Tobie Goedewaagen (Amsterdam, 15 maart 1895 - Den Haag, 4 januari 1980) was een gerespecteerd wetenschapper en filosoof, geboren in een typisch bourgeoismilieu in Amsterdam. Nadat zijn universitaire loopbaan niet verliep zoals hij had gehoopt, raakte hij steeds meer onder de invloed van het nationaalsocialistische gedachtegoed. In de eerste oorlogsdagen sloot hij zich aan bij de NSB en hij kreeg hier al direct een vooraanstaande positie in het ombouwen van de vooroorlogse kunsten in nationaalsocialistische kunst. In de periode 1940-1943 was hij secretaris-generaal van de NSB en secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK). Vanuit het DVK werden de zelfstandige afdeling de Nederlandsche Kultuurkamer (NKK) en het adviserend orgaan de Nederlandsche Kultuurraad (NKR) opgericht. Vooral binnen de Kultuurraad speelde Goedewaagen een belangrijke rol.
Goedewaagen was een goede vriend van Arthur Seyss-Inquart en stond bekend als een fanatiek antisemiet. Toen mr. C.J.M. Schaepman in 1942 bij hem de belangen van de halfjoodse actrice Fie Carelsen bepleitte, hief hij vermanend zijn vinger op onder de herhaalde uitroep: “O, probeert u dat niet mijnheer, het gaat voor mij om het bloed, uitsluitend om het bloed. Het bloed bepaalt alles". Met NSB-leider Anton Mussert stond hij op aanzienlijk minder goede voet. Uiteindelijk had dat tot gevolg dat hij op een zijspoor werd gezet. In januari 1943 werd hij door de NSB-partijleiding uit al zijn functies gezet. Hij keerde terug naar de Universiteit Utrecht om weer les te gaan geven. Na de oorlog werd hij in Duitsland, waar hij naartoe was gevlucht, gearresteerd en uitgeleverd. Hij werd in 1947 tot 12 jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar werd al in april 1952 in een algemene amnestie vervroegd vrijgelaten. Omdat hij geen journalistieke functie mocht bekleden, trachtte hij een bestaan op te bouwen door het geven van privé-onderwijs en lessen aan het Instituut Vermazen in Den Haag, dat opleidde voor staatsexamens HBS en gymnasium. Hij bleef tot aan zijn dood in 1980 publiceren, maar bleef ook persona-non-grata in de universitaire en journalistieke wereld.
Tobie Goedewaagen groeide als oudste van twee broers op in een welvarend gezin en had daar een onbezorgde jeugd. Zijn vader Cornelis Tobie Goedewaagen was de oprichter en directeur van de Amsterdamsche Incassobank. Nadat hij het gymnasium had afgemaakt, ging hij in Amsterdam Nederlandse letteren studeren. Deze studie beviel hem niet erg, waarna hij in 1916 in Utrecht bij B.J.H. Ovink een studie in de wijsbegeerte begon. Nog tijdens zijn studie trouwde hij op 10 juni 1919 met Anna Bertha de Roos. Uit dat huwelijk werden een zoon en een dochter geboren. Het huwelijk werd echter al snel (20 december 1928) ontbonden. Op 19 juni 1930 trouwde hij voor de tweede maal. Dit huwelijk met Geertruida Hendrika Johanna Vruink bleef kinderloos.
Hij was toen in 1923 al cum laude gepromoveerd op het proefschrift “De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel”. Een van de punten uit zijn betoog was dat politiek getinte wereldbeschouwingen geen rol dienden te spelen in de filosofie. Al snel ging hij een vooraanstaande rol in zijn vakgebied spelen. Dat werd mede op gang gebracht door zijn positie binnen het “Genootschap voor Critische Philosophie”, waarvan hij een van de oprichters was, en zijn activiteiten binnen de “Algemeene Vereeniging voor Wijsbegeerte”. In 1925 kreeg hij een aanstelling als privaatdocent aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar hij in oktober 1928 zijn openbare les hield over “Philosophie en Wereldbeschouwing”. Ook was hij van 1931 tot 1937 redacteur van het “Tijdschrift voor Wijsbegeerte”, dat vanaf 1933 onder de naam “Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie” (ANTW) werd voortgezet.
