"We waren niet op de hoogte van de productie van het zwaar water in Vemork. We waren er niet over geïnformeerd, dat de Duitsers zwaar water wilden gebruiken voor de ontwikkeling van een atoombom. Voordat we Engeland verlieten, was ons verteld dat onze actie de hoogste prioriteit had. Maar we waren ons er niet van bewust hoe groot de invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van de oorlog." Aldus Joachim Rönneberg en Birger Strömsheim in 1989. Zij behoorden tot de groep Noorse commando’s die was betrokken bij een van de meest gewaagde operaties tijdens de Tweede Wereldoorlog. De pogingen om de zwaar waterproductie in het Noorse Vemork te saboteren.
Nadat het de Amerikanen en Britten in 1942 duidelijk was dat de ontwikkeling van een atoombom haalbaar was, was het hun grootste angst dat Duitsland een dergelijk wapen zou ontwikkelen. Dit vooral omdat men er van uitging dat dit land een grote voorsprong had op het gebied van kernfysica. In 1942 dachten de Britten en Amerikanen nog dat de Duitsers twee jaar op hen voorliepen. Duitsland beschikte immers over uranium afkomstig uit mijnen in de bezette Tsjechische gebieden en de Duitse wetenschappers stonden hoog aangeschreven.
Een essentieel element in het Duitse atoombomonderzoek was zwaar water. Zwaar water (deuteriumoxide) lijkt natuurkundig gezien op gewoon water, alleen hebben de moleculen een dubbel atoomgewicht. Het soortelijk gewicht is daarom ongeveer 10 % groter dan gewoon water. De kern bestaat uit 1 proton, een neutron en een elektron (de kern van een gewoon waterstofatoom bevat geen neutron). Zwaar water bevindt zich in kleine hoeveelheden in gewoon water, maar het is moeilijk te scheiden. Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit alleen mogelijk in de waterkrachtcentrale van Norsk Hydro in Vemork in de Noorse provincie Telemark. Door middel van elektrolyse werd het zwaar water hier gescheiden van gewoon water. Bij Norsk Hydro ontstond het als bijproduct bij de productie van ammoniak, wat weer benodigd was voor de vervaardiging van kunstmest. Voor de oorlog had zwaar water feitelijk geen functie, maar wetenschappers waren wel erg geïnteresseerd in de eigenschappen van de stof.
Zwaar water kan onder meer gebruikt worden om de bewegingen van neutronen in een uraniumzuil te vertragen. Dankzij deze afremmende eigenschap kan het de kernsplitsing vergemakkelijken en een kettingreactie creëren. Een dergelijke negatieve katalysator (aangeduid als moderator) is daarom essentieel bij het bouwen van een kernreactor. De Amerikanen gebruikten in het kader van het Manhattan project overigens grafiet als moderator in hun reactoren. Op 2 december 1942 wist Enrico Fermi in een dergelijke reactor de eerste kettingreactie tot stand te brengen. De Duitsers dachten dat grafiet niet werkte als moderator en probeerden daarom een zwaarwaterreactor te bouwen. De wetenschappers wilden hiermee eerst experimenteren en later hoopten zij met deze reactor plutonium te verkrijgen. De geallieerden waren op de hoogte van de Duitse plannen omtrent zwaar water en al voor het uitbreken van de oorlog probeerden zij te verhinderen dat Duitsland deze substantie in handen kreeg. In 1939 had de Franse geheime dienst de beschikbare voorraad van 185 liter zwaar water vanuit Noorwegen naar Frankrijk en later naar Groot-Brittannië gesmokkeld.
Nadat Noorwegen in april-juni 1940 was veroverd en bezet door nazi-Duitsland tijdens operatie Weserübung-Nord, gaven de Duitsers opdracht om de zwaar waterproductie in Vemork te vergroten. In februari 1942 bedroeg deze 5000 liter per jaar. De wetenschappelijk adviseur van Winston Churchill, professor Frederick Lindemann verklaarde dat als de Duitsers 5000 liter van deze substantie zouden hebben zij een kernreactor zouden kunnen bouwen.
De Amerikanen en Britten wisten, onder meer door de inlichtingen die zij kregen van het verzet uit Noorwegen, dat de Duitsers veel pogingen deden om zwaar water te verkrijgen. Zij besloten daarom dat de productiecapaciteit in Noorwegen vernietigd moest worden. De Noorse professor Leif Tronstad had een belangrijke rol bij de (voorbereiding van) de sabotage van de zwaar waterproductie. Deze professor, die voor de oorlog werkzaam was geweest bij het Noorse instituut van technologie in Trondheim, was expert op het gebied van zwaar water en als zodanig betrokken geweest bij de bouw van de installatie in Vemork. In oktober 1941 was Tronstad, toen de Duitsers hem dreigden te arresteren, via het neutrale Zweden naar Groot-Brittannië gevlucht. Hij had met behulp van een verzetsgroep, die beschikte over een geheime zender, inlichtingen doorgegeven, onder meer over de installatie in Vemork. Nadat hij was uitgeweken, bleef hij via het SOE-netwerk in Noorwegen contact houden met Jomar Brun, de directeur van de centrale en een goede vriend van hem. De elektrolyse-installatie in Vemork was ondergebracht in een complex, dat was gebouwd tegen een berghelling aan, op een hoogte van 300 meter. Het complex was alleen toegankelijk via een hangbrug over een ravijn. Aan de overkant van het dal lag de stad Rjukan. Directeur Brun en andere met het verzet sympathiserende medewerkers saboteerden de productie van zwaar water door wonderolie aan het elektrolyse-bassin toe te voegen, waardoor het water erg ging schuimen. De productie moest daarom vaak worden onderbroken. Het zwaar water dat wel geproduceerd werd was vervuild, waardoor het eerst gereinigd moest worden voordat het kon worden gebruikt.
Midden 1942 besloot de Britse regering dat dit niet genoeg was en dat de fabriek in Vemork diende te worden vernietigd. Er werden verschillende opties besproken. Van een bombardement door de RAF werd afgezien, omdat zeker bij een nachtelijke aanval het al moeilijk zou zijn om de fabriek te vinden, laat staan te raken. Daar kwam bij dat de reactoren in een ondergrondse ruimte stonden, waardoor deze feitelijk onkwetsbaar waren voor een luchtaanval. Tronstad wees er ook op dat bij een bombardement de tanks met vloeibaar ammonium konden worden geraakt, wat grote gevaren voor de bevolking kon opleveren. Ook werd overwogen om een groep Britse commando’s op het meer Møsvatn af te zetten met behulp van vliegboten van het type Consolidated PBY, bijgenaamd Catalina. Dit plan werd echter gecanceld toen bleek dat de Catalina’s niet konden landen op ijs. Uiteindelijk werd een gewaagd plan bedacht door Combined Operations. Twee bommenwerpers van het type Handley Page Halifax moesten ieder een Horsa zweefvliegtuig slepen van hun basis in Schotland naar Noorwegen. Dit was een afstand van honderden kilometers.
