"Wat doe jij, nu je land wordt getrapt en geknecht,
Nu het bloedt uit ontelbare wonden.
Wat doe jij, nu je volk wordt ontmand en ontrecht,
Door de zwarte en feldgraue honden?"
Deze dichtregels zijn van de bekende verzetsstrijder Gerrit Jan van der Veen en komen uit een stuk dat hij schreef voor het illegale blad de Vrije Kunstenaar.
Wie was deze man? Wat voor bijdrage heeft hij geleverd aan de Nederlandse illegaliteit? Hoe kon het dat Van der Veen na de oorlog zou uitgroeien tot een van Nederlands bekendste verzetslieden? In dit artikel zal worden getracht om een antwoord te geven op deze vragen.
Gerrit Jan van der Veen werd op 26 november 1902 in Amsterdam geboren als het derde kind van de slager Gerrit Jan van der Veen en zijn vrouw Dorothea Lorenz. Hij had twee oudere broers en een jongere zus. Hun slagerij was gevestigd in de Jordaan. Hij kwam uit een gereformeerd milieu.
Vlak na zijn geboorte liep hij een zware longontsteking op, die hij ternauwernood overleefde. Gerrit Jan van der Veen zou een wat ziekelijk kind blijven, hij kreeg meerdere keren de mazelen en moest nog al eens verstek laten gaan op school.
Ondanks zijn gezondheidsproblemen rondde hij de lagere school aan de Da Costastraat met succes af. Hierna bezocht hij de driejarige HBS, eveneens in Amsterdam. Nadat hij hier zijn diploma had gehaald, duurde het even voordat hij wist wat hij verder wilde gaan studeren. Hij dacht erover om kunstenaar te worden, maar door de onzekere perspectieven in deze branche, besloot hij toch om een andere richting op te gaan.
Net als zijn oudere broer ging Gerrit van der Veen een opleiding tot werktuigkundige aan de spoorwegschool in Utrecht volgen. Nadat hij deze zes jaar durende opleiding in 1923 had voltooid, ging hij werken op de tekenkamer van de Spoorwegen, eveneens in Utrecht. Hij bleef zich ook bezighouden met kunstzinnige uitingen. Hij tekende veel en hield zich ook bezig met het maken van houten beeldjes. Een van deze figuren werd op een beeldhouwtentoonstelling in Zaandam (1924) bekroond met een prijs.
In zijn vrije tijd maakte hij, in samenwerking met zijn broer, tekenfilms. Hij en zijn broer huurden een oud magazijn om in te kunnen werken. Gerrit tekende de plaatjes en vervaardigde zelf ook een projector. Dergelijke filmpjes werden gebruikt voor reclamedoeleinden. Af en toe hielden ze er iets aan over, maar het kwam vaak genoeg ook voor dat ze de huur van het magazijn niet konden betalen.
Gerrit Jan van der Veen zou in totaal drie jaar op de tekenkamer werken. Hij kon hier echter weinig voldoening uit halen, hij vond de werkzaamheden te eentonig. Bovendien waren zijn vooruitzichten niet goed, onder meer omdat er bezuinigd moest worden bij de spoorwegen.
Van der Veen was daarom ook erg blij met een aanbod dat hij kreeg van de Bataafse Petroleummaatschappij om te gaan werken als werktuigkundige in de raffinaderij op Curaçao. Op zijn 24ste vertrok hij naar deze Nederlandse kolonie, die grotendeels draaide op de hier aanwezige olieverwerkende industrieën. In die tijd (eind jaren 20) was de veiligheidssituatie in dergelijke installaties nog niet al te best. Er vonden regelmatig ontploffingen plaats, waarbij gewonden en soms ook doden vielen. Gerrit van der Veen bood zich vaak als vrijwilliger aan om te assisteren bij het blussen van branden en het zoeken naar slachtoffers.
