Torpedobootjager (Zerstörer in het Duits) was tot 1934 een onbekend begrip voor de Duitse marine. Dit type oorlogsschepen dat speciaal ontworpen en gebouwd werd om op torpedoboten te jagen, kwam pas goed tot ontwikkeling tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog. De Reichsmarine, de voorloper van de Kriegsmarine, kreeg in 1919 echter zeer veel beperkingen opgelegd door de geallieerden. De voorwaarden stonden beschreven in het Verdrag van Versailles, dat op 28 juni 1919 ondertekend werd door de geallieerden en de Duitsers. De Duitse marine mocht onder andere geen torpedobootjagers bezitten met een grotere waterverplaatsing dan 800 ton. Schepen met een dergelijk klein tonnage en bewapend met torpedolanceerbuizen waren te klein en te langzaam om te fungeren als torpedobootjagers. Het waren in feite gewoon torpedoboten. De Reichsmarine kwam hierdoor niet tot de ontwikkeling van Zerstörer.
Pas in 1934 durfde rijkskanselier Adolf Hitler de beperkingen van het Verdrag van Versailles dermate aan zijn laars te lappen dat hij overging tot het laten ontwerpen van de eerste Duitse Zerstörer. De ondertekening van de Anglo-Duitse Marine-overeenkomst, op 18 juni 1935, gaf de Duitsers echter pas echt de gelegenheid om over te gaan op uitgebreide aanbouwplannen voor de Kriegsmarine. De zeer omstreden overeenkomst, die door Groot-Brittannië en Duitsland zonder overleg met Frankrijk en Italië tot stand was gekomen, moest de betrekkingen tussen beide landen ten goede komen. Bovendien hoopten de Britten dat de overeenkomst, die bepaalde dat Duitsland een oorlogsvloot mocht bouwen in de verhouding 35/100 in vergelijking met de Royal Navy, de Duitse herbewapening onder controle te houden. De Duitsers hoopten op een Anglo-Duitse samenwerking tegen Frankrijk en de Sovjet-Unie. Vooral voor Frankrijk en Italië was de overeenkomst controversioneel omdat door de verhouding 35/100 de Kriegsmarine veel groter zou worden dan was vastgelegd in het Verdrag van Versailles, dat zij mede ondertekend hadden.
De eerste ontwerpen voor vier torpedobootjagers van de Z 1-klasse werden in 1934 goedgekeurd door de Kriegsmarine. Omdat de Duitse zeemacht haast had om de oorlogsvloot op sterkte te brengen en omdat de Duitse ingenieurs geen ervaring hadden met het ontwerpen van Zerstörer, werden de eerste vier Duitse torpedobootjagers van het Type 1934 geen succes. Door het slechte ontwerp van de boeg maakten de schepen veel water, zelfs bij relatief kalm weer. Het overkomende water zorgde ervoor dat de voorste primaire kanonnen bijna nooit gebruikt konden worden, dat de maximale snelheid terugliep en het brandstofverbruik opliep. Dat laatste was sowieso al een groot probleem omdat de kleine bunkercapaciteit van 715 ton stookolie de actieradius niet ten goede kwam. Verder beschikten de Zerstörer over een slechte zeewaardigheid omdat de constructie niet goed genoeg was. Hierdoor liepen de torpedobootjagers in een ruwe zee scheuren op in de verbindingen tussen de dekken en de bovenbouw. Een verdere beperking was de geringe munitie opslagcapaciteit van de torpedobootjagers.De grootste problemen van het Type 1934 Zerstörer werden echter veroorzaakt door de machinerie. De eisen van de Kriegsmarine bestonden onder andere uit een gangbare standaard waterverplaatsing van rond de 2.000 ton, een primaire bewapening van vijf 12,7cm kanonnen, een zware luchtafweerbatterij, minimaal acht torpedolanceerbuizen en een maximale snelheid van 35 knopen. Om hier aan te voldoen kozen de ontwerpers voor hogedruk stoomturbines die een groter vermogen konden genereren dan conventionele stoomturbines. De torpedobootjagers van de Z 1-klasse beschikten inderdaad over een maximale snelheid van 36 knopen, maar de machines waren te ingewikkeld. De bediening ervan vereiste een zeer grote kennis van de machinisten en de Kriegsmarine beschikte niet over voldoende bemanningsleden met de juiste opleiding en ervaring. Hierdoor draaide aan boord van een Duitse torpedobootjager alles om de kennis en ervaring van enkele veteranen. De overige bemanningsleden die de machines moesten bedienen en onderhouden, waren onderworpen aan een constant leerproces. In de praktijk betekende dit dat de schepen bijna dagelijks te maken kregen met storingen, lekkages, vastlopers en andere mankementen in de machinekamer. Omdat de hogedruk stoomturbines, door hun grote afmetingen, veel ruimte in de machinekamers in beslag namen, moesten de machinisten zich vaak op handen en knieën tussen de hete machinecompartimenten verplaatsen om de storingen te verhelpen. Dat dit geen pretje en in sommige gevallen zelfs gevaarlijk was op de beweeglijke, slingerende en stampende schepen, moge duidelijk zijn.
