Midden in de agglomeratie van de Duitse hoofdstad vormt de uitgestrekte Joodse begraafplaats Weissensee, met circa 115.600 graven, een wereld op zich, die getuigt van een rijke Joodse geschiedenis, maar ook van de ondergang van de Berlijnse Joden tijdens het nazitijdperk.
1869 was een heugelijk jaar voor de Joden in Pruisen en andere staten van de toenmalige Noord-Duitse Bond (1866-1871). Vanaf dat jaar waren ze volgens de wet gelijkgesteld aan christenen. De jaren van bloei van de Joodse gemeenschap in Berlijn braken aan, waar zich met 170.000 stervelingen in 1925 de grootste Joodse gemeenschap van Duitsland bevond. Geholpen door hun nieuwe vrijheden beklommen veel Joden in razend tempo de maatschappelijke ladder en profileerden ze zich in onder meer de wetenschap, cultuur en zakenwereld. Het was bijvoorbeeld de Joodse handelaar Adolf Jandorf die in 1907 in Berlijn het KaDeWe opende, het tegenwoordig nog altijd bekendste warenhuis van Duitsland. Niet minder prominent was de Joodse wijnhandelaar en gastronoom Berthold Kempinski, wiens herinnering voortleeft in de door hem opgerichte internationale hotelketen.
De Joodse gemeenschap had voorafgaand aan 1880 al de beschikking over twee begraafplaatsen, maar vanwege ruimtegebrek volgde dat jaar een derde in het net buiten Berlijn gelegen dorp Weissensee (tegenwoordig een stadsdeel in het district Pankow). Het toenmalige dorp ontleende zijn naam aan het meertje dat zich op ongeveer een kilometer afstand van de begraafplaats bevindt. De ontwerper van de begraafplaats was de gerenommeerde Duitse architect Hugo Licht die zelf niet van Joodse afkomst was. Het circa 42 hectare grote terrein (ongeveer 80 voetbalvelden) werd door hem verdeeld in tientallen met wandelpaden begrensde kavels in de vorm van driehoeken en vierkanten. Hoewel elke kavel een eigen letter en cijfer kreeg en dus gemakkelijk terug te vinden zou moeten zijn, doet de indeling sterk aan een doolhof denken, wat tegenwoordig nog versterkt wordt door de dichte begroeiing.
Dat de Joden in Berlijn voorspoed kenden, is op de begraafplaats nog altijd goed zichtbaar. Welvarende Joodse families leken te wedijveren om wie het grootste en duurste graf bezat. Zo kostte het uit gepolijst graniet opgetrokken praalgraf van de in 1915 overleden bankier en ondernemer Sigmund Aschrott 500.000 Rijksmark. Het bombastische mausoleum is ook tegenwoordig nog het grootste in Berlijn. Behalve de eerder genoemde ondernemers Jandorf en Kempinski, respectievelijk gestorven in 1932 en 1910, vonden ook andere Joodse prominenten een laatste rustplaats op Weissensee. Onder hen bijvoorbeeld de in 1918 overleden filosoof Hermann Cohen, één van de belangrijkste Joodse denkers van de twintigste eeuw. Ook sigarettenfabrikant en sportsponsor Josef Garbáty, uitgever Samuel Fischer en de oom en tante van Albert Einstein liggen hier begraven.
Behalve de pracht en praal die veel graven tentoonspreiden, valt nog iets anders op: de inscripties op veel stenen zijn in het Duits en niet in het Hebreeuws en loven soms de Duitse nationaliteit van de dode. "Een oprechte Duitse Jood van de nobelste afkomst", zo staat bijvoorbeeld op een grafsteen te lezen. Met kennis van de misdaden die uit naam van de Duitse natie tegen het Joodse volk werden gepleegd, is het een wrange tekst, maar gedurende de Wilhelminische tijd (1888-1918) waren veel Joden zo geïntegreerd dat ze zich meer Duits dan Joods voelden. Een voorbeeld van die integratie vormen de ongeveer 120.000 Joodse soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst deden in het Keizerlijke leger. Van de om en nabij 12.000 Joden die in Duitse krijgsdienst sneuvelden, werden er 400 begraven op een apart ereveld op Weissensee. In 1927 werd door de Rijksbond van Duitse Frontsoldaten bij de militaire graven een monument opgericht, waar tot in 1936 jaarlijks een herdenking plaatsvond.
