Eind 1940 kreeg de Amerikaanse president, Franklin Delano Roosevelt, van de Minister van Marine, William Franklin Knox, de mededeling dat er geen nieuwe vliegdekschepen in dienst zouden komen voor 1944. De Amerikaanse marine beschikte toen over het oude lichte vliegdekschip USS Langley (CV-1), de twee vliegdekschepen van de Lexington-klasse USS Lexington (CV-2) en USS Saratoga, USS Ranger, de beide vliegdekschepen van de Yorktown-klasse, USS Yorktown (CV-5) en USS Enterprise en het lichte vliegdekschip USS Wasp (CV-7). Verder was een derde Yorktown-klasse vliegdekschip in aanbouw. President Roosevelt wist maar al te goed dat dit aantal niet voldoende zou zijn als de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog betrokken zou worden. Daarom stelde hij voor om enkele van de vele op stapel staande kruisers te laten ombouwen tot lichte vliegdekschepen.
Studies betreffende vliegdekschepen van kruiserafmetingen hadden eerder uitgewezen dat dergelijke schepen ernstige beperkingen zouden hebben. Op 13 oktober 1941 gaf de General Board of the United States Navy dan ook een negatief advies aan de president. Bij een ombouw van kruisers naar lichte vliegdekschepen zouden teveel compromissen gesloten moeten worden om de schepen effectief te maken. President Roosevelt reageerde laconiek door een nieuwe studie uit te laten voeren door the Bureau of Ships (BuShips), de afdeling binnen de US Navy die verantwoordelijk was voor ontwerpen en ontwikkeling van oorlogsschepen. Reeds op 25 oktober 1941 wisten de medewerkers van BuShips te melden dat omgebouwde kruisers als vliegdekschepen weliswaar minder gevechtswaarde zouden hebben, maar dat zij veel eerder beschikbaar zouden zijn dan vliegdekschepen waarvan de kiel nog gelegd moest worden. Na de Japanse aanval op Pearl Harbor werd de behoefte aan vliegdekschepen nog urgenter.
Als reactie hierop versnelde de US Navy de bouw van de Essex-klasse vlootcarriers en bestelde het een licht vliegdekschip dat een conversie van een Cleveland-klasse lichte kruiser in aanbouw was. Nadat BuShips het ontwerp van de lichte vliegdekschepen, op basis van het ontwerp van de Sangamon-klasse escortevliegdekschepen, bekend had gemaakt, bleek dit beter aan de wensen van de Amerikaanse marine te voldoen dan verwacht. Daarom werd in januari 1942 besloten om nog twee op stapel staande kruisers van de Cleveland-klasse om te laten bouwen tot vliegdekschepen. Twee maanden later kwamen er nog eens drie bij in juni 1942 nog eens drie. Deze negen schepen zouden in 1943 opgeleverd worden als de Independence-klasse lichte vliegdekschepen.
Het ontwerp van de Independence-klasse vliegdekschepen voorzag in een relatief kort en smal vliegdek, een kleine hangaar en een klein brugeiland. Toch zouden de schepen topzwaar zijn geworden als de oorspronkelijke kruiserromp niet voorzien zou zijn van torpedo-extensies, uitstulpingen aan de romp om de inslagen van torpedo`s te incasseren. De schepen konden slechts met een betrekkelijk kleine groep van 36 gevechtsvliegtuigen opereren. Toch was hier, boven de oorspronkelijke 1.200 bemanningsleden die nodig waren om de Cleveland-klasse kruisers te bemannen, nog eens ruim 300 man extra personeel nodig als vliegploeg. Hierdoor werden de schepen overbevolkt, maar tijdens de oorlog bleken de flexibele Amerikaanse militaire zeelieden hier uitstekend mee om te kunnen gaan. Door het kleine vliegdek gebeurde er meer ongelukken tijdens het opstijgen en landen van vliegtuigen dan aan boord van grote vliegdekschepen. Daartegenover stond dat de schepen snel beschikbaar waren. Bovendien hadden de vliegdekschepen van de Independence-klasse, door de kruiservoortstuwing, een hoge snelheid en door de geringe afmetingen een grote wendbaarheid. Hierdoor konden zij uitstekend meekomen in de snelle carriergroepen, waarvan zij een belangrijke component vormden tijdens de oorlog in de Pacific.
Acht van de negen Independence-klasse vliegdekschepen zouden in juni deelnemen aan de Slag in de Filipijnenzee. Hierbij leverden zij 40 procent van de beschikbare Amerikaanse carriervliegtuigen en op deze wijze een belangrijke bijdrage aan de definitieve slag die de Japanse carrier vliegtuigkracht op de knieën bracht. De bepantsering en de onderwaterbescherming van de schepen waren echter beperkt en munitievoorraden moesten vaak noodzakelijkerwijs in de hangaar opgeslagen worden omdat de smalle kruiserromp niet genoeg plaats bood. Dit waren belangrijke factoren bij de ondergang van één van de Independence-klasse vliegdekschepen, USS Princeton, in oktober 1944.
