Op 25 februari 2016 is het vijfenzeventig jaar geleden dat tienduizenden Amsterdammers het werk neerlegden en de straat op gingen om te demonstreren tegen de Duitse bezetter nadat deze enkele dagen tevoren 427 jonge Joodse mannen bij razzia’s had opgepakt en naar een concentratiekamp afgevoerd.
Bij de herdenking bij de Dokwerker op het Jonas Daniël Meyerplein zal zoals elk jaar worden gememoreerd: "Toen de Duitse furie zich aan haar Joodse medeburgers vergreep, beantwoordde de burgerij deze schanddaad met een spontane staking. Daarmee waren de Amsterdammers voor Nederland een lichtend voorbeeld." Het is niet onwaar, maar er is lang niet alles mee gezegd. De grootscheepse verzetsmanifestatie in Amsterdam en enkele andere steden was de enige in heel bezet Europa tussen 1940-1945 - een gebeurtenis dus die uniek mag worden genoemd. Maar uniek ook in de betekenis van: eens maar nooit weer!
De Februaristaking was een uitzondering op de regel die voor het overgrote deel van het Nederlandse volk gold: voorzichtige aanpassing aan de ‘gewijzigde omstandigheden’. Na de oorlog ontving Amsterdam de wapenspreuk "Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig". Te mooi om waar te zijn? Wat gebeurde er allemaal in die befaamde februarimaand van 1941? In onderstaande bijdrage wordt geprobeerd daar een antwoord op te geven.
Als de Nederlanders kort na de Duitse inval in mei ’40 eerlijk tegenover elkaar en zichzelf waren, moesten ze toegeven: die Duitsers vielen eigenlijk best mee. Je kon niet anders zeggen dan dat ze zich correct gedroegen. Oudere dames maakten het mee dat Duitse soldaten in de tram voor hen opstonden en in winkels traden ze uiterst beleefd op en betaalden ze contant, tot op de laatste cent. Trad er al eens een Duitse soldaat onbehoorlijk op en een officier kreeg daar lucht van, dan kon hij strafmaatregelen verwachten. Achteraf leek het belachelijk dat beter gesitueerden in de meidagen hun wijnvoorraad door de gootsteen hadden gespoeld en velen het raadzaam hadden geacht anti-Duitse lectuur in rook op te laten gaan. De rijkscommissaris dr. Arthur Seyss-Inquart – “de vent had niet eens zo’n onsympathiek gezicht” - zei het in zijn installatierede onomwonden: “Onze harten zijn niet van vijandschap vervuld (-). Er is niets wat ons zou kunnen verhinderen elkander met achting te bejegenen.” Dat was andere koek dan wat de Belgen bij de inval in 1914 hadden beleefd: moordend en plunderend waren de Duitsers door het land getrokken en op diverse plaatsen waren onschuldige burgers zonder meer doodgeschoten, soms met tientallen tegelijk. In Nederland anno 1940 niets van dat alles. Het leven leek min of meer z’n normale loop te hernemen: de bal rolde al spoedig weer over de voetbalvelden en de meren vulden zich met bollende zeilen. De leider van de NSB (Nationaal-Socialistische Beweging), Anton Mussert, die zich al de plaatsvervanger van Hitler in de Nederlanden waande, werd niet op de troon gezet.
Maar: de wittebroodsweken waren snel voorbij. Wie zich geen blinddoek had laten voorbinden, kon vaststellen dat de bezetter er al vanaf het begin op uit was ons land op nationaal-socialistische leest te schoeien Hij deed het op kousenvoeten en met kleine, bijna onmerkbare stapjes. Met name hadden de nazi-autoriteiten het, zoals te verwachten was, op de Joden gemunt. Om te beginnen werden zij uit de luchtbeschermingsdienst ontslagen. Vervolgens werden zij tot in het hart van hun godsdienstbeleving getroffen door het verbod om op de eeuwenoude, geheiligde wijze te slachten. Het ritueel slachten werd verboden; eerst moesten de dieren voortaan worden verdoofd. Maar van al dan niet ritueel slachten konden niet-Joden onmogelijk wakker liggen.
