Mirjam Blits (1916-2004) werd op 25 februari 1943 in Amsterdam bij een razzia door de nazi’s opgepakt. Met haar man Eddy werd ze afgevoerd naar vernietigingskamp Sobibor in Polen, waar het echtpaar gescheiden werd. Ze zouden elkaar niet meer terugzien. Mirjam werd met een aantal andere Nederlandse vrouwen geselecteerd en naar concentratiekamp Majdanek afgevoerd. Samen met deze groep vrouwen, die wel steeds kleiner werd, verbleef ze tot het einde van de oorlog in verschillende nazi-concentratiekampen, waaronder Trawniki, Auschwitz en Bergen-Belsen. Uiteindelijk kwam ze terecht in een kamp in Salzwedel, waar ze in 1945 bevrijd werd.
Direct na de oorlog schreef Mirjam Blits de herinneringen aan haar kamptijd van zich af. Haar manuscript werd in 1961 voor het eerst in boekvorm gepubliceerd. Begin 2012 verscheen een heruitgave voorzien van een voorwoord van acteur en kunstenaar Jeroen Krabbé, een neef van de schrijfster. De titel van het boek, “Auschwitz 13917”, verwijst naar het gevangenennummer dat de schrijfster in Auschwitz in haar arm getatoeëerd kreeg.
Hieronder volgt een fragment uit het boek. Het gaat over de evacuatiemars van kamp Majdanek in Lublin naar Auschwitz-Birkenau. Gevangenen moesten te voet en onder erbarmelijke omstandigheden deze route afleggen. Door het grote aantal doden werden zulke marsen ook wel Dodenmarsen genoemd. Volgens de schrijfster speelde de mars zich af in augustus 1944. In werkelijkheid was het eerder, aangezien ze op 28 Juli 1944, een dag na aankomst, in Auschwitz Birkenau werd geregistreerd. Aangezien Blits ook vermeldt dat ze gezien heeft dat de crematoria in Majdanek werden vernietigd en ze de Dodenmars als niet langer dan 5 dagen beschrijft, is zij uiterlijk op 22 juli 1944 uit Majdanek afgevoerd met de laatste groep. Dat sluit dan aan bij haar verslag, waarin ze schrijft dat Duitse bewakers tijdens de mars het bericht ontvingen over de aanslag en staatsgreep van 20 juli 1944.
De tekst is overgenomen met toestemming van Just Publishers.
De aftocht werd dus geblazen. Interessant was het te zien hoe zo’n tocht georganiseerd werd. Aan de linkerkant liepen de SS-mannen en aan de rechterkant de Wehrmacht en in het midden liepen wij dan. Aan het hoofd van de stoet liepen drie Oberfeldwebels. Eerst gingen dus de vrouwen en vervolgens kwamen de mannen. Ik liep vlak voor Ludwig [een medegevangene uit Majdanek, waarmee ze bevriend was geraakt, red.].
Klokslag vijf verlieten wij het kamp, dat wij in wolken
rook van de opgeblazen crematoria achterlieten.
Toen gebeurde er iets zo onverwachts dat het net leek of
wij het zelf niet hadden meegemaakt. Op het moment dat
wij het Lager verlieten, kwam er een massa Russische vliegtuigen
boven onze hoofden vliegen. Duidelijk zagen wij de
rode sikkel en de hamer schitteren in de stralende zon. Hun
doelwit was om de terugtrekkende Duitsers, die in auto’s, op
motoren en in paardenwagens op de weg reden te beschieten.
Onze bevrijders vlogen zo laag dat het wel leek of zij
ergens wilden landen. Wij moesten ons plat op de grond
gooien, doch eerst gingen de moffen op de grond liggen en
wij moesten boven op hen gaan liggen met onze gestreepte
gevangeniskleren om hen te beschermen met ons lichaam.
Velen van ons werden getroffen. Toen de Russen eindelijk
onze gestreepte kleren zagen, vlogen ze weg. Helaas kwamen
zij niet meer terug.
Waarom waren wij toch zo ongelukkig? Wij hebben
gebeden om hun terugkeer, doch onze hoop en verwachtingen
werd de bodem ingeslagen.
In de verwarring die ontstaan was door deze onverhoedse
aanval van de Russen waren wij onze dekens kwijtgeraakt,
schoenen verloren en velen hadden zelfs hun pak of doos
met voedsel verloren.
