De Amerikaanse escortevliegdekschepen van de Bogue-klasse waren ontworpen op basis van het US Maritime Commission’s C3-type koopvaardijschip. Bij de Bogue-klasse schepen werd door de commerciële werven echter, in opdracht van de US Navy, vanaf de kiellegging rekening gehouden met de afbouw tot vliegdekschip. Een aantal verbeteringen ten opzichte van de voorgangers werd meteen al doorgevoerd. De belangrijkste aanpassing was het vervangen van de diesels door stoomturbines. De dieselmotoren zelf waren niet zozeer het probleem geweest, maar de elektromagnetische koppelingen, die ervoor moesten zorgen dat de motoren met behulp van tandwielen aan de enkele schroefas gekoppeld werden, leverden veel complicaties op. Verder kregen de schepen meerdere compartimenten die door waterdichte schotten van elkaar gescheiden werden. Tevens werd het hangaardek vrijwel geheel dichtgemaakt en kregen de schepen de beschikking over een tweede vliegtuiglift.
De 45 schepen van de Bogue-klasse werden in twee groepen gebouwd. De eerste groep bestond uit 21 vaartuigen waarvan ruim de helft bestemd was voor de Royal Navy die ze in het kader van de Leen- & Pachtwet zou overnemen. Deze groep werd de Britse Attacker-klasse. De tweede groep werd vrijwel geheel op kosten van de Britten gebouwd en zou de geschiedenis in gaan als de Ameer-klasse. Als gevolg van het ongeval met HMS Dasher eisten de Britten echter belangrijke aanpassingen aan de Bogue-klasse schepen voordat ze overgenomen werden. Zo wilden de Britten een verlengd vliegdek, modificaties aan de hangaar, accommodaties en magazijnen, interne communicatiemiddelen, verduisteringsmogelijkheden, luchtafweer en een ander kaliber kanonnen.
De Amerikanen waren van mening dat de aanpassingen die de Britten wilden niet realistisch waren ten tijde van oorlog. Ze konden zich dan ook helemaal niet vinden in de Britse eis betreffende de opslag van de mee te voeren vliegtuigbrandstof. De vliegtuigbrandstoftanks moesten kleiner, dubbelwandig en cilindrisch van vorm worden en beschikken over overdrukventielen en statische ontladingsinstallaties. Bovendien mochten ze niet rechtstreeks in verbinding staan met dragende delen van het schip en zich zoveel mogelijk onder de waterlijn bevinden. Om de schepen aan de Britse specificaties te laten voldoen, werden ze, voordat ze overgenomen werden, in groepjes naar de werf van Burrard Dry Dock te Vancouver in Canada gestuurd. De Britten en de Amerikanen konden door de specificatie eisen van de Royal Navy niet meer tot een bevredigend compromis komen. De Amerikaanse opvolgers van de Bogue-klasse en Sangamon-klasse escortevliegdekschepen werden de Casablanca-klasse carriers en van deze vijftig vaartuigen zou er geen enkel vaartuig meer voor de Britten bestemd zijn.
Naamsein(en) | Op stapel gezet | Te water gelaten | In dienst gesteld | |
HMS Attacker | Barnes (ACV-7) | 17 april 1941 | 27 september 1941 | 30 september 1942 |
HMS Battler | Altamaha (ACV-6) | 15 april 1941 | 4 april 1942 | 15 november 1942 |
HMS Chaser | Breton (ACV-10) | 28 juni 1941 | 19 juni 1942 | 9 april 1943 |
HMS Fencer | Croatan (ACV-14) | 5 september 1941 | 4 april 1942 | 1 maart 1943 |
HMS Hunter | Block Island (ACV-8) | 15 mei 1941 | 22 mei 1942 | 9 januari 1943 |
HMS Pursuer | St. George (ACV-17) | 31 juli 1941 | 18 juli 1942 | 14 juni 1943 |
HMS Stalker | Hamlin (ACV-15) | 6 oktober 1941 | 5 maart 1942 | 21 december 1942 |
HMS Striker | Prince William (ACV-19) | 15 december 1941 | 7 mei 1942 | 29 april 1943 |
HMS Tracker | (BACV-6) | 3 november 1941 | 7 maart 1942 | 31 januari 1943 |
HMS Ravager | (ACV-24) | 11 april 1942 | 16 juli 1942 | 25 april 1943 |
HMS Searcher | (ACV-22) | 20 februari 1942 | 20 juni 1942 | 7 april 1943 |
Als een Bogue-klasse schip tijdens de bouw aangewezen werd voor overdracht aan de Royal Navy verviel de originele naam, maar niet het originele naamsein. De naam werd gebruikt voor een volgend schip dat door de US Navy gevorderd was terwijl de naamseinen gewoon werden doorgeteld. Dit veranderde vanaf HMS Tracker. Dit schip had bij wijze van uitzondering meteen het naamsein beginnende met de letter B van British meegekregen. ACV -22 en ACV-24 hadden nog geen naam op het moment dat ze aangewezen werden voor overdracht aan de Britse bondgenoten. Ook de vaartuigen van de opvolgende Ameer-klasse, de tweede groep Bogue-klasse schepen, had nog geen naam op het moment van bepaling van overdracht. De Amerikaanse naamseinen werden op 20 augustus 1942 veranderd van AGV in ACV, ook als de schepen nog in aanbouw waren. Op 15 juli 1943 kregen de schepen van de Attacker-klasse op papier, net als alle andere Amerikaanse escortevliegdekschepen naamsein CVE, ondanks dat ze in Britse dienst waren.