Klasse overzicht
Naam | Voormalige kruiser | Naamsein | Op stapel gezet | Te water gelaten | In dienst gesteld |
USS Independence | Amsterdam (CL-59) | CV-22 (CVL-22) | 1 mei 1941 | 22 augustus 1942 | 14 januari 1943 |
USS Princeton | Tallahassee (CL-61) | CV-23 (CVL-23) | 2 juni 1941 | 6 december 1942 | 25 februari 1943 |
USS Belleau Wood | New Haven (CL-76) | CV-24 (CVL-24) | 11 augustus 1941 | 6 december 1942 | 31 maart 1943 |
USS Cowpens | Huntington (CL-77) | CV-25 (CVL-25) | 17 november 1941 | 17 januari 1943 | 28 mei 1943 |
USS Monterey | Dayton (CL-78) | CV-26 (CVL-26) | 29 december 1941 | 28 februari 1943 | 17 juni 1943 |
USS Langley | Fargo (CL-85) | CV-27 (CVL-27) | 11 april 1942 | 22 mei 1943 | 31 augustus 1943 |
USS Cabot | Wilmington (CL-79) | CV-28 (CVL-28) | 16 maart 1942 | 4 april 1943 | 24 juli 1943 |
USS Bataan | Buffalo (CL-99) | CV-29 (CVL-29) | 31 augustus 1942 | 1 augustus 1943 | 17 november 1943 |
USS San Jacinto | Newark (CL-100) | CV-30 (CVL-30) | 26 oktober 1942 | 26 september 1943 | 15 november 1943 |
Technische gegevens
Bouwwerf: | New York Shipbuilding Corporation te Camden, New Jersey |
Grootste lengte: | 189,7 meter |
Grootste breedte: | 33,3 meter |
Diepgang: | 7,9 meter |
Waterverplaatsing standaard: | 10.662 ton |
Waterverplaatsing volbeladen: | 14.751 ton |
Machine-installatie: | 4 x General Electric geared stoomturbines, 4 x Babcock & Wilcox ketels |
Machinevermogen: | 100.000 pk |
Aantal schroeven: | 4 |
Bunkercapaciteit: | 2.650 ton stookolie |
Maximale snelheid: | 31,5 knopen |
Actieradius: | 13.000 zeemijlen bij 15 knopen |
Bemanning: | 1.569 koppen inclusief vliegploeg |
Bewapening: | 2 x 4 en 8 x 2 40mm Bofors en tot 20 x 20mm Oerlikon mitrailleurs |
Bepantsering: | 36 tot 120mm gordel-, 72mm dek- en 9mm brugbepantsering |
Vliegdekfaciliteiten: | 2 x hydraulische vliegdekliften, 2 x hydraulische vliegdekkatapulten, 1 x 7-tons vliegtuigkraan |
Vliegtuigen: | 36 jachtvliegtuigen of 24 jachtvliegtuigen en 9 torpedobommenwerpers |
Oorspronkelijk werden de Independence-klasse carriers geclassificeerd als vlootvliegdekschepen (CV), maar op 15 juli 1943 werden de schepen ingedeeld bij de lichte vliegdekschepen (CVL). In 1959 werden de nog in de reservevloot opgenomen Independence-klasse vliegdekschepen geclassificeerd als aircraft transporters (AVT).
Vanaf oktober 1944 hadden de acht overgebleven Independence-klasse vliegdekschepen standaard 24 Grumman F6F Hellcat jachtvliegtuigen en 9 Grumman TBM Avenger torpedobommenwerpers aan boord. In 1945 kregen de schepen de beschikking over een tweede katapult om vliegtuigen te lanceren.
USS Independence werd op 14 januari 1943 in dienst gesteld door Captain G.B. Fairlamb en werd ingewerkt in de Caraïbische Zee. Daarna voegde het vliegdekschip zich bij de US Pacific Fleet en kwam het op 14 juli 1943 aan in Pearl Harbor. Na twee weken intensieve oefeningen te hebben ondergaan, voerde de carrier samen met de Essex-klasse vliegdekschepen USS Essex en USS Yorktown (CV-10) een luchtaanval uit op Japanse doelen op het Japanse Pacific eilandje Minami-Tori-shima. De volgende luchtaanval waarbij de Independence betrokken was, was die op Wake Island begin oktober 1943. Later in datzelfde jaar volgden nog aanvallen op Rabaul en de Gilberteilanden. Op 20 november werd de Amerikaanse carrier aan stuurboord getroffen door een luchttorpedo en moest het voor noodreparaties uitwijken naar Funafuti, Tuvalu. Op 2 januari 1944 vertrok USS Independence naar San Francisco voor definitief schadeherstel.
Op 3 juli 1944 keerde USS Independence terug naar Pearl Harbor en begon met nachtelijke vliegtraining. Het kleine vliegdek bleek echter niet geschikt voor nachtelijke operaties zodat het Yorktown-klasse vliegdekschip USS Enterprise de enige Amerikaanse carrier bleef die nachtoperaties kon uitvoeren. In augustus 1944 was USS Independence betrokken bij de Slag om Peleliu, een eiland behorende tot de Palau-archipel, ten oosten van de Filipijnen. Dit was de laatste hindernis die de US Navy moest nemen voordat de Filipijnen zelf bevrijd konden worden. De strijd om de voormalige Amerikaanse kolonie zette zich in september voort waarbij de Independence haar bijdrage leverde door luchtaanvallen te lanceren op Japanse stellingen op het eiland Luzon. Task Force 38 (TF 38), waartoe het lichte vliegdekschip behoorde, had als volgende doel Okinawa, het grootste zuidelijke eiland van Japan.
