Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Wilm Hosenfeld officier in de Wehrmacht. Van het begin van de oorlog tot de Sovjetverovering van Warschau was hij gestationeerd in Polen, waarvan ongeveer viereneenhalf jaar in de Poolse hoofdstad. Hier werd hij geconfronteerd met de misdaden die door zijn landgenoten gepleegd werden tegen zowel Poolse als Joodse burgers. De verschrikkingen die hij zag en waarover hij hoorde, beschreef hij niet alleen vol schaamte en schuldgevoel in zijn dagboek, maar ook hielp hij enkele Joden en Polen overleven.
Eén van hen was Wladyslaw Spzilman, de pianist wiens levensverhaal werd verfilmd door de Poolse regisseur Roman Polanski. Dankzij “The Pianist” (2002) werd Wilm Hosenfeld uit de vergetelheid gehaald. Toch weten we na het zien van de film weinig meer van hem dan dat hij de officier was die Szpilman redde. Dit artikel probeert daarin verandering te brengen.
Wilm (Wilhelm) Hosenfeld werd geboren op 2 mei 1895 in het dorp Mackenzell in Hessen-Nassau waar zijn vader leraar was. De familie Hosenfeld was conservatief, katholiek en nationalistisch. Net als zijn vader werd Wilm leraar. Tijdens zijn studietijd kwam hij in aanraking met een nieuwe Duitse jeugdbeweging, de Wandervogel. De leden trokken er in groepsverband op uit in de natuur om te sporten, wandelen en kamperen. Bij kampvuren werden oude Duitse volksliedjes gezongen. Zelfverantwoordelijkheid, vriendschap, solidariteit en broederschap waren kernbegrippen waarvoor de jeugdbeweging stond. De Wandervogel was een protest tegen de burgerlijke maatschappij die steeds meer eisen aan jongeren stelde. Het was een tegenreactie op het materialisme en de verstedelijking. De idealen van de jeugdbeweging waren belangrijk voor de persoonlijke ontwikkeling van Hosenfeld. Bepaalde kenmerken van de Wandervogel, zoals de hang naar gemeenschapsgeest, de verheerlijking van het buitenleven en de invloed van sport en natuur, vond hij later ook terug in het nationaalsocialisme.
In 1913 studeerde Hosenfeld op de pedagogische academie in Fulda. Toen de Eerste Wereldoorlog aanbrak, meldde hij zich als vrijwilliger bij het Duitse keizerlijke leger. Hij vocht in 1914 bij Ieper en later in Litouwen en bij de Hongaars-Roemeense grens. In april 1916 werd hij gedecoreerd met het IJzeren Kruis Tweede Klasse. Zowel in 1915 als 1917 raakte hij gewond en werd hij onderscheiden met het Verwundetenabzeichen. In 1917 raakte hij in Roemenië dusdanig verwond dat hij niet meer terugkeerde naar het front. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog zou hij niet meer aan het front dienen.
Na de Duitse nederlaag in 1918 werkte Hosenfeld ongeveer twintig jaar als leraar. Van 1918 tot 1927 was hij werkzaam op een dorpsschool in de Spessart. Als pleitbezorger voor progressieve, minder autoritaire, pedagogische inzichten kwam hij in problemen met collega’s en het schoolbestuur. Een duidelijke beschrijving die Hosenfeld typeert als vooruitstrevend pedagoog wordt gegegeven door één van zijn zoons. “Mijn vader was een bezielde en hartelijke leraar,” zo zegt hij. “In de tijd na de Eerste Wereldoorlog, toen het geven van slaag in het onderwijs nog regel was, ging hij volkomen onconventioneel en liefdevol met zijn leerlingen om. Zijn eersteklassers in de dorpsschool in de Spessart nam hij op schoot, als ze moeite hadden met spellen. En in zijn broekzak had hij altijd twee zakdoeken, eentje voor zichzelf en eentje voor de vieze neuzen van zijn leerlingen.”