Grootste lengte: | 141,7 meter |
Vliegdek: | 134,2 x 25 meter |
Grootste breedte: | 21,2 meter |
Diepgang: | 7,5 meter |
Waterverplaatsing standaard: | 7.800 ton |
Waterverplaatsing volbeladen: | 14.170 ton |
Machine-installatie: | 2 x stoomturbines met tandwieloverbrenging en 2 x ketels |
Machinevermogen: | 8.500 pk |
Aantal schroeven: | 1 |
Bunkercapaciteit: | 3.260 ton stookolie |
Actieradius: | 27.300 zeemijlen bij 11 knopen |
Maximale snelheid: | 17 knopen |
Bemanning: | 646 koppen inclusief vliegploeg |
Bewapening: | 2 x 10,2cm dual purpose kanonnen, 4 x 2 40mm en 8 x 2 en 10 x 1 20mm luchtafweermitrailleurs |
Bepantsering: | Geen |
Vliegdekfaciliteiten: | 2 x gecentreerde hydraulische vliegdekliften, 1 x hydraulische katapult, 9 x vangkabels |
Vliegtuigen: | 15 tot 24 Grumman F4F Martlet of Supermarine Seafire jachtvliegtuigen en Fairey Swordfish-torpedobommenwerpers |
De Attacker werd op stapel gezet bij de Western Pipe & Steel Company te San Francisco, Californië, voor de Ithanian Steamship Company en zou Steel Artisan gaan heten. In december 1941 werd het in afbouw zijnde schip geconfisqueerd door de US Navy om omgebouwd te worden tot de escortecarrier Barnes. Het schip werd echter overgedragen aan de Royal Navy en werd de naamgever van de Attacker-klasse. Het escortevliegdekschip fungeerde tijdens de oorlog als konvooi-escorte op de Atlantische Oceaan tot het vaartuig in oktober 1943 werd aangepast zodat het ingezet kon worden als aanvalsschip. Daarna werd het ingezet op de Middellandse Zee en in de Pacific.
In september 1945 werd de Attacker opgenomen in de Britse reservevloot, maar drie maanden later teruggegeven aan de Amerikanen. De US Navy verwijderde het vaartuig op 26 februari 1946 uit het marineregister. Een jaar later werd het schip verkocht aan de National Bulk Carriers of New York, die het vliegdek liet verwijderen. Het duurde tot 1950 voor het schip werd doorverkocht aan de Vlasov’s Navcot Corporation die het liet ombouwen tot migrantenschip en Castel Forte doopte. Het vaartuig kwam onder de naam Fairsky te varen voor de Sitmar Line. Op 23 juni 1977 liep het schip averij op bij een aanvaring met een wrak. Het schip zou nog worden omgebouwd tot drijvend hotel en casino, maar na een brand in 1979 werd het wrak naar Hong Kong gesleept waar het werd gesloopt.
De toekomstige Battler werd bij de Ingalls Shipbuilding Corporation te Pascagoula, Mississippi, op stapel gezet voor de Moore-McCormack Lines. Het vaartuig werd nog voor de tewaterlating opgeëist door de US Navy. Het schip zou in Amerikaanse dienst komen met de naam Altamaha en naamsein AVG-6 krijgen. Het werd echter op 31 oktober 1942 overgedragen aan de Royal Navy en vijftien dagen later in Britse dienst gesteld als HMS Battler D18. HMS Battler deed vooral dienst als konvooibegeleider op de Atlantische Oceaan en op de Indische Oceaan. Deze periode werd in september en oktober 1943 onderbroken toen het escortevliegdekschip de geallieerde invasie van het Italiaanse vasteland bij Salerno ondersteunde. Op 12 februari 1946 werd de Battler teruggeven aan de US Navy die het schip op 28 maart verwijderde uit het US Navy Register. Op 14 mei 1946 werd het afgedankte vaartuig voor sloop verkocht aan de Patapsco Steel Scrap Company te Bethlehem, Pennsylvania.