Klasse overzicht
Z 1 Leberecht Maass | Z 2 Georg Thiele | Z 3 Max Schultz | Z 4 Richard Beitzen | |
Bouwwerf | Deutsche Werke, Kiel | |||
Bouwnummer | 242 | 243 | 244 | 245 |
Boegnummer | - | 13 | 12 | 11 |
Op stapel gezet | 10 oktober 1934 | 25 oktober 1934 | 2 januari 1935 | 7 januari 1935 |
Te water gelaten | 18 augustus 1935 | 30 november 1935 | ||
In dienst gesteld | 14 januari 1937 | 27 februari 1937 | 8 april 1937 | 13 mei 1937 |
Einde | Gezonken als gevolg van een bomtreffer van de Luftwaffe, 22 februari 1940 | Door de eigen bemanning vernield, 13 april 1940 | Gezonkien als gevolg van aanvaring met een mijn, 22 februari 1940 | Gesloopt te Gateshead, Groot-Brittannië, 1949 |
Technische gegevens
Type: | 1934 | Grootste lengte over alles: | 119 meter | Grootste lengte op de waterlijn: | 114 meter | Grootste breedte: | 11,3 meter | Diepgang: | 4,23 meter | Waterverplaatsing standaard: | 2.232 ton | Waterverplaatsing volbeladen: | 3.156 ton | Machine installatie: | 2 x Deschimag hogedruk stoomturbines, 6 x Wagner ketels | Machine vermogen: | 70.000 pk | Bunkercapaciteit: | 715 ton stookolie | Actieradius: | 1.900 zeemijlen bij een kruisvaart van 19 knopen | Voortstuwing: | 2 driebladige schroeven | Maximale snelheid: | 36 knopen | Bemanning: | 325 koppen | Primaire bewapening: | 5 x 1 12,7cm SK C/34 kanonnen | Luchtafweer: | 2 x 2 3,7cm SK C/30 en 4 x 1 20mm C/30 mitrailleurs | Overige bewapening: | 2 x 4 53,3cm torpedolanceerbuizen, 60 mijnen, 4 x dieptebomwerpers, 32 tot 64 dieptebommen |
De Duitse torpedobootjagers kregen geen willekeurige boegnummers. De nummers werden toegekend aan de hand van de indeling van het schip in een bepaalde divisie en de tactische plaats die het schip in deze divisie innam. Zo vormden Z 2 Georg Thiele, Z 3 Max Schultz en Z 4 Richard Beitzen de 1. Zerstörer-Division. Hierdoor kregen ze als eerste cijfer van het boegnummer de 1 toegekend. In deze divisie nam Z 4 Richard Beitzen de eerste tactische plaats in en daardoor kreeg deze torpedobootjager als tweede cijfer ook een 1 toegewezen. De boegnummers werden echter alleen voor de Tweede Wereldoorlog gebruikt. Z 1 Leberecht Maass maakte in vredestijd geen deel uit van een divisie en voerde dus ook nooit een boegnummer. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de Zerstörer ingedeeld in Zerstörer-Flottillen of Z-Flottillen.