Als schoolleider van een kleine school in Thalau kreeg Hosenfeld meer vrijheid om zijn pedagogische idealen uiting te geven. Belangrijk voor hem was om de individuele groei en karaktervorming van kinderen te bevorderen. Hij werkte in Thalau van 1927 tot het aanbreken van de oorlog.
Hosenfeld was in 1920 getrouwd met Annemarie Krummacher. Zij kwam uit een liberaal, protestants gezin. Haar vader was schilder in de kunstenaarskolonie Worpswede. Net als de ideologie van de Wandervogel had de protestantse en pacifistische levensvisie van zijn vrouw invloed op Hosenfelds levensvisie. Ondanks deze invloeden, zijn katholieke achtergrond en zijn progressieve pedagogische ideeën voelde hij zich aangetrokken tot het nationaalsocialisme. Wat hem aantrok, was de beloofde kameraadschap en het idee van de volksgemeenschap. In 1933 werd hij lid van de SA en in 1935 van de NSDAP. Tweemaal bezocht hij de partijdagen in Neurenberg. Op dat moment wist hij nog niet dat veel van de normen en waarden waar hij voor stond door de nazi’s aangevallen of afgebroken zouden worden.
Algauw kwam Hosenfeld tot de ontdekking dat de NSDAP niet was wat hij ervan verwacht had. Tot het aanbreken van de oorlog distantieerde hij zich steeds verder van de partij, alhoewel hij wel lid bleef. Kritiek had hij allereerst op de maatregelen die genomen werden tegen de katholieke kerk. Dat de nazi’s zich mengden in geloofszaken vond de katholieke Hosenfeld onaanvaardbaar. Hitlers compromisloze politiek voor aanvang van de Tweede Wereldoorlog beschouwde hij als een directe bedreiging voor de vrede. Zeer afkeurend stond hij tegenover het antisemitisme van de partij. De pogroms door heel Duitsland tijdens Kristallnacht beschreef hij op 12 november 1938 in zijn aantekeningen als “vreselijke toestanden in het Rijk, zonder recht en orde, daarbij enkel huichelarij en leugens.”
Weliswaar was hij lid van de NSDAP, maar een fanatiek nationaalsocialist is Hosenfeld eigenlijk nooit geweest. “U bent niet voor 100% een nationaalsocialist”, zo stond er in 1936 in een beoordeling van het schoolbestuur. Als reden daarvoor werd opgegeven dat hij kritiek had geuit op Alfred Rosenbergs “Mythus des 20. Jahrhunderts”, het bekendste boek van de partij-ideoloog waarin hij het jodendom en christendom aanviel. Vanwege hun menselijke ontoegankelijkheid werden ook andere partijfunctionarissen en SA-leiders door Hosenfeld bekritiseerd. Hosenfeld kan waarschijnlijk het beste omschreven worden als iemand die zocht naar een beweging die het politiek verscheurde Duitsland kon verenigen tot een sterke natie en een hechte gemeenschap. De beloften van Hitler en zijn partij daartoe moeten hem veel meer aangesproken hebben dan de antisemitische retoriek, de oorlogszucht en andere minder vreedzame doelen van de nazi’s.
Bij de Duitse aanval op Polen in september 1939 werd Wilm Hosenfeld opgeroepen voor dienst in de Wehrmacht met als rang Feldwebel. Van midden september 1939 tot januari 1945 was hij gestationeerd in Polen. Ondanks zijn kritiek in de voorgaande jaren lijkt Wilm Hosenfeld aanvankelijk positief gestemd te zijn geweest over de Duitse inval in Polen. Over Adolf Hitler schreef hij op 30 september 1939 nog: “Nooit had een Duitse staatsman een grotere rol gespeeld dan de Führer nu.” Vermoedelijk stond hij er positief tegenover dat de grenzen van voor het Verdrag van Versailles werden hersteld. Hij geloofde niet dat het tot een nieuwe wereldoorlog zou komen. Zeer spoedig zou hij ermee worden geconfronteerd dat Hitlers doelen veel verder gingen dan het herstel van de grenzen van voor de Eerste Wereldoorlog.
