen, in dienst te nemen als fabrieksarts. Wanneer Göth hem had gewantrouwd of er tussen hen onenigheid was geweest, was dit allemaal niet mogelijk geweest.
In januari1944 dreigde de sluiting van de werkplaats van Madritsch in kamp Plaszów. Göth had in de nacht van 8 op 9 januari telefonisch te horen gekregen dat de civiele ondernemingen in Plaszów overgenomen moesten worden door de Deutsche Ausrüstungswerke, een door de SS geleid productiebedrijf. Madritsch bepleitte bij de SS echter de voortzetting van zijn bedrijfsactiviteiten in Plaszów. Hij beriep zich op een in september 1943 met de SS- en politiechef van het Krakau-district afgesloten contract dat tot het einde van de oorlog geldig was. Op 24 februari 1944 kreeg hij, mede dankzijde bemiddeling van onder andere de afdeling textiel van de Kamer van Koophandel in Krakau, toestemming om zijn fabriek een halfjaar langer open te houden. Op 1 juli 1944 werd de fabriek alsnog overgenomen door de Deutsche Ausrüstungswerke, maar dat betekende niet het einde van Madritsch’ betrokkenheid. Madritsch werd voortaan echter niet langer beschouwd als uitvoerder, maar als opdrachtgever. Hij moest maandelijks 350.000 zloty betalen aan de Deutsche Ausrüstungswerke en was verantwoordelijk voor de aanvoer van grondstoffen en de distributie van fabricaten. Hij werd verplicht tot de maandelijkse levering van 100.000 meter stof. Voor de bewerking hiervan stonden 1.300 gevangenen ter beschikking. Hem werd ook gegarandeerd dat zijn werknemers niet vervangen zouden worden door andere gevangenen.
De overname van Madritsch’ fabriek vond plaats op het moment dat de ondergang van het Derde Rijk onafwendbaar was. In de zomer van 1944 werden als gevolg van het oprukkende Rode Leger steeds meer Duitse fabrieken in het Generalgouvernement ontmanteld en naar het westen verplaatst. Ook Madritsch had plannen klaarliggen om zijn productie in veiliger gebied voort te zetten. Daarvoor had hij het rustiek gelegen stadje Drosendorf in Neder-Oostenrijk, aan de grens met Tsjechië, op het oog. Zijn verhuisplan strandde, naar eigen zeggen omdat de gewassen op de akkers waarop hij de werk- en woonbarakken had willen bouwen nog niet geoogst waren. Daarom zou hij Oskar Schindler om hulp hebben gevraagd. Die had in augustus 1944 de opdracht gekregen om zijn Nebenlager bij Plaszów te ontmantelen, maar kreeg dankzij smeergelden en goede relaties met belangrijke functionarissen wel toestemming om zijn fabriek te verplaatsen. Met 1.000 Joodse gevangenen uit Plaszów (300 vrouwen en 700 mannen) kon hij in oktober 1944 in Brněnec (Brünnlitz in het Duits) in Tsjechië zijn bedrijf voortzetten in het Arbeitslager Brünnlitz, een subkamp van concentratiekamp Gross-Rosen. In zijn fabriek werd munitie geproduceerd voor het Duitse leger. Schindler zag er persoonlijk op toe dat ook hier zijn werknemers geen haar gekrenkt werd door de SS-bewakers.
Van de 1.000 medewerkers die naar Brünnlitz overgeplaatst werden, was ongeveer een derde al voor de verhuizing in dienst van Schindler geweest. Anderen hadden hun plek op de transportlijst vermoedelijk te danken aan omkoping. Verschillende van Schindlers medewerkers in Brünnlitz waren vooraanstaande Joden uit het vooroorlogse Krakau of gevangenenfunctionarissen uit kamp Plaszów. Anders dan in de film ‘Schindler’s List’, werd deze transportlijst niet door Schindler persoonlijk opgesteld. De eigenlijke samensteller was Marcel Goldberg, de corrupte assistent van SS-Hauptscharführer Franz Josef Müller, die de van corruptie verdachte Göth had opgevolgd als kampcommandant van Plaszów. Er is ook niet sprake van één ‘Schindlerlijst’, maar van meerdere. De oorspronkelijke lijsten van Goldberg zijn gedateerd 21 oktober 1944, maar die verschillen wezenlijk van die van het voorjaar van 1945. Toen waren verschillende namen van de oorspronkelijke lijsten van Goldberg geschrapt en vervangen door andere. Bovendien arriveerden er in Brünnlitz, naast de 1.000 Joden uit Plaszów, nog enkele kleinere transporten die ook toegevoegd konden worden aan de definitieve lijst. De lijst die door Yad Vashem wordt beschouwd als de ‘originele’ lijst is van 18 april 1945 en bevat de namen van 801 mannen en 297 vrouwen. Dat is bijna 100 meer dan de 1.000 Joodse werknemers in het begin.