Aan boord van elk zweefvliegtuig zouden zich twee piloten en 15 Royal Engineers van de 9th Field Company en de 261st Field Park Company bevinden. Beide compagnieën waren onderdeel van de 1st British Airborne Division. Het plan was dat als zij eenmaal waren geland op het meer Møsvatn, zij op vouwfietsen zouden optrekken richting de fabriek. De aanwezige Duitse wachtposten moesten worden uitgeschakeld. Als zij de fabriek waren binnengedrongen zouden zij de aanwezige apparatuur en voorraad zwaar water vernietigen. Vervolgens zou de eenheid zich moeten splitsen in groepen van drie en uitwijken naar het neutrale Zweden. Feitelijk zou dit de eerste keer worden dat de Britten zweefvliegtuigen gebruikten bij een Airborne-operatie. Eerder hadden zij alleen gewerkt met parachutisten. Daarvan werd nu afgezien omdat de mannen dan een te zware uitrusting moesten meenemen en omdat bij een dropping het risico bestond dat de parachutisten te ver van elkaar verspreid zouden raken. De ene groep commando’s stond onder leiding van luitenant A.C. Allen en de andere onder die van luitenant M.D. Green, later werd deze vervangen door luitenant D.A. Methven. Bij het plannen van de raid ging men ervan uit dat elke ploeg afzonderlijk in staat zou moeten zijn om de operatie (die werd aangeduid met de codenaam Freshman) (groentje) te volbrengen.
De sectie Noorwegen van de SOE adviseerde negatief ten aanzien van het plan. De afhankelijkheid van goede weersomstandigheden was volgens haar medewerkers te groot, temeer omdat op het Hardangerplateau (in het Noors Hardangervidda) het weer vaak slecht was. Het plaatselijke klimaat werd gekenmerkt door dichte bewolking en stormwinden. Het landingsgebied zou volgens hen ook moeilijk waarneembaar zijn en zij twijfelden er over of het ijs op het meer wel sterk genoeg zou zijn om een (volgeladen) zweefvliegtuig te dragen.
Op 28 maart 1942 werd de Noorse SOE-agent Einar Skinnarland naar Telemark gestuurd als eerste verkenner. Hij was afkomstig uit deze streek en kende enkele personen die bij de centrale in Vemork werkten, waaronder zijn broer Torstein. Einar zelf had ook een baan als technicus bij de centrale. Hij bracht de Duitse verdediging van de fabriek in kaart en gaf deze informatie door aan de SOE. Het Duitse garnizoen bestond in Rjukan en Vemork in oktober uit ongeveer 60 man.
Voorafgaand aan operatie Freshman zouden vier Noorse verkenners worden gedropt. Zij moesten onder meer informatie geven over het weer en de Duitse verdediging. Ook moesten zij telefoonkabels doorsnijden en het landingsgebied markeren. Deze operatie kreeg de codenaam Grouse (Korhoen). De verkenningsploeg bestond uit de tweede luitenant Jens-Anton Poulsson, sergeant Arne Kjelstrup, radiotelegrafist sergeant Knut Haugland en sergeant Claus Helberg. De Noorse commando’s hadden alvorens gedropt te worden een training ontvangen van de SOE, waarin zij onder meer werden opgeleid in het gebruik van radiozenders, het omgaan met explosieven en survivalvaardigheden. Alle vier waren zij geboren in Telemark. Nadat zij na de Duitse bezetting waren uitgeweken naar Groot-Brittannië hadden zij zich aangesloten bij de Norwegion Independant Compagny, ook wel aangeduid als Kompani Linge (de 1e Noorse onafhankelijke compagnie). Alle vier waren bekend met het gebied en waren ervaren skiërs. Alleen Poulsson en Haugland kende het doel van de operatie, alhoewel hij na de oorlog toegaf dat Poulsson niet wist waar de Duitsers zwaar water precies voor nodig hadden. De anderen dachten dat zij in Noorwegen mensen zouden moeten opleiden voor het (gewapende) verzet. Eind augustus 1942 waren zij klaar voor vertrek. Er vonden twee pogingen plaats, maar de mannen konden beide keren niet gedropt worden boven Noorwegen omdat het vliegtuig mechanische problemen kreeg, of omdat het weer boven het landingsgebied tegenzat. Op 18 oktober 1942 werden zij succesvol gedropt vanuit een Handley Page Halifax. Bij hun landing bleek echter dat de mannen niet op de geplande plaats terecht waren gekomen. Ze hadden eigenlijk gedropt moeten worden boven Ugleflott (een moerasachtig gebied op de Hardangervidda), maar zij kwamen terecht op een berghelling bezaaid met rotsblokken in de buurt van een berghut die plaatselijk bekend stond als Fjarefit. Het duurde twee dagen om de twaalf gedropte containers die hun voorraden en uitrusting bevatten te bergen in het besneeuwde gebied, onder meer omdat juist hun ski’s in de laatste container zaten die zij vonden.
De mannen wisten inmiddels dat ze 16 km westelijk van de beoogde dropzone zaten. Zij moesten hierna een barre tocht door onherbergzaam gebied van 100 km afleggen naar het meer Møsvatn. Dat werd nog eens bemoeilijkt omdat zij in totaal 325 kg aan uitrusting moesten vervoeren. Het maximumgewicht dat een skiër op deze hoogte kon vervoeren was 33 kg. Dit betekende dat zij elke etappe van de route drie keer moesten afleggen om alles te transporteren. De sneeuwconditie was niet goed. Er lag water onder. Ook waren zij veel tijd kwijt met het sprokkelen van hout. Bij het inventariseren van de containers bemerkten zij dat de voorraad petroleum voor hun brander zeer beperkt was, waardoor zij hier spaarzaam mee moesten zijn. De mannen konden hierdoor maar enkele kilometers per dag afleggen. Bij het oversteken van een bevroren meer zakte Poulsson door het ijs. Zijn teamleden konden hem gelukkig net op tijd uit het wak halen. Ze overnachtten in onbewoonde berghutten. Op 30 oktober bereikten zij een berghut die door de bevolking werd aangeduid als Reinar. Hier hielden zij een paar dagen rust. In eerste instantie lukte het niet om zendcontact te krijgen met Londen, omdat de accu niet goed werkte.