Hosenfelds eerste standplaats in Polen was Pabianice, in de buurt van Lodz, waar hij in september en oktober 1939 betrokken was bij het opbouwen en besturen van een krijgsgevangenenkamp voor Poolse soldaten. In december 1939 werd hij overgeplaatst naar Wegrów, een dorp ten oosten van Warschau. Daarna verbleef hij met zijn bataljon tot het eind van mei 1940 in Jadów, niet zo ver van zijn vorige standplaats. Zijn laatste en langste standplaats was Warschau. Hier kwam hij aan in juli 1940. Hij was als Leutnant ingedeeld bij het Wach-Bataillon 660, onderdeel van het Wach-Regiment Warschau. In 1941 werd hij benoemd tot sportofficier van de Kommendantur in Warschau. Dat jaar werd hij ook gepromoveerd tot Oberleutnant. Als sportofficier had hij de leiding over de sportcomplexen die door de Wehrmacht in Warschau in beslag genomen waren. Hij was onder meer verantwoordelijk voor de organisatie van de sportopleiding van de bezettingstroepen.
Al meteen bij zijn aanstelling in Polen werd Hosenfeld geconfronteerd met de slechte behandeling van de Polen en Joden door zijn landgenoten. Toen hij in 1939 in de buurt van de oostgrens gestationeerd was, aanschouwde hij een transport van verdreven Polen uit het Wartheland, dat geannexeerd werd door Duitsland. Dit gaf hem een gevoel van machteloosheid en verontwaardiging. Hosenfeld voelde sympathie voor de onderdrukte Poolse bevolking en sprong voor hen in de bres. Volgens één van zijn zoons had hij in de winter van 1939-1940, toen hij in Wegrów gestationeerd was, een Poolse jongen van de dood proberen te redden. Deze jongen was betrapt toen hij in een schuur wat hooi had weggenomen dat door de Duitsers in beslag genomen was. De jongen werd afgevoerd door een SS’er en zou waarschijnlijk voor dit kleine vergrijp gefusilleerd worden. “Mijn vader – zo vertelde hij mij – stortte zich huilend op de SS’er en schreeuwde tegen hem: ‘U kunt dat kind toch niet vermoorden!’ De SS’er trok zijn pistool, richtte het op mijn vader en zei dreigend: ‘Als je niet meteen verdwijnt, schieten we jou ook overhoop!’” Hosenfelds zoon vertelt dat zijn vader deze gebeurtenis lange tijd niet kon verkroppen. “Pas twee, drie jaar later heeft hij mij als enige van ons gezin tijdens een vakantie daarover verteld.”
De Poolse familie Cieciora heeft veel te danken aan Wilm Hosenfeld. Al meteen in de eerste dagen van de inval in Polen was de zwangere mevrouw Cieciora onderweg naar het krijgsgevangenenkamp Pabianice waar haar gewonde man, Stanislaw Cieciora, verbleef. Op weg daarheen kwam ze Hosenfeld tegen die haar vroeg waar ze heen ging. Ze legde uit dat ze zich grote zorgen maakte om haar man. Hosenfeld noteerde haar naam en beloofde dat haar man binnen drie dagen weer thuis zou zijn. Dat gebeurde. Hierna raakte de familie Cieciora bevriend met de Duitse officier. Die begon Pools te leren en bezocht met zijn nieuwe vrienden af en toe zelfs in het uniform van de Wehrmacht, de gewone mis in een Poolse kerk.
In 1942 en 1943 organiseerde Hosenfeld beroepscursussen voor soldaten in de Wehrmacht. Hij kreeg veel positieve reacties van soldaten die aan de cursussen deelnamen. In diezelfde periode werd Hosenfeld benoemd tot Hauptmann. Ook nam hij in dat tijdvlak dertig Polen in dienst als arbeiders voor het onderhouden van de sportcomplexen. Onder hen bevonden zich twee Joden onder valse naam: Leon Warm (Warczynski) en Joseph Kufirski.
