Kapitein Max Horstink (geboren in 1914) overleed in oktober 1945 tijdens het begin van de Bersiap-periode in Indië. Op de verkeerde plek, op de verkeerde tijd kon de veelzijdige KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger)-officier niet aan de situatie ontkomen waarin hij verzeild was geraakt. "His luck ran out" zouden de Engelsen zeggen, want Horstink was al veel vaker door het oog van de naald gekropen tijdens de oorlog. Als guerrilla op Timor, als bommenrichter bij het 18e Squadron ML-KNIL en als inlichtingenofficier gedropt achter vijandelijke linies op Borneo, had hij vele riskante operaties uitgevoerd.
Een ogenschijnlijk eenvoudige reis van Batavia naar Bandoeng in een weliswaar chaotisch Indonesië van kort na de Japanse capitulatie, veranderde voor de groep waarin Max Horstink reisde in een nachtmerrie met een triest einde.
Max werd op 22 juli 1914 in Kendangang op Zuidoost-Borneo geboren. Zijn ouders, Theo Horstink en Louise Horstink-Tichelaar, woonden daar vanwege de functie van vader Theo die als kapitein van het KNIL bij de Topografische Dienst aldaar was gestationeerd. Theo Horstink was een bekend topograaf en lector aan de Universiteit van Bandoeng.
Na zijn middelbareschooltijd koos ook Max voor een militaire loopbaan en ging naar Nederland voor de opleiding tot infanterie-officier bij de KMA in Breda. In augustus 1935 rondde hij de opleiding af en werd tot 2e luitenant bevorderd. In Nederland was hij getrouwd met Greta (Greet) Amalia Oudkerk. Ze kenden elkaar al uit Borneo waar Greet Max als klein jochie een onuitstaanbaar ventje had gevonden. In Den Haag viel ze als een blok voor de jonge officier die te paard bij haar huis zijn opwachting kwam maken. Begin 1936 reisde het stel terug naar Indië waar Max zijn loopbaan startte.
De detachering van de jonge officier in diverse kleine garnizoenen bleek een behoorlijk eentonig en saai bestaan. Horstink was een ondernemend en onderzoekend man, zoon van een wetenschapper, en zocht meer uitdaging. Omdat de vliegafdeling van het KNIL een enorme expansie kende in die tijd was het dan ook niet verrassend dat Max samen met zijn jaargenoot van de KMA, Dick Berlijn, de vliegeropleiding ging volgen. Na anderhalf jaar opleiding bij de vliegschool in Andir ontving Max in juli 1938 het Groot Militair Brevet als vlieger, een paar maanden later gevolgd door dat van Waarnemer. Niets stond een carrière als vlieger boven de archipel in de weg. Des te verrassender is het in zijn dienststaat te lezen dat driekwart jaar later beide brevetten werden ingetrokken. De verklaring van zijn zoon, Jan Horstink, is dat kort na de brevettering van zijn vader de zus van Max, Maud, na een kort ziekbed overleed aan malaria.
De familie was zwaar aangeslagen en vader Theo zag in de loopbaan van Max als vlieger te veel risico. Via zijn contacten binnen het KNIL en in samenspraak met zijn zoon wist Theo hem uit de vliegerij te krijgen en Max werd overgeplaatst naar de Topografische Dienst. In de dienststaat van Max is dat met een wat merkwaardige omschrijving ("voldoet niet langer aan de vereisten voor het militair brevet") aangegeven.
Tussen oktober 1939 en juli 1941 had Max verschillende functies tot hij eindelijk bij de Topografische Dienst kon worden geplaatst. Nauwelijks was die plaatsing een feit of de oorlog brak uit. Op 9 december 1941 werd het VIII Bataljon Infanterie in Malang zijn mobilisatiebestemming en een week later volgde met een deel van dit bataljon plaatsing bij de Dili-expeditiemacht voor Timor. Samen met Australische troepen (Sparrow Force) zou het KNIL het eiland Timor (dat verdeeld was in een Nederlands en een Portugees deel) als belangrijke ‘stepping stone’ tussen Australië en Indië bezetten en bewaken. Met het KPM-schip Pijnacker Hordijk en Pantserkruiser Hr. Ms. Soerabaja werden de troepen en uitrusting naar Koepang op Nederlands Timor overgebracht.
Max werd ingedeeld bij de 3e compagnie en met de SS. Pijnacker Hordijk naar Dili in Portugees Timor verscheept. Hoewel de Portugezen officieel protest aantekenden tegen de bezetting van hun kolonie door de geallieerden, werd de invasie gedoogd en werd in de praktijk goed tussen beide partijen samengewerkt. Afgesproken was dat, zodra Portugese versterkingen uit Oost-Afrika zouden zijn gearriveerd, de geallieerden zich zouden terugtrekken op het Nederlandse deel van het eiland.
In Dili voerde Max Horstink het bevel over een afdeling samengesteld uit een deel van de 3e compagnie van het VIII Bataljon en twee mortiersecties van het XIII Bataljon. Zijn afdeling gebruikte de Portugese school als onderkomen en was ook verantwoordelijk voor het bij de school gelegen levensmiddelen- en munitiedepot. Max’ afdeling moest de munitie aanleveren aan de stellingen en hij had een sectie onder bevel van adjudant Nauta, verantwoordelijk voor de verdediging van de zuidrand van Dili bij de pasar. In de afdeling zat ook militie-sergeant 2e klasse Paul de Vrijer. Hij schreef over Max in zijn dagboek:"Onze commandant was daar de luitenant Max Horstink, een kerel uit duizenden, die nooit beloond werd voor zijn dapper gedrag, ook later na Timor niet."
Er werden versterkingen aangelegd om Dili tegen een Japanse aanval te kunnen verdedigen. Bij de vuurtoren nabij de haven was een artilleriestelling met 7,5 cm geschut onder 1e luitenant De Winter geplaatst.
De artillerie was de eerste die in gevecht raakte met de Japanse oorlogsschepen in de nacht van 19 op 20 februari 1942. Bij de schotenwisseling werd het geschut al snel getroffen door accuraat Japans vuur.
De 1.500 man sterke Japanse landingstroepen van het 228 Regiment Infanterie werden buiten bereik van Nederlands geschut en zoeklichten ten westen van Dili bij de monding van de Comoro-rivier aan land gebracht. Van hieruit konden zij zowel snel het vliegveld bereiken en dit bezetten als de terugtocht van Nederlandse troepen vanuit Dili naar Nederlands Timor afsnijden. Horstink kreeg bevel de mortiersectie in stelling te brengen op het plein van de kathedraal van Timor.
De Vrijer en een aantal soldaten kregen van Horstink de opdracht munitie naar de nabij gelegen mitrailleurstelling te brengen. Onder hevig Japans vuur brachten ze een aantal kisten munitie naar de zeezijde van waaruit gevochten werd. Veel manschappen raakten onder vuur in paniek en renden weg. De volgende morgen zag De Vrijer her en der de achtergelaten kisten munitie staan.
Vanuit zijn positie bij de kathedraal zou Horstink met zijn mortieren Japanse troepen westelijk van Dili onder vuur kunnen nemen. Door verbroken verbindingen en onduidelijkheid over waar Nederlandse troepen lagen, kon het vuur niet worden geopend vanwege het risico eigen manschappen te raken.
De Australische bezetting van het vliegveld, achttien man van de 2/2 Independent Company, dolf het onderspit tegen de Japanse overmacht en trok zich al vechtend terug in de heuvels. Zelf dachten de Australiërs de Japanners gevoelige verliezen toegebracht te hebben, zeker tweehonderd man Na de oorlog bleken de Japanse troepen zeven man verloren te hebben.
Om aan afsnijden te ontkomen, besloot luitenant-kolonel Van Straten met zijn Nederlandse troepen uit Dili weg te trekken naar het zuidwesten, richting Nederlands Timor. Het was uiteindelijk een groep van veertig man waarmee Van Straten rond 06:00 uur wegtrok, de overige troepen daarover niet informerend.