Op een zekere dag brak er brand uit in de machinekamer van een Britse tanker die in de haven van Curaçao lag. De Britse bemanning ontvluchtte het schip, omdat zij bang was dat het zou exploderen. Hierdoor kon het vuur zich verspreiden. Er werden vrijwilligers gevraagd om de brand te blussen. Zo de overlevering wil, bedacht Gerrit zich geen moment en sprong hij in het water. Hij zwom naar het schip en doofde met de daar aanwezige brandblussers het vuur. Hij kreeg hierdoor een heldenstatus, omdat hij de haven had behoed voor een catastrofe.
Van der Veen werd een beloning voor zijn daden aangeboden. De directie sprak over zeldzame promotiekansen en zelfs over het creëren van nieuwe zeer lucratieve functies voor hem. Van der Veen ging hier echter niet op in. Hij besloot om zijn lang gekoesterde droom in vervulling te laten gaan en vroeg om op hun kosten een opleiding te mogen volgen aan de academie voor beeldende kunsten. De directie was erg verbaasd over deze keuze, maar stemde er uiteindelijk wel mee in. Wel viel zijn uiteindelijke beloning wat tegen. Hij kreeg eenmalig een bedrag van slechts 500 gulden en gedurende een jaar een maandelijkse premie van 60 gulden voor levensonderhoud. De BPM had door de actie miljoenen verdiend en was ontsnapt aan een ramp. Van der Veen moest het echter maar doen met dit relatief kleine bedrag. Hij vertrok uit Curaçao en kwam eind 1928 aan in Amsterdam.
In Amsterdam ging hij een opleiding volgen aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Hij zou zich gaan specialiseren in boetseren. De eerste maanden waren niet makkelijk. Hij had duidelijk talent, maar hij werd door de andere studenten gezien als buitenstaander, omdat hij in vergelijking met hen minder ervaring had en omdat hij voordat hij toetrad tot de academie een ander beroep had uitgeoefend. Hij werd hier echter niet door ontmoedigd, hij werkte hard en werd steeds beter. Gerrit Jan ontmoette in deze tijd ook zijn toekomstige vrouw, Louise Adriana van der Chijs (1909-1997).
Van der Veen studeerde twee jaar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Hierna werkte hij nog een tijdje voor een reclamebureau. In 1931 besloot hij zich fulltime aan het beeldhouwen te gaan wijden. In dat zelfde jaar (25 november) trouwde hij met Louise van der Chijs. Uit dit huwelijk zouden twee kinderen voortkomen, Louise (1933-2020) en Gerda (1935-2006).
De beginjaren als beeldhouwer waren niet makkelijk voor Van der Veen en zijn gezin. Er waren financiële problemen en er moest regelmatig geleend worden om gas en licht te kunnen betalen. Later ging het echter beter. Vanuit Curaçao ontving hij zijn eerste grote opdracht, het vervaardigen van een klok voor een plein in Willemstad. Hij maakten ook portretten van bekende artiesten en van professoren. Hij mocht zelfs werk doen voor het Koninklijk Huis (een portret van prinses Juliana).
Behalve beeldhouwen ging Van der Veen zich ook bezighouden met het maken van legpenningen voor huwelijken en dergelijke. Ook maakte hij in opdracht van de Nederlandsche Bank nieuwe ontwerpen voor bankbiljetten. Voor deze werkzaamheden bracht hij vele dagen door in het pand van de firma Enschede in Haarlem, waar deze bankbiljetten werden gedrukt. Hierdoor kreeg hij veel kennis over het drukproces. Hij werd ook vertrouwd met het gebruikte watermerk en hoe dit eventueel vervalst zou kunnen worden. Deze opgedane kennis zou later nog goed van pas komen.
10 mei 1940 werd Nederland binnengevallen door nazi-Duitsland. Van der Veen was erg geschokt door deze gebeurtenis. Voor de invasie was hij nauwelijks geïnteresseerd in politiek. Na de capitulatie van het Nederlandse leger veranderde dit echter. Ondanks dat de eerste maanden van de bezetting vrij rustig verliepen, zocht Van der Veen naar mogelijkheden om zich te verzetten.