Binnen de kring van filosofen hoorde Goedewaagen aanvankelijk tot de zgn. neokantianen van de Marburger Schule. Grondlegger van deze beweging is Hermann Cohen (1842-1918), een Joods-Duitse filosoof die een aanpassing doet op de Kantiaanse filosofie. Immanuel Kant (1724-1804) ging uit van een synthese van empirisme en rationalisme. De rede zou nooit een zelfstandige bron zijn voor het verkrijgen van theoretische kennis, maar was altijd afhankelijk van waarnemingen. De bron van deze empirische kennis was het voor ons onkenbare “Ding-an-sich”. Cohen verwerpt deze theorie van “Ding-an-sich” en het naast elkaar bestaan van denken en waarnemen als gezamenlijke bron van kennis. Voor Cohen was waarnemen een vorm van denken en was kennis een oneindig voortgaand proces met als onbereikbaar einddoel volledig objectieve kennis. Datzelfde gold voor Cohen voor ethiek en esthetiek, met als einddoel de zuivere objectieve zedelijke rede. Cohen koppelde deze filosofische vraagstelling aan de vraag of de Europese cultuur op instorten stond. Bij Cohen ontwikkelde zich in de loop der jaren tot de eerste geëmancipeerde Joodse denker. Hij vond de antwoorden op zijn filosofische vragen in de Joodse Bijbel en keerde zich meer en meer af van de Kantiaanse filosofie. De Marburger Schule ging zonder hem voort, maar werd in 1933 door de nazi’s verboden, onder meer vanwege haar Joodse grondlegger.
Niets wees in deze periode op de latere weg die Goedewaagen zou bewandelen. Hij leek voorbestemd tot een voorspoedige universitaire carrière, had zeer humanitaire en liberale opvattingen en verkeerde volop in gezelschap van kunstenaars uit Bergen.
Goedewaagen was in Utrecht kort voor zijn promotie in 1928 begonnen met klassieke talen te studeren. Hij gaf ook privé-lessen in filosofie, Grieks en Latijn. Een van zijn studenten was dr. P.H. Ritter jr., hoofdredacteur van het Utrechts Dagblad, die hem wegwijs maakte in de actuele politiek. De voorspoedige carrière van Goedewaagen kreeg een knak toen hij in 1932 niet de opvolger werd van zijn docent B. Ovink. De achterliggende oorzaak hiervan was het turbulente leven dat Goedewaagen in de voorafgaande jaren had geleid in de Bergense kunstenaarskringen, een levenswandel die ook zijn scheiding in 1928 veroorzaakte. In deze periode was Goedewaagen erg bevriend met befaamde kunstenaars als de beeldhouwer John Rädecker en de dichter Adriaan Roland Holst, kunstenaars die wel steeds anti-nazistisch bleven en dus uiteindelijk lijnrecht tegenover hem kwamen te staan. Het illustreerde overduidelijk hoe ver Goedewaagen in de loop der jaren vanuit opportunisme en frustratie over de geknakte carrière steeds verder afdwaalde van zijn vroegere denkbeelden.
Kort daarop sloot hij zich aan bij het Verbond voor Nationaal Herstel, dat waarschuwde voor het verval van de nationale waardigheid en gezagsondermijning, zoals bij de muiterij op “De Zeven Provinciën”. Een belangrijke rol speelde daarbij generaal C. J. Snijders, een houwdegen die vanaf 1914 telkens aandrong op modernisering van het Nederlandse leger om met succes te kunnen strijden tegen een mogelijke Duitse inval en zo de Nederlandse neutraliteit te waarborgen. Hij verzette zich ook tegen alle pogingen tot ontwapening in het interbellum.
Ook binnen de Nederlandse afdeling van de “Kant Gesellschaft” kwam Goedewaagen in conflict. De in Duitsland doorgevoerde arisering van de wetenschap had een discussie over de positie van de Groninger hoogleraar Leo Polak tot gevolg. Goedewaagen koos aanvankelijk de kant van Polak. In dezelfde periode kwam hij echter in contact met de lectuur van o.a. J.A. graaf de Gobineau, de grondlegger van de theorie dat het Arische ras de top van de raciale piramide vormt, en het werk van de Duitse rassentheoretici.