Horstink liet de twee mortieren demonteren en samen met de munitie meevoeren in de troep van Paul de Vrijer. De Vrijer schrijft: "Na de val van Dili begon (…) een nachtmerriemars door de rimboe om Atamboea te bereiken. Inderdaad een nachtmerriemars want na de eerste dag waren wij al doodvermoeid en nauwelijks meer in staat om na de klimpartij nog behoorlijke marsen te maken. Van inspanning en transpiratie waren wij doornat en de kapitein red.) besloot de nacht door te brengen in een nauwe rotsachtige goot van ca. anderhalve meter breedte, aan de kant van de weg. Onze mortieren en granaten hadden wij inmiddels gedumpt.
De Vrijer zat bij het eerste gedeelte van de zich terugtrekkende troepen, Horstink achteraan bij de veegploeg die steeds groter werd met zich erbij voegende manschappen.
Nadat van een ordonnans het bevel tot terugtocht van overste Van Straten was ontvangen en zijn munitiedepot door de genie was opgeblazen, vertrok Max met ongeveer veertig man de bergen in naar de afgesproken verzamelplaats Aer Ljen. Sergeant A. Hoorneweg vertelde hier het volgende over:
"Het zal ongeveer half twee geweest zijn toen we bij een kleine kali kwamen waar we een kleine rust zouden houden. Juist toen we aan het bespreken waren, hoorden we stemmen dicht bij ons. Ieder was op zijn hoede. Ongeveer 50 meter oostelijk van ons groepje zagen we Lt Horstink de kali oversteken. We riepen hem aan en stelde ons onder de bevelen van Lt Horstink. De Lt had zelf 40 man bij zich. Onderweg kwamen er nog meer groepjes bij die van hun eigen groep waren afgedwaald. Om 18:00 uur kwamen we in de stromende regen in Aer Ljen aan. Van de overste van Straten was niets te zien. ’s Avonds kwamen we in Kailakoe aan en vonden daar een compagnie Australiërs onder Captain Bowland. De Australische captain vertelde Lt Horstink dat de overste van Straten naar Atamboea was gegaan (27 februari 1942) en dat Lt Horstink zich onder de bevelen van captain Bowland moest stellen."
Max wierp zich op als verbindingsofficier van het daar gelegerde Australische deel van de 2/2 Independent Company. De Australische luitenant Colin Doig over deze periode:
"Na een nacht bij Villa Maria zonder onderdak kreeg het B-peloton de opdracht naar Hatolia te gaan, een kleine Portugese Posto (benaming voor een district, red.) een stukje verderop. Dat was een stuk beter! Er waren tenminste een paar gebouwen waarin de troepen konden uitrusten, hoewel de voedselsituatie nog slecht was. Hier kwam de compagnie voor het eerst in contact met de Portugese bureaucratie. De Chef-de-Posto was niet erg behulpzaam. Hij had veel bezwaar tegen de overname van zijn kantoor en telefoonverbinding. Zijn tegenwerpingen hadden geen effect omdat we hem niet verstonden en dus dachten dat hij instemde met onze vorm van diefstal. Het geluk kwam een stuk onze kant op omdat de Hollanders hier in de buurt ingeblikt voedsel hadden opgeslagen, een voedsel- en munitiedepot voor 600 man. Op dit eten werd enthousiast aangevallen! Met de aankomst van enkele Hollandse soldaten onder luitenant Max Horstink werden deze voorraden eerlijk verdeeld tussen Aussies en Dutchies. Horstink was een uitstekend officier en maakte veel indruk op diegenen die hem toen ontmoet hebben en die indruk hield de hele campagne stand. Hij was een grote aanwinst omdat hij de taal van het eiland uitstekend beheerste en door hem kregen we voor het eerst contact met de inlanders. Zo kregen we een idee waar zij stonden in relatie tot de Jap. Ze leken allemaal aan onze kant te staan gelukkig. Opnieuw was Horstink in staat ons te helpen de voorraad aan te vullen omdat via hem de inlanders eieren, gevogelte, bananen en zelfs buffelvlees voor ons brachten. Deze inlanders dachten dat de Aussies hier waren om hen te helpen ze te verlossen van de Portugese overheersing! Dat was het begin van onze verbinding met de Timorezen en wat een gunstige investering zou dat blijken te zijn!
De tachtig KNIL-militairen, voornamelijk inheemsen, werden opgedeeld en toegevoegd aan de drie Australische Platoons van de 2/2e Independent Company. Begin maart 1942 beval expeditiecommandant luitenant-kolonel Van Straten Horstink om zich in Atamboea te melden. Het onderbrengen van tachtig KNIL-militairen bij de Australische eenheden was niet overeenkomstig de afspraken die Van Straten had gemaakt met brigadegeneraal Veale, de commandant van de geallieerden in Timor. Maar de dag erop had Van Straten Atamboea al verlaten.
Op 7 maart kreeg Max van Captain Bowland opdracht om zich naar Hailula te begeven. In april hoorde Max dat Van Straten zich in Lebos, Portugees Timor bevond. Max wilde de overste daar het voorstel doen om terug te gaan naar Dili, maar kreeg opdracht om met zijn troepen naar Memo, nabij de grens met Nederlands Timor, te gaan. Vervolgens kreeg hij op 5 april de opdracht van Straten zich aan te sluiten bij de afdeling Tilomar. Hij belde een paar dagen later met het Nederlandse hoofdkwartier om te melden dat hij naar zijn idee nog steeds onder Australische bevel van Lt. Col. Spence viel en een verkenning richting noorden wilde ondernemen. Het bevel van Straten bleef echter staan en Horstink begaf zich op weg naar Tilomar.
Op 12 mei 1942 kwam hij daar met zijn groep van twintig man aan, tegelijk met de groep onder sergeant-majoor Van Haren. De afdeling Tilomar onder commando van kapitein Breemouer was toen al een week operationeel. De andere afdelingen waren die van de kapiteins Van Swieten (afdeling Dacola) en De Jong (afdeling Forohem).
In Australië waren Australische en Nederlandse autoriteiten in de veronderstelling dat Sparrow Force (het Australische deel van de geallieerde troepen) en het Nederlands Timor-detachement krijgsgevangen waren gemaakt en er geen weerstand meer werd geboden. Australische manschappen bleken in staat een radiozender te fabriceren uit diverse onderdelen en op 19 april het contact met Darwin in Australië te herstellen. Deze radio, ‘Winnie the war winner’, was essentieel voor het kunnen blijven voeren van de guerrilla. Dankzij de herstelde radioverbinding kon met Australië worden besproken voorraden, bewapening, munitie en kleding af te werpen bij de guerrilla’s. Sergeant Hoornweg hierover: "De volgende dag om 10:00 uur kwam Lt Horstink terug van Beho met veertien kisten met Tommy guns, Lee Enfield geweren, munitie , levensmiddelen kleren, schoeisel tabak e.d. Wat waren we blij dat we kleren hadden, want de meeste liepen met lompen aan het lijf."
In het dagboek van het Hoofdkwartier staat met datumvermelding 14 mei een opmerking dat Max niet langer zelfstandig op grote patrouilles mocht worden uitgestuurd. Reden daarvoor was niet dat Max die opdrachten niet goed zou uitvoeren, maar dat dergelijke groet patrouilles op dat moment niet verstandig waren.
Op 24 mei 1942 werden Van Straten en brigadegeneraal Veale naar Australië ontboden. Kapitein Breemouer en Lt. Col. Spence namen het commando over. Op 1 juni 1942 stuurde Max het volgende bericht aan Spence:
"Dear Sir. Dit is een mooie gelegenheid u te feliciteren met uw promotie. Het is jammer dat ik dat niet persoonlijk kan doen. Nadat ik bij u ben vertrokken, is er veel voorgevallen en is onze situatie nu veel beter. Dat u de aankondiging van uw promotie hebt gekregen, is een teken dat nieuwe en betere dagen zullen komen en dat we spoedig onze oude posities weer zullen innemen. Dat we er nog zijn als een eenheid is op de eerste plaats uw werk en ik geloof dat de promotie een teken van waardering daarvoor is van uw regering. Met excuses voor het papier en het slechte Engels, hoogachtend, luitenant M Horstink."
Tot 12 juni bleef Max schijnbaar in en om Tilomar actief bij het Nederlandse hoofdkwartier. Op die dag werd hij met een patrouille uitgestuurd om de omgeving bij Dacolo te verkennen omdat her en der opstandige inlanders uit Nederlands Timor waren gemeld.