53 medewerkers van Schindler in Brünnlitz waren voormalige werknemers van Madritsch. Dat was slechts een fractie van de 2.000 Joodse werknemers die Madritsch eerder in dienst had. Schindler verweet Madritsch dat hij het niet voor elkaar had gekregen meer van zijn Joodse medewerkers naar Brünnlitz over te plaatsen. De "hebzuchtige" Madritsch zou zich volgens hem meer druk gemaakt hebben om zijn naaimachines en textielvoorraden dan om "het lot van de mensen die hem waren toevertrouwd"[4]. Schindler beweerde dat hij tijdens een feestje aan Madritsch had voorgesteld om ongeveer 300 van zijn Joden op de lijst te plaatsen. Madritsch zou dat aanbod echter hebben afgeslagen en het een "verloren zaak" genoemd hebben. Daarentegen was Schindler wel vol lof over Raimund Titsch. Madritsch’ bedrijfsleider, die ook aanwezig was op het feestje, zou volgens hem de werkelijke held zijn geweest. Hij leverde de namen van circa 60 medewerkers voor op de lijst, een aantal dat later verhoogd werd tot 68. Het betrof de belangrijkste werknemers van de fabriek van Madritsch, onder wie de voormannen, plus hun familieleden. 15 namen zouden uiteindelijk alsnog van de lijst gehaald worden, waarschijnlijk omdat ze door de corrupte Goldberg werden vervangen door Joden die hem wel smeergeld betaalden.
Madritsch zelf verklaarde na de oorlog dat hij wel degelijk getracht had meer van zijn medewerkers naar Brünnlitz overgeplaatst te krijgen, waar ze in Schindlers fabriek een naaiwerkplaats hadden kunnen bemensen. Hij had hiervoor toestemming gekregen van alle verantwoordelijke instanties, behalve van de afdeling Arbeitseinsatz der Häftlinge van Amtsgruppe D van het SS-Wirtschafts- und Verwaltungshauptamt. Meermaals was hij om zijn zaak te bepleiten naar Berlijn afgereisd, maar de SS weigerde in te stemmen met zijn plan. Uniformen waren namelijk "geen onontbeerlijke productiegoederen voor de oorlogsinspanning"[5], want soldaten konden immers ook in burgerkleding doorvechten. De Joodse arbeidsinzet bleef voorbehouden aan de munitieproductie. Wat vermoedelijk ook meespeelde, was dat op het fabriekscomplex, waar Schindlers fabriek zich bevond, al een uniformwerkplaats van de SS aanwezig was. Daarop had Madritsch in augustus 1944 alle hoop opgegeven. Geleidelijk werden veel van zijn voormalige medewerkers vanuit Plaszów afgevoerd naar Auschwitz of concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk. 200 mannen en 300 vrouwen mocht hij vooralsnog houden om zijn fabrieksterrein op te ruimen. Op 27 augustus werd begonnen met het afbreken van de barakken. De overgebleven arbeiders werden begin oktober alsnog afgevoerd: de mannen naar Gross Rosen en de vrouwen naar Auschwitz.