De hogedruk stoomturbines werden gebouwd onder supervisie van het Deutsche Schiff- und Maschinenbau Aktiengesellschaft (Deschimag). Dit was een samenwerkingsverband van acht Duitse scheepswerven in de periode 1926-1945. De leidende werf was AG Weser te Bremen. De samenwerking was tot stand gekomen om de financiële wereldcrisis, die ook de Duitse scheepsbouwers had getroffen, het hoofd te bieden. De coöperatie leidde uiteindelijk tot een zeer efficiënte ontwikkeling van vooral scheepsmotoren, stoomturbines en schroefassen. Deschimag hield zich echter vooral bezig met de bouw van koopvaardijschepen.
De primaire bewapening van de Z 1-klasse Zerstörer bestond uit vijf 12,7cm SK C/30 kanonnen in enkele opstellingen achter schilden. De Schnell-lade/Schnellfeuerkanone (SK) waren gebouwd door de firma Rheinmetall te Düsseldorf en konden projectielen van 28 kilogram afvuren tot een maximale afstand van 17.400 meter. De torpedobootjagers konden 60 zeemijnen vervoeren en leggen met behulp van speciale mijnenlegrails. Deze rails konden eenvoudig verwijderd worden en werden dan vervangen door een zestal dieptebomrekken met maximaal 64 dieptebommen van het type WBF (Wasserbombe F) van 139 kilogram of maximaal 32 dieptebommen van het type WBG van 180 kilogram.
Z 1 Leberecht Maas werd vernoemd naar Konteradmiral Leberecht Maass, die als Führer der Torpedoboote op 28 augustus 1914 aan boord van de kruiser Cöln omkwam. De Duitse kruiser ging op die dag verloren tijdens een slag met Britse slagkruisers in de Duitse Bocht.
Z 1 Leberecht Maass werd op 1 mei 1937 aangewezen als vlaggenschip van de Führer der Torpedoboote. Als vlaggenschip van de Duitse torpedobootvloot oefende Z 1 Leberecht Maass met deze schepen op de Noordzee en op de Oostzee. In mei 1938 bracht de torpedobootjager een bezoek aan de Zweedse havenstad Göteborg. Kort daarna werd het schip op de werf van Deutsche Werke in een droogdok opgenomen en voorzien van een verhoogde en verlengde boeg. In december van dat jaar vertrok Z 1 Leberecht Maass, samen met haar zusterschepen Z 2 Georg Thiele, Z 3 Max Schultz en Z 4 Richard Beitzen naar IJsland om aan te tonen dat de torpedobootjagers met de aangepaste voorschepen de Noord-Atlantische wintercondities konden weerstaan.
Op 23 maart 1939 maakt Z 1 Leberecht Maass deel uit van de Duitse vloot die aanwezig was in Memel, het huidige Klaipéda in Litouwen. Litouwen moest op die dag een ultimatum van de Duitsers accepteren dat inhield dat de Baltische staat Memelland moest overdragen aan Duitsland. Memelland was een strook land boven de rivier de Memel. De hoofdstad van Memelland, Memel, was in 1252 door de Duitse Orde gesticht en had tot de Eerste Wereldoorlog tot Duits Oost-Pruisen behoord. In het Verdrag van Versailles was bepaald dat Memelland aan de nieuw opgerichte staat Litouwen toekwam.