Voorwaarts ging het. Na ongeveer twee uur in vrij snel tempo gelopen te hebben, opgejaagd door de SS met hun honden, kwamen wij in de stad Lublin aan. Lublin, die grote stad, oud, vervallen en verwaarloosd, bleek één vuurzee te zijn. Je zag niets anders dan huizenhoge vlammen, overal in het rond stortten huizen in elkaar en vlogen stenen in het rond. De bevolking liep luid gillend de huizen uit met bundels kleren op hun rug. Overal zag je boerenkarren met een paard ervoor, waarop een hele of halve huishouding was gegooid. Moeders vluchtten met zuigelingen op de arm en kleine kinderen bij zich. De doodsangst zag je in hun ogen. Moffen waren er niet meer te bekennen. Ook Lublin zou gauw vallen. In de hachelijke positie waarin wij ons nu bevonden, voelden wij ons toch gelukkig. Wij wisten nu absoluut zeker dat het met de moffen snel bergafwaarts ging, in een niet te stuiten vaart.
Ludwig sterkte mijn optimisme. ‘Zie je wel, Mirjam, hoe
dicht de Russen achter ons aan zitten. Vanavond in het
stikkedonker, wanneer alles zogenaamd slaapt, worden wij
verlost. Het kan hoogstens nog maar een dag duren. Maak
je niet ongerust, komen doen ze zeker en vlucht in elk geval.
Je weet onze afspraak. Kop op en hoofd koel.’ Zei Eddy niet
altijd, wanneer ik met mijn huishoudelijke moeilijkheidjes,
die ik vroeger zo belangrijk vond, bij hem kwam: ‘Moeilijkheden
zijn er om overwonnen te worden.’
Deze moeilijkheden heb ik inderdaad overwonnen, maar
velen heb ik achter moeten laten in de strijd. Eigenlijk
waren dit geen moeilijkheden die een mens kon overwinnen.
Het was levensverdriet, maar dan zo ontzettend groot
dat dit niet te overwinnen valt.
Voort moesten wij echter, en voort ging het. Enkelen
begonnen al te klagen en om rust te vragen. Men kreeg
dorst en men werd moe. Naarmate het donkerder werd,
werd het klagen over vermoeidheid sterker.
Niemand wist toen wat ons nog te wachten stond. Deze
beruchte en vreselijke mars dwars door Polen, over onbegaanbare
wegen, door dichtbegroeide bossen, velen barrevoets,
zonder eten en drinken.
Om negen uur ’s avonds, toen wij bijna uitgeput van vermoeidheid waren, werd de lucht plotseling heel donker en stapelden zich wolken op; wij kregen een ontzettend weer. Storm en regen, het was bijna ondoenlijk om verder te gaan. Toch moesten wij in een ontzettend tempo verdergaan. De SS-mannen renden met ons mee, sloegen mensen die niet goed mee konden komen. ‘Los, los, schnell, de Weichsel over. De Russen zitten ons op de hielen... los, schnell, anders worden wij vermoord.’
De eerste dag liepen wij in een voortdurende regen de hele nacht door. Onze nieuwe schoenen, die velen al bij de vliegtuigaanval hadden verloren, werden nu weggegooid. Het schuren van het natte leer zorgde ervoor dat wij bijna niet konden lopen door de blaren die ontstaan waren. Onze kleren waren kletsnat; ook onze dekens waren door- en doornat en niet meer te torsen, zo doorweekt als ze waren. Ook die gooiden wij dus weg. Het voedsel dat wij gekregen hadden, was eveneens door- en doornat geworden. Enige honderden vielen de eerste dag al af omdat zij niet meer verder konden. Elke keer dat er eentje aan de kant van de weg bleef liggen, werd deze doodgeschoten. Opeens hoorde je dan een schot, een gil en dan stilte. Weer was een mooi jong leven, vol idealen, door de moffen vermoord. Verder moesten wij, steeds verder. Zorgen voor een ander kon je niet meer omdat je zelf bijna niet meer kon. Het uitzicht op de vrijheid hield ons op de been, dat bezielde ons.
Voorwaarts, en niet vergeten dat de vrijheid voor de
deur staat, eens zal de vergelding komen...
Van een Oberfeldwebel die het transport leidde, kreeg
ik wat wodka. Ik bewaarde een slok voor Ludwig. Ik voelde
mij weer een stuk fitter worden.