In de herfst van het eerste oorlogsjaar werden de ambtenaren gedwongen om een verklaring te tekenen dat “naar beste weten noch hijzelf noch zijn echtgenote of verloofde noch een zijner ouders of grootouders ooit tot de Joodse gemeenschap had behoord”. De verklaring werd door de overgrote meerderheid van de 200.000 ambtenaren ondertekend. Weliswaar hadden zij geen goed gevoel bij het afleggen van deze ‘ariërverklaring’ maar hadden de hoofden van de departementen, de secretarissen-generaal, niet het voorbeeld gegeven door als eersten te tekenen? De aap kwam uit de mouw toen begin 1941 alle Joodse ambtenaren – het waren er ongeveer 2.500 - uit de “waarneming van hun ambt werden ontheven”. Waar ook geziene Joodse hoogleraren van deze maatregel het slachtoffer werden, kwam het in Delft en Leiden tot zulke heftige studentenacties dat beide instellingen voor hoger onderwijs werden gesloten. Joodse gemeenteraadsleden, onder wie zes wethouders, en leden van Gedeputeerde en Provinciale Staten, moesten hun zetels opgeven. Joodse artsen, vroedvrouwen, advocaten en makelaars mochten voortaan alleen maar Joodse cliëntèle bedienen en Nederlanders van Germaans bloed mochten niet langer in Joodse gezinnen werkzaam zijn. Dat zou alleen maar besmettingsgevaar voor het superieure arische ras opleveren. De universiteiten waren voor Joden niet langer toegankelijk en in bioscopen mochten zij zich niet meer vertonen. Want de ordeverstoringen die zich daarin hadden voorgedaan, zouden vooral aan vertegenwoordigers van het ‘Joodse ras’ te wijten zijn geweest.
Een werkelijk noodlottige verordening werd uitgevaardigd op 10 januari 1941: op die dag moesten alle in Nederland verblijvende Joden zich laten registreren. Burgers werden al als gedeeltelijk Joods aangemerkt als zij slechts één Joodse grootouder hadden en geen kerk van een synagoge konden onderscheiden. De registratie leverde een lijst van ruim 160.000 gebrandmerkten op, onder wie 137.000 met de Nederlandse nationaliteit. Tegen betaling van een gulden ontvingen zij een gele kaart. Een gele kaart – welke voetballiefhebber ziet daarin geen metafoor? Om de beeldspraak voort te zetten: geel zou spoedig rood worden. De Joden moesten van het (maatschappelijk) speelveld worden verwijderd. De Amsterdamse predikant dr. Jan Koopmans schreef al in 1940 in zijn (anonieme) brochure, “Bijna te laat”: “Zij gaan eruit en zij gaan eraan.” (Vlak voor het eind van de oorlog zou de predikant door een verdwaalde Duitse kogel om het leven komen.) Langzaam maar zeker drong het tot de bevolking door welk proces er gaande was: het als minderwaardig beschouwde Joodse bloed moest uit de Nederlandse samenleving worden uitgezuiverd.
Intussen begonnen ook de niet-Joodse Nederlanders enige druk van de bezetting te ondervinden. Zij mochten al spoedig alleen maar luisteren naar “radiozenders, gelegen in onder Duitse controle staande gebieden” en demonstraties op gedenkdagen van het Huis van Oranje, zoals zich op de verjaardag van prins Bernhard (29 juni 1940) hadden voorgedaan, zouden “met gestrengheid” worden bestraft. Maar wat harder aankwam: het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), alsmede de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) en de daarmee verbonden VARA werden onder de bewindvoering van vooraanstaande NSB-ers geplaatst; het Nationaal Jongeren Verbond (NJV) werd verboden en de vrijmetselaarsloges ontbonden als zijnde “geestelijke steunpunten van het wereldliberalisme en van de geldheerschappij”. Met de vrijheid van het Nederlandse volk was het gedaan.