In oktober 1944 deed de Japanse marine een alles of niets poging om de Amerikanen uit de Filipijnse wateren te verdrijven. Dit liep op 23 tot en met 26 oktober 1944 uit in de Slag in de Golf van Leyte. In deze slag, waarbij USS Independence deel uitmaakte van de Light Carrier Force, werd de Japanse oorlogsvloot gedecimeerd en was het niet langer het grootste obstakel voor de Amerikanen in de strijd in de Pacific. Op 9 november van dat jaar kwam de Independence aan in Ulitih, het meest noordwestelijke eiland van de Carolinen, om bevoorraad te worden. Tot januari werden doelen bestookt in de Filipijnen en Formosa (het huidige Taiwan) en vanaf maart 1945 concentreerde de US Navy zich geheel op Okinawa. USS Independence bleef tot juni bij Okinawa en vertrok daarna naar Leyte voor een korte onderhoudsperiode. Gedurende juli en augustus 1945 was het lichte vliegdekschip betrokken bij luchtaanvallen op de hoofdeilanden van Japan en gaf het luchtdekking aan aanlandgaande Amerikaanse bezettingstroepen. Na VJ-Day (Victory over Japan Day, op 15 augustus 1945) bleef USS Independence tot 22 september 1945 in Tokyo Bay en kwam daarna, via Guam, op 31 oktober aan in San Francisco. Van 15 november 1945 tot 28 januari 1946 nam de carrier deel aan Operatie Magic Carpet, waarbij zoveel mogelijk Amerikaanse troepen in een zo kort mogelijke tijd terug naar huis werden gebracht.
In het kader van Operatie Crossroads werd USS Independence in juli 1946 blootgesteld aan nucleaire explosies bij het atol Bikini, één van de Marshalleilanden. Op 1 juli 1946 lag het vliegdekschip slechts een halve zeemijl af van de kern van de explosie van de atoombom, die Operatie Able genoemd werd. Het brugeiland en de schoorstenen werden van de lichte carrier afgeblazen, maar het schip zonk niet. Op 25 juli volgde een tweede nucleaire test, Operatie Baker, maar USS Independence overleefde ook de explosie van deze atoombom. Het schip werd daarna nog jarenlang gebruikt voor onderzoek naar de effecten van de opgelopen straling. Tenslotte werd de Independence op 29 januari 1951 tot zinken gebracht voor de kust van San Francisco. USS Independence kreeg acht Battle Stars toegekend voor haar bijdrage in de Tweede Wereldoorlog.
Na haar inwerkperiode, die plaats vond in de Caraïbische Zee, vertrok USS Princeton naar de Pacific en kwam het op 9 augustus 1943 aan in Pearl Harbor. Zestien dagen later vertrok de nieuwe carrier als vlaggenschip van TG 11.2 naar Baker Island ten westen van de Gilberteilanden. Op dit verlaten atol werd een vliegstrip aangelegd waarna een klein garnizoen achterbleef. In september was USS Princeton betrokken bij Amerikaanse luchtaanvallen op Makin en Tarawa, Gilberteilanden. Midden oktober vormde de Princeton, samen met het vliegdekschip USS Saratoga, TF 38 en lanceerde luchtaanvallen op Japanse doelen op Buka en Bonis op Bougainville, Rabaul en Nauru. Vanaf begin 1944 maakte de lichte carrier deel uit van TF 58, die landingen op Wotje, Taroa, Kwajalein, Eniwotok en Majuro, alle Marshalleilanden, voorbereidde en van luchtdekking voorzag. Vanaf maart verplaatste de Task Force haar acties naar de Carolinen en in het voorjaar van 1944 volgden de Noordelijke Marianen en Guam.
Op 19 en 20 juni 1944 maakte de Princeton deel uit van de Amerikaanse Light Carrier Force tijdens de Slag in de Filipijnen Zee. Deze slag, die door de Amerikanen "The Great Marianas Turkey Shoot" werd genoemd, betekende vrijwel het einde van de Japanse carrierluchtvloot. Tijdens de zomer van 1944 voerde USS Princeton luchtaanvallen uit op vijandelijke doelen op Guam en de Noordelijke Marianen voordat de aandacht werd verlegd naar de Filipijnen.