Een dag later bereikten zij de Grasfjell hut bij het meer Sandvatn. Dit zou de uitvalsbasis voor de operatie worden. Via een accu die was geregeld door Torstein Skinnarland, de broer van Einar en een zelf geconstrueerde antennemast, kregen zij uiteindelijk toch zendcontact met Londen. De mannen begonnen met de voorbereidingen voor de operatie. Het landingsgebied dat zij uitkozen lag ongeveer 5 km ten zuidwesten van de Møsvatn dam en ongeveer 5 km van Vemork. Zij moesten het gebied markeren middels lampen en een Eureka radiozender. Deze zond een signaal uit dat werd opgevangen door een zender in het vliegtuig. Hierdoor zou dit de landingszone gemakkelijk moeten kunnen vinden. Het leven in de hut was niet makkelijk. De buitentemperatuur lag ver onder 0 °C. Ook leefden zij continu in het halfduister. Het gebied van Rjukan ligt, vanwege de noordelijke ligging en het feit dat de plaats wordt omringd door bergen, van september tot maart in de schaduw. De mannen aten voornamelijk soep van gedroogde vis.
Terwijl de Noorse verkenners wachtten op het Hardangerplateau, werd de sabotageoperatie verder voorbereid. De engineers die de aanval zouden uitvoeren, ondergingen een training in fort William in Schotland. Hiervoor werden onder meer modellen gebouwd van de installatie die zij moesten vernietigen. In Port Sunlight werden zij onderwezen in het opblazen van grote containers. Hierin zou het zwaar water zijn opgeslagen. Eind oktober 1942 was de training afgerond. De operatie zou plaatsvinden in de volgende volle maanperiode. Deze begon op 17 november.
De start van operatie Freshman werd vastgesteld op 19 november 1942. Het weer was niet ideaal vanwege de dichte bewolking, zowel in Groot-Brittannië als in het doelgebied. Omdat de weersvooruitzichten nog slechter waren, werd door de officieren van Combined Operations besloten dat de operatie toch op deze datum zou plaatsvinden. Om 17:50 uur vertrok de eerste combinatie van de Halifax met zijn zweefvliegtuig, om 18:10 uur de tweede combinatie van RAF Skitten in Schotland. De bemanningsleden van de bommenwerpers hadden weinig ervaring in het vliegen met een Halifax. De piloten van de Horsa’s waren wel ervaren, maar voorafgaand aan de missie hadden zij nauwelijks kunnen oefenen. Er was ook geen communicatie mogelijk tussen de bommenwerper en het zweefvliegtuig, omdat bij beide toestellen de telefoonkabel defect bleek te zijn. Bij Egersund bereikten ze de Noorse kust.
De Halifax van de tweede combinatie (gevlogen door piloot Flight Lieutenant Roland Parkinson) bereikte het doelgebied. Ondanks meerdere pogingen konden zij echter niet dicht genoeg bij de landingszone komen om de sleep los te maken. Omdat de brandstofpositie verslechterde, besloot Parkinson de missie af te breken. Tijdens de terugtocht, brak de sleepkabel om 23:40 uur door ijsafzetting. De Halifax ging daarop lager vliegen. Waarschijnlijk in de hoop de locatie te kunnen bepalen waar de Horsa terecht was gekomen. Bij die poging crashte de bommenwerper echter tegen de Hæstadberg, waarbij alle zes de bemanningsleden om het leven kwamen. Bij de noodlanding van het zweefvliegtuig werden de twee piloten en één engineer gedood en raakten de overige commando’s ernstig gewond. Twee soldaten wisten het wrak te verlaten en een dorp te bereiken. Zij vroegen de plaatselijke bevolking om hulp. De dichtstbijzijnde dokter woonde echter in Egersund op 15 kilometer afstand. Hij kon alleen bereikt worden via de telefoon. Dit betekende automatisch dat de Duitsers ook geïnformeerd zouden worden. De Britten gingen hiermee desondanks akkoord, omdat zij dachten dat zij als gewone krijgsgevangenen zouden worden beschouwd. De overlevenden werden de volgende dag gevangengenomen door de Duitsers en afgevoerd naar een kamp in Slettebö. Na een korte ondervraging werden zij conform het pas uitgevaardigde Kommandobefehl van Hitler doodgeschoten.
Ook de Handley Page Halifax van de eerste combinatie kwam in de buurt van het doelgebied. Tijdens de vlucht bleek echter dat de Rebecca-ontvanger, waarmee het signaal van de Eureka zender werd gedetecteerd, niet functioneerde. De bemanning probeerde vervolgens via een kaart de beoogde landingszone te vinden. Het dichte wolkendek bemoeilijkte dit echter. Het vliegtuig vloog enige tijd boven het doelgebied. Toen de piloot had berekend waar hij was, bleek dat, de brandstofsituatie in ogenschouw nemend, het niet meer mogelijk was om het dropterrein te vinden en daarna nog Schotland te halen. Hij besloot daarom met de Horsa terug te vliegen. De inmiddels gevormde ijsafzetting op beide toestellen dwong de Halifax om lager te gaan vliegen. De toestellen werden hierdoor echter slachtoffer van de verraderlijke valwinden, waar het Hardangerplateau om bekend staat. De sleepkabel werd onder druk hiervan en de ijsvorming verbroken om ongeveer 00:11 uur. (Het was toen inmiddels 20 november 1942). De Horsa stortte neer op een berghelling bij de Lysefjord. De Halifax wist zijn basis in Schotland te bereiken.
Als gevolg van de crash van de Horsa werden acht mannen op slag gedood, vier raakten zwaar gewond, vijf bleven ongedeerd. Twee van hen wisten een boerderij te bereiken. Hier vroegen zij om hulp. De plaatselijke bevolking stuurde een reddingsploeg. De mannen gaven aan dat zij naar Zweden wilden. De Noren gaven echter aan dat dit vanwege de grote afstand naar de Zweedse grens en de verwondingen van de engineers niet mogelijk was. De bevolking probeerde de crash geheim te houden. Zij verbrandden alle documenten en kaarten uit het toestel. De volgende dag arriveerden er echter leden van de Wehrmacht en Waffen-SS in het gebied, die de overlevenden gevangen namen. De doden werden ter plaatse begraven door de Duitsers. De zwaargewonden werden later in het gevangenisziekenhuis van Stavanger vermoord door een militaire arts door middel van een injectie. Hun lichamen werden verzwaard met stenen in zee gedumpt. De ongedeerde overlevenden werden getransporteerd naar het concentratiekamp Grini en hier op 18 januari 1943 doodgeschoten. Daaraan voorafgaand waren de Britten zwaar gemarteld om hen te dwingen details over hun missie prijs te geven.
De berichten over wat er was gebeurd in Noorwegen sijpelden mondjesmaat binnen In Londen. Op 11 december 1942 berichtte een SOE-agent dat beide Horsa’s en een Halifax waren gecrashed en dat alle overlevenden waren doodgeschoten. Ondanks dat de Britse commando’s en Noorse burgers moeite hadden gedaan om alle documenten en kaarten die betrekking hadden op de operatie te verbranden, hadden zij een kaart over het hoofd gezien. De Duitsers vonden deze en leidden hieruit af dat Vemork het beoogde doel van de operatie was geweest. De bewaking van de installatie werd verscherpt. Operatie Freshman toonde, ondanks het mislukken, dat een dergelijke commandoraid wel mogelijk kon zijn. Er werden waardevolle lessen uitgeleerd, die later in de oorlog van pas kwamen.