In augustus 1939 werd Z 1 Leberecht Maass vlaggenschip van Führer der Torpedoboote Vizeadmiral Lütjens en vormde samen met 1. En 4. Zerstörer-Flottillen een squadron. Op 1 september 1939 nam het Duitse torpedobootjagersquadron positie in, in de Golf van Danzig, de huidige Bocht van Gdansk, om te voorkomen dat Poolse oorlogsschepen konden ontsnappen naar Zweden of Groot-Brittannië. Twee dagen later vielen Z 1 Leberecht Maass en Z 9 Wolfgang Zenker de Poolse torpedobootjager ORP Wicher en de Poolse mijnenlegger ORP Gryf aan in de haven van Gdynia. Z 1 Leberecht Maass werd getroffen door een 15,2cm granaat van een Poolse kustbatterij en de Duitse torpedobootjagers moesten zich onder dekking van een rookgordijn terugtrekken. Aan boord van de Z 1 Leberecht Maass waren als gevolg van de treffer de eerste vier dodelijke Kriegsmarine slachtoffers gevallen van de Tweede Wereldoorlog. De volgende dag ging de torpedobootjager naar Swinemünde om de schade te laten herstellen. Vizeadmiral Lütjens bracht zijn vlag over naar Z 21 Wilhelm Heidkamp. Op 22 december 1939 waren de reparaties voltooid en werd Z 1 Leberecht Maass ingedeeld bij de 2. Z-Flottille.
In februari 1940 maakte Z 1 Leberecht Maass deel uit van een squadron van negen Duitse torpedobootjagers die mijnen legden voor de Engelse oostkust ter hoogte van Happisburg en Orfordness. Op 22 februari maakte de torpedobootjager, samen met Z 3 Max Schulz, Z 4 Richard Beitzen, Z 6 Theodor Riedel, Z 13 Erich Koellner en Z 16 Friedrich Eckoldt, deel uit van 1. Z-Flottille. Dit flottielje kreeg in het kader van operatie Wikinger de opdracht om op de Noordzee Britse visserstrawlers te onderscheppen die verdacht werden van spionageactiviteiten. Op weg naar de Doggersbank, een grote ondiepte midden in de Noordzee , werden de zes schepen abusievelijk gebombardeerd door een Heinkel He 111 van de Luftwaffe. Z 1 Leberecht Maass werd getroffen door een bom, brak doormidden en zonk waarbij 280 bemanningsleden verdronken. Tijdens pogingen de bemanning van Z 1 Leberecht Maass te redden, kwam Z 3 Max Schulz in aanvaring met een Britse mijn en kwam eveneens tot zinken. Omdat de overgebleven Duitse torpedobootjagers geen reddingspogingen meer durfden te ondernemen in verband met het mijnengevaar, kwamen alle bemanningsleden van Z 3 Max Schulz om het leven. Een onderzoekscommissie concludeerde later dat de bemanning van de Heinkel geen blaam trof. De Kriegsmarine was in gebreke gebleven om de torpedobootjagers op de hoogte te brengen van de aanwezigheid van de Luftwaffe en omgekeerd.
Z 2 Georg Thiele werd vernoemd naar Korvettenkapitän Georg Thiele, de commandant van VI. Torpedobootflottille tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het flottielje, dat bestond uit de torpedoboten T 115, T 117, T 118 en vlaggenschip T 119, werd op 17 oktober 1917 bij Texel vernietigd door een superieure Britse vlooteenheid.
Tijdens de proefvaarten bleek al snel dat de nieuwe torpedobootjager teveel water maakte en in april 1938 werd de boeg van het schip verhoogd en verlengd bij Deutsche Werke. Z 2 Georg Thiele werd ingedeeld bij het 1. Z-Flottille. Net als zusterschip Z 1 Leberecht Maass maakte Z 2 Georg Thiele deel uit van de Duitse vloot in Memel op 23 maart 1939. Op 26 augustus 1939 moest Z 2 Georg Thiele zusterschip Z 3 Max Schulz op sleeptouw nemen omdat deze torpedobootjager haar boeg ernstig had beschadigd bij een aanvaring met de torpedoboot Tiger in de Pommerse Bocht bij Swinemünde. Eind 1939 legde Z 2 Georg Thiele mijnen voor de Britse kust totdat de Zerstörer in groot onderhoud ging.