Van der Veen was leider van de plaatselijke afdeling van de Luchtbeschermingsdienst. In juli 1940 werden alle leden van deze dienst, net zoals alle andere Nederlandse ambtenaren, opgeroepen om een verklaring te ondertekenen waarin zij moesten aangeven of zij Joods of Arisch waren. Van der Veen weigerde pertinent om deze zogenaamde ariërverklaring te ondertekenen. Zijn eerste daad van verzet.
Op 25 november 1941 werd door de verordening van de rijkscommissaris voor het bezette Nederland (Arthur Seyss-Inquart) de Kultuurkamer opgericht. Elke persoon die zich bezighield met enige vorm van kunst, moest zich aanmelden bij deze instelling. Weigerde hij dit, dan riskeerde hij een hoge boete. De Nederlandse Kultuurkamer, die onder leiding stond van de NSB'er Tobie Goedewaagen, moest ervoor zorgen dat alle culturele uitingen in dienst kwamen van de nationaalsocialistische ideologie. Haar trefwoorden waren: "Nationalistische instelling, verbondenheid met land en volk, historisch besef, uitbannen van alle ontaarde, ongezonde, onnatuurlijke creativiteit, een positief-Germaanse houding."
Gerrit Jan van der Veen was van begin af aan fel tegenstander van deze door de bezetter in het leven geroepen instelling, die de persoonlijke en innerlijke vrijheid van kunstenaars sterk beperkte. In een vergadering van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers, waar hij secretaris van was, pleitte hij er dan ook voor dat niemand zich zou aanmelden bij deze organisatie. Toen niet iedereen het daarmee eens was, verliet hij samen met de penningmeester Leo Braat (die tevens de kas van de kring meenam) en nog twee medestanders de vergadering. De aldus verkregen financiële middelen zouden worden gebruikt voor de ondersteuning van kunstenaars die zich verzetten tegen het lidmaatschap van de Kultuurkamer en die hierdoor geen werk meer konden verrichtten.
Van der Veen schreef samen met enkele anderen ook een manifest aan de rijkscommissaris, dat in februari 1942 werd uitgebracht. In dit document betoogden zij dat ze vrij waren in hun werkzaamheden en dat ze geen politieke bemoeienis wilden. Het manifest werd door meer dan 1900 mensen ondertekend. Nadat enkele schrijvers van het manifest werden opgepakt, besloot Gerrit Jan van der Veen dat hij moest onderduiken. Later zouden ook zijn vrouw en kinderen genoodzaakt zijn om dit te doen.
Op 1 mei 1942 richtte Van der Veen in Amsterdam het illegale blad De Vrije Kunstenaar op. Hij was hier redacteur, maar deed ook koerierswerk en hielp zelfs met het zetten. Per keer werden duizend exemplaren gedrukt. Het blad kende een vrijgrote verspreiding. Het bevatte onder andere de Brandarisbrieven, die opriepen tot verzet. Deze brieven werden onder meer geschreven door Willem Arondeus (1894-1943) een beeldend kunstenaar die later ook betrokken zou zijn bij de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister. Van der Veen schreef in augustus 1942 ook een pamflet waarin hij protesteerde tegen het wegvoeren van de Joden, wat hij vergeleek met een moderne vorm van slavernij.
Gerrit Jan van der Veen wilde echter meer doen dan alleen woordelijk verzet plegen. Bij de vervolging van de Joden en andere personen hadden de Duitsers veel baat bij de goede bevolkingsadministratie die in Nederland werd gevoerd. Vanaf april 1941 moest iedere Nederlander boven de 14 jaar een persoonsbewijs bij zich dragen. Het werd voor de bezetter hierdoor erg makkelijk om gezochte personen te arresteren. Joden waren door het persoonsbewijs makkelijk op te sporen, want zij kregen een grote J in hun persoonsbewijs gestempeld.