Gevoelens van haat jegens de overweldiger verbreidden zich als een strovuur door alle geledingen van het Nederlandse volk. De NSB, die als handlangster van de bezetter optrad, viel ten prooi aan spot en hoon. Overigens kon de partij van Mussert aardig wat nieuwe leden inschrijven; ze werden door vooroorlogse partijkameraden “meikevers” genoemd: baantjesjagers en opportunisten die na mei ’40 dachten van de ‘Nieuwe Orde’ te kunnen profiteren. Tussen januari 1940 en december van dat jaar steeg het aantal NSB-leden van 31.430 naar rond 50.000. Dit ledental viel evenwel in het niet bij dat van de in juni 1940 opgerichte Nederlandse Unie. In de roerige februarimaand van het tweede oorlogsjaar was het ledental al opgelopen tot 800.000. In brede lagen van het volk werd de Unie beschouwd als de tegenhangster van de Mussertbeweging, maar na de oorlog was zij toch niet onomstreden. Het driemanschap dat het initiatief tot de oprichting had genomen, zou zich toch te veel aan het nieuwe bewind hebben aangepast. De Duitsers dachten daar al vrij spoedig anders over; al in december 1942 werd de Nederlandse Unie, tegelijk met alle andere politieke organisaties – uiteraard met uitzondering van de NSB - opgeheven.
Een aparte plaats in de Nederlandse samenleving in de eerste jaren van de bezetting namen de communisten in. Hun positie was die van een spagaat. Al decennialang in hondentrouw verbonden met Moskou, noodzaakte het niet-aanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjet-Unie van augustus 1939 partijleider Paul de Groot tot het maken van een salto mortale: van een fel antifascistische en dus anti-Duitse partij werd de Communistische Partij van Nederland (CPN) eensklaps een partij die onmogelijk steun kon geven aan een oorlog, ontketend door het “Brits-Franse imperialisme”. De lezers van het “Volksdagblad” werd ingepeperd dat op de uitgeweken Nederlandse regering de verantwoordelijkheid rustte voor “een vijfdaagse slachting voor kapitaalsbelangen”. Derhalve: geen steun aan de oorlogvoering der geallieerden, maar een “waarlijke neutraliteit”, tot uitdrukking komend in een correcte houding tegenover Duitsland. En uitgerekend deze partij werd al in juli 1940 door de Duitse autoriteiten verboden. Waarop zij als eerste onmiddellijk de illegaliteit inging om strijd te voeren - niet tégen het Duitse volk maar vóór een vrij, zelfstandig Nederland, met als uiteindelijk doel wereldvrede door het verbreken van de imperialistische ketenen.
Al op 23 november 1940 verscheen het eerste nummer van het illegale communistische blad “De Waarheid”, dat gedurende de gehele bezettingstijd een belangrijke plaats in de ondergrondse pers zou innemen. Maar nog in de maand februari 1941 waarin CPN’ers de lont in het kruitvat staken en een enorme explosie van anti-Duitse gezindheid veroorzaakten, schreef Paul de Groot in “De Waarheid”: “Engeland is even slecht als Duitsland.” Het leven onder de brute heerschappij van de nazi’s zou echter al spoedig sterker blijken dan deze officiële leer. Bij de Duitse inval in de Sovjet-Unie in juni 1941 konden de bordjes opnieuw worden verhangen.
Waar moest communistische agitatie het, zoals altijd in het verleden, van hebben? Van arbeidsonrust. Die ontstond al spoedig toen werklozen werden gedwongen om “passende arbeid” in Duitsland te aanvaarden of dagelijks heen en weer te reizen naar werkverschaffingskampen in de provincie Utrecht om daar heidegrond te ontginnen en verdedigings- en inundatiewerken te herstellen. De werkzaamheden in deze kampen, de schamele beloning en de lange werkdagen – inclusief de treinreis dertien tot veertien uur – vormden al spoedig een bron van grote ontevredenheid. In sommige kampen kwam het tot vechtpartijen tussen arbeiders en werkleiding en in Amsterdam tot demonstraties voor de Gemeente-Arbeidsbeurs en de Ortskommandantur, het bureau van de plaatselijke Duitse commandant. Voor de CPN viel daar garen bij te spinnen. In een pamflet heette het: “Zet uw actie onverzwakt voort! Laat de heren niet met rust! Strijd (sic) strijd versterkt. Weest tot offers bereid. Houdt eensgezind vol en Uw eerste succes, steunverhoging, zal een feit zijn. Makkers, a.s. Maandag zowel mannen als vrouwen met duizenden de straat op. Het gaat om het lot van uw kinderen!”
