Inleiding
Alois Brunner was tot 2014 de meest gezochte nazi-oorlogsmisdadiger. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was hij de rechterhand van Adolf Eichmann. Hij was verantwoordelijk voor de deportatie van vele tienduizenden Joden naar de vernietigingskampen in Polen. In december 2005 vermoedde men dat hij op vakantie was in Zwitserland, maar men heeft hem daar niet kunnen opsporen.
Rechterhand van Eichmann
Alois Brunner werd op 8 april 1912 geboren in Rohrbrunn, een stadje in de Oostenrijkse deelstaat Burgenland, als de zoon van de boer Josef Brunner en zijn vrouw Anna Brunner Kruiss. Van 1918 tot 1927 zat Alois op school, eerst op de Volksschule en later op de Bürgerschule. Daarna doorliep hij een handelsschool en werkte hij tot 1932 onder andere als verkoper. Op 29 mei 1931 werd hij lid van de Oostenrijkse NSDAP. Daarna sloot hij zich op 6 december 1931 aan bij de Sturmabteilung (SA), waardoor hij zijn baan in het warenhuis waar hij werkte verloor.
Na de Anschluss, de annexatie van Oostenrijk bij Duitsland op 12 maart 1938, sloot Brunner zich op 15 november 1938 aan bij de Schutzstaffel (SS). In Wenen ging hij werken voor Adolf Eichmann, de leider van het Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Het Centraal Departement voor Joodse Emigratie van Eichmann hield zich bezig met het uitoefenen van druk op de Joodse gemeenschap om zo de emigratie van Joden uit Oostenrijk te stimuleren. De Oostenrijkse Joden werden door Eichmann en zijn medewerkers allereerst geconcentreerd in Wenen. Er werd een emigratiequotum vastgesteld en vervolgens kreeg de Joodse gemeenschap de opdracht om dit aantal te behalen. De Joden dienden hun emigratie zelf te bekostigen en de rijkere Joden moesten de emigratie van armere Joden betalen. Eichmanns bureau rekende hoge kosten voor emigratiepapieren en daarnaast werden de bezittingen die de Joden achterlieten in beslag genomen. Voor de SS was Eichmanns Zentralstelle für jüdische Auswanderung dus een lucratieve onderneming.
Brunner groeide binnen het Zentralstelle für jüdische Auswanderung uit tot Eichmanns rechterhand. Na het uitbreken van de oorlog in september 1939 organiseerde Brunner in oktober en november de deportatie van Joden uit Wenen en Moravië naar Nisko in Polen. Rond die tijd werkten Adolf Eichmann en Franz Stahlecker aan het Nisko en Lublin Plan, wat inhield dat Joden moesten worden opgevangen in een doorgangskamp in Nisko om vervolgens gedeporteerd te worden naar de omgeving van Lublin in het Generalgouvernement in Polen. Hier zou een Joods reservaat onder Duits bestuur opgericht worden. In 1940 werd het plan echter afgeblazen en werd het doorgangskamp in Nisko gesloten.
Op 1 januari 1941 volgde Brunner Eichmann op als leider van het emigratiedepartement in Wenen. Eichmann was sinds december 1939 chef van het Referat IV D, een afdeling binnen het RSHA verantwoordelijk voor Räumungsangelegenheiten (ontruimingszaken) en jüdische Auswanderung (Joodse emigratie). Inmiddels was het emigratiebeleid in de praktijk veranderd in een deportatiebeleid, want de Joden werden onder dwang verplaatst naar getto’s in het oosten vanwaar ze uiteindelijk gedeporteerd zouden worden naar de vernietigingskampen. Emigreren was voor Joden sinds oktober 1941 bovendien officieel verboden. In juli 1941 woonden er nog steeds 50.000 Joden in Wenen en Brunner kreeg de taak om hen allen te verwijderen. Een groot aantal van deze Joden werden gedeporteerd naar de vernietigingskampen en anderen kwamen terecht in de getto’s in het oosten. Op 9 oktober 1942 kon Brunner tot Eichmanns grote tevredenheid melden dat Wenen Judenfrei was. Brunner had zich bewezen als een zeer bekwame organisator en werd vanaf 1942 door Eichmann frequent ingezet op locaties waar de deportatie van Joden faalde.