Na de sluiting van zijn fabriek in Plaszów ging Madritsch in september 1944 op familiebezoek in Wenen. Tijdens een bezoek met zijn vrouw Charlotte aan zijn moeder werd zijn moeders huis getroffen door een bombardement. Ze raakten bedolven onder het puin, maar kwamen met de schrik vrij. Madritsch keerde voor de afhandeling van zijn zaken terug naar Krakau, waar hij op 3 november 1944 door de Sicherheitsdienst werd gearresteerd en gevangen gezet in de beruchte Montelupichgevangenis. 50.000 gevangenen, vooral Polen en Joden, hebben hier gedurende de periode 1940-1944 gevangen gezeten. Velen van hen werden hier door de Gestapo gemarteld of geëxecuteerd. Vanuit deze gevangenis, die tegenwoordig nog steeds in gebruik is, werd Madritsch voor drie dagen overgebracht naar het hoofdkwartier van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) in Berlijn. In zijn memoires schreef hij dat hij ervan beschuldigd werd dat zijn naam voorkwam op een lijst van het Poolse verzet en dat hij "gruwelverhalen over Plaszów" had verspreid. Na twaalf dagen hechtenis werd hij echter, tot zijn eigen verbazing, al op vrije voeten gesteld. Voor een van zijn belangrijkste bondgenoten zou het minder goed aflopen.
Oswald Bosko, de politieman die vele Joden uit het getto van Krakau had helpen ontsnappen, verbleef tot de zomer van 1944 in Krakau. Hij zou zichzelf toen met een ziekte hebben geďnjecteerd om te voorkomen dat hij naar het Oostfront gezonden zou worden. Na een verblijf van enkele weken in een ziekenhuis ontsnapte hij, naar het schijnt vergezeld door twee Joodse kinderen en een Poolse maîtresse. Een koffer vol onrechtmatig verkregen goederen uit het getto moest in zijn levensonderhoud voorzien. Binnen de Schutzpolizei werd aanvankelijk gedacht dat hun collega in handen was gevallen van partizanen. Bosko schreef een brief aan zijn commandant waarin hij bevestigde dat hij inderdaad door partizanen was ontvoerd. Zijn bedrog werd echter ontdekt en hij werd, vermomd als een Poolse boer, in de buurt van Krakau opgespoord en gearresteerd. Net als Madritsch kwam hij terecht in de Montelupichgevangenis. Daarvandaan werd hij overgebracht naar Danzig (tegenwoordig Gdansk). Door een Duitse krijgsraad werd hij vervolgens ter dood veroordeeld. Op 18 september 1944 volgde zijn terechtstelling in concentratiekamp Gross Rosen.
Gedurende dat najaar was ook Oskar Schindler in hechtenis genomen. Hij werd verhoord in het kader van het corruptieonderzoek dat de SS begonnen was tegen Amon Göth. Die was in september 1944 opgepakt, maar werd in januari 1945 vanwege gezondheidsredenen vrijgelaten en overgebracht naar een sanatorium van de SS in het Beierse Bad Tölz. Daar werd de beruchte kampcommandant dat voorjaar gearresteerd door de Amerikanen en overgebracht naar Polen. Het Poolse hooggerechtshof veroordeelde hem op 5 september 1946 tot de dood. Hij werd op 13 september 1946 opgehangen in Krakau, niet ver van het beruchte kamp waar onder zijn bevel ongeveer 8.000 Joden vermoord waren en vele anderen vernederd, mishandeld en levenslang getraumatiseerd. Voor zijn dood bracht de oorlogsmisdadiger zonder berouw een laatste groet aan Adolf Hitler. Schindler, die ervan verdacht werd dat hij Göth steekpenningen had betaald, werd door de Gestapo na acht dagen alweer vrijgelaten, vermoedelijk dankzij zijn goede contacten binnen hoge kringen van de Duitse autoriteiten. Hij keerde terug naar zijn fabriek in Brünnlitz, waar zijn Joodse werknemers tot het einde van de oorlog in veiligheid zouden zijn.