Door het mislukken van operatie Freshman beseften Poulsson en zijn mannen dat zij langer in het gebied moesten blijven dan was gepland. Vanuit Londen kregen zij de opdracht om de bergen in te trekken en verdere orders af te wachten. Eind november 1942 week het team dat werd herdoopt tot Swallow uit naar het Store Saure meer, dertig km ten noordwesten van Rjukan. Zij namen hun intrek in een jagershut die voor de oorlog al door Poulsson gebouwd was. Deze werd door hun aangeduid als de Fetter hut. Tegenwoordig staat deze bekend als de Svensbu hut. De mannen hielden zich in leven met behulp van het weinige voedsel dat nog over was van de voorraad die in oktober was gedropt. Ook zorgde Torstein Skinnarland af en toe voor wat vers voedsel. Skinnarland werd eind november echter gearresteerd door de Gestapo. Dit betekende dat deze bron wegviel. De volgende dagen leefden de mannen op rendiermos. Dit was echter niet voldoende. De mannen vermagerden en kregen last van hongeroedeem. Hun krachten namen zienderogen af. De temperatuur daalde ’s nachts tot 30 graden onder 0. Poulsson was het gezondst. Van een van de leden van het plaatselijke verzet had de groep een Krag-Jørgensen-geweer gekregen. Dagelijks ging hij op jacht. Hij hoopte een rendier te schieten, om de Noren te voorzien van het nodige voedsel. Vlak voor Kerstmis had hij succes. Hij schoot een rendier op ongeveer 10 kilometer van de hut. Hij nam een deel van het vlees en de organen mee. Vooral de maag en dan met name de halfverteerde maaginhoud had veel voedingswaarden en bevatte veel vitamine, waar de mannen een tekort aan hadden. Ook de hersens, de ogen en andere organen en het merg in de botten waren een welkome voedselbron. De overige leden van de groep knapten door het nieuwe voedsel snel op. De volgende maanden wisten zij nog een aantal rendieren te schieten, waardoor zij de winter doorstonden, hoewel het eten erg eenzijdig bleef. Het maandenlange verblijf in de kleine hut zorgde bovendien ook voor onderlinge spanningen binnen het team.
Ondanks de mislukking van operatie Freshman bleven de Amerikanen en Britten vastbesloten om de installatie in Vemork te vernietigen. Op aanwijzing van de inmiddels naar Groot-Brittannië uitgeweken voormalige fabrieksdirecteur Jomar Brun besloten de Britten dat de volgende aanval het beste kon worden uitgevoerd door een klein groepje Noorse saboteurs. Tot leider van de operatie werd luitenant Joachim Rönneberg benoemd, die werd gekozen door SOE vanwege zijn evenwichtigheid en goede leiderscapaciteiten. Hij moest een groep van vijf vrijwilligers rekruteren uit de Kompani Linge (een legereenheid van uit het moederland gevluchte Noren in Groot-Brittannië) in het trainingskamp Glenmore. Hij koos voor luitenant Knut Haukelid, sergeant Fredrik Kayser, luitenant Kasper Idland, sergeant Hans Storhaug en sergeant Birger Strömsheim. Zij kregen een speciale opleiding, waarvoor zelfs een schaalmodel van de elektrolyse-installatie werd gebouwd bij de SOE-faciliteit in Brickendonbury Manor in Hertfordshire. Zij moesten elk detail hiervan in hun geheugen prenten. Rönneberg verklaarde hierover na de oorlog: "Met de aankomst van Jomar Brun in Engeland waren ook alle bouwplannen van de fabriek aangekomen en ik kan zonder meer stellen dat geen enkele operatie, die in deze periode vanuit Engeland uitgevoerd werd over zo veel details beschikten als de onze. Niemand was ooit in de fabriek geweest, maar toen wij Engeland verlieten wisten wij er meer van dan wie dan ook." George Reahm, de leidinggevende officier in Brickendonbury Manor verklaarde dat hij nog nooit zulke professionele mannen had gezien: "Dit was in alle opzichten een uitmuntende groep."
Vlak voor kerst zouden de mannen vertrekken naar Noorwegen voor de uitvoering van Gunnerside. Tronstad kwam naar de basis Tempsford om afscheid te nemen. Hij benadrukte het belang van de missie, maar herinnerde hen ook aan het lot van de deelnemers aan Operatie Freshman, om het risico dat ze liepen te benadrukken. Tot slot sprak hij: "Voor hen die jullie zijn voorgegaan en die zijn gesneuveld, vraag ik jullie met klem je uiterste best te doen om de operatie te laten slagen. Jullie weten niet precies waarom het zo belangrijk is, maar geloof me, jullie daden zullen over een eeuw nog altijd voortleven in de geschiedenis." Het eindigde echter in een anticlimax. Wegens het slechte weer konden ze niet vertrekken. Dat gebeurde de komende maanden nog een aantal maal. Voor de volgende poging, die zou plaatsvinden op 16februari 1943, werd afgesproken dat de mannen sowieso zouden springen, ook al was er geen contact met het ontvangstcomité. Het weer was die dag behoorlijk. Vlak voor vertrek kregen zij een zelfmoordcapsule uitgereikt. De dropping verliep goed. Zij landen vlak bij het Skrykken meer, zo’n 50 kilometer van de Fetter hut. Zij borgen de vooraden uit de elf samen met hen gedropte containers. Een deel namen zij mee, een ander deel begroeven zij ter plaatse. Op enkele kilometers afstand van het meer stond een blokhut die werd aangeduid als de Jansbu hut, waar zij onderdak vonden. Zij wisten niet precies waar zij waren. Het gebied was moeilijk te identificeren, omdat alles onder een dik pak sneeuw lag. De mannen probeerden de volgende dag om Poulsson te bereiken, maar zij moesten deze poging staken, omdat er een sneeuwstorm opstak. Deze storm hield maar liefst vijf dagen aan. Zij vonden onderdak in een verlaten jagershut. Door het daar aanwezige visserslogboek konden zij achterhalen waar zij zich precies bevonden. Daarna kon de groep pas aan de tocht naar de Fetter hut beginnen. Een lokale stroper functioneerde als gids.