Het schip dat later HMS Chaser zou worden werd op stapel gezet bij de Ingalls Shipbuilding Corporation te Pascagoula, Mississippi, als Mormacgulf voor de Moore-McCormack Line. Het vaartuig in aanbouw werd door de Amerikaanse marine gevorderd om afgebouwd te worden als hulpvliegdekschip Breton. Nog voordat het in Amerikaanse dienst werd gesteld, werd het schip voorbestemd om overgedragen te worden aan de Britse marine. Op 9 april 1943 werd de Breton daadwerkelijk in Britse dienst gesteld als HMS Chaser D32. Het escortevliegdekschip diende als konvooibeschermer op de Atlantische Oceaan en vanaf begin 1945 in de Pacific met naamsein R306. Op 12 mei 1946 ging de hulpcarrier terug naar de US Navy die het op 3 juli 1946 verwijderde uit het marineregister. Op 20 december van datzelfde jaar werd het schip verkocht en kwam het vanaf april 1948, omgebouwd tot vrachtschip, onder Nederlandse vlag te varen voor de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij als ss Aagtekerk. In 1967 werd het vaartuig verkocht aan de Chinese Maritime Trust Ltd. en voor C.Y. Tung, gevestigd te Taipei, Taiwan, te varen als E. Yung. Tijdens een reparatie aan de turbines, op 3 december 1972, in de haven van Kaohsiung te Taiwan, brak er brand uit aan boord. Het schip werd brandend buiten de haven gesleept en op het strand gezet. Op 20 december werd het uitgebrande wrak terug de haven in gesleept waar het vanaf 28 juli 1973 werd gesloopt.
Op 5 september 1941 werd bij de Western Pipe & Steel Corporation te San Francisco, Californië, de kiel gelegd van romp nummer 197. Het schip was al door de US Navy geconfisqueerd en zou afgebouwd worden als hulpvliegdekschip Croatan met naamsein AVG-14. Op 27 februari 1943 werd het vaartuig overgedragen aan de Royal Navy en vier dagen later in Britse dienst gesteld als HMS Fencer. Het escortevliegdekschip begeleidde konvooien en fungeerde als vliegtuigtransportschip op de Atlantische Oceaan tot einde 1944. In november van dat jaar werd de Fencer ingedeeld bij de Britse vloot in de Pacific en kreeg het naamsein R308. Op 11 december 1946 werd de Fencer te Norfolk, Virginia, teruggegeven aan de Amerikanen. De US Navy schrapte het schip op 28 januari 1947 uit het marineregister. Het schip werd verbouwd tot passagiersschip en kwam in 1950 onder Italiaanse vlag te varen met de naam ss Sydney. Voordat het vaartuig vanaf september 1975 in La Spezia, Italië, gesloopt werd, werd het nog omgedoopt in ss Roma, ss Galaxy Queen, ss Lady Tina en ss Caribia 2.
De kiel van romp nummer 161 werd op 15 mei 1941 gelegd op de werf van de Ingalls Shipbuilding Corporation te Pascagoula, Mississippi. Het schip was oorspronkelijk bestemd voor de Moore-McCormack Line en zou de naam Mormacpenn gaan dragen. Het vaartuig was gevorderd door de Amerikaanse marine en zou afgebouwd worden als hulpvliegdekschip Block Island met naamsein AVG-8. Op 9 januari 1943 werd de Block Island overgedragen aan de Royal Navy en nog diezelfde dag in Britse dienst gesteld als HMS Hunter D80. Gedurende 1943 en 1944 was HMS Hunter actief als konvooibegeleider op de Atlantische Oceaan, maar in 1945 als aanvalscarrier in de Pacific. Op 29 december 1945 kwam het escortevliegdekschip weer in Amerikaanse handen, maar de US Navy verwijderde het op 26 februari 1946 al uit het marineregister. In 1948 kocht de Holland Amerika Lijn het inmiddels tot vrachtschip omgebouwde vaartuig en bracht het onder Nederlandse vlag in de vaart als ss Almdijk. In 1965 werd het schip voor sloop verkocht naar Valencia in Spanje.