Probleemoplosser en oorlogsmisdadiger
Aangezien emigratie niet meer als middel ingezet werd om de Joodse kwestie op te lossen, was het Referat van Eichmann binnen het RSHA voortaan verantwoordelijk voor Juden- und Räumungsangelegenheiten (Joodse en ontruimingszaken). Vanwege een reorganisatie werd Eichmanns afdeling verplaatst naar het Referat IV B 4. Als medewerker van deze afdeling hield Alois Brunner zich van oktober 1942 tot januari 1943 bezig met het deporteren van de Berlijnse Joden. Toen de Duitse hoofdstad in juni 1943 vrij van Joden werd verklaard, was Brunner inmiddels al elders actief.
In februari 1943 was Brunner door Eichmann naar de Balkan gestuurd waar hij leiding moest geven aan de deportatie van Joden vanuit Macedonië en Thracië. Macedonië en het grootste deel van Thracië waren geannexeerd door Bulgarije, een bondgenoot van Duitsland. De belangrijkste opdracht die Brunner diende uit te voeren was de deportatie van de grote Joodse gemeenschap vanuit de stad Thessaloniki (ook wel Saloniki), de hoofdstad van Macedonië. In deze stad woonden tweederde van de Griekse Joden, wat neerkwam op ongeveer 50.000 mensen. In samenwerking met zijn collega SS-Hauptsturmführer Dieter Wisliceny en Kriegsverwaltungsrat Dr. Max Merten, de vertegenwoordiger van het regionale militaire bestuur, organiseerde hij op de inmiddels beproefde wijze de deportatie van Joden vanuit Thessaloniki. Allereerst werden Joden gedwongen om in een getto te wonen en moesten ze een gele ster op hun kleding dragen. Bovendien werd er een Joodse Raad aangesteld waarvan de leden, allen Joden, fungeerden als contactpersoon tussen de Joodse gemeenschap en Brunner en zijn collega’s. Binnen twee maanden was vrijwel de volledige Joodse gemeenschap van Thessaloniki, waaronder zwangere vrouwen, moeders, kinderen, bejaarden en zieken, in goederentreinen naar Auschwitz gedeporteerd.
De volgende opdracht verrichtte Brunner in Parijs. Hier kreeg hij op 2 juli 1943 de leiding over Durchgangs- en Sammellager Drancy, gelegen in een noordoostelijke wijk van Parijs. Na zijn aankomst verslechterden de omstandigheden in het kamp en werden de deportaties naar Auschwitz opgevoerd. Onder Brunners bevel vonden vanuit Drancy tweeëntwintig transporten naar het vernietigingskamp plaats. Brunner zorgde voor de arrestatie van volledige families en droeg speciale Jagdkommando’s op om in de regio ondergedoken Joden op te sporen. Gedurende de periode dat Brunner werkzaam was in Frankrijk was hij ook verantwoordelijk voor de deportatie van Joden vanuit Zuid-Frankrijk richting Drancy. In de periode van 20 tot 24 juli 1944, kort na de geallieerde invasie in Normandië, organiseerde hij de deportatie van 1.327 Joodse kinderen. Toen Brunner in augustus 1944 Parijs verliet, had hij ongeveer 24.000 Joden van alle leeftijden vanuit Frankrijk gedeporteerd.
Brunners laatste opdracht vond plaats in Bratislava, de hoofdstad van Slowakije. In augustus 1944 was hier een volksopstand tegen de nazi’s uitgebroken. Als reactie op de opstand bezetten de Duitsers het land. Brunner werd naar Bratislava gestuurd om de overgebleven Joden te deporteren. Uiteindelijk werden 12.000 tot 14.000 mensen gedeporteerd naar Auschwitz, Sachsenhausen en Theresiënstadt. Vele honderden Joden werden bovendien door de Duitsers in Slowakije ter plekke vermoord. Toen de Russen op 4 april 1945 Bratislava binnenrukten waren er in het hele land nog circa 15.000 Joden over, inclusief circa 5.000 onderduikers, die de catastrofe hadden overleefd.