Onder luitenant Zijlstra bleef Max de hele week in de omgeving Dacolo patrouilleren. De situatie was dermate alarmerend dat men een bombardement door de RAAF (Australische luchtmacht) aanvroeg.
Op 21 juni besloot kapitein Breemour van een defensieve houding over te gaan op meer offensieve operaties, aansluitend bij de opstelling van de Australische troepen op het eiland. Daartoe reorganiseerde hij de Nederlandse troepen op Timor in twee pelotons onder de kapiteins De Jong en Van Swieten.
De KNIL-guerrilla’s maakten plannen voor agressievere verkenningen en aanvallen op posten waar Japanners en hun inlandse bondgenoten zaten. Een actie op Fatumalaka volgde op 27 juni en op 30 juni naar Kotabiroe waarbij meerdere inlanders werden gedood of gevangen genomen. Aan Nederlandse kant werden geen verliezen geleden.
Max was gedurende deze weken op de post Dacolo en maakte een enkele keer een patrouille, zoals op 9 juli naar Laktoetoes. Hij maakte daarbij twee gevangenen die een dag later weer ontsnapten.
Op 18 juli ging hij met een sectie van negentien man op patrouille naar M. Masin. Op de 21e werd zijn patrouille om 21:15 uur in hun bivak overvallen door veertig Japanners en honderdvijftig Beloes (inlanders). Er waren vrij weinig wachtposten uitgezet en de mannen sliepen niet in hun kleren en zonder hun schoenen aan waardoor in de vlucht veel materiaal verloren is gegaan. Na een paar dagen was iedereen van de patrouille teruggekeerd in Dacolo of, zoals Horstink zelf, in Tilomar. Aan Japanse kant zouden zeven man gesneuveld zijn.
Op 10 augustus 1942 trokken de Japanners vanuit Nederlands Timor de grens over en vielen de Nederlandse afdelingen aan. In Beco kwamen Japanse troepen aan land. Zij werden door Amerikaanse en Australische bommenwerpers bestookt na melding van de vijandelijke landing per radio. De Australische eenheden werden vanuit Dili aangevallen, zij konden zich gelukkig goed verweren.
Dorpen in het gebied werden door de Japanners gebombardeerd en de Japanners bleken in staat diep het gebied in te trekken. Paul de Vrijer over de gevechten bij Lolotoi:
"Gelukkig kregen wij in Maucatar iets te eten want wij hadden sedert ons vertrek uit Tilomar niets meer gehad. Dat was dus ruim twee dagen geleden. Die eerste nacht na Tilomar verbleven wij in een droge rivierbedding. Het was een ontredderde bedoening; er werd niet eens een wacht ingesteld.
Van Maucatar trokken wij verder naar Lolotoi. Was onze terugtocht van Dili naar Atamboea een puinhoop; deze terugtocht was iets ontzettends. Niemand wachtte op niemand, iedereen liep maar en het werd weer een kilometers lange slinger. Gelukkig werd halt gehouden in de kali beneden Lolotoi, de Olan rivier. Zo konden vele achterblijvers bijkomen. De Jap had Lolotoi echter eerder bereikt en terwijl wij in de kali zaten, hoorden wij boven de schotenwisseling. Terwijl wij nog zaten te delibereren wat wij zouden doen, want wij hadden vrijwel aan een stuk gelopen en waren toen tot niet veel in staat, riep luitenant Horstink zijn mannen bij elkaar en hij sprak toen woorden die mij een goed inzicht gaven in zijn instelling en zijn moed en die ik nooit vergeten zal: "Mannen. Lolotoi wordt aangevallen, onze kameraden hebben hulp nodig; rechts uit de flank mij volgen." En meteen liep hij de berg op. Voor mij – en ik denk voor vele anderen die het hadden gehoord – deden deze woorden wonderen. Bijna enthousiast liepen wij achter hem aan, zij het dan ook na toestemming van onze eigen commandanten."
Vervolgens werd teruggetrokken naar Bobonaro en daarna Mape. Kapitein Breemouer beval vervolgens de KNIL-troepen terug te trekken naar de ver oostelijk gelegen plaats Viqueue. Dit bevel bereikte echter Max niet en hij en zijn troepen bleven ter plaatse. Ook nu fungeerde de groep van Max Horstink weer als een soort veegploeg waarin verschillende manschappen bijeenkwamen. Het offensief eindigde in de nacht van 18 op 19 augustus en daarna was Horstink in feite de enige officier die contact had met de ongeveer vijfhonderd Australische guerrillastrijders. Max werd door hen gezien als de reorganisator van de KNIL-troepen in de gebieden Ainaro en Bobonaro.
In het dagboek van de Nederlandse troepen op Timor staat bij 31 augustus vermeld dat Max met enkele KNIL’ers in de buurt van Bobonaro is, hemelsbreed een afstand van 120 kilometer, over de weg 150 tot 180 km.
Een dag later blijkt dat hij met 77 man in Ainaro was aangekomen en samen met Lieutenant Gerry McKenzie was begonnen met de reorganisatie van Nederlandse en Australische troepen aldaar. Begin september ging kapitein Breemour naar Same en Ainaro waar hij McKenzie en Horstink sprak. De Australiërs waren vol lof over de inzet van Max.
Op 15 september moest hij met een patrouille Lolotoi ontzetten en zo veel mogelijk Beloes onschadelijk maken. Omdat hij in die omgeving dreigde te worden afgesneden, kreeg hij opdracht terug te vallen op Ainaro. Tussen de oprukkende Japanners en Beloes wist hij met tien man van het detachement Lolotoi (van de negentig man aldaar) veilig in Mape aan te komen.
Op 27 september ontstond enorme verwarring over wie nu het commando over de Nederlandse troepen op Timor voerde: de Australiërs beweerden dat kapitein Breemour vervangen was door kapitein De Jong met de luitenants De Winter en Horstink als pelotonscommandanten. Dat kon echter niet worden bevestigd en de commandosituatie bleef zoals deze was. De opmars van de Japanners moest worden geobserveerd en afgestopt. Hierbij kwam Max meermalen in actie, onder andere bij het observeren van Japanse bewegingen in Airnaro.
Begin oktober 1942 was Max commandant van een afdeling gelegerd in het gebied ten noorden van Raimea, in het midden van Portugees Timor. De Japanners zaten in Bobonaro, bij de Nederlands-Timoreese grens.
In de bewaarde berichtenwisseling tussen de 2/4e Independent Company, op 23 september 1942 gearriveerd in Portugees Timor, en de 2/2e Independent Company van de maand november 1942 werd van de KNIL-militairen alleen de naam van Max Horstink genoemd. Hij kwam regelmatig in de diverse berichten voor en leek een belangrijke inbreng voor de Australische organisatie te hebben gehad. Zijn sectie had regelmatig vuurcontact met Japanse troepen en hun Timoreese hulpers.
21 October: "Natives rumoured Japs arrived at junction Mola river and Mape. Horstink ordered to investigate."
3 November: "Horstink advises an op(eration) on Bob(onaro) is possible. A sub section required for job as natives are not completely friendly."
6 November: "Today 05.30 section Horstink attacked by Japs near junction tracks Mape – Airnaro – Hatahudo. Details not yet available."
20 November: "BANO rptd MACO v FOMO W68 5 – HORSTINK reports result bombings BOB(onaro) of NOV 20. Direct hits on barracks and house Adm(inistrator)."
In het dagboek van de Nederlandse troepen op Timor staat vermeld:
"21 Nov. 11.00 uur machinegeweervuur en geweervuur gehoord uit richting Horstink. Van Haren rapporteert 14.05 geweer en machinegeweervuur gehoord uit richting Horstink. Grote branden richting Cassa, bevolking Lias vlucht richting patrouille Van Haren, overkant Kali. O.P. Sucrai (Austr. C. Platoon) meldt vuren gehoord te hebben. Branden waargenomen richting Raimea.