Ook aan deze eerste nacht vol verschrikkingen kwam een einde. ’s Morgens om vijf uur mochten wij tien minuten uitrusten. Ik gooide mij bijna dol van moeheid en verslagenheid in het gras. Ik had geen schoenen en geen deken meer en ook mijn jurk had ik moeten weggooien omdat hij mij door de regen te zwaar was geworden. Het bleef maar plenzen, er kwam geen einde aan. Velen werden ziek en stierven die dag door algehele uitputting. Ludwig zorgde voor mij als een kloek voor haar jongen. Hij die zelf bijna niet meer kon, er was geen blos meer op zijn wangen, verzorgde mijn voeten, knipte de blaren door, waarvan sommige reeds aan het etteren waren, en deed er jodium op. Pleisters hielpen niet meer, omdat de wegen doorweekt waren en wij vaak tot onze kuiten in de modder moesten lopen. Ludwig trok zijn trui uit en gaf hem mij, bezorgd als hij was dat ik kou zou vatten. Ik vond het zo lief van hem dat ik niet dorst te zeggen dat ik al tot op mijn gebeente nat en koud was en nu moest ik ook nog die natte trui van hem aandoen. Het water droop ervan af, daar zou ik juist ziek van worden. Lieve jongen, wat was je toch goed voor mij. Jij en niemand anders hielp mij deze komende vijf nachten en dagen door te komen. Jij alleen redde mijn leven.
Na tien minuten moesten wij weer verder trekken. Onze
benen weigerden bijna dienst, maar na een minuut of vijf
wenden onze ledematen weer aan het lopen en voorwaarts
ging het weer.
Nadat wij Lublin voorbij waren getrokken, was het doodstil
geworden. Wij hoorden niets meer van het krijgsgewoel.
Waar bleven ze nu? Waarom staakten zij hun opmars?
Clairy [haar werkelijke naam was Klaartje Gompertz, red.], onze oudste en een van de sympathiekste meisjes,
werd de tweede dag doodgeschoten. Zij kon niet verder
meer lopen. Ons clubje werd weer wat kleiner. De tweede
dag werden er meer mannen dan vrouwen doodgeschoten.
Zouden vrouwen dan toch sterker zijn dan mannen? Ik
geloof dat vrouwen een groter uithoudingsvermogen hebben.
Diezelfde dag werden de SS-honden doodgeschoten.
Ze waren uitgeput van honger en vermoeidheid. Ze waren
dol geworden en bleken zelfs voor hun meesters een gevaar
geworden te zijn. Maar liefst vijfhonderd werden er doodgeschoten.
Alles went echter. Ook ontbering en ellende.
Ludwig gooide een tak met een steen eraan in een kersenboom.
Er vielen er enkele af en zo kreeg ik van hem nu
en dan een kers toegestopt. Wanneer mijn keel wel dicht
leek te zitten en mijn tong meer op een zeemleer leek, kreeg
ik weer een kers van hem en die verfriste mij zo dat ik weer
moed kreeg om verder te gaan.
Onze Hollandse mannen gedroegen zich als echte dappere
Nederlanders.
Wij kregen, toen ook de SS niet meer verder kon, drie
uur rust. Wij gooiden ons languit in het mos. Wij waren
zo ontzettend moe dat wij niet meer aan eten en drinken
dachten. Rust wilden wij hebben en anders niet.
Onze Hollandse broers namen zelf geen rust. Deze brave
kerels gingen elke gevangene af en keken naar de voeten.
Geen ogenblik dachten zij aan zichzelf. Legden hier een
verband, knipten daar een blaar door. Nee, het waren kerels
uit één stuk. Het hart klopte ons soms in de keel als wij een
gevangene of een SS’er hen hoorden prijzen. Ik was te moe
en te uitgeput om met deze mensen een debat aan te gaan,
want overal waar wij ook kwamen, werden wij Hollanders
met de nek aangekeken. Ludwig depte mijn voeten met
koud slootwater, strooide er later poeder op en legde een
oude kist die hij gevonden had onder mijn voeten, zodat
die wat hoger zouden liggen. Drie uren van zalige rust waren
het. Toen het fluitje klonk, wenste ik mij dood. Alles stond
weer aangetreden en zo ging onze martelgang verder.