Sinds het uitbreken van de oorlog was Brunner, net als Eichmann, verantwoordelijk geweest voor de deportaties van tienduizenden mensen, onder andere naar vernietigingskamp Auschwitz. Een zeer groot aantal van deze gedeporteerde personen heeft het einde van de oorlog niet gehaald. In totaal wordt Brunner verantwoordelijk gesteld voor de deportatie en moord van 120.000 tot 130.000 mensen: 43.000 uit Oostenrijk, 46.000 uit Griekenland, 24.000 uit Frankrijk en 13.500 uit Slowakije. Volgens nazi-jager Simon Wiesenthal had Eichmann het stafplan opgesteld voor de vernietiging van de Joden en heeft Brunner deze plannen vervolgens uitgevoerd. Wiesenthal bestempelde Eichmann en Brunner tot "even grote sterren aan het firmament van de dood"
Op de vlucht
Toen het einde van de oorlog naderde sloeg Brunner op de vlucht voor het Rode Leger. Het was het begin van een periode van bijna tien jaar waarin hij door Duitsland zwierf om uit de handen van de autoriteiten te blijven. In 1985 vertelde hij in een interview met het Duitse weekblad Bunte uitvoerig over de omzwervingen gedurende zijn vlucht. Het is moeilijk om zijn verhaal op waarheid te controleren en mogelijk heeft hij bepaalde zaken verzwegen om mogelijke helpers bij zijn vlucht niet te verraden. Zijn vlucht begint in ieder geval in de Slowaakse hoofdstad Bratislava waar hij voor zijn laatste opdracht actief was geweest.
Vanuit Bratislava vertrok Brunner met een dienstauto naar Wenen. Aangezien het Rode Leger inmiddels de buitenwijken van Wenen genaderd was, vertrok hij naar Praag. Toen hij hier op 15 april 1945 arriveerde was de stad nog in handen van de Wehrmacht. Door de aanwezigheid van Tsjechische verzetstrijders voelde Brunner zich hier ook niet lang veilig. In burgerkleding vertrok hij met een groep andere Duitsers verder richting westen. In Bohemen, het westelijke deel van Tsjechoslowakije, werd hij gearresteerd door de Tsjechen. Hier ontsnapte hij aan de dood, aangezien veel SS’ers in die tijd door Tsjechische partizanen werden vermoord. Zij werden herkend door het bloedgroeptatoeage dat veel SS’ers droegen, maar Brunner bezat dit herkenningsteken niet.
Brunner werd in Pilsen uitgeleverd aan de Amerikanen. Hij nam hier de naam aan van een ver familielid, Alois Schmaldienst. Zijn identiteit werd bevestigd door een zogenaamde kennis. Als krijgsgevangene van de Amerikanen werd hij in München tewerk gesteld als chauffeur. In de zomer van 1945 werd hij vrijgelaten en terwijl hij op weg was naar zijn vrouw en dochter werd hij in Graz door de Britten gearresteerd. Hij werd opnieuw gevangengezet. In het voorjaar van 1946 verliet hij het Britse krijgsgevangenenkamp in Gratkorn. Hierna werkte Brunner drie maanden als boerenknecht, maar hij besloot weer terug te keren om opnieuw te gaan werken voor de Amerikanen in München.
Dit keer werkte hij in burgerdienst als chauffeur voor de Amerikanen in München. Hij verdiende bij op de zwarte markt, maar in 1947 kwam de militaire politie hierachter. Hij besloot weer van bezettingszone te wisselen en met een vistransport vertrok hij richting Hamburg. Na zijn verblijf van slechts enkele maanden in Hamburg verbleef hij tot 1951 in Essen. In Essen werkte hij als mijnwerker en daarna was hij in verschillende cafés als kelner werkzaam. Nog steeds in het bezit van Amerikaanse papieren, een Personalausweis en een Reisepass, besloot hij om Duitsland te verlaten. Brunners plan was om naar Egypte te vertrekken. Hij rekende op hulp van de grootmufti Haj Amin al-Husseini, een voormalig bondgenoot van de nazi’s. Hulp van de grootmufti bleef echter uit. Er waren weinig mensen die Brunner wilden helpen. De woorden van Otto Skorzeny, zelf uitgeweken naar Spanje, zeggen genoeg over het uitblijven van hulp aan Brunner: "Für einen Schweinehund rühre ich keinen Finger!"