Tijdens de Slag in de Golf van Leyte, op 24 oktober 1944 net voor 10:00 uur, werd USS Princeton getroffen door een enkele bom die afgeworpen werd door een Japanse Yokosuka D4Y duikbommenwerper. De bom trof het vliegdek, precies tussen de beide vliegtuigliften in. De bom drong door het vliegdek en hangaardek heen en kwam binnen in het schip tot ontploffing. De schade aan de structuur van het vliegdekschip viel mee, maar de branden die uitbraken verspreidden zich snel door brandende vliegtuigbenzine en brachten in de hangaar opgeslagen munitie tot ontploffing. De lichte Cleveland-klasse kruiser USS Birmingham, de lichte Atlanta-klasse kruiser USS Reno en de torpedobootjagers USS Irwin en USS Morrison ondernamen pogingen de branden aan boord van USS Princeton te blussen, maar dit werd bemoeilijkt door de ruwe zee. Door aanvaringen met het lichte vliegdekschip liepen de te hulp geschoten oorlogsschepen zelfs lichte averij op. Om 15:24 uur deed zich een nieuwe explosie voor aan boord van de Princeton. Hierdoor liep de Birmingham nog verdere schade op en trok zich, met 233 dodelijke slachtoffers en 426 gewonden aan boord, terug. De Irwin liep eveneens schade op, maar bleef in de buurt van het brandende vliegdekschip en streek haar reddingsboten om te water geraakte bemanningsleden van de Princeton op te pikken.
De pogingen om USS Princeton te redden werden om 16:00 uur gestaakt omdat de branden niet meer onder controle waren. Het schip werd verlaten en 646 van de bemanningsleden werden opgepikt door USS Irwin. De overigen werden gered door USS Morrison en USS Reno. De lichte kruiser vuurde daarna torpedo`s af of de brandende carrier, die om 17:50 uur zonk. 1.361 Bemanningsleden van USS Princeton werden gered, maar 108 van hen kwamen om tijdens de explosies en in de branden.
Na een korte inwerkperiode arriveerde USS Belleau Wood op 26 juli 1943 in Pearl Harbor ter versterking van de US Pacific Fleet. De eerste taak van het nieuwe lichte vliegdekschip was het ondersteunen van de bezetting van Baker Island op 1 september. Later die maand en begin oktober volgden luchtaanvallen op Tarawa en Wake. Daarna ging de Belleau Wood deel uitmaken van TF 50 die als taak kreeg de Gilberteilanden te heroveren. In januari 1944 maakte de lichte carrier deel uit van TF 58 en was het schip betrokken bij de landingen op Kwajalein en Majuro en in februari van dat jaar bij luchtaanvallen op de Carolinen en Guam. Na luchtdekking te hebben gegeven aan amfibische landingen van Amerikaanse en Australische troepen op Nieuw Guinea volgden in april en mei luchtaanvallen op vijandelijke stellingen op de Noordelijke Marianen. Tijdens de Slag in de Filipijnen Zee brachten vliegtuigen van USS Belleau Wood de Japanse carrier Hiyõ tot zinken.
De maand juli in 1944 bracht de Belleau Wood door in Pearl Harbor waar het lichte vliegdekschip onderhoud kreeg. Als onderdeel van TF 38 nam USS Belleau Wood deel aan de herovering van de zuidelijke Palaueilanden, luchtaanvallen op Filipijnse eilanden en de landingen op Morotai, een eiland behorende tot Nederlands Oost-Indië. In oktober bestookten vliegtuigen van de Belleau Wood doelen op Okinawa, Luzon en Formosa. Van 24 tot en met 26 oktober nam het lichte vliegdekschip deel aan de Slag in de Golf van Leyte.
Vier dagen later raakte het vliegdekschip in brand nadat een neergeschoten kamikaze toch op het vliegdek crashte. Door de brand werd in de hangaar opgeslagen munitie tot explosie gebracht waardoor het bluswerk ernstig gehinderd werd. Nadat de brand onder controle was, bleken 92 bemanningsleden dood of vermist te zijn. Na tijdelijke reparaties te hebben ondergaan in Ulithi, van 2 tot 11 november 1944, vertrok het schip naar de werf bij Hunters Point in de San Francisco Bay. Op 20 januari 1945 was de schade hersteld en voegde USS Belleau Wood zich weer bij TF 58. Van februari tot en met mei nam de lichte carrier deel aan luchtaanvallen op het grote Japanse eiland Honshu en op Iwo Jima. In juli en augustus volgden nog meer aanvallen op Japan tot VJ-Day, 15 augustus 1945. Op 2 september namen vliegtuigen van USS Belleau Wood deel aan de fly-over van Tokyo Bay als onderdeel van de ceremonie rond de Japanse capitulatie-ondertekening aan boord van USS Missouri. Op 28 oktober kwam het vliegdekschip aan in Pearl Harbor en repatrieerde Amerikaanse militairen in het kader van Operatie Magic Carpet. Op 13 januari 1947 werd de Belleau Wood buiten dienst gesteld en opgenomen in de Pacific Reserve Fleet op de Alameda Naval Air Station. De Belleau Wood kreeg twaalf Battle Stars en een Presidential Unit Citation toegekend voor haar acties tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Als onderdeel van het Mutual Defense Assistance Program (MDAP), een wet die president Harry S. Truman op 6 oktober 1949 ondertekende om de Europese bondgenoten te bewapenen aan het begin van de Koude Oorlog, werd de Belleau Wood op 5 september 1953 uitgeleend aan Frankrijk. De Franse marine nam het lichte vliegdekschip in dienst als Bois Belleau met naamsein R 97. De Bois Belleau was in de jaren `50 betrokken bij de Frans-Vietnamese oorlog en de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog. In september 1960 werd het vliegdekschip overgedragen aan de US Navy, die het voor sloop verkocht.