Na de invoering van het persoonsbewijs begon de Nederlandse illegaliteit meteen te zoeken naar een manier om dit document te vervalsen. Dit bleek echter een zeer grote uitdaging te zijn. Vooral het watermerk, het verwisselen van de pasfoto en de gebruikte inkt bleken zeer moeilijk na te maken. De eerste die erin slaagde om een bruikbare vervalsing te maken was de Haagse illustrator en toneelschrijver Eduard Veterman (1901-1946). Zijn vervalsingen waren van een zeer hoge kwaliteit. Maar Veterman was niet in staat om grote hoeveelheden te vervaardigen.
Gerrit Jan van der Veen ging op zoek naar een document dat én een goede vervalsing was én dat ook nog eens in grote hoeveelheden gedrukt kon worden. Zijn ervaringen met het drukken van bankpapier kwamen hierbij goed van pas.
Toch duurde het nog een aantal maanden voordat Van der Veen een goede imitatie van het persoonsbewijs wist te maken. Vooral het watermerk leverde problemen op. Pas tegen Kerstmis 1942 wist hij hier een oplossing voor te bedenken, waardoor hij het watermerk vrij aardig kon vervalsen.
De valse persoonsbewijzen werden gedrukt op de drukkerij van Frans Duwaer (1911-1944). Dit was ook geen sinecure, want het was moeilijk om aan het juiste papier te komen. Ook moest voor het drukken gebruik worden gemaakt van speciale letters die niet vrij verkrijgbaar waren. Een met het verzet sympathiserende monteur van de drukkerij waar de originele persoonsbewijzen werden gedrukt, hielp hen om deze letters te krijgen. Uiteindelijk zouden er op het hoogtepunt ongeveer 800 PB's per week worden gedrukt in de drukkerij van Duwaer. Het drukken moest op zondag plaatsvinden, omdat de andere werknemers van Duwaer niets mochten merken van het illegale drukwerk.
Behalve met persoonsbewijzen hield de door Van der Veen opgerichte Persoonsbewijzencentrale zich ook bezig met het vervalsen van distributiestamkaarten, voedselbonnen en allerlei Ausweise (vrijstellingen van de Duitsers om iets te doen of te laten). De centrale zou uiteindelijk rond de honderd medewerkers tellen. Er zouden meer dan 65.000 persoonsbewijzen en 75.000 bonkaarten worden vervalst.
De goede Nederlandse bevolkingsadministratie van Nederland bleef echter erg handig voor de Duitsers. Zij konden door een simpele controle eenvoudig vaststellen of een persoonsbewijs vals was of niet. Ook gebruikten zij deze gegevens om mensen op te roepen voor tewerkstelling in Duitsland (de Arbeitseinsatz). Samen met andere personen ondernam Gerrit van der Veen verschillende pogingen om (delen van) deze administratie te vernietigen of de saboteren.
De eerste aanslag was gericht op de cartotheek van het Amsterdamse arbeidsbureau en vond plaats op 10 februari 1943. Hij werd uitgevoerd door Van der Veen en twee medestrijders. Als zij erin zouden slagen om de cartotheek te vernietigen, zouden de Duitsers bijna niet meer kunnen vaststellen wie zij konden oproepen voor de Arbeitseinsatz. Het plan was om de portier van het arbeidsbureau op te bellen met de mededeling dat de directeur samen met twee Duitsers naar het bureau zou komen om een aantal zaken te bespreken. Bij binnenkomst zou het aanwezige personeel overmeesterd worden en vervolgens zou er brand worden gesticht.
Het plan slaagde. Van der Veen en zijn medestanders wisten binnen te komen in het arbeidsbureau. Ze overmeesterden de portier en bonden hem vast. Hierna gingen zij naar de cartotheek en stichtten daar brand. De portier wist zich echter te bevrijden en sloeg alarm. Hierdoor werd de brand snel ontdekt en kon hij worden geblust. De aangerichte schade in de administratie was daardoor beperkt.