Hosenfeld redde ook een broer van Stanislaw Cieciora, een Poolse priester die op de vlucht was voor de Gestapo. Hosenfeld verschafte hem een veilig onderkomen door hem onder een valse naam als docent Pools in dienst te nemen. De twee mannen raakten bevriend. De Duitse officier leerde zo Koschel, de zwager van de priester kennen. Na de oorlog vertelde Maciej Cieciora, de zoon van Stanislaw Cieciora, aan de familie Hosenfeld hoe hun echtgenoot en vader ook het leven van Koschel redde. Die werd, volgens Maciej Cieciora, waarschijnlijk in 1943 gearresteerd nadat er Duitse soldaten waren doodgeschoten in het deel van Warschau waar hij woonde. Hij en andere gearresteerden zouden blijkbaar als represaille door de Duitsers geëxecuteerd worden. Ze werden in een vrachtwagen afgevoerd. Opeens herkende Koschel Hosenfeld die toevallig in de binnenstad liep. Hij wuifde levendig en wanhopig naar hem, waarop Hosenfeld meteen in actie kwam. De Duitse officier liet de vrachtwagen stoppen en riep op bevelende toon tegen de chauffeur dat hij een man nodig had. Quasi nonchalant koos hij vervolgens Koschel uit die mocht uitstappen. Dat betekende zijn redding.
De cursussen die door Wilm Hosenfeld georganiseerd werden, werden tot het voorjaar van 1944 goed bezocht. Die zomer werden de Duitse troepen in Warschau opgeschrikt door een opstand van het Poolse Thuisleger die op 1 augustus losbarstte en tot 2 oktober duurde. Het liep uit op een nederlaag voor de Polen. Ongeveer 16.000 tot 20.000 Poolse verzetsstrijders en ongeveer 150.000 burgers kwamen om, tegenover ongeveer 160.000 Duitse soldaten. Na de opstand vernietigden de Duitsers een groot deel van de stad. Hosenfeld was met de staf van de Kommendantur gedurende tien dagen ingesloten door de opstandelingen. Daarna kreeg hij een nieuwe functie als plaatsvervangend inlichtingenofficier. Hij verhoorde burgers en opstandelingen. Een discussie die hij voerde met de bevelvoerende generaal om de opstandelingen de status van krijgsgevangene te geven was tevergeefs.
Kort na de opstand ontmoette Hosenfeld Wladyslaw Szpilman. Szpilman was een Joodse pianist die voor de oorlog bij de Poolse omroep werkte. Hij had zowel de ontruiming en opstand in het getto van Warschau als de opstand van het Poolse Thuisleger overleefd. In november 1944 had hij onderdak gevonden in een verlaten gebouw in de desolate hoofdstad. Nadat hij zich twee dagen op de zolder had verscholen, ging hij in het huis op zoek naar voedsel. “Mijn aandacht werd zozeer door mijn zoektocht opgeëist”, zo schrijft Szpilman in zijn boek, “dat ik de stem pas hoorde, toen deze direct achter mij zei: ‘Wat zoekt u hier?’ Tegen de keukenkast geleund, stond een grote, elegante Duitse officier, met zijn armen voor zijn borst gekruist. ‘Wat zoekt u hier?’ vroeg hij opnieuw. ‘Weet u niet dat op dit moment de staf van het vestingcommando Warschau dit huis betrekt?’”
Szpilman had enorm veel geluk, want de Duitse officier die hem aantrof tijdens zijn zoektocht naar voedsel was Wilm Hosenfeld. Toen Szpilman zich overgaf, maakte Hosenfeld hem duidelijk dat hij geen kwaad in de zin had. Hij vroeg naar het beroep van de onderduiker en toen Szpilman antwoordde dat hij pianist was, nodigde Hosenfeld hem uit om op een piano in het huis een stukje te spelen. Szpilman speelde de Nocturne in c mineur van Chopin. Daarna adviseerde de officier Szpilman om het gebouw te verlaten; “Ik breng u naar een dorp buiten de stad. Daar bent u veiliger.” Szpilman antwoordde nadrukkelijk dat hij niet weg kon. “Pas nu leek hij te begrijpen wat de eigenlijke reden was dat ik mij tussen deze puinhopen verborgen hield,” zo schrijft Szpilman. “Hij kromp nerveus ineen. ‘U bent een Jood?’ vroeg hij. ‘Ja.’ […] ‘In dat geval kunt u hier inderdaad niet weg.’”