Na een opwerkperiode van slechts drie maanden vertrok USS Cowpens op 29 augustus 1943 vanuit Philadelphia naar Pearl Harbor waar het lichte vliegdekschip op 19 september arriveerde. Het schip werd ingedeeld bij TF 14 en nam deel aan een aanval op Wake op 5 en 6 oktober 1943. Daarna nam het vliegdekschip deel aan luchtaanvallen op de Marshalleilanden voorafgaande aan de eigenlijke invasie. Vanaf 16 januari 1944 werd USS Cowpens ingedeeld bij TF 58 en was het vervolgens betrokken bij aanvallen op Kwajalein en Eniwetok en later op de Carolinen en Nieuw Guinea.
Vanaf 6 juni 1944 nam USS Cowpens deel aan Amerikaanse luchtaanvallen op de Noordelijke Marianen, Iwo Jima en Guam. Op 19 en 20 was het lichte vliegdekschip onderdeel van de Amerikaanse vloot tijdens de Slag in de Filipijnen Zee. Na een korte onderhoudsperiode in Pearl Harbor keerde de Cowpens op 17 augustus 1944 terug bij de snelle carriervloot. Twaalf dagen later nam het schip deel aan luchtaanvallen op Palau. Dit eiland werd na verovering door de Amerikanen gebruikt als springplank naar de Filipijnen. Later was het vliegdekschip actief bij Morotai, de Filipijnen, Okinawa en Formosa en op 25 en 26 oktober 1944 tijdens de Slag in de Golf van Leyte. Van 30 december 1944 tot 26 januari 1945 bestookten de vliegtuigen van USS Cowpens Filipijnse doelen en daarna doelen op Formosa, bij Hong Kong en op Okinawa.
Na een onderhoudsbeurt in San Francisco keerde USS Cowpens begin juli 1945 terug bij TF 58. Tijdens de zomer van dat jaar was de Cowpens vooral actief bij de Japanse hoofdeilanden. Op 15 augustus (VJ-Day) was USS Cowpens de eerste Amerikaanse carrier die de haven van Tokyo binnenliep. Hier bleef het vliegdekschip tot de Amerikaanse bezettingsmacht op 30 augustus gearriveerd was. Van 8 november 1945 tot 28 januari 1946 maakte USS Cowpens twee reizen van Pearl Harbor, Guam en Okinawa tijdens Operatie Magic Carpet. De Cowpens kreeg twaalf Battle Stars en een Navy Unit Commendation voor haar bijdragen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op 3 december 1946 werd USS Cowpens buiten dienst gesteld en opgenomen in de reservevloot te Mare Island, bij Vallejo in de San Francisco Bay. Op 15 mei 1959 werd het schip geclassificeerd als aircraft transport en kreeg het boegnummer AVT 1. Op 1 november van datzelfde jaar werd het schip echter voor sloop verkocht.
USS Monterey werd op 17 juni 1943 in dienst gesteld en was na een korte inwerkperiode al op 19 november van dat jaar betrokken bij de herovering van Makin Island. Daarna was het vliegdekschip betrokken bij luchtaanvallen op Kavieng, New Ireland en Kwajalein en Eniwetok als onderdeel van TF 37.2. Ingedeeld bij TF 58 nam USS Monterey deel aan aanvallen op de Carolinen, de Noordelijke Marianen, Nieuw Guinea en de Bonineilanden, een eilandengroep ten zuiden van Japan. Op 19 en 20 juni 1944 maakte USS Monterey deel uit van de Amerikaanse carriervloot tijdens de Slag in de Filipijnen Zee. Na de "The Great Marianas Turkey Shoot" vertrok de Monterey naar Pearl Harbor voor onderhoud. Vervolgens maakte het vliegdekschip deel uit van TF 38 en nam deel aan luchtaanvallen op Japanse stellingen op de Filipijnen en de Ryukyueilanden, ten zuiden van Okinawa. Tot december 1944 was de carrier actief in de Filipijnen.
In januari 1945 arriveerde USS Monterey in Bremerton, Washington, voor groot onderhoud wat drie maanden zou duren. Begin mei werd het schip weer onderdeel van TF 58 en nam deel aan luchtaanvallen op Okinawa. In juli van datzelfde jaar ging de Monterey over naar TF 38, die als taak had luchtaanvallen uit te voeren op de Japanse hoofdeilanden. Dit zou het eskader blijven doen tot 15 augustus 1945. USS Monterey verbleef tot 7 september van dat jaar in Japanse wateren en vertrok op die dag naar New York waar het schip op 17 oktober arriveerde. Later in het jaar 1945 en begin 1946 werd de Montery ingezet voor Operatie Magic Carpet en maakte verschillende reizen tussen Napels in Italië en Norfolk, Virginia, om Amerikaanse soldaten te repatriëren. Op 11 februari werd de carrier buiten dienst gesteld en opgenomen in de Atlantic Reserve Fleet te Philadelphia. USS Monterey ontving elf Battle Stars voor haar inzet tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Na het uitbreken van de oorlog in Korea, werd de Monterey op 15 september 1950 weer in dienst gesteld. Nadat het schip weer volledig vaargereed was gemaakt, vertrok het in januari 1951 naar Pensacola in Florida. Daar zou de carrier vier jaar lang als opleidingsschip fungeren voor vliegdekbemanningen en piloten. Op 16 januari 1956 werd de Monterey definitief buiten dienst gesteld en wederom opgenomen in de Atlantische reservevloot. Op 15 mei 1959 werd het vliegdekschip geclassificeerd als aircraft transport en kreeg boegnummer AVT 2. Het schip bleef echter afgemeerd in Philadelphia tot het in mei 1971 voor sloop werd verkocht.