18.00 rapport van Horstink ontvangen: Japs patrouille trachten zijn stelling te omsingelen. 8.45 – 9.00 Japs patrouille van richting Cassa naar bivak Horstink. Om omsingeling te voorkomen afd. lt. Horstink terug naar Oostzijde. Lias, van Lias terug richting Hato-Udo. Bij Lias aangekomen brengun vuur uit richting oude bivak en branden waargenomen (11.00) 2 man vermist. Afd. Lt Horstink neemt thans stelling op weg Lias-Hato-Udo."
Max zat met zijn sectie aan de oostkant van het gebied waarin de geallieerde troepen opereerden. Hij observeerde en bewaakte de wegen vanuit Nederlands Timor naar Dili en werkte vooral samen met de sectie van sergeant-majoor Van Haren. Op 28 oktober kreeg hij bezoek van majoor Walker, de commandant van de 2/4 (Australische) Independent Company en Captain Thompson die Ainaro wilden observeren. Een paar dagen later kwamen Horstink en sergeant-majoor Van Haren in het nauw toen inlandse groepen hen wilden aanvallen.
Begin november trokken de Japanners en inlanders weer op en gingen de Nederlandse troepen terug richting het oosten.
De verhoudingen met de Australiërs kwamen onder druk te staan door de Japanse opmars en de vele verplaatsingen van beide geallieerde groepen. Lt. Col. Spence liet zich nogal laatdunkend uit over de Nederlandse eenheden. Vergeleken met de resultaten van de Australische guerrilla was dat misschien niet helemaal ten onrechte. Het was wel een vergelijking tussen kwalitatief zeer uiteenlopende eenheden: de Australische speciaal opgeleide commandotroepen en de restanten van territoriale KNIL-eenheden.
De eerste helft van november bleef de situatie redelijk stabiel maar niet bemoedigend. Japanse troepen en inlandse bondgenoten bewogen zich tussen de diverse kampongs en de Nederlandse eenheden konden niet veel meer doen dan observeren en weggedeelten bewaken.
Begin december kreeg Max het bevel zich weer bij de Nederlandse troepen aan te sluiten. Door zijn periode bij de Australiërs was de Nederlandse commandant, kapitein Breemouer, niet op de hoogte van de verrichtingen van Max. Dit heeft ongetwijfeld zijn weerslag gehad op de toekenning van dapperheidsonderscheidingen voor de gevechten op Timor. Max Horstink ontbreekt in de lijst van gedecoreerden. Zowel Van Straten als Breemouer had er problemen mee dat Max steeds contact had met Spence en Boyland en hierdoor hen passeerde. Van Straten werd onderscheiden met de MWO4 (Militaire Willems Orde) en Breemouer met de Bronzen Leeuw.
Max Horstink kreeg het Timorkruis. Dit is een gesp bij het Kruis van Verdienste Bijzondere Krijgsverrichtingen. Het is een herdenkingsmedaille voor deelname aan een operatie, geen dapperheidsonderscheiding.
Eind 1942 was de situatie van de geallieerde troepen op Timor zo zwak geworden en het belang van het eiland te gering in de plannen van generaal MacArthur dat het besluit genomen werd de troepen te evacueren.
In de nacht van 10 op 11 december 1942 werd Max met zeven andere officieren, ongeveer 190 KNIL-militairen en een deel van de 2/2e Independent Company met de Nederlandse torpedobootjager Hr. Ms. Tjerk Hiddes naar Darwin overgebracht.
Een maand later werd Horstink overgeplaatst naar Nr 3 (Timor) company in Darley Camp in Melbourne. Hij bleef daar tot 5 maart 1943 waarna plaatsing volgde bij het Nederlandse 18e Squadron ML-KNIL, een eenheid middelzware bommenwerpers die opereerde binnen de structuur van de RAAF (Australische luchtmacht). Het 18e was op dat moment gestationeerd op MacDonald airbase, even ten zuiden van Darwin. Max keerde dus terug naar de militaire vliegerij, niet als vlieger, maar als waarnemer-bommenrichter. Om weer op niveau te komen als navigator-bommenrichter kreeg hij een opfriscursus op het vliegveld Archerfield bij Brisbane tot hij gereed was voor operationele vluchten vanaf MacDonald.
Het 18e had veel last gehad van gedemoraliseerd personeel na de val van Indië. Commandant Fiedeldij en zijn staf probeerden zaken op orde te krijgen maar ondervonden weinig begrip en steun bij de commandant Landstrijdkrachten, luitenant-kolonel Van Straten, die na zijn evacuatie uit Timor in mei 1942 op het hoofdkwartier in Melbourne was geplaatst.
De verhouding tussen Fiedeldij en Van Straten liep dermate uit de hand dat generaal Van Oyen, de Legercommandant KNIL maar op dat moment Commandant van de Nederlandse vliegschool in de Verenigde Staten, moest ingrijpen. Hij gaf het squadron opdracht Van Straten te passeren totdat een hogere officier van de Militaire Luchtvaart, luitenant-kolonel Te Roller, de belangen van de militaire luchtvaart in het hoofdkwartier kon gaan behartigen. Dat was pas in maart 1943.
Samen met Max Horstink was nog een andere veteraan van de slag om Timor bij de eenheid gekomen, reserve 2e luitenant C.L. Begeman. Hun komst was zeer welkom. Er waren slechts elf navigatorwaarnemers en de meesten hadden slechts beperkte kennis van navigatie. Gelukkig kon men de navigatie-expert reserve 1e luitenant Jan van Balkom (een KLM-vlieger) aantrekken om opleidingen te verzorgen. Ook Begeman en Horstink moesten een herhalingscursus navigatie volgen alvorens operationeel te mogen vliegen.
Naast Begeman en Horstink kwamen er meer Timor-veteranen naar het 18e Squadron in de vorm van een tiental soldaten en korporaals voor de algemene dienst. Vanaf januari 1943 was het 18e, na een lange aanloop om gevechtsgereed te worden, operationele missies gaan vliegen.
De eerste missie van Horstink vond op 6 april 1943 plaats: een missie naar Dili op Timor. Het moet Max toch een bijzonder gevoel hebben gegeven dat hij nu in een bommenwerper boven het eiland hing waar hij bijna een jaar in uiterst moeilijke en gevaarlijke omstandigheden had geleefd en gevochten. Tijdens de missie van drie B-25’s ging een toestel direct na de start verloren door een motorstoring. De N5-130 met luitenant-vlieger Gus Winckel aan het stuur en Max als navigator, zette met een tweede B-25 de verkenning voort. Na Timor op 1.200 voet benaderd te hebben, daalden de toestellen tot een hoogte van 10 voet(!), een kleine drie meter boven zeeniveau, om zo onopvallend mogelijk de wateren rond Timor op Japanse scheepvaart te verkennen. Er werd niets waargenomen en na Timor op boomtophoogte overgestoken te zijn, vliegend dwars door valleien waar Max met grote moeite doorheen gemarcheerd was, keerden de toestellen met hun bomlading terug op MacDonald.
Daarna vloog Max om de drie tot vijf dagen een missie, variërend van een gewapende verkenning boven Timor, een aanval met vier toestellen op het Japanse vliegveld bij Kaimana in Nieuw-Guinea tot een grote nachtaanval op Penfoei, het vliegveld bij Koepang op Nederlands Timor met maar liefst 22 toestellen, 13 Australische Hudsons en 9 Nederlandse Mitchells op 18 april. De B-25 N5-129, bestuurd door luitenant Cooke met Max als navigator-bommenrichter, was als eerste over het doel. Naast de bommen die Max afwierp, werd ook Japans luchtafweergeschut onder vuur genomen door de twee Australische luchtschutters aan boord van de Mitchell.
Op een missie van 21 april 1943, wederom naar Dili, kwamen de Nederlandse B-25’s voor het eerst Japanse jagers tegen, zeer waarschijnlijk type Mitsubishi A6M Zero van de Japanse marine. Er vond geen luchtgevecht plaats.
Het leven op MacDonald was niet makkelijk. Het was een vliegbasis midden in een onherbergzaam landschap. Alles wat het squadron nodig had, moest vanuit het zuiden worden aangevoerd. Alle personeel sliep in tenten, er was weinig te eten, het drinkwater uit een put bleek ondrinkbaar en water moest dus met tankauto’s worden aangevoerd. Het was er heet, meestal boven de 35⁰C, er was een eindeloze hoeveelheid vliegen die naast irritaties veel ziekten veroorzaakten en er was niets te doen in de vrije tijd, behalve het opdrinken van het bierrantsoen, kaarten en lezen. Om het eten wat smakelijker en gezonder te maken, werden met de wekelijkse vluchten vanuit Brisbane en Canberra vers fruit en verse groenten meegebracht.