Deze nacht werden er wel honderd doodgeschoten. De mare ging dat als wij maar eenmaal over de Weichsel waren, de Russen ons wel met rust zouden laten. ‘Niet ver van de Weichsel ligt een klein Lager en daar kunnen jullie met ons een paar maanden blijven,’ zo zeiden de Duitsers. ‘De Weichsel, daar komen de Russen nooit over.’ Zou de wens in dit geval de vader van de gedachte zijn? Ik geloof van wel, ik weet het haast wel zeker. Ik liep aan het hoofd van onze treurige stoet, naast twee Oberfeldwebels van de Wehrmacht, en pal achter mij liep Ludwig. In de aanvang was alles prachtig geregeld, maar nu liep alles door elkaar, wat vroeger streng verboden zou zijn geweest. Deze twee Feldwebels waren beste mensen en zij zijn erg aardig voor mij geweest. Zij gaven mij telkens moed en vertrouwen. Zij vonden mij geweldig dapper dat ik geen gil gaf als ik met mijn blote voeten in een stuk glas of scherpe steen trapte. Ik op mijn beurt probeerde de anderen ook moed in te spreken. ‘Jongens, wij komen erdoorheen. Heus, wanneer de Russen nu niet komen, komen ze morgen. Houd goede moed. Vergeet niet: “Kop op!” was mijn vaders leus altijd.’ Eindelijk, na vier dagen en vier nachten doorgelopen te hebben, kwamen wij in de morgen van de vijfde dag aan de Weichsel. Ik kan onze vreugde niet beschrijven, maar ook onze ontgoocheling niet, dat wij niet door de Russen bevrijd waren geworden. Aan de ene kant kregen wij eindelijk rust, maar wat zou ons nog te wachten staan nu de Russen ons nog niet bevrijd hadden.
Ik kon de moed niet opbrengen om te vluchten. Ik durfde niet en zag er ook het nut niet van in. Alleen daar in Polen te moeten rondzwerven. Ik was de taal voor driekwart niet machtig. Gestreepte kleren, geen schoenen aan je voeten en dan nog in aanmerking genomen dat Polen een antisemitisch land was en dat de mensen zo slecht te vertrouwen waren. Ik durfde wel veel, maar dit was mij toch wat te bar. In Nederland zou het nog wat anders zijn geweest, zelfs in Duitsland. Bijna iedere gevangene heeft Duits leren spreken, maar in Polen, nee, ik dorst het werkelijk niet. Ludwig was boos op mij en zei dat ik niet flink genoeg was. Ik vertelde hem daarop mijn mening waarop hij het antwoord schuldig bleef.
De Weichsel was dus in zicht. Een prachtige boogbrug verbond de ene oever met de andere. Eindelijk, eindelijk begon ons groepje, dat in de afgelopen dagen danig uitgedund was, wat op te vrolijken. Zo strompelden wij de morgen van de vijfde dag over de brug. Het prachtige water stroomde kalm onder de brug door en heel even kwam de gedachte bij mij op om mij heerlijk met de stroom te laten meedrijven. Waarheen, och, dat maakte op dat ogenblik niets uit. Waarheen voerde het lot mij nu. Waarschijnlijk de gaskamer. Onze lichamen waren skeletten geworden, wij hadden open wonden aan voeten en benen en waren voorlopig niet meer geschikt voor enige arbeid. Waar zouden wij vergast worden? Het was zo klaar als een klontje dat dit gebeuren zou. De laatste dagen waren voor ons aangebroken. Het kon mij allemaal niets meer schelen, ik verlangde zelfs naar de dood. Nog nooit heb ik er zo naar verlangd als toen. Gebeden heb ik zelfs en vurig op deze verlossing gehoopt. Op onze bevrijding behoefde ik niet meer te hopen. Weg waren alle mooie voorstellingen die je gemaakt had. Wat is het leven toch moeilijk, maar tevens is het mooi. Elke dag verwacht je van het leven mooie en prettige dingen en wanneer je ’s avonds in je bed ligt, zijn er maar zo bitter weinig wensen, en vaak geen enkele wens, in vervulling gegaan.