Na de machtsovername door de nazi’s in 1933 verslechterde de positie van Joden in de Duitse samenleving ingrijpend. Niet langer gold de gelijke behandeling die hen in 1869 was verleend en uitsluiting viel hen ten deel. Net als de Joden zou de Joodse begraafplaats Weissensee afglijden naar een bestaan in de marge. Al eerder was hier een einde gekomen aan de tijd van dure praalgraven, een gevolg van de Grote Depressie die ook de Joden in Berlijn getroffen had. Ook het uiterlijk van veel bestaande graven veranderde nadat in de zomer van 1938 metalen onderdelen, vooral hekwerk, verwijderd werden om omgesmolten te worden voor gebruik in de oorlogsindustrie. Dat gebeurde overigens eveneens met metaal op christelijke begraafplaatsen. Uitgezonderd was de metalen of bronzen belettering op de grafstenen.
Hoewel volgens het Joodse geloof cremeren eigenlijk niet toegestaan is, werden urnen sinds 1926 ook toegestaan op de begraafplaats. Voorafgaand aan de deportatie van de Berlijnse Joden in 1941 arriveerden hier vanuit verschillende concentratiekampen in totaal ongeveer driehonderd urnen met de asresten van Joodse kampgevangenen. Om kosten te besparen en als laatste vernedering van de overleden persoon waren deze urnen gemaakt van papier-maché. De urnen werden bijgezet op de begraafplaats, waar een deel in de jaren zeventig zou wegspoelen als gevolg van wateroverlast. Tegenwoordig worden de namen van de gestorven Joodse kampgevangenen, die in Weissensee hun laatste rustplaats vonden, genoemd op een herdenkingsmuur op de begraafplaats.
In oktober 1941 vertrok vanuit Berlijn de eerste trein met Joden naar het Oosten, waar het merendeel van alle gedeporteerden vermoord zou worden in kampen en getto’s. Op dat moment leefden nog 70.000 Joden in de Duitse hoofdstad, nadat tienduizenden anderen geëmigreerd waren om te ontsnappen aan discriminatie en vervolging. Tot januari 1945 zouden vele transporten volgen, maar al die tijd bleef de Joodse begraafplaats Weissensee in bedrijf, maar wel met steeds minder personeel. In het midden van de jaren twintig telde de begraafplaats nog bijna zeventig begrafeniswerknemers plus circa tweehonderd onderhoudsmedewerkers en arbeiders in de groente- en bloementuin op het terrein, maar in 1942 was dit teruggelopen tot in totaal honderd personeelsleden. Op het einde van de oorlog waren nog slechts twaalf medewerkers overgebleven, die onder leiding stonden van de hier in juni 1943 aangestelde rabbijn Martin Riesenburger. Allemaal, inclusief Riesenburger, waren ze dankzij hun gemengde huwelijk met een Arische partner uitgezonderd van deportatie.
Waarom bleef de begraafplaats na het begin van de deportaties ook gedurende de rest van de oorlog geopend? Vermoedelijk was dat om dezelfde redenen als waarom het Joodse hospitaal eveneens onder nazi-toezicht gedurende de oorlogsjaren in bedrijf bleef (zie Wereld in Oorlog nr. 38). Joden die door hun beschermde huwelijk uitgezonderd waren van deportatie hadden niet enkel een ziekenhuis nodig om verpleegd te kunnen worden, maar ook een begraafplaats om hun doden te begraven. Zo werd voorkomen dat een Jood op dezelfde plek begraven zou worden als een Ariër, wat volgens de nazi-ideologie uit den boze was. Verder werd er door het openhouden van het hospitaal en de begraafplaats een schijn van normaliteit opgehouden, die zowel de Joden zelf als de niet-Joodse Berlijners moest geruststellen. Als de nazi-overheid het toestond dat de Joden een eigen ziekenhuis en begraafplaats hadden in de hoofdstad van het Derde Rijk, dan zou hun lot in het Oosten vast meevallen.
Ondanks dat het aantal Joden in Berlijn vanaf 1941 als gevolg van de deportaties steeds verder afnam, bleven er begrafenissen plaatsvinden in Weissensee. Het waren onder andere Joden uit gemengde huwelijken en ouderen die nog niet gedeporteerd waren, die hier na 1941 begraven werden. Een andere groep die hier een laatste rustplek vond, waren Joden die zelfmoord hadden gepleegd. Moedeloos geraakt door de onheilspellende geruchten over het lot dat hen boven het hoofd hing, kozen ze zelfdoding als uitweg. Van de 2.556 begrafenissen in 1941 ging het in 254 gevallen om zelfmoord; in 1942 was dit toegenomen tot 811 op 3.230.