Vele honderden gaven aan de oproep gehoor – voor een protestactie die heimelijk werd beleefd als gericht tegen de bezetter. Hoe reageerde die? Gematigd. Nog meenden Arthur Seyss-Inquart c.s. dat het mogelijk was het stamverwante Nederlandse volk voor het nationaal-socialisme te winnen. Daarom was tactisch optreden - door de rijkscommissaris zelf gekarakteriseerd als ‘verzoeningspolitiek’ - een kenmerk van de aanvankelijke bezettingspolitiek. Het achterwege blijven van harde repercussies gaf de arbeiders zelfvertrouwen. Met het oude vertrouwde wapen van de werkstaking viel mogelijk heel wat te bereiken. De Februaristaking wierp haar schaduw vooruit.
Intussen was ook de WA, de weerafdeling van de NSB die zich voor de oorlog niet in (zwart) uniform op de openbare weg had mogen vertonen, begonnen “de straat te veroveren”. De WA nam als voorbeeld Hitlers stormtroepen, de SA (Sturmabteilung), die met straatterreur in het begin van de jaren ‘30 een belangrijke rol in de verovering van de macht had geleverd. In steden als Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Arnhem sloeg de WA lustig op het publiek in wanneer dat ook maar het geringste blijk van antipathie gaf. Ook leden van de Nationaal-Socialistische Nederlandse Arbeiderspartij (de NSNAP van ridder van Rappard), die opneming van de Nederlanden in het Duitse rijk nastreefde, namen maar al te graag aan provocaties deel. Van de weeromstuit vormden zich naast de gerenommeerde boksclub “Maccabi” spontaan grotendeels Joodse knokploegen, die niet voor een kleintje vervaard bleken.
Het begin van de antisemitische straatterreur wordt gedateerd op 14 december 1940. Op de avond van die zaterdag vielen zo’n 70-80 WA’ers Heck’s lunchroom op het Rembrandtsplein binnen. Op dat ogenblik waren er zo’n 800 bezoekers binnen, Joden en niet-Joden, die in korte tijd met de overvallers in hevige vechtpartijen verwikkeld raakten. Over en weer werden rake klappen uitgedeeld. Op tal van plaatsen werden colporterende ´Uniemannetjes’ door WA’ers gemolesteerd, de ramen van Joodse zaken ingegooid en de inboedels van door Joden bewoonde huizen vernield. Overigens gingen er ook ramen van NSB’ers aan diggelen. In de eerste maanden van 1941 zou het alleen maar erger worden, vooral in de omgeving van het Waterlooplein, het hart van Joods Amsterdam.
Een welkome gelegenheid om er op los te slaan leverde de verplichting op café’s e.d. bordjes aan te brengen met de tekst “JODEN NIET GEWENSCHT”. Toen de eigenaar van café “Alcazar” op het Thorbeckeplein niet van zins was aan dat bevel gevolg te geven, kwam de volgende dag – het was intussen 9 februari 1941 - een groep WA’ers verhaal halen. De inventaris van het café werd kort en klein geslagen. In een poging om tussenbeide te komen, liepen op die dag niet minder dan 23 politiemensen verwondingen op. Dezelfde dag werden zestien jonge mannen gearresteerd, van wie er drie als ‘Joodse terroristen’ voor de pers op de foto werden gezet, samen met de primitieve wapens waarvan zij gebruik hadden gemaakt: boksbeugels, messen, voorhamers, bijlen, flessen bleekwater, ijzeren staven - ter beschikking gesteld door een niet-Joodse handelaar in oudroest - en eventueel alleen maar met de eigen broekriem. Duitse soldaten, toevallige voorbijgangers, zagen òf werkeloos toe óf trokken partij voor de zwarthemden wanneer deze in het nauw raakten. Op de hoek van het Waterlooplein hielpen leden van de Wehrmacht graag een handje mee toen zo’n 150 NSB’ers de bezoekers van een dancing naar buiten ranselden.