Op 27 maart 1943 pleegden Gerrit Jan van der Veen en nog een aantal andere verzetsmensen een aanslag op het bevolkingsregister van Amsterdam aan de Plantage Kerklaan 36-38. In dit gebouw waren de gegevens van meer dan 700.000 Amsterdammers, waaronder 70.000 Joden, opgeslagen. Als deze administratie vernietigd zou kunnen worden, verloren de Duitsers een belangrijk controle- en opsporingsmiddel.
De uitvoering van de aanslag verliep volgens plan. Negen verzetsmensen, van wie zes een politie-uniform droegen, drongen binnen in het bevolkingsregister van Amsterdam onder het mom van het uitvoeren van een controle. Willem Arondeus die de leiding had over de actie, liet alle wachtposten aantreden. Deze werden vervolgens ontwapend en door middel van een verdovende injectie tijdelijk uitgeschakeld.
Hierna begon de groep met het openen van de archiefkasten en het leeggooien van de kaartenbakken. De stapels documenten werden besprenkeld met een brandbare stof en er werden springladingen geplaatst. Om 11:00 uur klonken enkele zware ontploffingen en het gebouw vloog in brand. De brandweer wachtte expres lang voordat zij uitrukte en gebruikte veel meer water dan strikt noodzakelijk was om de brand de blussen. Dit alles om de schade zo groot mogelijk te maken.
Uiteindelijk bleek dat echter slechts 15 % van de administratie was vernietigd. Bovendien beschikte de bezetter over een duplicaat van alle Nederlandse persoonsgegevens in de Haagse villa Kleykamp. (Deze villa zou in 1944 gebombardeerd worden door de Britse luchtmacht.) De actie had dus niet het gehoopte effect. Bovendien werden de meeste aanslagplegers vrij spoedig gearresteerd door de Duitsers. Alleen Gerrit Jan van der Veen en de grafisch ontwerper Willem Sandberg (1897-1984) wisten uit handen van de Duitsers te blijven.
Gerrit Jan van der Veen groeide steeds meer uit tot een centraal en leidend figuur in het Amsterdamse verzet. Hij kwam via een illegale radiozender in contact met de Nederlandse regering in ballingschap in Londen, die Van der Veen al snel ging beschouwen als een leidend figuur in de Nederlandse illegaliteit. Door zijn gebruikte vermomming stond hij hier onder meer bekend onder de bijnaam "bolhoed."
Eind 1943 nam Gerrit Jan van der Veen, samen met Gerben Wagenaar en Paul Guermonprez, de leiding op zich van de op 1 mei 1943 opgerichte Raad van Verzet, een illegale groep die zich voornamelijk bezighield met het gewapende verzet en sabotage. De RVV probeerde ook de Nederlandse illegaliteit meer te verenigen en te coördineren. Toen Van der Veen erachter kwam dat de RVV niet unaniem gesteund werd (behalve de RVV hielden bijvoorbeeld ook de Landelijke Knokploegen en de Ordedienst zich bezig met gewapend verzet) trad hij weer terug uit het bestuur. Hij hield zich in het vervolg voornamelijk bezig met de PBC.
Van der Veen bleef nog wel betrokken bij de Kern, een periodiek topoverleg van de belangrijkste verzetsorganisaties in Nederland. In deze vergaderingen stemden zij hun werkzaamheden op elkaar af en probeerden zij nader tot elkaar te komen.
De Persoonsbewijzencentrale was in staat om redelijke vervalsingen te vervaardigen. Deze konden een eerste toetsing doorstaan, maar bij een uitgebreid onderzoek vielen zij door de mand. Bovendien was het vervalsen een moeilijk en langdurig proces.
Een medewerker van de PBC, Frits Reinder Boverhuis, stelde voor om een overval te plegen op de Algemene Landsdrukkerij te Den Haag. Hier werden alle Nederlandse PB's gedrukt en er lagen hier duizenden blanco-exemplaren in voorraad. Als Van der Veen erin zou slagen om deze blanco persoonsbewijzen buit te maken, zou dit een grote verlichting betekenen voor de PBC.