Bang dat hij als nationaalsocialist of kapitalist door de Sovjets gearresteerd zou worden, verliet Schindler met zijn vrouw op 9 mei 1945 om 0.05 uur Brünnlitz. Later die dag zou het Rode Leger de fabriek bereiken. Verkleed als gevangenen bereikte het echtpaar Schindler veilig de Amerikaanse bezettingszone. Geholpen door de steunbetuigingen van zijn voormalige Joodse medewerkers, die getuigden van zijn goede daden, hoefde hij niet onder te duiken en bleef een denazificatieproces hem bespaard. Na een verblijf van enkele jaren in Duitsland, emigreerde het stel in 1949 naar Argentinië. Het ging Oskar Schindler daar zowel zakelijk als privé niet voor de wind. Zakelijk succes bleef uit en zijn huwelijk verslechterde. In 1958 keerde hij zonder zijn vrouw terug naar Duitsland. Tot zijn dood in 1974 beheersten financiële- en gezondheidsproblemen zijn leven. Moed putte hij nog wel uit de steun en vriendschap van de Joden die hij tijdens de oorlog gered had en die hem op handen droegen. In 1962 werd er door hem een boom geplant in de Tuin van de Rechtvaardigen onder de Volkeren van Yad Vashem in Jeruzalem. Pas in 1993 werd hij voor zijn hulp aan Joden formeel postuum benoemd tot Rechtvaardige onder de Volkeren, tegelijkertijd met zijn vrouw Emilie die in 2001 overleed.
Met het uitkomen van ‘Schindler’s List’ in 1993 werd de naam van Oskar Schindler een begrip. Voor het personage Julius Madritsch was in de film slechts een onbeduidend rolletje weggelegd. De bekendheid van Schindler zou Madritsch bij lange na niet evenaren. Ongelukkig was hij daarmee vermoedelijk niet, want volgens Schindleronderzoeker Robin O’Neil was hij erg op zijn privacy gesteld. Na de oorlog was Madritsch teruggekeerd naar Wenen, waar hij eigenaar werd van een textielbedrijf en mede-eigenaar van een hotel. Ook vertegenwoordigde hij enkele grote Duitse textielbedrijven in Oostenrijk. Zijn twee zonen, Gerhard en Gottfried, traden in de voetsporen van hun vader. Ze werden opgeleid in de textielbranche en traden bij hun vader in dienst. In tegenstelling tot Schindler behaalde Madritsch na de oorlog wel zakelijke successen. Hij bekleedde diverse leidinggevende posities in de textielbranchevereniging. Als vertegenwoordiger van deze industrietak hield hij zich bezig met het vraagstuk hoe de arbeidsintensieve textielproductie zich staande moest houden in een tijd van steeds verdere industrialisering. Ook onderzocht hij de gevolgen voor de Oostenrijkse textielindustrie van een mogelijk opname van Oostenrijk in de Europese Economische Gemeenschap (het land werd pas in 1995 lid van de Europese Unie). Voor zijn verdiensten werd Madritsch op 17 juni 1955 door de Oostenrijkse minister van Handel onderscheiden met het Zilveren Ereteken van Verdienste van de Republiek Oostenrijk.
Op 18 februari 1964 werd Julius Madritsch, tegelijkertijd met Raimund Titsch en Oswald Bosko, door Yad Vashem onderscheiden tot Rechtvaardige onder de Volkeren. Helemaal onomstreden was Madritsch’ benoeming niet. Volgens de toekenningseisen mogen Rechtvaardigen in ruil voor hun hulp geen financieel voordeel hebben verkregen. Niet alleen Schindler was van mening dat Madritsch gedreven werd door hebzucht, maar ook ten minste een van zijn vroegere Joodse medewerkers, William Kornbluth, was die mening toegedaan. In diens boek ‘Sentenced to Remember’ uit 1994 komt Madritsch er slecht vanaf. Kornbluth werkte aanvankelijk in de fabriek van Madritsch in Tarnów. Weliswaar erkende hij dat zijn werk in de fabriek hem redde van deportatie en dat hij bovendien hierdoor in de gelegenheid was voedsel het getto in te smokkelen, maar desondanks klaagde hij dat Madritsch hem geen geld betaalde voor zijn werk. De omstandigheden in de fabriek waren volgens hem ook niet altijd even goed. Agenten van de Gestapo bezochten geregeld de fabriek om kostuums te passen, die twee Joodse voormannen voor hen maakten. Tijdens hun bezoeken inspecteerden ze de fabriek op zoek naar voedsel en andere smokkelwaar en deelden ze vaak klappen uit aan de werknemers.