Zodra de mannen van Poulsson en Rönneberg elkaar hadden ontmoet begonnen zij met de voorbereiding voor de operatie. Het team werd in twee groepen verdeeld. Een zou zich bezig houden met de sabotage. De andere zou zorgen voor de dekking. Haugland en Skinnarland vertrokken naar de Jansbu hut om van daaruit radiocontact te onderhouden met Londen. Er waren een aantal manieren om de fabriek te benaderen. Zij konden de route nemen via de hangbrug. Deze werd echter zwaar bewaakt. Ook konden zij een smal bergpad gebruiken dat om de berg heen liep, waardoor zij de fabriek van boven zouden benaderen. Deze route viel echter ook af, omdat er mijnenvelden waren aangelegd. Na het bestuderen van luchtfoto's van de RAF kwam Haukelid met een nieuw idee. Hij stelde voor om in het ravijn af te dalen en aan de andere kant weer omhoog te klimmen en het gebouw vervolgens binnen te komen middels een onbewaakte ingang van de spoorlijn. Het ravijn was ongeveer 200 meter diep. Helberg verkende de route via het ravijn. Hij kwam er achter dat beide hellingen waren begroeid met boompjes en struiken en veel spleten bevatten. Ervaren mannen zoals zij moesten deze helling dus kunnen afdalen en beklimmen. Het idee van Helberg werd aangenomen. De mannen waren erg afhankelijk van het weer. Indien er veel sneeuw zou vallen, zouden al hun steunpunten op de helling zijn verdwenen. Indien er een warme föhnwind door het ravijn zou waaien, zou de missie ook niet door kunnen gaan, vanwege het vele smeltwater dat dan langs de helling zou stromen.
Vlak voor het vertrek wees Poulsson de mannen op Hitler's Kommandobefehl . Hij raadde de mannen aan om zelfmoord te plegen indien zij gevangen genomen dreigden te worden. In de avond van 27 februari 1943 vertrok de sabotageploeg per ski vanuit de Fjosbudalen hut, de gekozen uitvalsbasis voor de operatie. Zij volgde een steile route bergafwaarts. Poulsson bemerkte door de zachte en vochtige lucht dat er een föhn aankwam. De föhn zou als hij daadwerkelijk los barstte, de sneeuw klef en papperig maken, wat het skiën zou bemoeilijken. Op de bevroren rivieren zou water komen te staan, waardoor deze moeilijker zouden zijn over te steken. De ploeg skiërs had nu al last van de slechte sneeuwconditie. Zij zakten er een aantal maal tot hun middel in weg. Bij hun depot in de buurt van een landweg, lieten zij hun ski’s, overalls en rugzakken achter. Zij waren nu in Brits uniform. Zij hoopten dat de raid op de installatie zou worden opgevat als een Britse operatie, om represailles tegen de plaatselijke bevolking te voorkomen. De mannen waren bewapend met een Thompson submachinegun, een Colt .45 pistool (voor deze wapens was gekozen, omdat zij gebruik maakten van dezelfde munitie en omdat de Thompson preciezer en betrouwbaarder was dan de stengun) en handgranaten. Twee van hen droegen de explosieven. Toen zij in het ravijn afdaalden, was de dooi zichtbaar, smeltwater liep langs te helling en op de bevroren rivier de Maan stond water. Ze beklommen de 200 meter hoge helling aan de andere kant. Na een afmattende tocht van drie uur bereikten zij de spoorlijn. In gespreide formatie naderden zij de fabriek.
Om 0:30 uur was de sabotageploeg bij de ingang van het fabrieksterrein. Kjelstrup knipte het hangslot door van het hek dat toegang gaf tot de spoorlijn. De anderen wachtten een paar honderd meter verderop. Nadat dit was gebeurd, verliet Kjelstrup het terrein om daar de Duitse soldaten bij de sluisdeuren, zo’n 300 meter hoger op de berg, in de gaten te houden. Helberg betrok de wacht bij de twee toegangsdeuren van het terrein om de aftocht te dekken. Storhaug hield de schildwachten bij de brug in de gaten. Haukelid en Poulsson gingen naar de naast de fabriek gelegen Duitse barakken toe. Zij verstopten zich achter een paar opslagtanks. Wanneer in het geval van alarm de Duitsers naar buiten kwamen, zouden zij deze onder vuur nemen. Rönneberg, Kayser, Strömsheim en Idland benaderden het gebouw met de elektrolyse-installatie. De toegangsdeur bleek op slot te zijn, maar via een kabelgoot konden Rönneberg en Kayser het gebouw met de elektrolyse-installatie binnenkomen. Brun had hen geattendeerd op het bestaan van deze inspectietunnel, waar een man tegelijk doorheen kon kruipen. Ze lieten zich zakken door een mangat. De deur naar de ruimte met de elektrolyse-installatie bleek niet op slot te zijn. Een Noorse arbeider werd overrompeld. Hij gaf de sleutel van de deur naar de binnenplaats. Door deze deur moesten de commando’s de fabriek na de sabotage verlaten. Strömsheim en Idland waren er niet in geslaagd om de kabelgoot te vinden. Zij sloegen daarom een raam in van het souterrain om zich toegang te verschaffen tot het gebouw. Dit leidde tot wat consternatie, omdat Rönneberg in eerste instantie dacht dat zij ontdekt waren door de Duitsers. Toen dit niet zo bleek te zijn, werd de operatie voortgezet. De 20 pakketjes van ieder 4,5 kg nitrocellulose, ook wel "broodjes" genoemd, werden op de elektrolysevaten geplaatst door Rönneberg en Strömsheim.
Rönneberg liet enkele parachutistenbatches en een tommygun achter, om de indruk te wekken dat de operatie was uitgevoerd door Britse commando’s. Toen Rönneberg de lont wilden aansteken, klonken er voetstappen. Het bleek de voorman van de nachtinspectieploeg te zijn. Deze man schrok hevig toen hij werd geconfronteerd met de commando’s. Hij sloeg echter geen alarm. De twee overrompelde personeelsleden kregen van de saboteurs de opdracht om naar de tweede verdieping te gaan. Rönneberg stak de lont aan, waarna de commando’s vertrokken. De lading ontplofte na twee minuten, om ongeveer 01:15 uur. De kracht van de explosie was precies goed. Alle achttien productievaten werden vernietigd. De bodem was eruit geslagen, de electrodenkoppen waren volledig verwoest en de cilindermantels waren ingescheurd. Alle vaten zouden vernieuwd moeten worden. Ook was de in het gebouw aanwezige voorraad van ongeveer 500 liter zwaar water verloren gegaan als gevolg van de explosie. Alf Larsen, de hoofd-ingenieur van de fabriek beschreef de situatie als volgt: "Toen ik binnen kwam zag ik dat alle cellen waren opgeblazen en dat de bodem van elke cel weggeblazen was. De hele ruimte hing vol waterdamp, dit kwam mede omdat bijna alle waterbuizen in de ruimte door rondvliegende scherven lek geraakt waren. Het leek wel of ik onder de douche stond."