Vanaf 1935 voltrok zich bij Goedewaagen de overgang naar het nationaalsocialisme en antisemitisme. Hij trok de consequentie dat hij dan ook diende af te treden als bestuurslid van het “Genootschap voor Critische Philosophie” en als redactiesecretaris van het “Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie” (ANTW). In dat laatste blad gaf hij in 1937 nog een korte toelichting op dat besluit. Het “Genootschap voor Critische Philosophie” spatte kort daarop uiteen. De leden waren te zeer ontredderd toen bleek dat hun jarenlange voorzitter, die ze altijd kenden als een trouw aanhanger van de humanitaire en liberale beginselen, in korte tijd een totaal andere politieke richting insloeg.
In 1936 kwam hij in contact met Anton Mussert, wat erin resulteerde dat hij medewerker werd van “Nieuw Nederland”, het theoretische tijdschrift der Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In 1938 werd hij tevens redacteur van rechts-radicale weekblad “De Waag”, waarvan hij de daaropvolgende jaren met grote regelmaat publicaties liet verschijnen. Van dat blad werd hij overigens op 9 mei 1940, een dag voor de Duitse inval, de hoofdredacteur. Hij behield deze functie tot 1 augustus 1940.
Vanaf 1938 werd Goedewaagen steeds meer in de NSB opgenomen. Samen met Robert van Genechten, degene die binnen de NSB verantwoordelijk was voor de vorming van nieuwe leden, maakte hij in 1938 een studiereis door Duitsland. De beide heren bezochten er een keur aan nazi-instellingen en opleidingsscholen voor jonge partijkaders, de Napola’s. Deze opleidingsscholen maakten diepe indruk op Goedewaagen. In 1939 publiceerde hij de brochure “Nationale Opvoeding”, waarin aan de hand van het Duitse voorbeeld een strakke, autoritairgezinde opvoeding met staatsbemoeienis werd gepropageerd.
Gezien de voorgeschiedenis was het toch nog wel verrassend dat Goedewaagen na de Duitse inval op 12 mei 1940 werd gearresteerd en geïnterneerd. Blijkbaar waren zijn jaren waarin hij duidelijk aan de andere kant stond nog niet geheel vergeten en vergeven. De internering bleek het laatste zetje te zijn dat Goedewaagen nodig had om echt activist binnen de partij te worden.
Op 14 mei 1940 sloot hij zich definitief aan bij de NSB. Daarna maakte hij razendsnel carrière in de partij en de politiek. Mussert benoemde hem tot persleider van zijn beweging (16 september 1940 - 25 augustus 1941), tot hoofd van de afdeling "Hooger Onderwijs van het Opvoedersgilde der NSB" en tot gemachtigde in bijzondere dienst (beide van 22 augustus 1941-juli 1942). Veel oudgedienden binnen de partijgelederen zagen met lede ogen toe hoe de “laatkomer” allerlei mooie baantjes inpikte.
Ook de bezettingsmacht wilde echter graag gebruik maken van de onmiskenbare organisatorische gaven en visies die Groenewaagen bezat. Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart zag een grote rol voor hem weggelegd in de beoogde “Gleichschaltung” van de Nederlandse pers en kunstsector. Op 15 juni 1940 werd hij benoemd tot voorzitter van de “Raad van Voorlichting voor de Nederlandsche Pers”. Om naast de geschreven pers ook de radiojournalistiek in het gareel te krijgen, richtte hij op 24 augustus 1940 het “Verbond van Nederlandsche Journalisten” op, waarvan hij ook de voorzitter werd. Op 28 november 1940 werd hij door Seyss-Inquart benoemd tot secretaris-generaal van het een dag eerder opgerichte “Departement van Volksvoorlichting en Kunsten” (DVK). Vanuit dit departement nam Goedewaagen de nazificering van het Nederlandse culturele leven ter hand. Op 22 november 1940 werd door hem de “Nederlandsche Kultuurkamer” (NKK) opgericht, waarvan hij drie dagen later werd benoemd tot president. In de periode juni 1941 – februari 1942 was hij ook nog betrokken bij de oprichting van het adviesorgaan de “Nederlandsche Kultuurraad” (NKR). Daarin zou hij echter geen rol meer spelen.