Toen wij de Weichsel alweer een uur of vier lopen achter ons hadden, begon het ontzettend te regenen. Het was haast niet te geloven, maar deze keer kregen wij rust en wel in een klein plaatsje. Daar stond een grote steenbakkerij en daar mochten wij in. Wij mochten op een soort zolder gaan rusten. Die zolder bestond uit een aantal ovens, die uitkwamen in de benedenverdieping. Aangezien wij doornat en huiverig van de kou waren, was deze steenbakkerij een ware uitkomst. Ludwig spande van de ene muur naar de andere een touw en zo droogde hij al mijn kleren. Buiten stonden Polen om brood, spek, eieren, sigaretten en wodka aan ons te verkopen. Ludwig ging erop af en in een halfuurtje had hij een waar diner samengeflanst. Eigenlijk was ik te moe en te ziek om wat te eten, maar ik wilde Ludwig, die ook doodmoe was, niet teleurstellen. Ik at van alles een beetje. Ludwig zorgde toen voor wat warm water en ik kon mij even lekker wassen. Ik voelde mij toen weer een stuk beter. Ik heb ’s nachts niet op de droogzolder mogen slapen. Ludwig en zijn vrienden verboden het mij. Het praatje ging namelijk dat de SS de zolder in brand wilde steken met ons allemaal erin. De Wehrmacht was er echter sterk tegen. Diezelfde avond kwam het tussen die twee tot een uitbarsting en er vielen aan beide kanten zeer veel slachtoffers. Gelukkig was de Wehrmacht met meer mensen, want anders hadden wij die avond toch de dood gevonden. Ik had mij met stenen een soort verschansing gebouwd en zo heb ik die nacht op de koude stenen vloer geslapen. De volgende morgen om vijf uur ging het weer verder. De dorst was soms zo groot dat wij zelfs dronken uit een sloot waar velen van ons hun behoefte in deden.
Het werd een ontzettende tocht; midden door het kreupelhout moesten wij ons een weg banen. Mijn voeten brandden en mijn wonden etterden. Toch moesten wij moed houden en als ik dacht: nu gaat het niet langer, dan was Ludwig er weer die mij opmonterde en moed insprak. Wanneer ik op deze ontzettende tocht Ludwig niet gehad had, had ik zeker het bijltje erbij neergelegd. Nogmaals, Ludwig, aan jou heb ik mijn leven te danken. Vaak, bijna elke dag, denk ik nog aan je en vraag ik mij af of je nog leeft. Zo langzamerhand werd het de SS en de Wehrmacht eveneens te machtig. De Sturmbahnführer liep nu ook met zijn kaplaarzen in de hand en kreunde even hard als wij. Dit gaf ons weer een beetje moed. Toen de avond viel, werd er weer halt geblazen. Ontelbaren waren in de loop van de dag neergeknald. De Wehrmacht en de SS waren net als wij zo doodmoe en uitgeput dat ook zij niet verder meer konden. Er werd beraadslaagd en het resultaat was dat er voorlopig niet verdergegaan zou worden. Aan de kant van de weg waar een wachthuisje stond, werd opgebeld of er geen trein of vrachtauto’s konden komen om ons verder te transporteren. De Wehrmacht, SS en ook wij zouden de eindstreep niet halen. Wat was ik opgelucht toen de Feldwebel mij dit vertelde. Wij moesten ons naar een klein station begeven en daar zou dan een trein zijn om ons verder te vervoeren. Goddank! Het stationnetje was nog een anderhalf uur lopen. Dit kon er nog wel bij, omdat wij nu het eind in zicht hadden.
Ik liep weer tussen de Feldwebel en mijn trouwe Ludwig in. Plotseling ontstond er een nerveuze stemming toen een Oberfeldwebel met een motor op onze man afkwam en hem een telegram overhandigde. Alles ging er ontzettend gejaagd aan toe. Ik kon natuurlijk niet zien wat er in het telegram stond, maar werd het uiteindelijk toch gewaar. Eerst deed ik allerlei gissingen. Adolf Hitler dood... capitulatie... Duitsland geeft zich over. Van alles schoot mij door het hoofd. Ik nam de Oberfeldwebel nauwkeurig van terzijde op, doch kon niets bijzonders aan hem zien. Wat zou er toch in het telegram staan. Onder het lopen begon ik mijn aanval. ‘Bericht van thuis gehad?’ zo begon ik. Geen antwoord. Na vijf minuten begon ik weer. ‘Vervelend, hè, zo ver van huis te zitten en dan een telegram te krijgen. Je zou zo wel naar huis willen vliegen, vindt u niet, Herr Oberfeldwebel?’ Gelukkig, hierop reageerde hij. Alvorens hij begon te spreken, keek hij mij heel lang aan. ‘Wat ik jou ga vertellen, is en blijft onder ons. Wat het ook is, het blijft onder ons, dat moet je mij beloven, denk erom! Laat het geen derde te weten komen.’ Wat brandde ik van nieuwsgierigheid. ‘Ja,’ gilde ik en mijn stem sloeg over door de emotie. ‘Heus, Herr Oberfeldwebel, niemand maar dan ook niemand zal het van mij gewaarworden.’ Toen stak hij van wal. Zonder enige inleiding begon hij. ‘Er is een aanslag op de Führer gepleegd!’ Een aanslag op de Führer, zo schoot het door mijn hoofd. Ik herhaalde wat hij gezegd had, niet éénmaal, maar wel duizend keer. Hitler is vermoord, zo ging het op de maat van het lopen. Hitler is vermoord! Zou dat het einde van de oorlog betekenen? Ludwig, waar zit je. Tegen hem zeg ik het, hij moet het weten. Dan verbreek ik maar mijn belofte, maar hij moet het weten. Ik vroeg nog om nadere bijzonderheden, maar daar was niets over bekend. Pas later hoorden wij dat de aanslag mislukt was. Dit gebeurde in juli 1944. De oorlog was pas in mei 1945 afgelopen. Door dit nieuws begon ik weer wat veerkrachtiger te lopen en trok mijn schouders weer wat rechter. Ik had weer moed en durf om verder te gaan. De afstand die ons nog van het station scheidde, nam ik met een lach. Het station bestond uit een perronnetje met twee kleine wachthuisjes. Het geheel maakte een Hollandse indruk. Wij gingen bij aankomst in het gras zitten en toen vertelde ik Ludwig het nieuws dat ik daarnet gehoord had. Groot was ook zijn verwondering en blijdschap. ‘Zie je wel, kindje, heus, alles hangt nog maar aan een zijden draadje.’