USS Langley kreeg deze naam ter ere van USS Langley CV-1. Dit was het eerste Amerikaanse vliegdekschip, in dienst gesteld op 22 maart 1920 en tot zinken gebracht door Japanse gevechtsvliegtuigen op 27 februari 1942. Nadat de nieuwe Langley in augustus 1943 in dienst gesteld was, volgde een opwerkperiode in de Caraïbische Zee die tot januari 1944 zou duren. Het vliegdekschip nam voor het eerst deel aan de oorlog in de Pacific tijdens de campagne bij de Marshalleilanden, als onderdeel van TF 58. Gedurende de volgende maanden was de carrier actief tijdens Amerikaanse luchtaanvallen op Palau, de Carolinen en bij Nieuw-Guinea, waar Hollandia werd heroverd dat deel uitmaakte van Nederlands Oost-Indië. Eind april nam USS Langley deel aan de verwoestende Amerikaanse luchtaanval op Truk, een grote Japanse vlootbasis op het atol behorende tot de Carolinen.
In juni was USS Langley betrokken bij de aanval op de Noordelijke Marianen en nam het deel aan de Slag in de Filipijnen Zee. Eind augustus 1944 werd het vliegdekschip ingedeeld bij TF 38 en nam het deel aan luchtaanvallen op Peliliu en de Filipijnen als voorbereiding op de Amerikaanse invasie van de Palaueilanden. De Langley bleef actief in Filipijnse wateren tot december 1944 en nam van 24 tot 26 oktober deel aan de Slag in de Golf van Leyte. De vliegtuigen van de lichte carrier waren mede verantwoordelijk voor het tot zinken brengen van de Japanse vlootcarriers Zuiho en de Zuikaku, veteraan van de aanval op Pearl Harbor en de Slag in de Koraalzee. In januari 1945 was het schip actief tijdens aanvallen op Formosa, Indo-China en de Zuid-Chinese kust. Later vielen de vliegtuigen van de Langley doelen aan in Japan zelf en op Iwo Jima. Vervolgens waren Okinawa, de Ryukyueilanden en steden op de Japanse hoofdeilanden aan de beurt. Via Ulithi en Pearl Harbor vertrok de carrier naar San Francisco voor groot onderhoud waar het schip op 3 juni 1945 arriveerde. Op 8 augustus was het vliegdekschip terug in Hawaï en kwam het niet meer in actie tegen Japan. Wel voerde ze nog twee Magic Carpet opdrachten uit in de Pacific alvorens terug te keren naar Philadelphia. Van hieruit volbracht het schip nog twee reizen voor Operatie Magic Carpet en repatrieerde hierbij Amerikaanse soldaten uit Europa. Op 6 januari 1946 werd de Langley opgenomen in de Atlantische reservevloot. Op 11 februari 1947 werd het schip buiten dienst gesteld. Het vliegdekschip kreeg negen Battle Stars als blijk van waardering voor haar acties tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Begin 1951 werd de Langley uit de mottenballen gehaald en in het kader van MDAP overgedragen aan de Franse marine. De Fransen doopten hun nieuwe aanwinst La Fayette en stationeerde het vliegdekschip, dat naamsein R 96 kreeg, in Toulon. In 1953/1954 werd het vliegdekschip gemoderniseerd en vocht het vanaf 1956 in de Frans-Vietnamese Oorlog; in 1960 was het betrokken bij de Suez Crisis. In maart 1963 werd de carrier teruggeven aan de Amerikanen. Een jaar later verkocht de US Navy het vliegdekschip voor sloop.
Nadat USS Cabot op 24 juli 1943 in dienst gesteld was werden het schip en haar bemanning ingewerkt op de Caraïbische Zee. Op 2 december van dat jaar kwam de carrier aan in Pearl Harbor en werd het ingedeeld bij TF 58. Tot eind november 1944 was USS Cabot betrokken bij ongeveer dezelfde acties als haar zusterschepen behorende tot TF 58. Op 25 november echter werd het lichte vliegdekschip getroffen door een kamikaze op het vliegdek nadat het Japanse toestel door de luchtafweer van de Cabot in brand was geschoten. Een tweede kamikaze stortte naast de carrier in zee en richtte schade aan door rondvliegende brokstukken. Er vielen 62 doden en gewonden aan boord van het Amerikaanse schip. Drie dagen later arriveerde USS Cabot in Ulithi om gerepareerd te worden. Op 11 december was het vliegdekschip weer gereed voor de strijd en nam het deel aan gevechtsacties in Filipijnse wateren, bij Formosa, Hong Kong, Iwo Jima, Kyushu en Okinawa voordat het schip in april naar San Francisco vertrok voor onderhoud.