De mannen begonnen met de terugtocht. De weg door het ravijn verliep goed. Het oversteken van de rivier was wel lastig, doordat het ijs op het water aan het kruien was gegaan door de ingevallen dooi. Rönneberg en zijn groep moesten daarom van ijsschots op ijsschots stappen. De Duitsers waren niet direct gealarmeerd. De wachtpatrouilles waren gewend aan explosies, omdat er in het kader van experimenten weleens waterstofgas werd ontstoken om zware waterstof te verkrijgen. Pas toen de mannen de rivier al over waren, werd er alarm geslagen door de Duitsers. De Duitsers gingen ervan uit dat de saboteurs nog in of om het gebouw moesten zijn. Zij achtten het niet mogelijk dat de saboteurs via het ravijn waren gekomen. Er werd een zoekactie gestart waaraan 3000 militairen deelnamen.
Het plan was dat de saboteurs na de raid Zweden zouden proberen te bereiken. Helberg, Kjelstrup, Haukelid en Haugland bleven (met toestemming van Londen) echter in Noorwegen en doken daar onder. Hun doel was om zich aan te sluiten bij het plaatselijke verzet. Ze trokken weer naar de Fetter hut. Rönneberg, Idland, Strumsheim, Storhaug en Kayser zouden naar Zweden reizen. Zij volgden een route van 400 km door onherbergzaam gebied. Zij moesten meerdere keren onder de blote hemel overnachten in natte slaapzakken en kregen te maken met voedselgebrek en slechte sneeuwcondities, die het skiën bemoeilijkte. Na achttien dagen bereikten zij desondanks Zweden. Ze vertelden hier aan de plaatselijke autoriteiten dat ze lid waren van een verzetsgroep en dreigden te worden gearresteerd. Er werd niet al te veel geloof gehecht aan hun verhaal. Vooral het feit dat ze identieke kleren en schoenen droegen wekten argwaan, maar desondanks werden zij toegelaten. Rönneberg en zijn groep werden overgevlogen naar Groot-Brittannië. Poulsson en Helberg trokken afzonderlijk naar Oslo. Haugland, Haukelid en Kjelstrup bleven achter op het Hardangerplateau.
De Duitsers gingen ervan uit dat de aanval was uitgevoerd door Britse commando’s in samenwerking met het Noorse verzet. Wilhelm Redies, hoofd van de Gestapo in Noorwegen dreigde met represailles. Hij liet tien gijzelaars nemen onder de burgerbevolking van Rjukan. Generaloberst Nikolaus von Falkenhorst, bevelhebber van de Duitse strijdkrachten in Noorwegen, verbood dit echter. Hij beschouwde de sabotage als een militaire operatie en bestempelde het naar verluidt als "een fraai stuk vakwerk". De Duitse wachtcommandant van de installatie in Vemork werd op persoonlijk bevel van Von Falkenhorst naar het Oostfront overgeplaatst. Er werden een aantal extra bewakingsmaatregelen getroffen. Het spoorstation van Rjukan werd gesloten voor het burgerverkeer, omdat de Duitsers vermoeden dat de saboteurs hier gebruik van hadden gemaakt. De hoofdweg naar Vemork werd van versperringen voorzien. De mijnenvelden werden uitgebreid en de wachtposten rondom de fabriek werden verdubbeld. In Rjukan werd een avondklok ingesteld en voor telefoneren in de regio was voortaan een vergunning vereist.
Een opgestoken storm voorkwam dat de Duitsers een grote zoekactie startten op het plateau. Zij maakten hier wel plannen voor. De in het gebied achtergebleven Noorse commando’s werden door het verzet getipt over de aanstaande Duitse zoekactie. Zij trokken hierop naar een van de meest ontoegankelijke delen van het gebergte. De Duitse acties verliepen weinig gecoördineerd.
Helberg besloot om vanuit Oslo naar Rjukan te reizen om in het gebied eerder verborgen wapens en explosieven die nog over waren van Gunnerside op te halen om deze op een andere plaats te verbergen. Tijdens een skitocht over het Hardangerplateau werd hij ontdekt door de Duitsers. Er volgde een langdurige achtervolging van enkele uren. Helberg wist een aantal militairen af te schudden. Zijn laatste achtervolger wist hij tijdens een vuurgevecht zwaar te verwonden. Zo kon hij ontsnappen. Door zijn vermoeidheid viel hij echter in een ravijn waarbij hij zijn linker arm brak. Hij vond onderdak bij een winkelier die hij kende. Tegen een Duitse Feldwebel, die hij aanklampte, verklaarde hij dat hij de Duitsers vrijwillig had geassisteerd bij de zoekactie en daarbij zijn arm had gebroken. De Feldwebel stuurde hem naar een militaire arts, die gaf hem een noodverband, en stuurde hem door naar Oslo. Helberg en andere gasten in het Bandaksli hotel in Dalen waar hij verbleef, werden later gearresteerd en op transport gesteld naar het concentratiekamp Grini door de Duitsers. Helberg wist uit de bus te ontsnappen. Hij kreeg onderdak bij een familie. De volgende dag ging hij naar het ziekenhuis in Drammen. Hij verbleef hier enkele weken. In april week hij uit naar Zweden.
Na de aanval dacht Trontstad dat de fabriek voor minstens een jaar buiten bedrijf zou zijn. Dit bleek echter niet het geval. Op 8 juli 1943 gaf Skinnarland vanuit Telemark aan dat de installatie in augustus weer zou draaien. Later bleek dat de productie in april 1943 weer op gang was gekomen. In Juli was deze weer op het nieveau van voor de sabotage. Londen gaf opdracht aan een aantal met het verzet sympathiserende medewerkers van de centrale om plantaardige olie toe te voegen aan het elektrolysebassin. De productie verminderde hierop van 4,5 naar 1,5 liter zwaar water per dag.
General Leslie Groves, de bevelhebber van het Manhattan project, nam hier geen genoegen mee. Hij wilde dat de installatie vernietigd werd. Omdat de Duitsers zo gebrand waren op de productie van zwaar water, dacht Groves dat zij grote vorderingen maakten in het atoombomonderzoek. Er werd daarom besloten tot een bombardement om de fabriek in Vemork te vernietigen. Tronstad en Wilson (leiding sectie Noorwegen van de SOE) waren fel gekand tegen dit plan, maar er waren geen alternatieven. Een nieuwe sabotagemissie werd niet mogelijk geacht, omdat de Duitsers de bewaking en veiligheidsmaatregelen hadden verscherpt na 28 februari 1943. De Amerikanen dachten dat zij vanwege hun opgedane ervaring met precisiebombardementen de fabriek moesten kunnen raken. Lieutenant General Ira Eaker, de opperbevelhebber van de 8th Air Force, gaf van tevoren wel aan dat de trefkans klein zou zijn. De fabriek lag op een rotspunt in een smalle kloof met steile hellingen. Dit maakte het aanvliegen lastig. Groves hield echter voet bij stuk.