In mei werd het squadron naar Batchelor verplaatst, veel dichter bij de stad Darwin en de kust en zodoende met de mogelijkheid langere operationele missies te vliegen. Batchelor was bovendien een beter geoutilleerde vliegbasis met een verharde landingsbaan. Dat was voor zowel personeel als materieel een flinke verbetering.
Een andere belangrijke beslissing was die om de B-25-bommenwerpers om te bouwen tot zogenaamde ‘strafers’. Een strafer had een zware bewapening van .50 machinegeweren in de neus van het toestel om Japanse luchtafweer te onderdrukken. De aanval werd op masthoogte uitgevoerd waardoor er een veel betere trefkans was. Met een dergelijke modificatie werd een bommenrichter overbodig omdat de vlieger tijdens de aanval zelf kon besluiten wanneer de bommen dienden te worden afgeworpen.
Tot 27 juli 1943 vloog Max Horstink 22 missies als navigator-bommenrichter. Het merendeel van die operaties waren nachtbombardementen naar Timor, afwisselend naar Dili zelf, Koepang, vliegveld Penfoei of airstrips bij Chater en Fuiboro. In de loop van de vier maanden van april tot eind juli nam het Japanse luchtafweervuur gestaag toe. Vliegen vanaf MacDonald en later Batchelor in een B-25 was nooit ongevaarlijk, de toenemende Japanse verdediging maakt het steeds riskanter. Vanaf 30 juli kreeg Max af en toe een andere positie aan boord van de B-25. Omdat het squadron met de strafers was gaan vliegen, kreeg hij de gecombineerde functie van 2e vlieger en navigator. Voor nachtaanvallen die altijd relatief hoog in de lucht werden uitgevoerd, vloog Max meestal als navigator-bommenrichter.
Op zijn 34e en laatste missie, op 22 september 1943, kwam Max in de B-25 N5-129, gevlogen door sergeant Van der Heide, bij het bombarderen van het vliegveld Penfoei op Timor onder vuur van vijf tweemotorige nachtjagers, waarschijnlijk type Mitsubishi Ki-46 Dinah. Drie van de vijf openden herhaaldelijk het vuur, gelukkig zonder effect. Boordschutter Douwes Dekker raakte een van de Japanners die daarop wegdook. Niet duidelijk was of hij geraakt was of alleen afgeschrikt.
Max’ operationele tour eindigde met de missie van 22 september. In zijn dienststaat is terug te vinden dat hij op 19 september al was overgeplaatst naar het 119e Squadron. Het had in de bedoeling gelegen nog een tweede B-25-squadron op te richten en gezien de aantallen bemanningen die van de Nederlandse vliegschool in Amerika kwamen, had dat ook wel gekund. Waar het echter aan ontbrak, was voldoende grond- en onderhoudspersoneel. Die zouden, net als bij het 18e Squadron, van de RAAF, de Australische luchtmacht, moeten komen. De RAAF was daartoe niet in staat. Ze kon haar eigen squadrons al nauwelijks bemannen, laat staan een extra eenheid van de Nederlanders. Dat squadron kwam er niet, wel een jachtvliegsquadron met veel lagere personeelsbehoefte, maar dat zal voor Max als waarnemer-bommenrichter geen geschikte eenheid zijn geweest.
Het is niet duidelijk waarom hij als inmiddels zeer ervaren ML-officier (Militair Luchtvaart) niet bij de luchtmacht bleef. Wellicht werd hij op eigen verzoek in Melbourne bij de NEFIS (Netherlands Forces Intelligence Service) geplaatst. Opvallend is ook dat Horstink te boek bleef staan als 2e luitenant infanterie en niet als (vlieger) waarnemer.
Over de periode van de acht maanden die hij in Melbourne bij de NEFIS heeft gewerkt, is niets bekend. De NEFIS onderging in die maanden grote veranderingen, van commandant en van structuur. Het vermoeden bestaat dat Max werkzaam was bij NEFIS I, een onderdeel waar onder andere veel topografische en geografische informatie over Indië werd verzameld voor gebruik door MacArthur als commandant van de geallieerde troepen in de Zuidwest Pacific. Dat zou niet onlogisch zijn gezien de achtergrond van Max (zijn vader was immers een bekend topografisch officier van het KNIL) en zijn eigen belangstelling voor en keuze om eind 1941 bij de Topografische Dienst te worden geplaatst. De omvangrijke bibliotheek en actieve verstrekking van gevraagde gegevens aan het geallieerd opperbevel werden daar zeer gewaardeerd[1]
Het zal hoe dan ook een periode van relatieve rust en in elk geval fysieke ontspanning voor Max geweest zijn. Melbourne was de locatie van veel geallieerde bureaus, hoofdkwartieren en organisaties. Tienduizenden militairen, veelal Amerikanen, bevolkten de stad en domineerden het uitgaansleven. Een bezoeker elders uit Australië schreef:"Melbourne zit vol met militairen, de meesten Amerikanen. Het is druk met mannen in uniform, militaire voertuigen en kaki geschilderde vrachtauto’s. Het is erg druk op straat met groepen mensen, de trams zijn overvol met passagiers…"
Zijn dienststaat geeft aan dat Max tot begin juni 1944 bij de NEFIS was geplaatst. Ergens in die periode moet hij bevorderd zijn tot 1e luitenant, dat is echter niet vermeld.
Op 1 juni 1944 werd hij door de Chef Generale Staf ter beschikking gesteld aan de NICA- organisatie ter indeling bij een van de NICA-detachementen. De NICA (Netherlands Indies Civil Administration) was het gemilitariseerde burgerlijk bestuur dat na herovering van delen van Nederlands-Indië door de geallieerden na verloop van tijd het gezag van de militairen moest overnemen. De gevechtstroepen trokken na enige tijd weer weg en een combinatie van garnizoens- en logistieke troepen en Nederlands bestuur nam dan de controle over een gebied over.
In het najaar van 1943 had gouverneur-generaal Van Mook in overleg met de regering in Londen besproken in welke vorm dat herstelde Nederlands gezag te werk zou moeten gaan. Generaal MacArthur, opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten, stond geheel achter Van Mook omdat hij behoefte had aan een organisatie die het burgerlijk gezag zou gaan uitoefenen. De NICA had een connectie met Timor: de naam NICA was bedacht door Kolonel Van Straten en hij bedacht ook de benamingen SONICA (Senior Officer NICA) en CONICA (Commanding Officer NICA bij een detachement).
Op 22 april 1944 vonden de eerste amfibische landingen in door de Japanners bezet gebied, in Hollandia, plaats. Direct volgend op de gevechtstroepen (waar ook sergeant Paul de Vrijer, veteraan, van de slag om Timor bij geplaatst was) kwam het eerste NICA-detachement aan land. SONICA was kolonel Abdulkadir, een Javaanse bestuursambtenaar.
Na Hollandia volgden landingen bij Wakde (17 mei), Biak (27 mei), Noemfoer (2 juli) en Sansapor - Mar (31 juli). Op elk van deze locaties kwam een NICA-detachment in actie, zo ook in Sansapor.
Max Horstink werd, inmiddels bevorderd tot kapitein, op 12 juni aangesteld als waarnemend CONICA van het NICA-detachement IIc bestemd voor Sansapor, tevens commandant van het daarbij behorende infanterie-element. Deze infanteristen moesten zorgdragen voor de bescherming van het NICA-kamp en Max organiseerde de eigen, kleinschalige, militaire operaties, zoals patrouilles en verkenningen. Met lokaal gerekruteerde Papoea’s als veldpolitie werd op rondzwervende Japanse soldaten gejaagd om deze gevangen te nemen of uit te schakelen. In rapporten valt te lezen dat elke dag wel twee tot zes Japanners werden gedood en een enkele gevangen genomen. De meeste van hen waren in zeer slechte fysieke conditie door gebrek aan voedsel en medicijnen.