Szpilman liet vervolgens zijn schuilplaats op zolder zien. Hosenfeld ontdekte een verdieping boven de zolder waar Spzilman zich nog beter kon verschuilen. Hij hielp hem ook met het vinden van een ladder die Szpilman omhoog kon trekken wanneer hij boven was. “Toen dit alles was besproken en afgehandeld,” zo vervolgt Szpilman zijn verhaal, “vroeg hij mij of ik iets te eten had. ‘Nee,’ antwoordde ik. Hij had mij immers bij het zoeken naar voedsel verrast. ‘Nou ja, geeft niks,’ zei hij haastig, alsof hij zich achteraf over zijn overval schaamde, ‘Ik zal u levensmiddelen brengen.’ Pas nu durfde ik ook een vraag te stellen. Ik kon me gewoon niet langer inhouden: ‘Bent u Duitser?’ Hij kreeg een kleur en woedend, alsof ik hem met deze vraag beschimpt had, schreeuwde hij praktisch zijn antwoord uit: ‘Ja! Ik ben Duitser! En na alles wat gebeurd is, schaam ik mij daarvoor…’”
Enkele dagen later bracht Hosenfeld een paar broden en jam naar de onderduiker. Hij vertelde Szpilman ook dat hij nog een paar weken moest volhouden. Het Sovjetleger naderde en “deze hele oorlog is überhaupt op zijn laatst in de lente afgelopen.” Half december zag Szpilman zijn beschermer voor het laatst. Szpilman: “Hij bracht mij een grotere voorraad brood dan tot nu toe en een warm dekbed. Hij vertelde me dat hij met zijn afdeling Warschau zou verlaten en dat ik in geen geval de moed mocht verliezen, omdat het Sovjet-Russische offensief nu elke dag te verwachten was.” Ter afsluiting noemde Szpilman zijn naam. “U hebt mij er niet naar gevraagd”, zo beschrijft Szpilman wat hij die dag gezegd had in zijn boek, “maar ik wil graag dat u hem onthoudt. […] Als er iets met u gebeurt en als ik u op welke manier dan ook kan helpen, denk dan hieraan: Szpilman – Poolse omroep.”
Wladyslaw Szpilman overleefde de oorlog en beschreef meteen in 1945 zijn ervaringen in een boek met als titel “Smierc Miasta” (De dood van een stad). Ten tijde van de Koude Oorlog werd de uitgave van dit boek in Polen tegengewerkt door de communistische overheid. In 1998 werd het boek in het Duits uitgegeven en in 2002 werd het verfilmd door Roman Polanski met als titel “The Pianist”. De verfilming van zijn levensverhaal maakte Wladyslaw Szpilman niet meer mee, want hij overleed op 6 juli 2000 in Warschau.
Op 17 januari 1945 werd Warschau door het Sovjetleger veroverd. Wilm Hosenfeld werd krijgsgevangen genomen. In zijn boek vertelt Wladyslaw Szpilman hoe hij via een bevriende violist erachter kwam dat zijn helper krijgsgevangen genomen was. Deze collega, zo vertelt Spzilman, kwam bij zijn terugkeer in Warschau langs een omheining van prikkeldraad, waarachter Duitse krijgsgevangen gevangen zaten. Een officier van de Wehrmacht sprak hem aan en vroeg naar Spzilman bij de Poolse omroep, maar de Duitser, Wilm Hosenfeld, vergat zijn eigen naam te noemen. Ondanks dat Spzilman zijn naam niet kende, trachtte hij direct in 1945 zijn redder op te sporen, maar tevergeefs. Toen hij aankwam op de plek waar zijn vriend was aangesproken door de Duitse officier, was het krijgsgevangenenkamp hier al opgeheven.