De tweede Mormacland voor de Moore-McCormack Line werd ook door de US Navy gevorderd om afgebouwd te worden als escortevliegdekschip. De kiel van het schip werd op 31 juli 1941 gelegd bij Ingalls Shipbuilding Corporation te Pascagoula, Mississippi met bouwnummer 163. In Amerikaanse dienst zou het schip St. George genoemd gaan worden, maar op 14 juni 1943 werd het overgedragen aan de Britse marine. De Britten stelden het vaartuig nog diezelfde dag in dienst als HMS Pursuer. Net als haar zusterschepen deed HMS Pursuer gedurende de oorlogsjaren 1943 en 1944 dienst als konvooibegeleider op de Atlantische Oceaan, maar nadat de Slag om de Atlantische Oceaan gewonnen was door de geallieerden, werd het vaartuig overgeplaatst naar de Pacific en kreeg het naamsein R309. Op 12 februari 1946 werd het schip te Norfolk, Virginia, overgedragen aan de US Navy, die het op 28 maart van dat jaar nog verwijderde uit het marineregister. Nog geen twee maanden later, op 14 mei 1946, werd het schip voor sloop verkocht aan de Patapsco Steel Scrap Co., Bethlehem, Pennsylvania.
De kiel van de toekomstige escortecarrier Hamlin werd op 6 oktober 1941 gelegd op de werf van de Western Pipe & Steel Corporation te San Francisco, Californië, met rompnummer 174. De Hamlin werd op 21 december 1942 overgedragen aan de Britten en nog diezelfde dag door de Royal Navy in dienst gesteld als HMS Stalker D91. Het escortevliegdekschip was echter pas volledig afgebouwd op 30 december. HMS Stalker fungeerde in eerste instantie als konvooi-escorte op de Atlantische Oceaan, maar was in 1943 en 1944 actief op de Middellandse Zee waar het vaartuig de geallieerde landingen in Italië en Frankrijk ondersteunde. Op 29 december 1945 kwam het schip weer in Amerikaanse handen. De US Navy schrapte de hulpcarrier al op 20 maart uit het Naval Register. In 1947 werd het schip verkocht aan de Stoomvaart Mij. Nederland, die het liet ombouwen tot vrachtschip. Het vaartuig kwam onder Nederlandse vlag te varen als ss Riouw. Op 27 oktober 1967 werd het schip verkocht naar Panama en kreeg het de naam ss Lobito. In 1975 werd de ex-HMS Stalker voor sloop verkocht naar Taiwan.
Het escortevliegdekschip dat in Britse dienst HMS Striker zou gaan heten, werd gebouwd op de werf van de Western Pipe & Steel Corporation te San Francisco, Californië, met rompnummer 198. Het schip zou in Amerikaanse dienst Prince William gaan heten, maar werd in het kader van de Lend & Lease Act overgedragen aan de Britse marine die het op 28 april 1943 in dienst stelde. Het escortevliegdekschip kreeg naamsein D12. In 1943 en 1944 deed het vaartuig dienst als konvooibegeleider op de Atlantische Oceaan. Van maart tot augustus 1945 was HMS Striker ingedeeld bij de British Pacific Fleet. Op 12 februari 1946 werd het schip te Norfolk, Virginia, overgedragen aan de US Navy, die het op 28 maart van dat jaar verwijderde uit het Naval Register. Het schip werd op 5 juni 1948 voor sloop verkocht aan de Patapsco Steel Scrap Co., Bethlehem, Pennsylvania.
De tweede Mormacmail voor de Moore-McCormack Line werd door de US Navy gevorderd om afgebouwd te worden als escortevliegdekschip. Het schip was op stapel gezet bij de Seattle-Tacoma Shipbuilding Corporation te Seattle-Tacoma, Washington, maar werd als BACV-6 afgebouwd bij de Willamette Iron & Steel Corporation te Portland, Oregon. Op 31 januari 1943 werd de escortecarrier in Britse dienst gesteld en het schip deed in 1943 en 1944 dienst als konvooibeschermer op de Atlantische Oceaan. Vervolgens werd de Tracker uitgeleend aan de US Navy die het gebruikte als vliegtuigtransportschip in de Pacific van januari tot juli 1945. Op 9 augustus werd het vaartuig in reserve genomen en op 29 november van dat jaar teruggegeven aan de Amerikanen. Op 21 januari 1946 werd het hulpvliegdekschip verwijderd uit het Naval Register. In november 1946 werd het schip verkocht naar Argentinië en verbouwd tot vrachtschip met de naam ss Corrientes. In 1964 verdween het vaartuig onder een Antwerpse slopershamer.