Na de onderhoudsbeurt nam USS Cabot op 1 augustus 1945 nog deel aan een luchtaanval op Wake voordat het vliegdekschip afmeerde in Eniwetok waar het tot 21 augustus van datzelfde jaar verbleef als trainingsschip. In het kader van Operatie Magic Carpet transporteerde de Cabot Amerikaanse mariniers van Guam naar San Diego voordat het schip naar Philadelphia vertrok om opgenomen te worden in de Atlantic Reserve Fleet. Op 11 februari 1947 werd de Cabot buiten dienst gesteld. USS Cabot ontving een Presidential Unit Citation en negen Battle Stars voor haar bijdragen in de Tweede Wereldoorlog.
Na twaalf jaar in de mottenballen te hebben gelegen, werd de Cabot in 1967 uitgeleend aan de Spaanse marine. Het schip kreeg de naam Dédalo en naamsein R 01. In 1972 kocht Spanje de carrier en het werd op 1 augustus 1972 geschrapt uit het Amerikaanse Naval Vessel Register. De Dédalo bleef tot 1989 in Spaanse dienst en in augustus van dat jaar geschonken aan een private Amerikaanse organisatie te New Orleans, die het vliegdekschip wilde inrichten als museumschip. De Cabot werd op 29 juni 1990 uitgeroepen tot National Historic Landmark en verbleef tot einde jaren `90 in de havenstad in Louisiana. De hoge kosten van het conserveren van het oude vliegdekschip konden echter niet opgebracht worden door de private investeerders en op 10 september 1999 werd het schip, door de US Marshals Service, per opbod verkocht aan sloper Sabe Marine Salvage. Haar status als National Historic Landmark werd op 7 augustus 2001 ingetrokken en in 2002 was de gehele romp van het vliegdekschip ontmanteld. Het brugeiland werd behouden en wordt sinds 2007 tentoongesteld door het National Museum of Naval Aviation te Pensacola, Florida.
Na haar inwerkperiode was USS Bataan vanaf april 1944 actief betrokken bij de oorlog in de Pacific. Het nieuwe vliegdekschip nam deel aan luchtaanvallen op Nieuw-Guinea, Truk, de Noordelijke Marianen en de Bonineilanden. Bovendien was de carrier aanwezig tijdens de Slag in de Filipijnenzee. In juni 1944 keerde de Bataan terug naar het vaste land van de Verenigde Staten voor onderhoud. Vervolgens werd het schip ingedeeld bij TF 58 en nam het deel aan de aanvallen op Okinawa. Tijdens deze campagne werd op 7 april 1945, onder andere door vliegtuigen afkomstig van USS Bataan, het Japanse superslagschip Yamato van ruim 65.000 ton tot zinken gebracht. Vanaf 10 juli 1945 tot VJ-Day was USS Bataan, samen met zusterschip USS Monterey en de Essex-klasse vliegdekschepen USS Ticonderoga, USS Randolph en USS Essex, ingedeeld bij TF 38.3. Deze Task Force hield zich tijdens deze periode primair bezig met het uitvoeren van luchtaanvallen op de Japanse hoofdeilanden. Na de oorlog keerde USS Bataan terug naar de Verenigde Staten en arriveerde het op 17 oktober 1945 in New York. Van daaruit maakte de carrier enkele reizen ten behoeve van Operatie Magic Carpet tot het schip op 10 januari 1946 in Philadelphia geconserveerd werd ter opname in de Atlantic Reserve Fleet. Op 11 februari 1947 werd de Bataan buiten dienst gesteld.
Op 13 mei 1950 werd USS Bataan weer in dienst gesteld en na een korte inwerkperiode vertrok de carrier naar San Diego. Op 16 november van datzelfde jaar vertrok het schip naar Tokyo Bay om van daaruit luchtsteun te verlenen aan de geallieerde grondtroepen in Korea. Na ruim een half jaar dienst in Koreaanse wateren keerde de Bataan op 2 juni 1951 terug naar de Verenigde Staten en onderging het een onderhoudsperiode op de Puget Sound Naval Shipyard te Bremerton, Washington. Op 20 november 1951 keerde het vliegdekschip terug naar San Diego om haar vliegtuigen weer aan boord te nemen en vertrok het daarna voor een tweede periode naar Koreaanse wateren. Dit maal werd het schip gestationeerd in Yokosuka, Japan. Van hieruit voerde USS Bataan vliegtuigtransporttaken uit en nam het deel aan vliegmissies op vijandelijke doelen in Korea. Na een onderbreking, van 11 augustus tot 27 oktober 1952 in San Diego, werd de Bataan voor een derde maal naar Korea gestuurd. Op 10 mei 1953 keerde de carrier definitief terug naar haar thuisland en het werd vanaf 26 augustus van dat jaar weer op non-actief gesteld. Op 9 april 1954 werd het vliegdekschip weer opgenomen in de Amerikaanse reservevloot, maar het werd ditmaal afgemeerd in San Francisco. Op 15 mei 1959 werd het schip geclassificeerd als vliegtuigtransportschip en kreeg het naamsein AVT 3, maar nog geen vier maanden later, op 1 september 1959, werd de Bataan verwijderd uit het Amerikaanse marineregister en in 1961 voor sloop verkocht.