De overval vond plaats op 29 april 1944. Van der Veen drong samen met vier medestanders (de Duits-Joodse immigrant Gerhard Badrian, die was gekleed in een SS-uniform, de Amsterdamse rechercheur Cornelis Verbiest en de PBC-medewerkers Hans van Gogh en Franciscus Meijer) de drukkerij binnen onder het mom van een controle. Badrian beval de bedrijfsleider om de kluis te openen. Het weinige personeel dat aanwezig was, werd zonder problemen snel overmeesterd. De overval was een succes. De groep maakte ongeveer 10.000 persoonsbewijzen buit en kon zonder problemen terugkeren naar Amsterdam. Een deel van de buitgemaakte documenten viel later wel weer in handen van de Duitsers tijdens verschillende huiszoekingen.
Het Huis van Bewaring aan de Weteringschans in Amsterdam was tijdens de oorlog een beruchte plaats. Vele verzetsstrijders die door de Sicherheitsdienst (SD) waren gearresteerd, werden, alvorens zij werden geëxecuteerd of geïnterneerd in een concentratiekamp, in deze gevangenis vastgehouden. Van der Veen had al vele plannen gemaakt voor een overval op het Huis van Bewaring om de gevangenen te bevrijden.
Zijn eerste idee stamde uit september 1943. Zijn doel was onder meer om zijn medeverzetsstrijder Walter Brandligt te bevrijden. Toen deze op 1 oktober 1943 in de duinen van Overveen werd doodgeschoten, zag hij voorlopig van een overval af.
Van der Veen plande een nieuwe overval tijdens de kerstnacht van 1943. Ook deze kon niet doorgaan. Het plan was om met een vrachtwagen naar het Huis van Bewaring te rijden en het gebouw binnen te dringen onder het mom van het uitvoeren van een controle; Badrian zou hierbij de rol van een Duitse officier spelen. Vervolgens zou men de aanwezige bewakers overmeesteren en een aantal gevangenen bevrijden. Het probleem was alleen dat Van der Veen geen geschikt vervoermiddel voor de overval kon vinden. Tijdens oudejaarsavond wilde hij samen met zijn groep een nieuwe poging wagen. Er was echter nog steeds geen vrachtwagen gevonden, zodat de overval weer moest worden uitgesteld. Op 7 januari 1944 wilde de overvalgroep het voor de derde keer proberen. Het ging echter weer mis. Deze maal was er wel een vrachtwagen gevonden, maar net op het moment dat deze uit de garage werd gereden, deed de Sicherheitspolizei een inval. Er volgde een schietpartij en Van der Veen en een van zijn medewerkers wisten ternauwernood te ontsnappen. Een aantal medestanders van Van der Veen werden echter wel gearresteerd.
Van der Veen gaf de moed echter niet op. Steeds meer van zijn vrienden en medestrijders werden gearresteerd. Hij moest en zou hen bevrijden. Dit ondanks dat dit sterk werd afgeraden door zijn medewerkers en ook door de Nederlandse regering. Londen zei dat hij beschikbaar moest blijven voor leidinggevende functies tijdens en na de oorlog. Loe de Jong schrijft hierover: "In de ontzaglijke spanning waarin hij als man leefde die aan wijdvertakt illegaal werk leiding gaf, kon hij blijkbaar de ontlading die van actie uitging, niet meer missen."
Van der Veen plande een nieuwe overval voor maandag 1 mei 1944. Hij had de beschikking over 28 gewapende verzetsmensen. Ook had hij contacten met de gevangenen en met een met het verzet sympathiserende cipier, die hem hielp bij het voorbereiden van de actie. Deze bewaker bezorgde hen ook een plattegrond van de gevangenis. Het plan was dat de betrouwbare cipier de buitendeur zou openmaken. De verzetsmensen zouden hierna de andere bewakers uitschakelen. Daarna zouden de gevangenen worden bevrijd.