Op 2 april 1940 was Z 2 Georg Thiele weer operationeel en werd toegewezen aan 1. Kriegsschiffgruppe voor operatie Weserübung, de invasie van Noorwegen. De groep, die verder bestond uit de torpedobootjagers Z 11 Bernd von Arnim en Z 21 Wilhelm Heidkamp en een aantal transportschepen, kreeg als opdracht het 139. Gebirgsjäger Regiment naar Narvik aan de Ofotfjord te brengen. Bij aankomst in de Noorse fjord, op 9 april 1940, konden de torpedobootjagers onder dekking van een sneeuwstorm ongezien een pier in de haven van Narvik bereiken waar de ingescheepte troepen aan land gezet werden. Een aantal minuten later werden de Zerstörer echter ontdekt door het Noorse kustverdedigingsschip Norge, dat meteen het vuur opende. Voordat het Noorse schip treffers kon plaatsen, werd het tot zinken gebracht door torpedo`s van Z 11 Bernd von Arnim.
Na brandstof ingenomen te hebben uit de tanker Jan Wellem, namen Z 2 Georg Thiele en Z 11 Bernd von Arnim positie in, in de toegang tot de Ballangenfjord, een zijtak van de Ofotfjord. De volgende ochtend vielen vijf Britse torpedobootjagers geheel onverwacht de Duitse invasievloot in de Ofotfjord aan en ontstond de Eerste zeeslag bij Narvik. De twee Zerstörer in de Ballangenfjord waren de eerste Duitse schepen die in gevecht raakten met de Britten. De Britse torpedobootjagers HMS Hunter en HMS Hardy werden tot zinken gebracht nadat Z 9 Wolfgang Zenker, Z 13 Erich Koellner en Z 12 Erich Giese zich in de strijd gemengd hadden. De Duitse torpedobootjagers Z 21 Wilhelm Heidkamp en Z 22 Anton Schmitt werden tot zinken gebracht en de Britse destroyer HMS Hotspur verloor haar boeg door een Duitse torpedo. Z 2 Georg Thiele had zeven treffers moeten incasseren en er waren 27 doden gevallen. Er brak brand uit aan boord en Z 11 Bernd von Arnim assisteerde bij het bluswerk. Z 2 Georg Thiele keerde terug naar Narvik om gerepareerd te worden. Nadat HMS Hotspur, HMS Havock en HMS Hostile de Ofotfjord verlaten hadden, bleven, behalve de twee gezonken Duitse torpedobootjagers, een gezonken Duits munitieschip, zes gezonken Duitse transportschepen en vier beschadigde Zerstörer achter.
Drie dagen later vond de Tweede zeeslag bij Narvik plaats. Op 13 april 1940 vielen het Britse slagschip HMS Warspite en negen Britse torpedobootjagers de Duitse invasievloot in de Ofotfjord aan. Samen met Z 18 Hans Lüdemann nam Z 2 Georg Thiele positie in bij de ingang van de Rombaksfjord, een andere zijtak van de Ofotfjord. Haar laatste torpedo trof HMS Eskimo, maar nadat alle munitie verschoten was, werd de Duitse torpedobootjager op de rotsen van de fjord gezet. De bemanning ging aan land en werd ingezet om de grondtroepen te versterken. Het wrak van Z 2 Georg Thiele ligt nog steeds gedeeltelijk op de rotsen van de Rombaksfjord.
Z 3 Max Schultz
Z 3 Max Schultz werd vernoemd naar Korvettenkapitän Max Schultz, commandant van de torpedoboot V 69. V 69 werd op 23 januari 1917 door Britse kruisers bij Zeebrugge tot zinken gebracht.
Net als haar zusterschepen kreeg Z 3 Max Schultz in 1938 een nieuwe boeg, die in december van dat jaar getest werd door een reis te ondernemen naar IJsland. In maart 1939 was de Zerstörer aanwezig in Memel. Op 26 augustus 1939, tijdens een patrouilletocht bij Bornholm, ramde Z 3 Max Schultz de torpedoboot Tiger die als gevolg van de aanvaring zonk. Nadat de bemanning van de Tiger door Z 3 Max Schultz en Z 2 Georg Thiele gered was, sleepte de laatste haar zusterschip achterstevoren, met een snelheid van vier knopen, naar Swinemünde. Na noodreparaties werd Z 3 Max Schultz overgebracht naar Oderwerke te Stettin om definitief gerepareerd te worden.