Goedewaagen nam vanuit het DVK en NKK een aantal ingrijpende besluiten. Op 12 maart 1941 werd besloten tot instelling van de "Rijksradio De Nederlandsche Omroep", die in de plaats kwam van alle verboden omroepverenigingen. Op 2 mei 1941 volgde het Journalistenbesluit, waarin werd besloten tot oprichting van het "Verbond van Nederlandsche Journalisten" en waarin tevens werd vastgelegd dat alle medewerkers aan dagbladen en tijdschriften verplicht lid moesten zijn van dit verbond. Op 20 augustus 1941 kondigde hij het Filmbesluit af om de keuring van films en de vertoning van propagandafilms te regelen. Veder werden binnen het NKK alle kunstsectoren naar Duits voorbeeld georganiseerd in “gilden”. Om hier het nationaalsocialistische gedachtegoed te verspreiden liet de NKK vanaf januari 1942 het maandblad “De Schouw” verspreiden. In het eerste nummer schrijft hoofdredacteur Goedewaagen: “Achter ons ligt straks de ziekte eener vervallen en voos geworden humanistische cultuur: een bleeke herinnering aan vroegere grootsheid, het ouderdomsverschijnsel dier cultuur.” Goedewaagen zou tot maart 1943 de hoofdredacteur zijn; op de achtergrond keek de financier van het blad mee, het Berlijnse Propagandaministerium.
Goedewaagen nam ook allerlei besluiten waarvan ook tegenstrevers moesten toegeven dat ze sterke verbeteringen waren. Voor de Nederlandse auteurs zorgde hij voor betere beloningen en voerde vele literaire prijzen met aantrekkelijke gelden in. Ook de salarispositie van orkestmusici en auteurs werd verbeterd. Hij zorgde in augustus 1941 dat te Amsterdam "De Nederlandse Opera" werd opgericht en ook voor componisten werden aantrekkelijke prijzen en opdrachten gerealiseerd. Hij opende op 21 maart 1942 het Nederlandse Kunsthuis om de beeldende kunst te bevorderen. Naar Duits voorbeeld werd de beeldende kunst geacht de toonkamer te zijn van de nationaalsocialistische kunstopvatting. Voor de beeldende kunst zorgde hij ook voor de mogelijkheid in Duitsland werk te exposeren.
Al dat positiefs kon echter niet verhinderen dat de Nederlandse kunstwereld zich redelijk massaal van hem afkeerde. Goedewaagen zou dat in zijn latere autobiografie toeschrijven aan “de ondoordringbare muur van verzet, die als diepste oorzaak had dat wij het nieuwe aanboden in Duitse vorm”. Hij vergat daarbij gemakshalve dat het afwijzen als "entartet" van alles wat maar een beetje rook naar moderne kunst ook niet erg bevorderlijk was voor bredere acceptatie. En daarnaast werd alles overschaduwd door zijn krachtige bevordering van de uitschakeling van Joodse kunstenaars en het verbod op door hen vervaardigde werken.
In de loop der jaren had Goedewaagen zich steeds meer bekeerd tot de Groot-Duitse denkbeelden en het SS-gedachtegoed. Zo ver zelfs dat hij voorstelde Nederland te laten opgaan in het Germaanse Rijk. Hij koos steeds meer de kant van Seyss-Inquart, maar bleek al snel op het verkeerde paard gegokt te hebben. Hitler nam juist steeds meer afstand van zijn zetbaas om de invloed van Mussert te vergroten. Goedewaagen raakte daardoor steeds verder verwijderd van zijn partij, aangezien de “Dietse” denkbeelden van Mussert en zijn NSB niet parallel liepen met de ideologie van de bezetter. Uiteindelijk moest dat leiden tot een conflict met de partijleiding. Dat conflict diende zich aan in het voorjaar van 1942. De directe aanleiding was de benoeming door Mussert van E. Voorhoeve, de propagandaleider van de NSB, tot hoofd van de afdeling propaganda van het “Departement van Volksvoorlichting en Kunsten” (DVK). Goedewaagen accepteerde deze inbreuk op zijn bevoegdheden niet. Toen hij vlak daarop een incompetente NSB’er als medewerker op het departement ontsloeg, zag Mussert hierin een goed excuus om zich van Goedewaagen te ontdoen. Hij werd gelast te verschijnen voor de “Hooge Raad van Discipline der NSB”. Toen hij dat weigerde, werd hij direct als partijlid geschorst. Op 28 januari 1943 volgde zijn ontslag als secretaris-generaal van het departement en alle andere daarmee in verband staande instellingen. Zijn partijpolitieke rol was helemaal uitgespeeld.