Veel aandacht van de NICA ging uit naar verpleging van de burgerbevolking, opvang van Romusha’s en Heiho’s (Indonesische dwangarbeiders voor de Japanners en al dan niet vrijwillige hulptroepen voor de Japanners).
Omdat Sansapor – Mar midden tussen twee Japanse garnizoenen in lag, Manokwari ten oosten en Sorong ten westen, was beveiliging van het kamp een belangrijke taak.
Eind augustus werden acties op touw gezet om een groep Nederlandse guerrillastrijders die sinds de aankomst van de Japanners in april 1942 op de Vogelkop actief was, naar Sansapor te brengen. De groep was eind 1943 in tweeën gesplitst om de kans te verkleinen door de Japanners gevonden te worden en de twee groepen waren elkaar uit het oog verloren in hun pogingen uit handen van de Japanners te blijven.
In Hollandia was in juni 1944 bekend geworden dat er nog Nederlandse strijders actief waren op de Vogelkop. Na de landingen bij Sansapor in juli had Max opdracht gekregen Papoea-verkenners uit te sturen om de guerrilla’s te vinden en het contact te herstellen. Naar de groep onder bevel van foerier De Beaufort werd een Papoea, Simon Lawer, met een brief van luitenant-ter-zee Ierschot gestuurd om hen over te halen zich op te laten pikken door een Amerikaanse onderzeeboot. Dat lukte medio september waarna Lawer opnieuw op pad werd gestuurd om de groep onder bevel van sergeant Kokkelink te vinden. Daartoe kreeg hij een brief van Max Horstink mee.
"Sansapor, 31 augustus 1944
Brenger dezes, Simon, komt met een boodschap van het bevrijde Nederlands-Indië. Ongeveer een maand geleden is het Nederlands-Indisch gouvernement gelijktijdig met de Amerikaanse troepen geland bij Sansapor. Volgt thans met uw groep de Papoea’s Simon Lawer (nr 166) en David Dobar (nr 167) die u naar een plaats zullen brengen alwaar u een Amerikaanse patrouille wacht en verder zal worden geëvacueerd.
Deze plaats kan ik niet op papier vastleggen in verband met de mogelijkheid (zij het ook gering) dat dit schrijven in verkeerde handen mocht terecht komen. Simon echter weet alleen uw verblijfplaats met uw groep van zes man te vinden, zodat u direct na ontvangst van dit bericht een vertrouwensman moet uitsturen met het doel de andere groep van 10 man met de uwe in de kortst mogelijke tijd te verzamelen om gezamenlijk te worden geëvacueerd naar het bevrijde Nederlands Indië.
Gij moet thans zorgen op de avond van de 4e september aanwezig te zijn op de evacuatieplaats. Indien u onmogelijk op dat tijdstip aldaar kunt zijn, dan geldt dezelfde regeling voor de avond van de 5e september. Indien u echter al eerder dan de 4e september daar aanwezig kunt zijn, des te beter.
Ter uwer overtuiging dat deze Papoea’s te goeder trouw zijn, zijn enige tijdschriften van recente datum gedrukt in het bevrijde gebied, met hen meegegeven.
Volgt en vertrouw deze Papoea’s Simon en David,
Namens het Nederlands-Indisch gouvernement, M. Horstink Kapitein der infanterie KNIL"
Daarnaast werd begin september een team van de NEFIS onder bevel van luitenant-ter-zee 3e klasse Abdul Razak per parachute gedropt op de Kebar-hoogvlakte. Het team van Razak legde op 4 oktober 1944 met enige moeite contact met de groep van Kokkelink. Kokkelink vertrouwde eerst de zaak niet en dacht aan een Japanse truc om hen uit de jungle te lokken. Een Nederlandse marineman met de naam Abdul Razak, dat kon toch niet? Het bleek echter waar te zijn en de vreugde vanwege het contact met de geallieerden was enorm.
Kokkelink en zijn mensen bleven een week in het kamp van Razak terwijl diens team met hulp van lokale Papoea’s een landingsbaan voor een Dakota vrijmaakte. Half oktober landde zo’n vrachtvliegtuig bij het kamp en bracht de zes guerrilla’s naar Sansapor.
Kokkelink beschrijft de aankomst in Sansapor na een korte vlucht:
"we werden opgewacht door een schare van Amerikaanse officieren die […] mij met vragen overstelpten. Ik voelde me onhandig en verlegen. Ik redde me door me no speak English te zeggen. Na een poosje trad uit hun midden een officier naar voren die zich voorstelde als de Kapitein van het KNIL Horstink. Dat wordt waarschijnlijk nu weer model dienstkloppen dacht ik en ging maar vast in de houding staan. Maar de Kapitein was een gemoedelijke kerel en stelde mij meteen op mijn gemak."
Na het praatje nam Horstink hem mee naar het NICA-kamp waar Kokkelink volgens Max"aanstonds enkele oude bekenden zult ontmoeten". Even daarna stond Kokkelink tot zijn stomme verbazing oog in oog met foerier De Beaufort en soldaat Mellenberg, beiden van de andere guerrillagroep.
Behalve dit opvallende deel van het werk van Max Horstink op Sansapor is er weinig bekend van zijn verdere activiteiten aldaar. Er zijn maandrapporten van de NICA-detachementen waarin te lezen valt hoe de detachementen te werk gingen bij het verlenen van medische zorg, de veiligheidssituatie met rondzwervende Japanners, de opvang en behandeling van Romushas en Heiho’s en de inzet van Papoea’s voor de lokale economie. Niet duidelijk is hoe lang Max op Sansapor bij NICA IIc bleef en of hij nog is overgeplaatst naar andere NICA-detachementen, bijvoorbeeld op Morotai en later in mei 1945 op Tarakan of in juni op Balikpapan.
De eerstvolgende bijzondere actie waar zijn naam aan was verbonden, was een verkenning achter de Japanse linies op Borneo. Hier kwamen veel elementen van de kennis en oorlogservaring van Horstink samen: opereren achter vijandelijke linies als een guerrilla, samenwerken met lokale bewoners, wat NICA-werkzaamheden behelsde, en het inlichtingenwerk dat vergelijkbaar was met de NEFIS.
Het geallieerde opperbevel had besloten dat Australische troepen het olie-eiland Tarakan en de olieplaats Balikpapan zou aanvallen en twee operaties in Brits Borneo zou uitvoeren. In de voorbereiding op deze amfibische operaties werd een aantal inlichtingen- en guerrilla operaties gepland.
Operatie Platypus VIII was de codenaam van een serie verkenningen en missies achter de Japanse linies van het geallieerde Services Reconnaissance Department (SOE Australia) met als doel het verkrijgen van inlichtingen over de Japanse sterkte op Borneo en het aanwakkeren van het verzet.
Op dinsdag 3 juli vloog Max samen met de Australische kapitein David Prentice, sergeant Ali Bin Saleh en gids Maksoen uit Samarinda met een Catalina-vliegboot naar het Melintang-meer, een afstand van ruim vierhonderd kilometer. Twee dagen eerder was de geallieerde landing bij Balikpapan begonnen met als doel het bezetten van de olievelden aldaar.
De eerste nacht in kampong Tandjung Batu begon al spannend toen twee Japanse soldaten het dorp bezochten. Max en het team verstopten zich en lieten de Japanners gaan om hun aanwezigheid niet te verraden. De dagen erna werd een dropzone ingericht en op 6 juli werden daar vijf extra mannen met een radio en uitrusting gedropt. Dat waren luitenant Bert Chalmers (Australisch leger) en vier Australische korporaals.
Twee dagen daarna begon het team lokale bewoners te rekruteren om een guerrillalegertje te vormen. Dorpshoofden werden ervan overtuigd dat de geallieerden aan de winnende hand waren en het beter was als zij zich bij hen zouden aansluiten.
Afgesproken werd dat de dorpen geen arbeiders meer zouden leveren, geen voedingsmiddelen, dat ze rijst zouden stelen uit Japanse opslagplaatsen en waar mogelijk Japanse soldaten doden. Wel werden ze gewaarschuwd dat dergelijk verzet represailles zou veroorzaken en dat het dus zaak was schuilplaatsen voor de bevolking in de jungle gereed te maken.