De Joodse begraafplaats was tijdens de oorlogsjaren niet enkel een plek van ellende. Op het terrein klonk vanaf juni 1942 geregeld het opgewekte geluid van sportende kinderen. Een groep 13 tot 15-jarige scholieren was er tewerkgesteld nadat alle Joodse onderwijsinstellingen gesloten waren. Ze moesten hier in de zomer helpen met het onderhouden van het groen en in de winter met sneeuwschuiven. De sterkere jongeren werden ingezet bij het delven van graven. Ter ontspanning vermaakten ze zich met atletiek en voetbal, wat ze op het terrein konden doen zonder lastig gevallen te worden door nazi-plaaggeesten. Ondanks dat een begraafplaats geen alledaagse habitat is van pubers verklaarden meerdere van de hier in hun jeugd tewerkgestelde Holocaustoverlevenden dat ze goede herinneringen bewaren aan hun tijd hier. De begraafplaats was voor hen een oase van rust en veiligheid in een vijandige buitenwereld.
Veiligheid was ook de reden waarom Joodse onderduikers hun toevlucht zochten op de begraafplaats. Een opmerkelijke onderduikplek was het via het dak toegankelijke mausoleum van de in 1926 overleden operazanger Joseph Schwarz. Hans Radziewski was één van degenen die op de begraafplaats meerdere nachten een veilig heenkomen vond. Hij kende de plek op zijn duimpje, omdat hij in de jaren 1939-1940 had gewerkt in de tuin op het terrein waar Joden agrarische scholing volgden voor emigratie naar Palestina. Naar eigen zeggen verstopte hij zich na de Fabrikaktion, de grootscheepse razzia van februari 1943, "een dozijn keren" in holle ruimtes onder grafstenen, waar nog niemand begraven lag. "Ik had daar twee dekens en iets te eten. Op die manier had ik een plek waar ik wat kon slapen."
Behalve voor mensen werd de begraafplaats ook benut als verstopplek voor iets anders. 538 thorarollen, die eigenlijk bestemd waren voor een nazi-expositie over het Jodendom, werden hier in het voorjaar van 1943 door begraafplaatsdirecteur Arthur Brass en zijn staf verstopt. Een niet-Joodse verhuizer had geholpen met het vervoeren van deze perkamenten rollen die uit handen van de nazi’s waren gered. Een deel ervan werd bij een geallieerd bombardement beschadigd en daarna begraven, zoals de Joodse religieuze wetten voorschrijven. De ongeschonden exemplaren zouden na de oorlog worden geschonken aan heropgerichte Joodse gemeenschappen in Duitsland.
In 1943 en 1944 vonden respectievelijk nog 931 en 244 begrafenissen plaats onder leiding van rabbijn Riesenburger, ook al had propagandaminister Joseph Goebbels in mei 1943 verklaard dat er in Berlijn geen Joden meer waren. Riesenburger zorgde dat daarbij de Joodse wetten zoveel mogelijk eerbiedigt werden en leidde als laatst overgebleven Joodse geestelijke ook religieuze diensten op de begraafplaats. Begrafenissen werden nauwelijks bezocht, omdat Joodse rouwenden dan het risico liepen opgepakt te worden. Met de kleine staf die hem tot beschikking stond, lukte het de rabbijn ook niet langer om het omvangrijke terrein fatsoenlijk bij te houden, waardoor de verwaarlozing, die gedurende het DDR-tijdperk zou voortzetten, intrad.
Net zoals het Joodse hospitaal kwam ook de begraafplaats in Weissensee de oorlog betrekkelijk ongeschonden door. Dit in tegenstelling tot de twee andere Joodse begraafplaatsen in Berlijn. Die aan de Schönhauser Allee, aangelegd in de eerste helft van de negentiende eeuw, werd bijna compleet vernietigd bij geallieerde bombardementen. Grafstenen werden tijdens de Slag om Berlijn gebruikt bij het aanleggen van barricades. De oudste Joodse begraafplaats, gevestigd aan de Grosse Hamburger Strasse en in gebruik tussen 1672 en 1827, werd al in 1943 in opdracht van de Gestapo met de grond gelijk gemaakt. Onder het terrein werden schuilkelders gebouwd, waarbij grafstenen gebruikt werden ter versteviging van de muren. In april 1945 werden op de voormalige begraafplaats massagraven aangelegd voor militairen en burgers die sneuvelden tijdens gevechten in Berlijn.
Daarmee vergeleken vielen de circa 4.000 beschadigde graven en de vernieling van de rouwzaal en de tuinkassen op de begraafplaats in Weissensee mee. Meerdere graven zouden na de oorlog worden hersteld, hoewel er op sommige delen van de begraafplaats nog steeds bomschade zichtbaar is.
Nadat Duitse troepen zich op 7 mei 1945 in Berlijn hadden overgegeven en er een einde was gekomen aan de oorlog in Europa, werd op 22 mei de 28-jarige Sovjetsoldaat Michael Bodjana door Riesenburger begraven naast het ereveld van de Eerste Wereldoorlog. De militair was enkele dagen eerder aan zijn verwondingen overleden in het Joodse hospitaal. Op zijn grafsteen prijken zowel de Sovjetster als de davidster.