Loe de Jong concludeerde over hem: “Goedewaagen was, met al zijn doctrinaire wijsheid au fond een zoekende ziel gebleven. Een onzekere, schuchtere man, flink op papier, maar die persoonlijk geen vlieg kwaad kon doen en die bovendien verstoken was van alle mensenkennis en organisatorische gaven, kortom allerminst een persoonlijkheid die in welk milieu ook, gezag kon uitoefenen.” Daarmee wordt Goedewaagen te kort gedaan. Hij was zeker niet de wereldvreemde filosoof zoals hij later vaak werd weggezet, maar had binnen zijn vakgebied een uitstekende reputatie. Ook zijn organisatorische capaciteiten waren goed. Dat blijkt alleen al uit het feit dat het na de oorlog voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ondoenlijk bleek te zijn het beleid van Goedewaagen ongedaan te maken. Veel kunstenaars, orkesten en gezelschappen hadden baat gehad bij zijn hervormingen en wensten de verworvenheden niet op te geven. Als men het vanwege het besmette verleden al zou willen, waren de verenigde kunstenaarsorganisaties onderling te sterk verdeeld om met een breed gedragen ander beleid te kunnen komen. Ontdaan van de nationaalsocialistische ballast bleek hij een uitstekend en coherent beleid te hebben uitgezet. In wezen werd zijn beleid dan ook in een gematigde vorm doorgezet, waarbij het interessant was te zien dat een variant op de nationaalsocialistische angst zijn intrede deed: de vrees dat de Nederlandse samenleving “gedenatureerd” zou worden door jazz, swing, tango en schlager. Volkskultuur moest dan hét middel worden tegen “culturele vervlakking en nationale zelfontkenning”. Maar De Jong stipte wel een andere karakteristiek van Goedewaagen aan. Hij bevestigde impliciet het beeld van een man die in wezen andere denkbeelden had, maar zich door gefnuikte ambities en onder invloed van de tijdsgeest een totaal andere levensvisie aanmat en al snel moest concluderen dat deze funest waren voor zijn wetenschappelijke carrière en zijn persoonlijke reputatie.
Blijkbaar was aan zijn ontslag op 28 januari 1943 enig onderhandelwerk vooraf gegaan, want op dezelfde dag werd hij benoemd tot hoogleraar wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Hij kon zich daar echter niet echt meer aan zijn vak wijden. Allereerst was het aantal studenten zeer laag omdat er maar weinig waren die de gevraagde loyaliteitsverklaring hadden getekend. Vooral was er echter constante tegenwerking van collega’s en studenten. In wezen was ook zijn universitaire rol uitgespeeld. De laatste oorlogsjaren hield hij zich bezig met het publiceren van een groot aantal filosofische artikelen en het houden van lezingen in Nederland en Duitsland voor geestverwanten.
In 5 september 1944 vluchtte hij naar Duitsland. De secretaris van het College van Secretarissen-Generaal zag hem op het station van Utrecht met vrouw en kind en het allernodigste huisraad in een beddentijk over zijn rug hangend de trein instappen. Hij vestigde zich in Löhne (Westfalen), waar hij het eind van de oorlog meemaakte. Van het Duitse Ministerie van Opvoeding en Onderwijs kreeg hij een onderzoeksopdracht om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Op 29 mei 1946 werd Goedewaagen in Löhne door de Engelse Field Security gearresteerd en terstond aan Nederland uitgeleverd. Op 15 december 1948 werd hij door het Haagse Bijzonder Gerechtshof tot 12 jaar gevangenisstraf veroordeeld (de eis was 15 jaar), met als bijkomende straf dat hij nooit meer een openbaar ambt mocht bekleden. De "Commissie voor de Perszuivering" legde hem een verbod op om tot mei 1965 een journalistieke functie te bekleden.
Vanwege een algemene maatregel van amnestie werd hij op 17 april 1952 alweer vrijgelaten. Hij probeerde in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van privé-onderwijs en lessen aan het Instituut Vermazen in Den Haag, dat opleidde voor staatsexamens HBS en gymnasium. Ook trachtte hij steeds weer artikelen gepubliceerd te krijgen. In 1956 verscheen onder het pseudoniem Theodor Meursen een door hem geredigeerd werk, "Holland", in de in Neurenberg uitgegeven reeks "Geistige Länderkunde". In het historische deel hiervan kwam de Tweede Wereldoorlog nauwelijks aan bod, de Duitse bezetting van Nederland kwam zelfs helemaal niet ter sprake. Nog in het jaar van zijn overlijden (1980) verscheen van hem in Duitsland "Aufruf der Religion Grundrisz der Religion".