Tot 1949 hoorde Szpilman niks van zijn redder. Totdat de Jood Leon Warm contact met hem opnam. Warm was één van de Joden die onder valse naam door Hosenfeld aangesteld waren als stadionarbeider. Volgens een zoon van Hosenfeld had hij op 14 november 1950 mevrouw Hosenfeld bezocht die nog altijd woonde in een deel van hun vroegere dienstwoning van de dorpsschool in Thalau. Zo kwam Warm te weten dat zijn redder nog leefde. Mevrouw Hosenfeld liet hem een ansichtkaart van haar man zien, gedateerd 15 juli 1946, met daarop een lijst met namen van diegenen die hij gered had. Als nummer 4 op de lijst stond Wladyslaw Szpilman. Leon Warm vond het adres van de pianist en zocht hem op. Zo kwam Spzilman eindelijk achter de naam van zijn helper.
Om Hosenfeld vrij te krijgen ging Spzilman naar Jakub Berman, de chef van het Politburo van de Poolse communistische partij en Stalins rechterhand in Polen. Daar heeft hij zich altijd voor geschaamd, want Berman beschrijft hij in zijn boek als “een misdadiger, met wie een fatsoenlijk mens in Polen niet praat”. Szpilman legde aan de man uit dat Hosenfeld hem, maar ook anderen had gered. “En die vreselijke Berman was vriendelijk tegen mij”, zo schrijft Szpilman in zijn boek, “en heeft mij beloofd dat hij zijn best zou doen. Een paar dagen later heeft hij zich zelfs bij ons thuis gemeld: helaas! Niets aan te doen. Hij zei: ‘als deze Duitser nog in Polen zou zijn, zouden we hem eruit kunnen halen. Maar onze kameraden in de Sovjet-Unie laten hem niet vrij. Ze zeggen dat deze officier bij een afdeling behoorde die zich ook bezighield met spionage – dan kunnen wij als Polen niets doen, dan ben ik machteloos.’”
Volgens Wolf Biermann, de schrijver van het essay “Brug tussen Wladyslaw Szpilman en Wilm Hosenfeld, gebouwd uit 49 opmerkingen”, werd Hosenfeld gedurende zijn krijgsgevangenschap “zwaar gefolterd, omdat de Sovjet-Russische officieren zijn uitspraken over het redden van Joden als bijzonder verdachte leugenverhalen beschouwden.” Hij werd in 1950 door de Sovjets veroordeeld als oorlogsmisdadiger, waartegen hij in beroep ging. In dat jaar werd hij verplaatst van Minsk naar een krijgsgevangenenkamp in Stalingrad. Al in 1947 had hij een beroerte gehad en in Stalingrad werd hij na meerdere beroerten opgenomen in het lazaret. “[Hij] leefde uiteindelijk half verward als een afgeranseld kind dat niet begrijpt waarom het slaag krijgt”, aldus Biermann. In 1951 werd hem meegedeeld dat zijn beroep afgewezen was. Op 13 augustus 1952, ongeveer een jaar voor de dood van Stalin, overleed hij. Biermann: “Hij stierf psychisch totaal gebroken.”
In 1998 vond een dochter van Hosenfeld op zolder een kist met meer dan 600 brieven van haar vader aan haar moeder en veel andere documenten, zoals brieven aan zijn kinderen, briefkaarten uit de tijd van zijn krijgsgevangenschap en dagboeken en schriften vol aantekeningen. Dit materiaal werd door Thomas Vogel samengevoegd in het in 2004 gepubliceerde boek "Ich versuche jeden zu retten. Das Leben eines deutschen Offiziers in Briefen und Tagebüchern". Al eerder werden delen uit het dagboek dat Hosenfeld in Warschau bijhield gepubliceerd, namelijk in de meest recente drukken van het in dit artikel reeds genoemde boek van Wladyslaw Szpilman. Deze dagboekfragmenten bekrachtigen het beeld van de idealistische, hulpvaardige Duitse officier die zich door zijn menselijkheid en meedogen onderscheidde van de gemiddelde Duitse soldaat tijdens de Tweede Wereldoorlog. De belangrijkste onderwerpen die hij veelvuldig beschrijft, zijn zijn alsmaar grotere afkeer van het nationaalsocialisme, Hitler en de oorlog, de uitroeiing van de Joden en de wijze waarop hij als christen tegen dit alles aankeek.