Al in september 1945 werd door de Joodse gemeente in Berlijn, die om en nabij 8.000 overlevenden vertegenwoordigde, bij de ingang van de begraafplaats een herdenkingsplaquette ingewijd ter herinnering aan de slachtoffers van de Holocaust. Op 27 januari 1992, 47 jaar na de bevrijding van Auschwitz, werd op de begraafplaats in Weissensee een urn geplaatst met asresten uit de crematoria van het kamp.
Een belangrijke plechtigheid vond plaats op 11 september 1949 toen de Joodse verzetsman Herbert Baum werd herbegraven. Hij was de aanvoerder van een Joodse verzetsgroep die op 18 mei 1942 een aanslag pleegde op een antisemitische en anticommunistische propaganda-expositie in Lustgarten in Berlijn. Hij en meerdere anderen werden enkele dagen later door de Gestapo gearresteerd en ter dood veroordeeld. De dertigjarige Baum stierf op 11 juni 1942 in de Moabit-gevangenis, waar hij zwaar mishandeld was, en werd begraven in Weissensee. Een gedenksteen op de begraafplaats herinnert aan hem en 26 andere terechtgestelde leden van de verzetsgroep, inclusief zijn vrouw Marianne. In 1951 werd de Lothringenstrasse, de toegangsweg tot de begraafplaats, omgedoopt tot Herbert-Baum-Strasse.
In het door de geallieerde overwinnaars in bezettingszones verdeelde Berlijn maakte de Joodse begraafplaats Weissensee deel uit van de Sovjetzone en vanaf 1949 van Oost-Berlijn in de DDR. Voordat de Muur in 1961 dat onmogelijk maakte, trokken veel Joden weg uit Oost-Berlijn. Bevond in 1946 nog één op de drie Berlijnse Joden zich in Oost-Berlijn, in het midden van de jaren vijftig was dat nog slechts één op de vijf. Nadat in West-Berlijn in 1955 de nieuwe Joodse begraafplaats Heerstrasse in de wijk Charlottenburg geopend werd, nam het aantal begrafenissen in Weissensee af tot hoogstens tien per maand. Met de aanleg van de Muur zou dat verder dalen. Het communistische tijdperk deed de begraafplaats in Weissensee geen goed. Met een geslonken Joodse gemeenschap en een nalatige overheid viel de begraafplaats ten prooi aan vandalisme en verwaarlozing. Graven raakten overgroeid, grafstenen vielen om en de uit kalksteen opgetrokken mausolea werden aangetast door zure regen.
Vanaf de jaren tachtig, toen de Koude Oorlog allang over zijn hoogtepunt was, werd er meer aandacht geschonken aan de begraafplaats, die na al die jaren van verwaarlozing in een wildernis was veranderd. Via naar het westen geëmigreerde Joden die in Weissensee het graf van hun naaste hadden bezocht, kregen internationale media hoogte van de erbarmelijke staat waarin de begraafplaats zich bevond. Om nog meer slechte publiciteit te vermijden, werden er opschoonacties georganiseerd door onder meer christelijke bewegingen en de FDJ, de communistische jeugdbeweging. Dankzij de persoonlijke interventie van DDR-leider Erich Honecker werd in de jaren tachtig voorkomen dat een zesbaansweg de begraafplaats in tweeën zou delen. In 1990, het jaar na de val van de Muur, bracht de West-Duitse bondskanselier en vroegere burgemeester van West-Berlijn Richard von Weizsäcker een bezoek aan de begraafplaats. Hij noemde het een Duitse plicht om de Joodse graven te onderhouden.
De Joodse begraafplaats Weissensee, de grootste nog in bedrijf zijnde Joodse begraafplaats in Europa, is voorgedragen bij UNESCO als werelderfgoed. De indrukwekkende praalgraven tonen de voorspoed van de Berlijnse Joden gedurende de Wilhelministische tijd, terwijl de graven van de slachtoffers van nazi-vervolging getuigen van de ondergang van de Joodse gemeenschap in Berlijn. Hoewel, helemaal verdwenen zijn de Joden in de Duitse hoofdstad nooit. Tegenwoordig kent de stad weer een bloeiende Joodse gemeenschap, voor een groot deel bestaand uit emigranten vanuit voormalige Sovjetrepublieken. Daarmee toont de begraafplaats tevens de herrijzenis van de Joden in Berlijn. Veertien voltijdspersoneelsleden zijn tegenwoordig werkzaam op de begraafplaats, waar jaarlijks ongeveer veertig begrafenissen plaatsvinden.
Een uitgebreidere beschrijving van deze geschiedenis is te vinden in het boek ‘Meer dan alleen Auschwitz’ van dezelfde schrijver.