Een hoogtepunt bereikten de ongeregeldheden op 11 februari 1941, toen een vendel van de WA een ernstig belaagde SS’man te hulp wilde snellen. De kerels kwamen te staan tegenover een meerderheid van Joden en niet-Joden. In de verwarring raakte de WA’man Hendrik Evert Koot z’n groep kwijt. Toen men hem in de gaten kreeg, werd hij tegen de grond gegooid, met ijzeren staven in het gezicht geslagen en met een mes gestoken. Met twee kameraden moest hij worden opgenomen in het Binnengasthuis, waar hij drie dagen later overleed. Uiteraard buitte de NSB de gelegenheid uit om Koot – “een rechtschapen man, vader van acht kinderen” – als een slachtoffer van de nationaal-socialistische strijd ten tonele te voeren. “Gevallen in den strijd voor Volk en Vaderland, als slachtoffer van het Joodsche gepeupel, in den ouderdom van 42 jaar”, zoals “De Zwarte Soldaat”, het orgaan van de WA, schreef. Zijn begrafenis op “Zorgvlied” op 17 februari 1941 werd een propagandistische gebeurtenis van de eerste orde waarbij tweeduizend stram marcherende kameraden de baar volgden. Van de omstanders op de trottoirs vielen de deelnemers allerlei verwensingen ten deel. “Landverráders!”
Juist enkele dagen tevoren, op 13 februari 1941, was op initiatief van de Duitse autoriteiten een “Joodsche Raad” geïnstalleerd. Het dubbelvoorzitterschap van dit uit twintig Amsterdams-Joodse notabelen bestaande bestuurslichaam, werd bekleed door prof. dr. David Cohen en de bekende diamanthandelaar Abraham Asscher. In een communistisch manifest werden beide heren omschreven als “Joodse grootkapitalisten, die hun duiten meer koesteren dan het Joodse werkende volk”. De Joodse Raad diende vooral om de instructies van de bezettende macht naar de Joodse bevolking door te geleiden. Bovendien werd hij verantwoordelijk gesteld voor de stipte uitvoering daarvan. De Joodse Raad besloot zo veel mogelijk met de Duitsers samen te werken “om erger te voorkomen”. Het beleid van de Raad was vooral gericht op het verstrekken van zo veel mogelijk vrijstellingen voor ‘arbeidsinzet’ ín Duitsland. Niet naar Westerbork en verder – dáár ging het om. De ‘collaboratie’ van de raad kwam na de oorlog vooral de beide voorzitters op ernstige verwijten en zelfs uitsluiting uit eigen Joodse kring te staan.
De eerste opdracht van de Judenrat was de publicatie van een oproep aan de burgers om alle “vuur-, slag- of steekwapenen of welk ander wapen dan ook” bij de Amsterdamse politie in te leveren. Dat zou straffeloos kunnen worden gedaan. Er werd maar mondjesmaat gevolg aan gegeven; de voorraad was dan ook veel minder groot dan de Duitsers veronderstelden. De Jodenhoek, het Waterlooplein en omgeving, met zo’n 28.000 Joodse bewoners en een 24.000 niet-Joden’, werd tijdelijk hermetisch afgesloten.
Maar het bleef onrustig in de stad. Op 19 februari viel een eenheid van de Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst (Sipo en SD) in een hinderlaag, toen zij in de Rijnstraat de ijssalon “Koco” binnenviel om daar huiszoeking te doen. De ‘salon’ zou een broeinest van ‘onruststokers’ zijn. Ter verdediging tegen een verwachte WA-aanval hadden de eigenaars, de Duits-Joodse immigranten Cahn en Kohn, een 50 cm lange metalen fles ammoniakgas klaargezet. Toen zij op straat verdachte geluiden hoorden, draaiden zij het ventiel open, deden het licht uit en maakten zich uit de voeten. Nadat zij de deur hadden geforceerd, beleefden de Duitse indringers aan den lijve wat het is om gas in te ademen. Ze gilden het uit, van pijn en van woede. Nog dezelfde avond werden Cahn en Kohn en hun helpers ingerekend.