In het dagboekje van luitenant Chalmers zijn alle namen van de bewapende dorpelingen te vinden, inclusief een lijst van de resultaten van hun schietoefeningen (waar Chalmers absoluut niet tevreden over was).
In het rapport dat Max na afloop van de missie schreef, valt te lezen dat de dagen vooral werden gevuld met het versturen en ontvangen van berichten en het aansturen van de diverse afdelingen. Zo nu en dan deed hij melding van een aantal Japanners die ergens opdoken maar vaak alweer vertrokken waren als versterkingen van zijn team daar arriveerden. Op 15 juli volgde een supply drop door een B-24.
Op 22 juli deed het dorpshoofd van Kajoe Batoe een aanval met zijn troepen op de Japanners in Moeara Moentai. Er werden vier Japanse soldaten gedood en het hoofd van een van hen werd als bewijs meegenomen naar Max Horstink. Bij de aanval sneuvelden drie dorpelingen en werd er één zwaargewond.
De dag daarna landde een Catalina op het Melintang-kanaal en deze bracht onder anderen majoor André van Assenderp mee. Van Assenderp was een gemilitariseerde bestuursambtenaar van de NICA en de mannen bespraken de mogelijkheid een NICA-post in het binnenland op te richten. Het escorte van de Catalina, twee Spitfires van het 452e Squadron RAAF, beschoten zonder overleg twee dorpjes en doodden daarbij zeven dorpelingen en verwondden er zes. De Catalina kreeg ook een aantal treffers en moest die nacht aan de grond blijven. De dagen daarna vloog de Catalina de gewonde dorpelingen naar Balikpapan.
Max en de Australiërs in het team bleven groepen dorpelingen instrueren en monitorden de bewegingen van Japanners in hun gebied.
Op 1 augustus ging Max zelf met sergeant Gunusinoon en twee dorpsguerrilla’s naar kampong Melintang om de Japanse spion Diman te arresteren. Omdat geen enkel bewijs werd gevonden, werd Diman niet geëxecuteerd maar als kok aan het werk gezet om zich te rehabiliteren. Vanaf 3 augustus ging Max zelf op patrouille met luitenant Chalmers, sergeant Donovan en vier lokale soldaten. Elke dag voeren ze stroomafwaarts van dorp naar dorp, onderweg met dorpshoofden en de lokale bevolking sprekend. Op de avond van 6 augustus besloot Max samen met zijn ploeg in het dorp Kembang Djanggoet een Japanse post met zes man te overvallen.
Chalmers in zijn dagboek:
"Kapitein Max Horstink was I.C. (in command, red.) en Sgt Bill Donovan en ik waren de HIT men. We kwamen bij het vallen van de avond in het dorp aan, bijna donker. Donovan en ik liepen voorop en Horstink vormde de achterhoede. Ik was verbluft een Japanner uit de schaduwen te zien komen en met een grote glimlach op zijn gezicht naast me te komen staan. Ik had de eerste druk al op de trekker gezet maar een nadere blik op die glimlach deed me mijn vinger weer ontspannen. De dorpeling had een Japanse pet op een uniform in flarden aan. Hij vertelde ons vlug waar de vijf Japanners zaten en Donovan en ik liepen het pad af tot aan de steile oever van de rivier. In het huis met de lamp erin zaten vijf Japanners die rustig iets zaten te drinken. Kapitein Horstink ging naar de achterkant van het huis en toen wij een paar meter van de open deur af waren, riep ik tegen Donovan "granaat". Bill was 1 meter 90 en gooide kalmpjes een granaat die tegen de deurpost stuiterde en voor onze voeten terecht kwam! We doken meteen over de steile oever heen en toen we weer opkrabbelden na de ontploffing, waren de Japanners op ons aan het schieten. Maar met onze Stengun hadden we ze snel gedood of gewond. De dorpelingen namen later de gewonden te grazen en als dank gaven we ze de Japanse rijst en verstopten de drums met brandstof."
In het verslag van Horstink zelf werd het iets minder spectaculair weergegeven: de Japanners wisten te ontkomen, maar werden later door de dorpelingen gedood.
De mannen van de missie Platypus VIII wisten niet dat op 6 en 9 augustus de twee atoombommen op Hiroshima en Nagasaki waren gegooid en dat de Japanse keizer had besloten te capituleren.
De dagen na de aanval bleven Horstink en Chalmers dorpelingen rekruteren, namen rijstvoorraden in beslag en lieten patrouille lopen op de lijn van Balikpapan naar hun gebied. Op 10 augustus was Max in kampong Lebaktjelong toen er Japanners werden waargenomen vlak bij het dorp. Het gooien van handgranaten en afvuren van mortieren deed hen verdwijnen. Rapporten van lokale bewoners deden vermoeden dat de Japanners troepen hadden verplaatst om de Platypus-groep af te snijden. Max kreeg daarom toestemming van kapitein Prentice om met de gewonde soldaat Rogers per Catalina naar Balikpapan te vliegen.
Met enige moeite en na de weg kwijtgeraakt te zijn geweest, kwamen Horstink, luitenant Chalmers, sergeant Bowditch en soldaat Ali bin Saleh in kampong Gentingtanah aan de Ampanang-rivier
Kort na aankomst op 11 augustus kwam ook de rest van de groep naar het dorp om teruggevlogen te worden aangezien duidelijk was geworden dat er vredesbesprekingen met de Japanners waren begonnen. Om 16:30 uur vertrok de Catalina naar Balikpapan waar ze om 18:30 uur aankwamen.
Max Horstink besloot zijn rapport met een aantal opmerkingen over de gemoedstoestand van de lokale dorpelingen en hun houding ten opzichte van het Japanse en Nederlandse gezag. Net als in Nieuw-Guinea waren de meeste dorpelingen op de hand van de geallieerden en hadden ogenschijnlijk geen probleem met de terugkeer van Nederlands gezag. Dat zou Max wel eens een verkeerd beeld van de houding van de bevolking kunnen hebben gegeven, wat hem later op Java fataal zou worden.
Heel interessant en frappant is dat in het verslag van Max de acties tegen de Japanners kort, droog en feitelijk werden gerapporteerd, zonder de nadruk te leggen op actieve of heldhaftige inbreng van hemzelf of de Australische militairen. In schril contrast daarmee staat het verslag van luitenant Chalmers die elke actie als een scene uit een Hollywoodfilm beschreef, met dramatische acties en gevolgen en een mooie rol voor hemzelf:"reports of 300 Japs after our blood were at MOENTAI the other side of the lake".
Hoewel de operatie droog en feitelijk beschreven staat in het rapport, mag duidelijk zijn dat de Japanners nog steeds genadeloos konden optreden, zoals hun moorddadige acties tegen Australische en Britse krijgsgevangenen in Noord-Borneo bij Sandakan lieten zien. Tot twee weken na de Japanse capitulatie werden daar honderden zwaar zieke en uitgeteerde mensen gemarteld en vermoord tijdens dodenmarsen, door marteling en verhongering. Was de groep van Max in Japanse handen gevallen, dan had hen een soortgelijk gruwelijk lot gewacht.
Het team van Platypus VIII zal in Balikpapan gehoord hebben van het einde van de oorlog. Welke positie Max in Balikpapan gekregen heeft en in welke hoedanigheid hij gewerkt heeft, is niet duidelijk. Hij duikt weer op in de archieven op 5 september waar vermeld staat dat er op Java een aantal LOC’s (Leger Organisatie Centra) worden opgericht. Deze LOC’s waren samen met de RAPWI-organisatie (Recovery of Allied Prisoners of War and Internees) belast met het opsporen, ondersteunen en transporteren van krijgsgevangenen en geïnterneerden. De LOC’s deelden de voormalige krijgsgevangen opnieuw in bij eenheden na hen van nieuwe uniformen en medische hulp te hebben voorzien. Zowel de RAPWI als de LOC’s werden hoofdzakelijk bemand met personeel van de ML KNIL.