De verzetsmensen gingen in groepjes van vier naar de Weteringschans. Ze kwamen binnen via de door een betrouwbare bewaker geopende deur. Van der Veen werd vervolgens aangevallen door een waakhond en hij schoot op het dier. De verzetsgroep was van tevoren geïnformeerd over het feit dat er honden zouden zijn. Wanneer deze zouden aanslaan werd de hele gevangenis gealarmeerd. Van der Veen had echter geweigerd de overval om die reden uit te stellen.
Door de schoten van Van der Veen werden de Duitse bewakers gealarmeerd. Er ontstond een vuurgevecht tussen hen en de verzetsstrijders. Die waren genoodzaakt de overval af te breken en zich terug te trekken. Van der Veen werd in de rug geraakt door twee kogels, waarschijnlijk afgevuurd door een van de verzetsmensen. Hierdoor werd hij verlamd aan beide benen en kon hij niet meer lopen. Door vier van zijn kameraden werd hij weggedragen uit de Weteringschans.
Hij werd naar uitgeverij De Spiegel aan de Prinsengracht 856 gebracht, waar Susan van Hall werkte. Deze nicht van Walraven van Hall, de leider van het Nationaal Steunfonds, was een medewerkster van de PBC en had ook een liefdesrelatie met Van der Veen. Al voor de overval op het Huis van Bewaring gebruikte Van der Veen de uitgeverij als onderduikadres. Hij besloot dat hij hier verzorgd wilde worden. Hij werd onderzocht door een dokter die in staat was om een kogel te verwijderen. De andere kogel zat echter dichtbij het staartbeen en kon alleen door een gespecialiseerd chirurg verwijderd worden. Het was moeilijk om een dergelijke persoon te vinden. Bovendien bestond er het risico dat de schade zou verergeren als hij geopereerd zou worden.
Van der Veen lag dagen in het pand aan de Prinsengracht. Zijn onderlichaam was verlamd en hij was incontinent. Hij werd verzorgd door vier vrouwen. Er werd hem een andere onderduikplaats aangeboden, maar hij weigerde dit. Hij wilde op een vertrouwde plaats blijven. Dit ondanks het feit dat het onderduikadres in uitgeverij De Spiegel bij veel illegale werkers bekend was.
Op 12 mei 1944 drongen SD'ers het gebouw van De Spiegel binnen. Waarschijnlijk was het adres verraden, maar door wie is nooit helemaal duidelijk geworden. Gerrit Jan van der Veen probeerde nog te ontkomen door te vluchten over het dak. Maar in zijn halfverlamde staat was deze poging tot mislukken gedoemd. Hij werd samen met zijn vriendin Susan van Hall en nog twee anderen gearresteerd en overgebracht naar de Weteringschans. Hij werd meerdere malen overgeplaatst naar andere gevangenissen. Dit om mogelijke bevrijdingspogingen van de Nederlandse illegaliteit te bemoeilijken.
Van der Veen slaagde er in om de eerste dagen, ondanks Duitse druk, te zwijgen. Hierna bekende hij zaken die de Duitsers toch al wisten.
Op 10 juni 1944 vond er een (schijn)proces plaats. Van der Veen werd samen met een aantal andere personen, onder wie Frans Duwaer en Paul Guermonprez (die allebei hadden samengewerkt met Van der Veen, onder meer in de RVV), door een SS- und Polizeigericht ter dood veroordeeld. Het vonnis zou nog die dag voltrokken worden.
De gevangenen werd de mogelijkheid geboden om een afscheidsbrief te schrijven. Van der Veen schreef in zijn brief aan zijn echtgenote openlijk over drie vrouwen. Behalve met Susan van Hall had hij onder andere ook een verhouding met Gustave (Guusje) Rubsaam, bij wie hij ook een kind verwekte, de latere D66-politicus Gerrit-Jan Wolffensperger. Deze zoon zou op 9 augustus1944 geboren worden en werd vernoemd naar zijn vader. In zijn afscheidsbrief schreef hij ook het volgende:
"Tenslotte is het toch nog misgegaan. Het is wel jammer, maar bij al die miljoenen mensen die vielen en de velen die nog vallen zullen, zinkt mijn persoon in het niet... Ik heb altijd al geweten wat ik waagde en mag mij dus niet beklagen. Maar ik vind het wel jammer. Ik heb gemeend te doen wat mijn plicht was. Ik heb niet anders gekund."