Voor de bezetter was nu de maat vol. De ‘Jüdische Frechheiten’ (brutaliteiten) vroegen om vergelding. De dag na de inval in de ijssalon, op 20 februari, trof de juist van ziekteverlof uit Oostenrijk teruggekeerde Höhere SS- und Polizeiführer Brigadeführer Hanns Rauter zijn maatregelen. Weliswaar moest hij toegeven dat de meeste rellen waren uitgelokt “door het onmogelijke gedrag van de WA”, die zich werkelijk “ronduit teugelloos” had gedragen, maar volgens onnavolgbare nazilogica lag de schuld niettemin bij de Joden. “Juda heeft het masker afgeworpen”, papegaaide “Volk en Vaderland” de Duitse meester na. Vooral was de Duitse politiechef gebeten op de eigenaars van de ijssalon “Koco”, die zich met hun trawanten niet hadden ontzien zich tegen vertegenwoordigers van het Groot-Duitse rijk te keren. “Eine Unverschämtheit!”, een onbeschaamdheid! De beide eigenaars van de ijssalon vereenzelvigend, stelde Rauter zich op het standpunt – daarin bijgevallen door de rijkscommissaris – “dass man den Juden Cohn hängen soll”. De Jood mocht niet aan de strop ontsnappen.
Op 3 maart werd E.I. Cahn gefusilleerd, 51 jaar oud. Het was de eerste executie die in bezet Nederland werd voltrokken. Het commando over het executiepeloton had Untersturmführer (tweede luitenant bij de SS) Klaus Barbie, die pas lang na de oorlog in Frankrijk werd opgespoord en daar in 1987 wegens misdrijven tegen de mensheid tot levenslang werd veroordeeld. Cahns zakenpartner A. Kohn werd tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar stierf al kort na zijn deportatie. Na overleg met de hoogste chef van de SS en de politie in Berlijn, Reichsführer-SS Himmler, besloten Hanns Rauter en Arthur Seyss-Inquart om bij een grootscheepse razzia 425 Amsterdamse Joden in de leeftijd van 20 tot en met 35 jaar op te pakken en af te voeren. Zogenaamd als gijzelaars.
De razzia vond plaats op een sabbat, op de voor orthodoxe Joden werkeloze zaterdag 22 februari l941. Wat voor vrome Joden een “paleis in de tijd” (Heschel) zou moeten zijn, werd een dag vol verschrikking. In de ochtenduren werd de vrijwel geheel door water omgeven oude Jodenhoek afgegrendeld. Een groot aantal overvalwagens, afgeladen met zo’n 600 “Grünen” (‘Groenen’ naar de donkergroene kraag op het uniform van de Ordepolitie) reed naar het Waterlooplein en het Jonas Daniël Meyerplein. De jacht kon beginnen. Naar alle kanten wegvluchtende mannen werden door de Duitse politiemannen hardhandig in de kraag gegrepen en met geweerkolven op een hoop gedreven. Op een draf lopend en met geweerschoten in de lucht tot spoed aangemaand, werden zij in groepen naar de beide pleinen gejaagd. De Duitsers schopten en sloegen hun slachtoffers waar zij hen maar konden raken. De commanderend officier stuurde z’n (jacht)hond op de mannen af, die – aardend naar z’n baasje - hun in de benen beet en hun broekspijpen aan flarden scheurde. Achtergelaten vrouwen van wie de man van hun zijde was weggerukt en op de arm gedragen kindjes die ruw op de straatstenen waren neergezet, jammerden dat het door merg en been ging. Van de Nederlandse agenten die het gewelddadige schouwspel hadden moeten aanzien, raakten velen volledig overstuur. De Joodse gearresteerden werden met slagen van geweerkolven in gereedstaande grote groene auto’s geranseld en naar een gevangenkamp in Schoorl getransporteerd: de eerste halte op een weg die via Buchenwald naar het als schrikwekkend bekend staande concentratiekamp Mauthausen zou voeren.
Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen een golf van afschuw en verontwaardiging veroorzaakten onder degenen die er getuige van waren geweest of er kort daarna van hadden gehoord. Dat was vooral op zondag het geval, toen de ook door veel niet-Joden bezochte zondagmarkt werd gehouden. Het aantal van 425 ‘gegijzelden’ bleek de vorige dag niet gehaald, omdat er op sjabbes weinig Joden op straat waren. Daarom werd een tweede razzia georganiseerd. Dezelfde tonelen als op zaterdag speelden zich af. “Weer werd geschreeuwd, gesnauwd, getrapt en geslagen – en gehuild.” Een niet-Jood schreef in z’n dagboek: “De smaad de Joden aangedaan, voelde men als een Nederlandse smaad.”
De Joodse landgenoten mochten dan niet als de meest sympathieke bevolkingsgroep te boek staan – onbekommerd en onbeschaamd sprak men van “Jodenstreek” en “Jodenfooi” – zij hoorden er wel bij! Zeker in Amsterdam, dat door de Joden – in 1941 bijna 80.000! – MOKUM was geworden: hamakom alef, de eerste stad na Jeruzalem of wel het “Jeruzalem van het westen”. Sinds de 16e eeuw hadden zij in de Lage Landen bij de zee een toevluchtsoord gevonden, waar zij in vrijheid konden leven en hun geloof belijden, ook al werden hun ook hier beperkingen opgelegd. “Op het einde van het interbellum, de periode tussen de beide wereldoorlogen, raakten de Joden in een uitzonderingspositie, vooral in regeringskringen.”(Michman/Beem) De eerste Joodse burgemeester in Nederland zou pas na de Tweede Wereldoorlog worden benoemd.
Na de razzia’s in de Jodenhoek was Arthur Seyss-Inquart met verlof naar Duitsland vertrokken. Weliswaar hadden de Sicherheitspolizei geruchten over een ophanden zijnde staking bereikt, maar die hadden zij als bluf beschouwd. Dat waren ze echter allerminst. In het weekend wisten de twee gemeentearbeiders Piet Nak en Willem Kraan de hoofdstedelijke CPN-leiding voor de idee van een massale werkstaking te winnen.
Het eerste dat moest worden gedaan, was de opstelling van een manifest voor ‘het werkende volk van Amsterdam’. Het ontwerp was van de hand van de landelijke CPN-bestuurder Lou Jansen, die in 1943 zou worden gearresteerd en gefusilleerd. In het manifest kwamen twee lijnen samen: een nationale, gericht tegen de Duitse vijand en een marxistische, gericht tegen de ‘klassenvijand’, het grootkapitaal. ”STRIJDT FIER VOOR DE VRIJMAKING VAN ONS LAND!!!!” stond in het pamflet. Maar daarboven was te lezen: “STELT OOK OVERAL UW EISEN VOOR VERHOGING VAN LOON EN STEUN!!” (manifest Februaristaking) Een communistische ‘opruier’ dacht daarbij aan een loonsverhoging van niet minder dan 25%! De (niet-communistische) Amsterdammer liet de rode retoriek het ene oor in en het andere oor uitgaan: de staking kreeg exclusief het karakter van een protest tegen de Duitsers.
Bij de staking zou het spits moeten worden afgebeten door het trampersoneel, de Stadsreiniging en Publieke Werken. Want wanneer de werknemers van de openbare diensten en masse het werk neerlegden, zou dat het stadsbeeld bepalen en zouden de werkers in het particuliere bedrijfsleven, naar men hoopte, hun voorbeeld volgen. Maar voor de overheidsdienaren woog de plicht zwaar. Gezag was toen nog gezag, ook in arbeidsverhoudingen.