Met name een van Kornbluths beschuldigingen aan het adres van Madritsch was erg kwaadaardig. Dankzij zijn baan in de fabriek ontsnapte Kornbluth in september 1942 aan deportatie, maar hij beweerde dat Madritsch destijds instemde met de deportatie van een onbekend aantal van zijn vrouwelijke werknemers. Dat was "zijn bijdrage voor de ovens van Auschwitz". Kornbluth verbaasde zich erover dat niemand de Israëlische overheid hierover had ingelicht ten tijde van Madritsch’ erkenning tot Rechtvaardige. "Eigenlijk waren zijn motieven voor het besturen van de fabriek gebaseerd op pure hebzucht"[6], zo stelde hij. Volgens hem was de fabriek van Madritsch in Plaszów, waar hij zelf ook kwam te werken, met een productie van "20.000 militaire uniformen per maand extreem winstgevend".[7] Niet Madritsch maar Raimund Titsch was volgens Kornbluth de werkelijke held. Hij was "een humane en nette man" en smokkelde brood de fabrieksbarakken in. Tegelijkertijd erkende Kornbluth dat de medewerkers van Madritsch in Plaszów het in vergelijking met andere gevangenen beter hadden. Het werk was minder zwaar en vond overdekt plaats. Bovendien profiteerden ze van de "ongeschreven regel dat medewerkers van Madritsch niet geëxecuteerd mochten worden".[8] Van alle ellende bespaard bleven ze niet: het harde kampregime gold ook voor hen en Kornbluth zelf werd verschillende keren geslagen door bewakers.
Zowel Schindler als Kornbluth zagen in Titsch dus de werkelijke held en schilderden Madritsch af als een op financiële winst beluste zakenman. Dat is onterecht. Schindlers standpunt is hypocriet, want zelf had hij geen schoon blazoen. Eind jaren 30 was hij actief geweest als spion voor de Duitse Abwehr en had hij een rol gespeeld bij de Duitse annexatie van Sudetenland en de rest van Tsjechië. Ook was hij betrokken bij de voorbereiding van de Duitse inval in Polen. In 1939 werd hij lid van de NSDAP. Na de verovering van Polen sloeg hij hier zijn slag als ondernemer, omdat het economische klimaat hier gunstig was. Arbeiders waren er goedkoop en Joodse ondernemingen konden goedkoop overgenomen worden. Na de oorlog zou hem verweten worden dat hij zich de fabrieksinventaris van een Joodse ondernemer onrechtmatig had toegeëigend en dat hij daarbij zelfs geweld had gebruikt. Deze verwijten zorgden ervoor dat Yad Vashem hem formeel pas na zijn dood erkende als Rechtvaardige, hoewel zijn boom in de tuin van het instituut al in 1962 geplant werd.
Ook Madritsch profiteerde in Polen van goedkope Joodse arbeiders en kon Joods bezit gemakkelijk overnemen, maar lid van de NSDAP is hij waarschijnlijk nooit geweest. Hij meldde zich weliswaar aan om lid te worden, maar op 7 november 1941 werd hij zonder opgave van redenen geweigerd. Evenmin als Schindler werd hij na de oorlog vervolgd door een denazificatietribunaal. In 1948 werd door het Oostenrijkse Volksgericht in het kader van de vervolging van nazi-oorlogsmisdaden wel een vooronderzoek tegen Madritsch geopend. Hij werd ervan beschuldigd dat hij zich op een onheuse wijze verrijkt had. Gedurende het vooronderzoek werd de zaak echter gesloten.