De toekomstige HMS Ravager werd op 11 april 1942 op stapel gezet bij de Seattle-Tacoma Shipbuilding Corporation te Seattle-Tacoma, Washington. Nadat het vaartuig in aanbouw gevorderd was door de US Navy werd het afgebouwd bij Commercial Iron Works te Portland, Oregon. Op 25 april 1943 werd het nieuwe escortevliegdekschip overgedragen aan de Royal Navy die het nog diezelfde dag in dienst stelde als HMS Ravager D70. In eerste instantie deed het schip escortediensten op de Atlantische Oceaan, maar later in de oorlog fungeerde het vooral als trainingschip voor deklandingen. Op 27 februari 1946 ging het hulpvliegdekschip terug naar de Verenigde Staten en de US Navy schrapte het vaartuig op 12 april van dat jaar uit het marineregister. Op 1 juli 1947 werd de ex-Ravager verkocht aan William B. St. John te New York, die het schip om liet bouwen tot vrachtschip en ss Robin Trent doopte. Het schip kwam onder Amerikaanse vlag te varen en werd nog Trent gedoopt voordat het in 1973 gesloopt werd.
De Searcher werd gebouwd door de Seattle-Tacoma Shipbuilding Corporation te Seattle-Tacoma, Washington en op 7 april 1943 in Britse dienst gesteld. Het schip kreeg naamsein D20. Van mei tot december 1943 fungeerde HMS Searcher als aanvalscarrier in de Britse thuiswateren. Vanaf december 1943 deed het escortevliegdekschip vooral dienst als konvooibegeleider, maar was nog steeds ingedeeld bij de British Home Fleet. Het hulpvliegdekschip participeerde in operatie Tungsten, een luchtaanval op het Duitse slagschip Tirpitz in Noorwegen en operatie Dragoon, de geallieerde invasie in Zuid-Frankrijk. Op 29 november 1945 werd de Searcher teruggegeven aan de US Navy die het op 7 februari 1946 schrapte uit het marineregister. In augustus 1952 werd het schip verkocht aan de Griekse rederij J & AT Vatis en bij de Savannah Machine & Foundry Co., Savannah, Georgia, verbouwd tot vrachtschip. Het schip kwam onder Liberiaanse vlag te varen als ss Captain Theo. In november 1957 werd het vaartuig verlengd door Mitsubishi Heavy Industries Ltd. te Kobe, Japan. In 1964 werd de Captain Theo verkocht aan de Chinese scheepsmagnaat C.Y. Tung uit Hong Kong en Oriental Banker gedoopt. Vanaf juli 1976 werd het afgedankte vrachtschip gesloopt te Kaohsiung, Taiwan.
De Britse en Amerikaanse escortevliegdekschepen zorgden vanaf 1942 voor een langzame wending in de Slag om de Atlantische Oceaan. Vanaf september van dat jaar kwamen er elke maand enkele geallieerde hulpcarriers bij en leden de Duitse onderzeeboten steeds meer verliezen. De Amerikaanse oorlogsindustrie kon bijna onbeperkt escortevliegdekschepen blijven opleveren, maar de Duitsers konden de gezonken U-boten slechts mondjesmaat vervangen. Eind 1944 was de strijd op de Atlantische Oceaan dan ook vrijwel gestreden. Veel escortevliegdekschepen werden vanaf begin 1945 ingezet in de Pacific om de Japanse Keizerlijke Marine op de knieën te dwingen. Deze strijd zou nog tot 15 augustus duren. De Britse escortevliegdekschepen van de Attacker-klasse droegen hun meer dan waardevolle steentje bij in de genoemde oorlogstheaters.
De Attacker-klasse escortevliegdekschepen werden opgevolgd door de Ameer-klasse schepen. Ook deze serie bestond uit aangepaste Amerikaanse Bogue-klasse hulpcarriers die door het toepassen van de Leen- & Pachtwet op leenbasis overgedragen werden aan de Royal Navy. De Ameer-klasse schepen kwamen vanaf halverwege 1943 in dienst, ongeveer tegelijk met de Amerikaanse Casablanca-klasse escortevliegdekschepen. Tegen die tijd kon elk geallieerd konvooi mede beschermd worden door de vliegtuigen die vanaf de vele vliegdekken de lucht ingestuurd werden.