In de ochtend van 16 november 1943 vertrokken de 460 toestellen van de US 8th Air Force. De formatie bestond uit drie divisies. De derde divisie, onder Major John Bennett, had als doel de fabriek in Vemork. De aanval stond gepland tussen 11:30 en 12:00 uur, omdat dan de meeste medewerkers naar huis zouden zijn voor de lunch. Omdat zij voorliepen op het schema gaf Bennet de opdracht om 18 minuten te wachten boven de Noordzee, waardoor de Duitse kustverdediging werd gealarmeerd over de komst van de bommenwerpers. Eén toestel werd neergehaald en een ander werd beschadigd en moest de missie afbreken. Ook kregen de Duitsers door het uitstel de gelegenheid om een rookgordijn op te trekken boven Vemork. Van 11:30 tot 12:3 wierpen 143 toestellen 711 bommen van 500 pond. Een precisiebombardement was door het rookgordijn niet meer mogelijk.
Het bombardement werd verspreid over het hele ravijn. Hierbij werd een schuilkelder getroffen, waarbij 16 Noren om het leven kwamen. Slechts vier bommen vielen op de gebouwen waarin de installatie was ondergebracht. Deze werd slechts licht beschadigd. Vijf huizen en vier legerbarakken werden verwoest, de sluisdeuren kregen meerdere voltreffers, maar door een veiligheidssysteem werd voorkomen dat het stuwmeer leeg zou lopen. 15 navigators zagen de salpeterfabriek aan voor de zwaar waterinstallatie. Deze fabriek werd vernietigd en er ontsnapte een giftige wolk ammoniakgas. Hier had Tronstad al voor gewaarschuwd. Er kwamen 22 Noren om het leven als gevolg van het bombardement. De stad Rjukan werd niet geraakt. Dit was nog een geluk bij een ongeluk, want deze lag aan de overkant van het dal, op slechts 300 meter van de fabriek. De Noorse regering protesteerde tegen het bombardement, omdat zij van tevoren niet in kennis was gesteld en het aantal slachtoffers niet opwoog tegen het resultaat.
In zeker opzicht had het bombardement toch enig succes. Vanwege de aanval gingen de Duitsers ervan uit dat de productie in Vemork te risicovol was geworden. Zij vreesden nieuwe sabotageoperaties en bombardementen. De zwaar waterproductie werd daarop stop gezet en de aanwezige voorraad (zowel hoog- als laaggeconcenteerd zwaar water) zou naar Duitsland worden getransporteerd. Skinnarland gaf dit door aan Londen. De SOE gaf via hem de opdracht aan de met het verzet sympathiserende laborant Gunnar Syverstad in de fabriek om de voorraad te verontreinigen met olie. Bij de voorraden laag geconcentreerd zwaar water lukte dit.
De transporttechnicus Kjell Nielsen werd belast met de organisatie van het transport van de voorraad zwaar water naar Duitsland. Hij gaf deze informatie door aan Haukelid die nog op het Hardangerplateau verbleef. Kjelstrup en Haugland waren inmiddels via Zweden uitgeweken naar Groot-Brittannië. Op 16 februari nam Skinnarrland contact op met Londen. Daar werd aangegeven dat de voorraad zwaar water koste wat het kost vernietigd moest worden. Haukelid was de enige getrainde commando en voor een dergelijke operatie waren meer mensen nodig. Hij besloot Rolf Sørlie, een voormalig medewerker van de fabriek in Vemork die was ondergedoken in de bergen en zich bij Skinnarland en Haukelid had gevoegd, te onderwijzen in het gebruik van explosieven. Het Noorse verzet leverde een derde man, Knut Lier-Hansen.
De 39 vaten met in totaal 15.000 liter zwaar water zouden met de veerboot Sf Hydro over het Tinnsjömeer getransporteerd worden van Mäl naar Tinnoset. Al snel bleek dat de beste mogelijkheid om het transport te saboteren het tot zinken brengen van de veerboot was. Londen gaf toestemming, ondanks dat bij een dergelijke daad onschuldige slachtoffers zouden vallen. Nielsen gaf door dat het transport zou plaatsvinden op zondag 20 februari. Haukelid berekende dat het beste moment voor de explosie drie kwartier na de afvaart was. De pont zou op dat moment over het diepste punt (ongeveer 430 meter) van het meer varen. Zij hadden nog voldoende explosieven over van de operatie Gunnerside. De lonten konden zij echter niet gebruiken, omdat deze te snel zouden opbranden. Zij moesten een elektrische tijdontsteking maken. Sørlie stelde voor om hiervoor een oude wekker te gebruiken. Haukelid besloot dat de explosieve lading in de boeg van het schip zou worden geplaatst, vlak onder de waterlijn. Sørlie berekende dat een gat van twee vierkante meter voldoende moest zijn. Daardoor zou genoeg water binnen stromen om de veerboot van 493,6 BRT snel te laten zinken en werd de bemanning en passagiers nog een paar minuten geboden om het schip te verlaten. Hiervoor was een explosieve massa nodig van 8,5 kg. Een plaatselijke verzetsman hielp bij het bouwen van de ontsteking.
Met een auto die door Lier-Hansen was geregeld reden zij naar de haven. In de nacht van 19 op 20 februari werd de lading geplaatst. Haukelid, Lier-Hansen en Sørlie slopen aan boord. De veerboot zelf werd niet bewaakt. Bij de haven waren wel een aantal Duitse wachtposten. Toen de Noren op het schip kwamen werden zij ontdekt door een bemanningslid. Lier-Hansen vertelde dat hij een passagier was die de nacht aan boord wilde doorbrengen. Iets dergelijks gebeurde vaker. De man geloofde hen echter niet en bleef er op aandringen dat de drie hun daadwerkelijke reden zouden geven voor hun komst naar het schip. Lier-Hansen had inlichtingen ingewonnen over de bemanning van het schip. De man stond bekend als betrouwbaar. Hij waagde het er daarom op en verklaarde dat zij drie leden van het verzet waren die iets moesten verstoppen aan boord, omdat er een Duitse razzia gaande zou zijn. Het bemanningslid nam hiermee genoegen. Na lang zoeken in het ruim vond Haukelid een geschikte droge plek tussen de spanten van het schip. De bom werd geplaatst en de ontsteking op scherp gesteld en de wekkers werden om 10:45 uur gezet. Lier-Hansen reed de groep naar Kongsberg. Sørlie stapte onderweg uit en trok weer de bergen in om zich bij Skinnarland aan te sluiten. Haukelid en Larsen namen de trein naar Oslo.