Mogelijk kwam Schindlers harde oordeel over zijn collega-zakenman voort uit jaloezie. Madritsch had immers na de oorlog wel zakelijk succes. Of misschien nam Schindler het Madritsch nog steeds kwalijk dat hij, naar zijn mening, te weinig moeite had gedaan meer van zijn Joodse werknemers naar Brünnlitz over te plaatsen. De reden van Kornbluths verbitterde oordeel over Madritsch is niet duidelijk. Zonder Madritsch had hij de oorlog vermoedelijk niet overleefd. Zijn beschuldiging dat Madritsch op eigen initiatief Joodse vrouwelijke werknemers op transport naar Auschwitz zette, klopt in elk geval niet met de feiten. Madritsch deed er juist alles aan om te voorkomen dat zijn mensen gedeporteerd werden. Toen een deel van zijn medewerkers naar Schindlers fabriek in Brünnlitz werd overgebracht, had hij weinig of geen invloed op welke werknemers en het aantal dat hiervoor in aanmerking kwam. Bovendien strookt de beschuldiging niet met het feit dat Madritsch tot op het laatst Joodse werknemers in dienst heeft gehouden en daar veel moeite voor heeft moeten doen. Hij had ook kunnen voldoen aan de wens van de SS door zijn Joodse werknemers te vervangen voor christelijke Polen. Dat had hem heel veel tijd en moeite kunnen besparen. Door het overschot aan onopgeleide Joodse arbeiders te vervangen door een kleiner aantal geschoolde Polen, had hij ook meer winst kunnen maken.
Andere voormalige medewerkers van Madritsch, onder wie Margit Raab, prijzen hem echter wel voor het feit dat hij zich tijdens de oorlog ingezet heeft voor hun welzijn en overleven. Zijn Joodse medewerkster Levinson-Page verklaarde dat hij "geweldig was voor zijn Joden".[9] Celina Karp Biniaz, wier ouders werkten voor Madritsch, noemde Madritsch "eleganter en met meer klasse dan Schindler". Hij was volgens haar "een goed mens met een warm hart".[10] Even lovend was ze over Raimund Titsch. Zonder zijn bedrijfsleider was Madritsch niet in staat geweest tot zijn goede daden. Een held met een missie om levens te redden is Madritsch echter niet altijd geweest. Net als Schindler kwam Madritsch naar Krakau om gemakkelijk geld te verdienen in een land dat zuchtte onder de nazibezetting. Ook al deed hij zich na de oorlog voor als pacifist, als producent van uniformen voor de Wehrmacht maakte hij onderdeel uit van de Duitse oorlogsindustrie. Hij deed echter wat veel van zijn collega’s niet deden: zorgen voor zijn medewerkers en hen beschermen tegen vervolging. Joodse werknemers waren weliswaar goedkoop, maar voor Madritsch waren ze niet inwisselbaar. Samen met zijn bedrijfsleider Titsch sprong hij voor hen in de bres en schiep hij voor hen een zo veilig mogelijk werkklimaat, terwijl andere ondernemers of ondernemingen, zoals bijvoorbeeld het Duitse chemieconcern IG Farben, op grote schaal Joodse gevangenen uitbuitten. Van ‘vernietiging door arbeid’, zoals in Auschwitz-Monowitz, een werkkamp van IG-Farben, was in de fabrieken van Madritsch geen sprake.
Het staat vast dat vele Joden dankzij hun werk in een van de fabrieken van Madritsch de oorlog wisten te overleven. Behalve de 53 die overgebracht werden naar de fabriek van Schindler in Brünnlitz waren dat onder anderen ook Margit Raab en William Kornbluth die dankzij hun werk voor Madritsch ontsnapten aan deportatie naar een vernietigingskamp en die daarna op eigen kracht (en met veel geluk) elders wisten te overleven. Een onbekend aantal Joden kon met hulp van Madritsch onderduiken bij Poolse gezinnen of ontsnappen naar Slowakije en Hongarije. Madritsch, die op 11 juni 1984 overleed en begraven werd op de Weense Algemene Begraafplaats, had zonder steun van met name Bosko en Titsch zijn reddingswerk nooit succesvol kunnen uitvoeren. Hij had succesvoller kunnen zijn wanneer hij erin geslaagd was zijn Joodse werknemers na de sluiting van kamp Plaszów over te brengen naar een eigen fabriek in Neder-Oostenrijk of wanneer hij meer van zijn medewerkers op ‘Schindlers lijst’ had gekregen. Getergd door de bureaucratie en kille berekendheid van de SS gaf hij zijn strijd echter op, terwijl Schindler wel doorzette. Dat laatste veroordeelt Madritsch tot het voor altijd in de schaduw van Schindler staan, terwijl de mannen qua rechtvaardigheidsgevoel en menselijkheid uit hetzelfde hout gesneden waren.