In september 1939 was Z 3 Max Schultz weer operationeel, maar op 28 oktober van dat jaar deed zich aan boord een turbine-explosie voor als gevolg van een defecte voedingspomp. Ketelruim I kwam onder water te staan en de Zerstörer kwam stil te liggen. Na enkele mislukte pogingen om de torpedobootjager weg te slepen, kreeg de bemanning de overgebleven onbeschadigde stoomturbine aan de praat. Z 3 Max Schultz kon op eigen kracht, maar begeleid door Z 14 Friedrich Ihn en Z 16 Friedrich Eckoldt, Kiel bereiken. In februari 1940 was de torpedobootjager weer in de vaart en legde mijnen voor de Britse oostkust. Enkele dagen later, op 22 februari 1940, liep Z 3 Max Schultz op een Britse mijn tijdens operatie Wikinger. Terwijl de torpedobootjager opvarenden van de door de Luftwaffe gebombardeerde Z 1 Leberecht Maass probeerde op te pikken, kwam het schip in aanvaring met de pas gelegde Britse mijn en zonk vrijwel meteen. Alle 308 opvarenden van Z 3 Max Schultz kwamen hierbij om het leven.
Kapitänleutnant Richard Beitzen was commandant van het XIV. Torpedobootflottille en ging op 30 maart 1918 met zijn torpedoboot G 87 ten onder na een aanvaring met een mijn. Op 30 november 1935 werd Z 4 naar hem vernoemd.
Net als haar zusterschepen kreeg Z 4 Richard Beitzen in 1938 een nieuwe boeg en was de torpedobootjager in maart 1939 aanwezig in Memel. In december van dat jaar begeleidde Z 4 Richard Beitzen, samen met Z 8 Bruno Heinemann, de door een Britse torpedotreffer beschadigde lichte kruiser Leipzig naar een veilige haven. Begin 1940 werd de Zerstörer ingezet als mijnenlegger en escorteschip van de slagschepen Gneisenau en Scharnhorst en de zware kruiser Admiral Hipper. Op 22 februari van dat jaar was Z 4 Richard Beitzen, in het kader van operatie Wikinger, aanwezig toen de zusterschepen Z 1 Leberecht Maass en Z 3 Max Schultz tot zinken kwamen. De torpedobootjager ondernam na de ondergang van Z 3 Max Schultz als gevolg van een mijnaanvaring, geen pogingen om opvarenden van beide schepen op te pikken.
Tijdens de Duitse invasie van Noorwegen, die op 9 april 1940 begon, namen Z 4 Richard Beitzen en Z 7 Hermann Schoemann als reserve-eenheden positie in, in de Duitse Bocht. In de tweede helft van 1940 en in 1941 werd Z 4 Richard Beitzen als mijnenlegger en escorteschip ingezet in Frankrijk vanuit Brest en in Noorwegen vanuit Kirkenes. Van 14 tot 18 januari 1942 escorteerde Z 4 Richard Beitzen, samen met Z 5 Paul Jakobi en Z 8 Bruno Heinemann, het slagschip Tirpitz naar Trondheim. Op 24 januari gingen de drie torpedobootjagers, samen met Z 7 Hermann Schoemann, op weg naar Brest om deel te nemen aan operatie Cerberus, de uitbraak van de Scharnhorst, Gneisenau en Prins Eugen vanuit Brest naar veilige havens in Denemarken en Duitsland.