Mijn voeten werden weer door Ludwig verzorgd. Het wachten duurde lang, uren en uren lagen wij in het gras. Wat was dat een zaligheid. Heerlijk sliep ik op mijn Pools-Hollands perronnetje. Tegen middernacht werd ik door Ludwig wakker gemaakt. ‘Meiske, hoor je het niet, de trein is vlakbij, hoor, je kunt het fluiten van de locomotief horen. Maak je gereed. Alles zal nu wel vlug voor elkaar zijn. Vrouwtje,’ hoe lief en teder klonk z’n stem, ‘wij moeten zo langzamerhand afscheid nemen, want mannen en vrouwen mogen natuurlijk niet bij elkaar in één wagon zitten.’ Aan deze mogelijkheid had ik nog niet gedacht. Verdriet kwam in mij. Moest ik nu deze man ook nog vaarwel zeggen? Moest ik nu ook deze liefde missen? Mocht ik dan niets behouden? Kan het leven dan zo wreed zijn? Ja, het leven was inderdaad zo wreed. Hard en meedogenloos was het leven en ik moest mij daaraan onderwerpen.
Leed was mij niet vreemd. Aan leed was ik gewend geraakt en ook dit moest ik dragen. De trein kwam dichterbij. Ik verwenste die trein. Voor mij betekende het ‘einde Ludwig’. Ludwig gaf mij de verzekering dat wij allen bij elkaar in één Lager zouden worden gestopt. ‘Dan, Mirjam, kan ik weer voor je zorgen en dan gaan wij samen de vrijheid in.’ Mooie illusies, die helaas op iets heel anders uitliepen. Oorspronkelijk was dit ook het doel van de tocht, ons vlak bij de Duitse grens in een klein Lager onderbrengen, doch de Russen rukten zo snel op dat daar geen tijd voor restte. De tocht werd beslist en wij werden gewaar dat ons einddoel Opper-Silezië, Auschwitz, betekende. Hel der concentratiekampen. Daar waar de lucht rood was van de vlammen die uit de crematoria oplaaiden. Daar waar je kapotging aan buikloop, tyfus, luizen, enzovoort. Daar waar je omkwam van honger. Naar Auschwitz gingen wij. Auschwitz, hel der smarten. Daar was het ook waar mijn dierbare moeder en schoonouders de dood vonden en honderdduizenden anderen.
Het ging inderdaad zoals Ludwig mij voorspeld had. Mannen en vrouwen apart. Roerend nam ik van Ludwig afscheid. Ik kreeg van hem een prachtige ring, nog uit de tijd vóór z’n gevangenschap, die hij eens van zijn moeder had gekregen. Zijn gevangenenummer, nr. 5, met gouden halsketting, deed hij mij om. Woorden konden wij beiden niet zeggen. Daarvoor was het afscheid nemen té pijnlijk, té moeilijk. Een handdruk, een kus, sterkte. Hij werd een wagon ingeduwd. Nog even zag ik zijn voor mij zo dierbare gezicht. De deuren werden dichtgeklapt; de beesten in de veewagens. En dit was het einde van mijn liefdesdroom uit m’n concentratiekampleven in Lublin.