"Waarom moest het eigenlijk tot oorlog komen?" zo schreef Hosenfeld op 1 september 1942. "Het moet de mensen een keer onder het oog worden gebracht, waar hun goddeloosheid toe leidt. Eerst heeft het bolsjewisme miljoenen omgebracht om zogenaamd een nieuwe wereldorde te bewerkstelligen. Het bolsjewisme kon dat alleen maar doen, omdat het zich van God en de christelijke leer heeft afgekeerd. Nu doet het nationaalsocialisme in Duitsland hetzelfde: het verbiedt het belijden van een godsdienst, voedt de jeugd zonder religie op, voert strijd tegen de Kerk, onteigent haar bezittingen, onderdrukt andersdenkenden, verlaagt de vrije individualiteit van de Duitsers tot vreesachtige, onvrije slaven. […] Er bestaat geen gebod meer – je mag niet stelen, niet doden, niet liegen – als dat indruist tegen het eigenbelang. Uit deze verloochening van de goddelijke geboden ontstaan alle andere immorele verschijningen van de hebzucht, de onrechtvaardige verrijking, van de haat, van het bedrog, van de geslachtelijke teugelloosheid met onvruchtbaarheid, neergang van het volk tot gevolg."
In Hosenfelds dagboekaantekeningen wordt de Holocaust ook veelvuldig genoemd. Op 17 april 1942 schreef hij over de gaskamers in Auschwitz en op 23 juli over een vernietigingsactie van de Joden. "Over Lietzmannstadt [Lodz], over Kutno wordt verteld dat de Joden, mannen, vrouwen en kinderen, in mobiele gaskamers worden vergiftigd, dat de doden worden uitgekleed, in massagraven worden gegooid en de kleren voor verder gebruik naar textielfabrieken gaat. […] Nu staat men blijkbaar op het punt om ook het getto van Warschau […] op soortgelijke wijze leeg te maken." Met Kutno moet Hosenfeld Kulmhof, in het Pools Chelmno, bedoeld hebben: het eerste vernietigingskamp van de nazi’s waar circa 320.000 mensen, vooral uit het getto van Lodz, omgebracht werden.
De Joden uit het getto van Warschau werden, zoals Hosenfeld juist vermoedde, vanaf 22 juli 1942 gedeporteerd. Zij werden afgevoerd naar vernietigingskamp Treblinka waar tussen de 870.000 en 925.000 mensen werden omgebracht. Hosenfeld noemde dit vernietigingskamp al in 1942 in zijn dagboek. Op 16 juni 1943, na de opstand in het getto van Warschau, schreef hij: "Talloze Joden zijn omgebracht, zonder reden, zonder nut, zonder nadenken. Nu is de laatste rest Joodse inwoners in het getto uitgeroeid. […] Het hele getto was één grote brandende ruïne. Zo willen wij de oorlog winnen, wij beesten. Met deze gruwelijke massamoord aan de Joden hebben wij de oorlog verloren. Wij hebben een onuitwisbare schande, een onophefbare vloek op ons geladen. Wij verdienen geen genade, wij zijn allemaal medeschuldig."
Niet altijd waren de geruchten die Hosenfeld hoorde over de Holocaust juist. Zo schreef hij op 25 juli 1942 dat "Ergens niet ver van Lublin, […] men gebouwen [heeft] opgetrokken, die elektrisch te verwarmen ruimten hebben, die door sterkstroom net als in een crematorium worden verwarmd. De ongelukkige mensen worden deze verhittingskamers ingedreven en vervolgens levend verbrand." Zulke verhittingskamers hebben nooit bestaan. In Lublin bevond zich wel het vernietigingskamp Majdanek waar slachtoffers in gaskamers met Zyklon-B vergast werden. Ook een "mobiele barak" in Treblinka die Hosenfeld op 6 september 1942 beschreef en waarin volgens hem mensen vergast werden, heeft niet bestaan. De slachtoffers werden in Treblinka met uitlaatgassen vergast in vaste gaskamers. De enige mobiele gaskamers zijn de gaswagens geweest die onder andere in Chelmno en door de Einsatzgruppen werden ingezet. Ondanks deze onjuistheden kan geconcludeerd worden dat Hosenfeld betrekkelijk goed op de hoogte was van het vernietigingsprogramma van de nazi’s. "Ich habe es nicht gewusst" geldt absoluut niet voor hem.