Op 8 september kwam uit Melbourne het bevel in Batavia en Bandoeng LOC I en II op te richten en voor de rest van Java LOC III. LOC I stond onder bevel van kapitein-vlieger-waarnemer Dick Berlijn, de oud-KMA-klasgenoot van Max Horstink, met als tweede man 2e luitenant-waarnemer Leen Blanson Henkemans. Over LOC II in Bandoeng had Max het bevel, met als tweede man 1e luitenant vlieger-waarnemer Fred Pelder. LOC III stond onder bevel van kapitein G.L. Snell met vaandrig-waarnemer Otto Ward als tweede man. Max Horstink moet hen allen goed gekend hebben, deels uit zijn tijd bij het 18e Squadron (Berlijn, Pelder, Ward, Blanson Henkemans) en Snell nog uit Timor en later bij de NEFIS en NICA in Australië en Nieuw-Guinea. Controle over alle LOC’s vond plaats vanuit Batavia.
Op 17 september kwam Max samen met een aantal andere officieren vanuit Balikpapan in Bandoeng aan om de kantoren van de KDP (Kantoor Displaced Persons), RAPWI en LOC te bemannen. Bandoeng bleek een stad te zijn zonder geallieerde eenheden om militaire bescherming te bieden en de Indonesische opstandelingen namen veel centrale gebouwen en posities in zonder dat de nog aanwezige Japanse troepen ingrepen. Pas vanaf 17 oktober arriveerden de eerste Brits-Indische troepen van de 37th Indian Infantry Brigade in Bandoeng. In deze gevaarlijke situatie liep het NICA-personeel (waar Max waarschijnlijk nog steeds deel van uitmaakte) extra risico omdat zij als het symbool van het herstel van het Nederlands gezag werden gezien. NICA-personeel kreeg het advies alle emblemen waarmee zij als NICA herkenbaar zouden zijn, te verwijderen.
De mannen van de LOC’s reisden door het aan hen toegewezen gebied om zowel krijgsgevangenen als geïnterneerden op te sporen. Van luitenant Pelder is bekend dat hij, slechts begeleid door een chauffeur en bewapend met een machinepistool, door het gebied reed en vele malen nog maar net uit hachelijke situaties wist te ontsnappen.
Het lijkt erop dat een aantal mensen van LOC Bandoeng op 13 of 14 oktober naar Batavia is gegaan voor overleg. Van Blansons Henkemans is bekend dat hij op de 14e met een buitgemaakt Japans vliegtuig van Bandoeng in gebruik bij de RAPWI naar Batavia is gevlogen.
Op 15 oktober vormde zich op het vliegveld Tjililitan bij Batavia een groep van officieren en burgers die allen naar Bandoeng wilden. Waarom zij niet gingen vliegen is onbekend. Wellicht was het de samenstelling van de groep die de tocht per vliegtuig onmogelijk maakte, voor een deel van hen was het geen dienstreis. Voor Horstink en Blanson Henkemans was wel plek aan boord van een vliegtuig, maar zij hebben daar geen gebruik van gemaakt.
Een van de officieren van de groep was kapitein Louis Rapmund, in Bandoeng geboren en in maart 1942 nog net aan de val van Java ontkomen bij de Japanse invasie. Na ruim een jaar als onderofficier-fotograaf bij de Marine in Engeland gediend te hebben, kwam Rapmund in het voorjaar van 1944 bij de NICA als NEFIS-inlichtingenofficier. Zijn gezin woonde in Bandoeng en Louis zal hen na drie oorlogsjaren hebben willen terugvinden. Louis Rapmund en Max Horstink kenden elkaar ongetwijfeld van eerdere plaatsingen in Australië, Nieuw Guinea en Borneo.
Niet onwaarschijnlijk is dat Horstink en Rapmund, beiden ervaren militairen met veel gevechtservaring, van mening waren dat een groep van tien man die redelijk bewapend was met machinepistolen, geweren, pistolen en handgranaten en met goed kennis van het terrein en de bevolking, zich wel door eventuele problemen heen kon praten en desnoods vechten op de route van zo’n 165 kilometer door de bergen langs Bogor en Tjiandjoer naar Bandoeng. De groep was gemêleerd van samenstelling: twee man van de Militaire Luchtvaart, een dokter, een inspecteur van politie, drie NICA-/NEFIS-officieren, een RAPWI-officier en twee jongens die op de lijsten als chauffeur en monteur te boek staan. Voor de helft waren zij afkomstig uit Indië, voor de helft uit Nederland/Europa.
Wat er tijdens de tocht naar Bandoeng is gebeurd, valt slechts in beperkte mate te reconstrueren. Geen van de mannen in het konvooi heeft de tocht en de aanhouding overleefd, en de verslagen van de Opsporingsdienst Overledenen, het Rode Kruis en de NEFIS komen in details niet geheel overeen. Duidelijk lijkt te zijn dat de twee auto’s (een vrachtauto en een Chevrolet-personenauto) rond 12:00 uur bij de Puntjak Pas door twee eenvoudige barricades zijn gereden. De wachtposten van de strijdgroep BKR (Badan Keamanan Rakjat, een voorloper van het Indonesische leger) aldaar belden de doorbraken door en in Patjet, 18 kilometer verderop, was de barricade dusdanig sterk dat de auto’s tegen 12:30 uur gedwongen werden te stoppen. Soekarno verbleef op dat moment in de nabij gelegen kampong Paragadjen. Zijn chauffeur nam, met Soekarno’s auto, deel aan de achtervolging en kwam later die dag met een Nederlandse auto als buit terug in Paragadjen. Horstink, Rapmund en de groep hebben blijkbaar nog overwogen zich een weg door de aanhouding te schieten, maar de tegenstander bleek te sterk in getal te zijn en hen slechts gevangen te willen nemen voor een eventuele gevangenenruil, wat de groep wellicht ietwat gerustgesteld heeft. Daarop gaven de Nederlanders zich over en werden zij naar de gevangenis in Tjiandjoer gevoerd. Vanaf dat moment verschillen de verhalen van de diverse getuigen over wie wanneer en waar werd vermoord. In alle versies wijzen de getuigen op ‘het volk’, dat al diezelfde avond uitlevering van de mannen zou hebben geëist om hen daarna te vermoorden. Anderen vertellen over vluchtpogingen en zelfs een aanval met een verborgen gehouden handgranaat (die niet zou zijn afgegaan) door een van de Nederlanders. De vondst van brieven in de bagage van Rapmund, die duidelijk maakten dat hij een NICA-officier was, zorgde blijkbaar voor extra ophef rondom de groep. Een ander scenario is dat het een ordinaire roofmoord betrof, omdat Horstink een bedrag van 8.500 gulden werd afgenomen en twee van de betrokken BKR-mannen bij de lokale bevolking als rovers bekendstonden. De werkelijke toedracht zal nooit duidelijk worden. Feit is dat alle mannen tussen 15 en 19 oktober in Patjet, Tjiandjoer of Tjirantjang zijn vermoord en in stukken gehakt. In december 1945 werd Tjiandjoer bezet door een Brits Gurkharegiment en kreeg men in de gaten wat zich daar in oktober had afgespeeld. De verminkte lichamen werden teruggevonden en geïdentificeerd. Pas op 19 juni 1948 is een aantal van hen, onder wie Max Horstink en Louis Rapmund, begraven op het ereveld Pandu in Bandoeng.
Een opmerkelijke oorlogsloopbaan van een veelzijdig KNIL-officier, dat kan zeker gezegd worden over de carrière van kapitein Max Horstink. Opgeleid als infanterie-officier, getraind als vlieger-waarnemer, gestart bij de Topografische Dienst, begint zijn oorlogsverhaal als infanterist en aansluitend guerrilla tijdens de slag om Timor. Met plaatsingen bij het 18e Squadron, de NEFIS en ten slotte de NICA, nam hij deel aan een veelheid aan operaties en campagnes voor de bevrijding van Nederlands-Indië.
Opvallend is dat Max voor geen van zijn inspanningen is onderscheiden. Noch als guerrilla op Timor waar hij waarschijnlijk hoofdzakelijk buiten het zicht van boven hem geplaatste Nederlandse officieren opereerde, noch als bommenrichter bij het 18e Squadron en het meest opmerkelijke ook niet als plaatsvervangend commandant van de SRD-/NEFIS-missie achter Japanse linies in Borneo. Die missie was zeer riskant en hoogstwaarschijnlijk op vrijwillige basis ondernomen, zoals alle NEFIS parties.
Eindredactie: George Möller