Gedurende 1941 had Z 4 Richard Beitzen tot driemaal toe ernstige machineproblemen gehad en ging daarom op 14 maart 1942 in groot onderhoud bij Deschimag te Bremen. In mei 1942 was de torpedobootjager weer operationeel en begeleidde, samen met Z 10 Hans Lody, Z 27 en Z 29, de zware kruiser Lützow naar Bogen bij Narvik. De vier Zerstörer namen in de zomer van 1942 deel aan operatie Rösselsprung, de aanval op het geallieerde konvooi PQ-17. Van 17 tot 19 augustus begeleidde Z 4 Richard Beitzen, tijdens operatie Wunderland, de zware kruiser Admiral Scheer voordat de torpedobootjager weer ingezet werd als mijnenlegger. In april 1943 escorteerde Z 4 Richard Beitzen de lichte kruiser Nürnberg naar Gotenhafen. Na een onderhoudsbeurt in Swinenmünde liep de Duitse torpedobootjager op 27 oktober 1943 aan de grond in de Karmsund, de zeearm bij Haugesund in West-Noorwegen. Op 5 november kon de torpedobootjager vlot getrokken worden en het schip kon op eigen kracht Bergen bereiken voor noodreparaties. Definitieve reparaties volgden in lange werfperiodes in Stettin en Gotenhafen. Pas in augustus 1944 was Z 4 Richard Beitzen weer operationeel en werd als mijnenlegger en escorteschip ingezet met als basis Horten, aan de Oslofjord in Zuid-Noorwegen.
Op 5 november 1944 liep Z 4 Richard Beitzen wederom aan de grond, ditmaal in de Oslofjord. De Duitse torpedobootjager liep een beschadigde schroefas op en op 28 december van dat jaar haalde het schip zelf een nieuwe op in Aarhus, Denemarken. De schroefas werd in Oslo vervangen, een karwei dat tot 16 januari 1945 duurde. Op 24 april van dat jaar werd Z 4 Richard Beitzen in de Oslofjord, tijdens een Britse luchtaanval, beschadigd als gevolg van een indirecte bomtreffer. De Zerstörer kon met een maximale snelheid van vijftien knopen de werf in de Noorse hoofdstad nog bereiken, maar werd niet meer gerepareerd. Op 14 mei 1945 werd de Duitse torpedobootjager door de Britten in beslag genomen en in februari 1946 door de Britse sleepboot HMS Enchanter naar Rosyth in Schotland gesleept. In januari 1949 werd het schip naar Gateshead in Noordoost-Engeland overgebracht waar de Duitse torpedobootjager onder de slopershamer verdween.
De haast die de Kriegsmarine had om de Duitse oorlogsvloot op de gewenste sterkte te brengen, ging ten koste van de kwaliteit van de gebouwde schepen. Dit was al gebleken uit de slechte nautische eigenschappen van de lichte kruisers van de K-klasse, de lichte kruisers van de Leipzig-klasse en verschillende klassen torpedoboten. Omdat de Duitsers geen ervaring hadden met het ontwerpen van torpedobootjagers hadden de eerste vier Zerstörer, die voor de Kriegsmarine gebouwd werden, echter niet alleen slechte nautische eigenschappen. Omdat de machines van de schepen te gecompliceerd en te storingsgevoelig waren, liet ook de technische betrouwbaarheid veel te wensen over. De belangrijkste opponenten van de Duitse torpedobootjagers, waren de Britse destroyers. De betrouwbare Parsons stoomturbines en degelijke Admiralty ketels van de Royal Navy gaven vrijwel nooit problemen. Bovendien waren de Britse schepen zeer zeewaardig. Ondanks dat zij lichter bewapend waren en over een kleinere waterverplaatsing beschikten, waren de destroyers van de Royal Navy superieur aan de Zerstörer van de Kriegsmarine.
De opvolgers van de Z 1-klasse torpedobootjagers werden de Zerstörer van de Z 5-klasse. Deze schepen werden volgens een aangepast ontwerp Type 1934 gebouwd: het Type 1934A. Door de haast van de Kriegsmarine werd echter alleen het voorschip opnieuw ontworpen. De vorm van de boeg werd langer en hoger dan die van de oorspronkelijke voorschepen van de Z 1-klasse torpedobootjagers. Verder werden de voorste spanten verstevigd. Deze aanpassingen waren echter niet voldoende om de vaareigenschappen ingrijpend te verbeteren. Ook de torpedobootjagers van de Z 5-klasse maakten te veel water. Bovendien werd dezelfde machinerie toegepast met alle problemen die daarbij hoorden. Vanaf Z 9 Wolfgang Zenker werden Benson ketels toegepast in plaats van Wagner ketels, maar deze waren niet beter. Van de twaalf Z 5-klasse torpedobootjagers zouden er zeven tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gaan.