USS Bataan kreeg zes Battle Stars toegewezen voor bewezen diensten tijdens de Tweede Wereldoorlog en zeven voor haar deelname aan de oorlog in Korea.
De San Jacinto verscheen begin 1944 op het strijdtoneel in de Pacific. Het vliegdekschip werd ingedeeld bij TF 58 en kreeg in april en mei van dat jaar alleen nog patrouilletaken toegewezen. Vanaf juni werd de carrier echter tevens ingezet om actief deel te nemen aan de aanvallen op de Noordelijke Marianen. USS San Jacinto werd tijdens deze campagne toegewezen aan de sector Saipan. Het vliegdekschip nam actief deel aan de "Great Marianas Turkey Shoot". Tijdens de zomer van 1944 was USS San Jacinto actief bij Rota, het meest zuidelijke eiland van de Noordelijke Marianen, Guam en Iwo Jima. Na een stop op Manus, Admiraltyeilanden, nam de San Jacinto deel aan de strijd om Okinawa. Op 17 oktober 1944 vuurde een landend vliegtuig, na een harde landing, per ongeluk met haar boordkanonnen op het brugeiland van de carrier. Hierbij vielen twee doden en 24 gewonden en werd grote schade aangericht aan de radar, maar het vliegdekschip bleef operationeel. Een week later nam USS San Jacinto deel aan de Slag in de Golf van Leyte.
Begin 1945 was USS San Jacinto betrokken bij luchtaanvallen op Okinawa en de Japanse hoofdeilanden. Hierbij waren de kamikazes de grootste bedreiging voor de Amerikaanse oorlogsschepen. Op 19 maart 1945 miste een dergelijke Japanse zelfmoordpiloot de carrier maar net en stortte te pletter in zee. Tijdens de invasie van Okinawa werd de Amerikaanse vloot massaal aangevallen door kamikazes en wederom stortte er één in zee vlak bij de San Jacinto. Op 7 april van dat jaar brachten vliegtuigen van de San Jacinto de Japanse torpedobootjagers Hamakaze en Asashimo tot zinken die het slagschip Yamato begeleid hadden. De laatste oorlogshandelingen van de carrier bestonden uit het uitvoeren van luchtaanvallen op de Japanse hoofdeilanden Kyushu en Honshu. Na VJ-Day wierpen vliegtuigen van onder andere de San Jacinto voedsel- en medicijnpakketten af boven krijgsgevangenkampen. Op 14 september 1945 arriveerde USS San Jacinto in de Verenigde Staten en werd het opgenomen in de Pacific Reserve Fleet te San Diego, Californië. USS San Jacinto kreeg vijf Battle Stars als blijk van waardering voor haar inzet tijdens de Tweede Wereldoorlog.
USS San Jacinto werd op 1 maart 1947 buiten dienst gesteld en op 15 mei 1959 geclassificeerd als aircraft transport (AVT 5). Op 1 juni 1970 werd de carrier verwijderd uit het US Naval Register en op 15 december 1971 voor sloop verkocht aan de National Metal and Steel Corporation te Los Angeles, Californië.
De vliegdekschepen van de Independence-klasse waren, net als de Britse zogenaamde emergency destroyers, gebouwd om zo snel mogelijk de beschikking te hebben over voldoende oorlogsschepen. Dit ging natuurlijk ten koste van de kwaliteit. De negen lichte carriers kwamen in 1943 echter precies op tijd om, na het verlies van USS Lexington (CV-2) tijdens de Slag in de Koraalzee, USS Yorktown (CV-5) tijdens de Slag bij Midway, USS Hornet (CV-8) en USS Wasp (CV-7) in 1942, de Amerikaanse carriervloot in een kritieke fase op de gewenste sterkte te brengen. Na de Tweede Wereldoorlog was er dan ook slechts weinig emplooi meer voor de schepen en in 1946 en 1947 werden de meeste in de reservevloot opgenomen. Alleen tijdens de oorlog in Korea kwamen enkele Independence-klasse schepen terug in Amerikaanse dienst.
In december 1942, net voordat USS Independence in dienst kwam, werd de eerste vlootcarrier van de Essex-klasse, USS Essex, in dienst gesteld. Deze vlootvliegdekschepen met een waterverplaatsing van maximaal 34.000 ton, waarvan er maar liefst 24 opgeleverd zouden worden, waren eigenlijk bedoeld als opvolgers van de drie Yorktown-klasse vliegdekschepen, USS Yorktown (CV-5), USS Enterprise en USS Hornet (CV-8). President Franklin D. Roosevelt had echter al bijtijds ingezien dat de tijdspanne tussen de oplevering van de volgende schepen van de Essex-klasse te groot zou zijn om de vliegdekschepen van de Japanse Keizerlijke Marine te kunnen weerhouden van hun overmacht in de Pacific. De vooruitziende blik van de Amerikaanse president leverde uiteindelijk de unieke negen zusterschepen van de Independence-klasse op.