De laatste dagboeknotitie is gedateerd op 11 augustus 1944. Hosenfeld beschrijft het bevel dat Hitler had gegeven om Warschau met de grond gelijk te maken. Hij noemde dit "het bankroet van onze politiek in het oosten. Met de verwoesting van Warschau richten we voor deze politiek het afsluitende gedenkteken op." Nog voor de verovering van de stad door de Sovjets stuurde Hosenfeld zijn schriften met dagboekaantekeningen op naar zijn gezin in Duitsland. Hij verstuurde dit dus met de post van de Wehrmacht. Daarmee nam hij een zeer groot risico, want de explosieve inhoud van zijn teksten had voor hem de doodstraf kunnen betekenen. Zijn post belandde echter zonder problemen in Duitsland. Daar werd het dus pas in 1998 weer teruggevonden na het overlijden van zijn vrouw Annemarie.
Yad Vashem is Israëls nationale Holocaustmonument, waar naast Joodse slachtoffers en verzetshelden ook niet-Joodse helpers van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog geëerd worden. Deze niet-Joodse helpers worden Rechtvaardigen onder de Volkeren genoemd. Tot halverwege de jaren 90 werden bomen geplant voor deze redders. In 1996 werd een speciale herdenkingstuin opgericht waar alle namen van de helpers te vinden zijn. Jaarlijks komen er nieuwe namen bij. Op het moment van schrijven van dit artikel zijn ook 443 Duitsers door Yad Vashem benoemd tot Rechtvaardigen onder de Volkeren. Hosenfeld is daar echter geen van, ondanks pogingen daartoe van onder meer Andrzej Szpilman, de zoon van Wladyslaw Szpilman.
Bij de publicatie van de Duitse vertaling van het boek van Wladyslaw Spzilman schreef Wolf Biermann over Yad Vashem: “Ik zal proberen of daar binnenkort een boompje voor kapitein Wilm Hosenfeld kan groeien, bevloeid met het water van de Jordaan. En wie moet het planten? Dat is toch duidelijk – Wladyslaw Szpilman. En zijn zoon Andrzej zal hem daarbij helpen.” Dit voornemen faalde; niet alleen omdat Wladyslaw Szpilman in 2000 overleed, maar ook omdat het verzoek om Hosenfeld als Rechtvaardige onder de Volkeren te erkennen, afgewezen werd. “Daarbij werd het Sovjetvonnis als uitgangspunt genomen, waarbij hij veroordeeld werd omdat hij Poolse opstandelingen ten tijde van de opstand in Warschau van 1944 verhoren moest”, zo legt zijn kleinzoon Friedel Hosenfeld uit in een e-mail. “Momenteel worden er pogingen ondernomen om een nieuwe procedure bij Yad Vashem in te dienen, waarbij in aanmerking genomen zal worden dat hij talrijke Joden en Polen geholpen heeft. Daarvoor zal eerst zijn rehabilitatie in Rusland en vervolgens Wit-Rusland, bereikt worden.”
Op 16 februari 2009 werd Wilm Hosenfeld door Yad Vashem alsnog postuum geëerd als Rechtvaardige onder de Volkeren. Dit voor het redden van Szpilman en Leon Warm. Op 19 juni 2009 werd de onderscheiding officieel in ontvangst genomen door Detlev Hosenfeld, de zoon van Wilm Hosenfeld. Aanwezig bij de uitreiking in het Joodse Museum in Berlijn was ook Halina Szpilman, de weduwe van Wladyslaw Szpilman.