De veerpont begon, conform de dienstregeling, om 9:45 uur aan zijn overtocht. Even na 10:30 uur vond de explosie plaats. Er spoot een waterfontein op aan bakboord, ter hoogte van de boeg. Direct maakte het schip zwaar slagzij. Enkele minuten later verdween de boeg onder de golven. De goederenwagens gleden van hun remmen en vielen over boord. Na drie minuten stak alleen de achtersteven nog boven het water uit. Na vier minuten was het schip geheel onder water verdwenen. De bemanning slaagde er niet in om de reddingsboten te strijken. 29 opvarenden zagen kans om overboord te springen en werden gered. Achttien personen, acht Duitse soldaten, zeven bemanningsleden en drie passagiers kwamen om het leven. Vier vaten kwamen boven drijven, omdat ze slechts half waren gevuld. De overige vaten konden niet geborgen worden door de Duitsers.
De betrokkenen bij de aanslag ontkwamen allen aan Duitse arrestatie. Nielsen lag vanwege een blindedarmoperatie in een ziekenhuis in Oslo. Hij kon er volgens de Duitsers dan ook niets mee te maken hebben. Lier-Hansen hervatte zijn dagelijkse werk gewoon en werd nergens van verdacht. Haukelid week uit naar Zweden. Hij verbleef hier enkele weken en ging toen weer naar Noorwegen.
Na de oorlog is beweerd dat de sabotageoperaties achteraf gezien weinig zin hadden, omdat de Duitsers toch niet in staat waren geweest om een atoombom te ontwikkelen. Na de Duitse capitulatie bleek inderdaad dat het onderzoek nog niet ver gevorderd was, maar dit konden de geallieerden tijdens de oorlog niet vermoeden. De geallieerden beschikte over weinig inlichtingen op dit gebied en zij konden hierover ook geen informatie inwinnen. Er is door de Amerikanen overwogen om een spion naar het Derde Rijk te sturen om te proberen informatie te vergaren over de Duitse vorderingen in het atoombomonderzoek. Hier is echter van afgezien. Er werd betoogd dat als een dergelijke spion werd gestuurd, het zou moeten gaan om iemand die veel natuurkundige kennis had en die ook op de hoogte was van de Amerikaanse vorderingen op het gebied van kernfysica. Als deze gevangen was genomen, had deze veel geheimen prijs gegeven aan de Duitsers waardoor die juist op de hoogte zouden zijn geraakt van de Amerikaanse vorderingen. De Amerikanen bleven er mede daardoor lang van overtuigd dat de Duitsers een voorsprong hadden en durfden daarom, begrijpelijk, geen enkel risico te nemen.
Het is moeilijk om achteraf te bepalen wat er zou zijn gebeurd als de zwaar waterproductie niet was gesaboteerd. Feit is dat als het Derde Rijk een atoombom had weten te verkrijgen, dit catastrofale gevolgen zou hebben gehad. Duitsland had begin 1945 500 liter zwaar water, wat niet voldoende was voor een kernreactor. Berekeningen tonen aan dat hiervoor minimaal 5.000 kg zwaar water nodig was. In 1942 had Albert Speer, minister van bewapening, besloten om niet meer de hoogste prioriteit te geven aan het Duitse atoombomproject, toen bleek dat het lang zou duren voordat resultaat kon worden verwacht. Volgens de historici Gitta Sereny en Ian Kershaw speelde bij deze beslissing ook een rol dat Duitsland op dat moment kampte met een groot tekort aan grondstoffen. Het onderzoek werd wel voortgezet tot aan het eind van de oorlog. Kurt Diebner, een van de betrokken wetenschappers, verklaarde na de oorlog dat hij ervan overtuigd was dat, als de productie niet was gesaboteerd, hij eind 1943 genoeg zwaar water zou hebben gehad om een reactor te bouwen. "De vernietiging van de deuteriumproductie in Noorwegen is een van de voornaamste redenen waarom Duitsland er nooit een heeft weten te verkrijgen", schreef hij later in zijn memoires. In juni 1942 waren Duitse wetenschappers er overigens wel in geslaagd om een vermeerdering van neutronen tot stand te brengen. Maar hun experiment werd na een ongeval niet voortgezet.
Aan de moed van de deelnemende mannen kan niemand twijfelen. Toen Winston Churchill de rapporten las over de sabotageoperatie drong hij aan op onderscheidingen "voor deze dapperen". Haukelid en Rönneberg werden onderscheiden met een Distinguished Service Order. De overige leden van het team kregen de Military Medal. Skinnarland kreeg voor zijn bijdrage een Distinguished Service Medal. Alle deelnemende Noren werden onderscheiden met het Krigskorset med Sverd, (oorlogskruis met zwaarden) de hoogste Noorse militaire onderscheiding. Onder zeer moeilijke omstandigheden hebben zij een buitengewone prestatie geleverd. Veel historici zoals Antony Beevor en Max Hastings bestempelen het als de meest succesvolle sabotageoperatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Antony Beevor schreef hier over: "Duitse wetenschappers waren weliswaar nog lang niet zover dat ze een atoomwapen konden maken, maar de geallieerden konden zich op dit terrein geen risico's veroorloven. De twee Vemork-operaties waren hoe dan ook de succesvolste sabotageacties van de gehele oorlog."
Operatie Gunnerside is voer voor veel boeken en films geweest. Reeds in 1948 verscheen de Noors-Franse film ‘Kampen om tungtvannet’. Opvallend is dat in deze film een aantal acteurs zichzelf speelde, onder wie Poulsson en Kjelstrup. In 1965 verscheen de Britse film ‘The Heroes of Telemark’, die echter weinig met de waarheid van doen heeft. Als reactie hierop werd in 2003 de documentaire ‘The Real Heroes of Telemark’ uitgebracht door de BBC. Hierin wordt het ware verhaal verteld met daarbij de nadruk op de winter die Poulsson en zijn metgezellen doorbrachten op het Hardangerplateau. De op dat moment nog in leven zijnde commando’s werkten mee aan deze serie. In 2015 werd in Noorwegen een miniserie uitgebracht, met dezelfde naam als de film uit 1948, waarin het verhaal opnieuw werd verteld. In het Engels wordt deze serie aangeduid als ‘The Heavy Water war’. In 2010 wijdde de Zweedse Power Metal Band Sabaton het nummer genaamd ‘Saboteurs’ aan de operatie.
Syverstad en Tronstad kwamen op 11 maart 1945 om bij een schietpartij met Duitse troepen tijdens een SOE-operatie in Noorwegen. De overige deelnemers aan operatie Gunnerside en het tot zinken brengen van de Hydro zouden de oorlog overleven. Idland stierf in 1968. Haukelid in 1994, Kjelstrup en Storhaug in 1995 en Einar Skinnarland in 2002. Helberg overleed op 6 maart 2003, vlak na de zestigste herdenking van operatie Gunnerside, waarbij alle toen nog levende commando’s aanwezig waren. Lier-Hansen stierf in 2008, Haugland en Kayser in 2009, Poulsson in 2011 en Strömsheim in 2012 op 101-jarige leeftijd. Joachim Rönneberg was de laatste van de deelnemende commando’s die overleed. Hij stierf op 21 oktober 2018 op 99-jarige leeftijd.