In de avond van 10 juni 1944 werd Gerrit Jan van der Veen, lichamelijk ondersteund door twee van zijn kameraden, in de duinen van Overveen, samen met zeven anderen, doodgeschoten door een Duits vuurpeloton.
Na de arrestatie van Van der Veen werd de leiding van de Persoonsbewijzencentrale overgenomen door Gerhard Badrian. Die kwam op 30 juni 1944 als gevolg van verraad om het leven bij een vuurgevecht met een SD-Sonderkommando. De Persoonsbewijzencentrale werd hierna meer gedecentraliseerd. Volgens Loe de Jong werd de leiding in handen genomen door een aantal Amsterdamse studenten, onder wie Samuel Albert (Boet) de Lange. Andere bronnen noemen de in Makassar geboren Wienik Everts (1912-1990), die tijdens de oorlog bekend stond onder zijn schuilnamen Klaas van Veen, Tom of Nico van der Poll, als mogelijke leider van de PBC. Walraven van Hall speelde volgens sommige personen ook een rol . Na de dood van Van der Veen dreigde de organisatie uit elkaar te vallen. Van Hall die een goed bemiddelaar was, wist dit te voorkomen.
Na de bevrijding werd Van der Veen herbegraven op de Erebegraafplaats in Overveen. Er werd in Amsterdam ook een straat naar hem vernoemd. Tijdens de bezetting waren aan de Euterpestraat in Amsterdam verschillende Duitse instanties gevestigd. Onder meer de Sicherheitsdienst, SD en de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (deze instelling hield zich bezig met de deportatie van de Nederlandse Joden) waren hier gehuisvest. Veel verzetslieden werden, voordat zij op transport gingen naar een concentratiekamp, eerst verhoord en vaak gemarteld door de aan deze straat gevestigde SD. De Euterpestraat werd daardoor symbool van de Duitse onderdrukking in Nederland. Na de oorlog was het duidelijk dat deze naam niet gehandhaafd kon blijven: deze riep te veel slechte herinneringen op. De straat moest een andere naam krijgen. Hij werd vernoemd naar een van Nederlands bekendste verzetsstrijders (Gerrit van der Veenstraat).
Vooral door zijn gewapende acties verkreeg van der Veen veel bekendheid. Zijn aanslagen en overvallen waren niet altijd even succesvol. Maar hij gaf hiermee wel een duidelijk signaal af, dat niet iedereen zich zo maar neerlegde bij de Duitse bezetting. Zijn belangrijkste bijdrage aan he verzet leverde hij Als leider van de Persoonsbewijzencentrale. Deze organisatie heeft duizenden mensen behoed voor deportatie naar de concentratiekampen of gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Hierdoor kreeg Gerrit Jan van der Veen tijdens en vooral na de oorlog een heldenstatus. Hij was bijvoorbeeld de eerste verzetstrijder over wie een biografie werd geschreven ('Een doodgewone held' van Albert Helman, voor het eerst uitgegeven in 1946). Zijn verhaal vormt ook de leidraad voor een aantal Nederlandse films. Het karakter Peter van Dijk (gespeeld door Jeroen Krabbé) in de film 'In de schaduw van de overwinning' is gebaseerd op Van der Veen. In de film 'Riphagen' over de Amsterdamse crimineel Dries Riphagen duikt Gerrit van der Veen ook op, gespeeld door Peter Blok. Gerrit Jan van der Veen is tevens een van de hoofdfiguren in de tentoonstelling "Nederland in de Tweede Wereldoorlog" van het Oorlogsmuseum Overloon. Deze bekendheid is terecht voor een man wiens bijdrage aan de Nederlandse illegaliteit zeer groot is geweest.