Blijkbaar de enige persoon die bereid was om Brunner te helpen was de Duitse ambtenaar Dr. Georg Fischer, net als Brunner een voormalig SS-Hauptstürmführer. Aangezien ze op elkaar leken stelde Fischer zijn paspoort ter beschikking aan Brunner. Brunner stapte op de trein richting Amsterdam en vloog daarna met de KLM naar Rome. Mogelijk werd hij net als vele nazi’s in Rome geholpen door de bisschop Alois Hudal, maar daarvoor zijn geen bewijzen te vinden. In ieder geval slaagde hij erin om met een toeristenvisum in 1954 naar Caïro te reizen. Egypte was net als het hele Midden-Oosten een ideaal toevluchtsoord voor nazi-misdadigers. Na de oprichting van de staat Israël gold er het motto: "Wie een vijand is van de Joden, is onze vriend". Duitsers met ervaring binnen de geheime diensten of met kennis van militaire kwesties of propagandazaken waren er welkom.
Toen zijn visum na drie maanden verstreken was, vertrok Brunner op aanraden van de grootmufti Haj Amin al-Husseini naar Syrië. Hij vond in Damascus een woning en dankzij bemiddeling van een ambassademedewerker vond hij werk als vertegenwoordiger van Dortmunder Bier. Later werkte hij als vertegenwoordiger voor de Bielefelder Textilmaschinenfabrik. Hij stuurde geld naar zijn vrouw die nog in Wenen achtergebleven was. Het geldverkeer tussen Wenen en Damascus werd opgemerkt door de Syrische geheime dienst en in mei 1960 werd hij voor verhoor opgepakt. Toen hij verklaarde dat zijn werkelijke naam Alois Brunner was en dat hij als voormalig medewerker van Eichmann internationaal gezocht werd voor oorlogsmisdaden, werd hem volgens eigen zeggen de hand geschud. Zijn ondervrager zou verklaard hebben: "Die Feinde unsere Feinde sind unsere Freunde."
Hij behield zijn valse naam en ging werken voor de geheime dienst van de Syrisch Arabische Republiek. Hij gaf onder andere Duitse les aan medewerkers van de geheime dienst, maar was daarnaast vermoedelijk ook betrokken bij minstens twee acties tegen Israël. In 1961 zou hij betrokken zijn geweest bij de geplande bomaanslag op de voorzitter van het Joodse Wereldcongres in Wenen. De Oostenrijkse geheime dienst wist deze aanslag te verijdelen. Ook zou hij mogelijk betrokken zijn geweest bij het plan om Adolf Eichmann na zijn arrestatie te bevrijden. Deze bevrijdingsactie bleek onmogelijk, want Eichmann werd gevangen gehouden in een praktisch ontoegankelijke betongevangenis. Brunner besprak met de advocaat van Eichmann, Dr. Robert Servatius, tevens verschillende mogelijkheden om zijn vroegere baas vrij te krijgen, maar zonder succes. Eichmann werd ter dood veroordeeld en op 1 juni 1962 geëxecuteerd.
De zoektocht gaat door
Ondanks dat men niet wist waar Brunner zich op dat moment bevond, werd Brunner in 1954 in Parijs en in 1956 in Marseille ter dood veroordeeld. De Franse geheime dienst SDECE was hem echter wel op het spoor in Syrië. In de jaren 60 werd in Oostenrijk, het geboorteland van Brunner, een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd en werd Syrië om uitlevering gevraagd. De Syriërs ontkenden echter dat Brunner zich in hun land bevond en de zaak werd op zijn beloop gelaten. In 1977 meldde een Franse diplomaat dat Brunner werkte voor de Syrische geheime dienst, die hem de hand boven het hoofd hield. Brunner verdween weer voor langere tijd van het toneel, maar tussen 1982 en 1984 werd hij gevonden door Serge en Beate Klarsfeld, een Frans echtpaar dat voortvluchtige nazi-oorlogsmisdadigers opspoorde. Hij verbleef nog steeds in Syrië onder de naam Georg Fischer. In 1984 verzocht het OM van Rijnland-Westfalen om uitlevering, maar Syrië bood nog steeds geen medewerking en bleef ontkennen dat Brunner er verbleef.
Ondanks dat Syrië weigerde om Brunner uit te leveren, was de ondergedoken nazi zijn leven niet meer zeker. In 1961 had hij zijn linkeroog verloren toen een aan hem gericht pakketje op het postkantoor van Damascus explodeerde. In juli 1981 ontving hij een tweede bompakketje. De bom zat in een pakketje van de Verein Freunde der Heilkräuter, een verzendfirma uit Oostenrijk waar hij regelmatig literatuur over natuurgeneeskunde van ontving. Hij verloor vier vingers aan zijn linkerhand. Beide bomaanslagen werden hoogstwaarschijnlijk gepleegd door de Mossad, al is dit nooit officieel bevestigd.
Ook de pers wist Brunner op te sporen. In 1985 wist het Duitse weekblad Bunte hem in Damascus te strikken voor een interview. Brunner verklaarde geen spijt te hebben van zijn daden en hij had niks te maken met wat er met de Joden in "het oosten" gebeurde. Hij verklaarde zelfs dat de Bondsrepubliek hem nog een enorm bedrag aan pensioengelden schuldig was. Zijn interviewer verklaarde enkele jaren later dat Brunner er nog altijd trots op was dat hij dit "vuile tuig" weggewerkt had. Het zou Brunner volgens deze interviewer zelfs spijten dat er in Europa nog steeds Joden leefden. De kille woorden van Brunner leidden tot protest onder de slachtoffers van de Holocaust. In een telefooninterview met de Chicago Sun Times in 1987 zei Brunner: "De Joden verdienden het om te sterven. Ik heb geen spijt. Als ik de kans had, zou ik het zo weer doen." Door Simon Wiesenthal werd Brunner zonder twijfel bestempeld tot de ergste van de nog levende misdadigers van het Derde Rijk.
Op 2 maart 2001 begon voor het Hof van Assisen van Parijs voor de derde keer een proces bij verstek tegen de toen bijna 89-jarige nazi. Dit nieuwe proces was mogelijk geworden omdat er nieuwe feiten aan het licht waren gekomen: de deportatie van 241 Joodse kinderen eind juli 1944 uit de Parijse regio naar Auschwitz. Brunner werd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, maar nog steeds was hij niet gearresteerd. Uitleveringsverzoeken van Israël, Duitsland en Oostenrijk hebben nooit mogen baten. Ook het verzoek dat de Franse president Jacques Chirac deed aan zijn Syrische collega Hafez Al Assad tijdens zijn bezoek aan Syrië in1996 om de zaak te onderzoeken, hielp niets. In 1999 doken er geruchten op dat Brunner in 1996 overleden zou zijn. Dit werd echter tegengesproken door Duitse journalisten die beweerden dat ze Brunner na die tijd nog hadden aangetroffen in het Meridian Hotel in Damascus.
In 2005 leek de Braziliaanse politie de meest gezochte nazi op het spoor te zijn. Brunner zou, nog steeds onder de naam Georg Fischer, sinds 1999 in Brazilië wonen. Men dacht dat hij in december 2005 op vakantie was in het Zwitserse Luzern, maar de Zwitserse politie kon enkel bevestigen dat er in Luzern weliswaar een Alois Brunner woonde, maar dat dit een 66-jarige Zwitserse burger betrof. Lang was het onbekend of Brunner nog in leven was en zo ja, waar hij verbleef. In juli 2007 berichtte het Oostenrijkse persbureau APA dat Oostenrijk een prijs van 50.000 euro heeft gezet op de hoofden van zowel de voormalige kamparts Aribert Heim als Alois Brunner. Eind 2014 werd hij door het Simon Wiesenthal Center geschrapt van de lijst meest gezochte nazi's, omdat aangenomen wordt dat hij van ouderdom gestorven is in Syrië. Zijn dood kan niet bevestigd worden vanwege de oorlog in dat land.