De eerste ervaringen in de vroege ochtend van dinsdag 25 februari waren niet moedgevend. Het spoorwegpersoneel op de rangeerterreinen voelde niets voor een staking en bij enkele tramremises ontstond grote verdeeldheid onder bestuurders en conducteurs. Een aantal werkwilligen slaagde erin de weg op te gaan, anderen werd het uitrijden verhinderd doordat vastberaden stakers op de rails gingen zitten. Intussen nam de meerderheid een passieve, afwachtende houding aan. Ook de Stadsreiniging ging maar gedeeltelijk in staking.
Boven verwachting groot was echter de weerklank die de stakingsoproep bij bedrijven aan de overkant van het IJ vond. Rond half tien waren de terreinen van de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij en van de Nederlandse Dok Maatschappij zo goed als verlaten en waren inmiddels bedrijven als Fokker, Kromhout en Verschure door het stakingsvirus aangestoken. Vrijwel alle grote en kleine fabrieken, werkplaatsen en kantoren liepen leeg, al waren er meelopers die met hun collega’s naar de poort sjokten zonder te weten waar het nu precies om ging… De aankomst van de stakers bij de IJ-ponten leverde een vrolijke ontmoeting op; zij juichten elkaar toe en de meest enthousiasten hieven de Internationale en andere socialistische strijdliederen aan.
Ook in hartje stad bleek de mond-op-mond reclame voor een tegen de Duitsers gerichte staking gehoor te vinden; in steeds meer bedrijven, waaronder de Bijenkorf, werd het werk neergelegd en op tal van plaatsen vormden zich groepen van soms zingende demonstranten. HBS’ers, middelbare scholieren die maar al te graag de schooldeuren achter zich dichtsloegen, hieven spreekkoren aan: “ABCDEFG – Weg met de moffen en de NSB.” Nog rijdende trams werden tot stoppen gedwongen, bestuurders en conducteurs gemolesteerd en in enkele gevallen werd een tram op z’n kant gewenteld of althans tot ontsporing gebracht. Van de Amsterdammers maakte zich een bevrijdingsstemming meester. De Groningse hoogleraar E.H. Kossman: “De staking in Amsterdam, van werf naar fabriek, van magazijn naar winkel uitgebreid, werd een diep-emotionele uitbarsting van heftig verdriet, van feestelijke vreugde om één ogenblik herwonnen vrijheid, van woede die datzelfde ogenblik niet zo machteloos meer scheen als zij zo veel maanden was geweest.”
Van grote invloed was de overwegend passieve houding van de Amsterdamse politie. Veelal volstonden agenten met het verzoek: “Dames en heren, doorlopen alstublieft!” Daarin kwam enige verandering in het begin van de middag toen twee politie-inspecteurs bevel gaven om charges uit te voeren teneinde de duizenden te verspreiden die op de Noordermarkt voor een grote demonstratieve bijeenkomst samenstroomden. Je kon, redeneerden de politieofficieren, beter met ‘eigen mensen’ de demonstranten uiteenjagen dan dit overlaten aan de stellig veel hardhandiger optredende Duitsers, die al in de directe omgeving waren gesignaleerd. Hanns Rauter liet zijn in de hoofdstad gelegerde Polizei Bataillon 254, zo’n 500 man, de bajonet op het geweer plaatsen om daarmee de samenscholingen uiteen te drijven. Voorts dirigeerde hij twee bataljons van het SS-Totenkopf Regiment, bestaande uit voormalige kampbewakers, naar de hoofdstad en liet hij 250 man marechaussee aanrukken.
Intussen had dr. H. Bömcker, gevolmachtigde (Beauftragter) van de rijkscommissaris voor de stad Amsterdam, burgemeester dr. W. de Vlugt met de “scherpste maatregelen” gedreigd wanneer er geen einde aan de ongeregeldheden zou worden gemaakt. De man wist niets beters te doen dan het gemeentepersoneel onder bedreiging van straf aan te manen weer aan het werk te gaan. De voorzitters van de Joodse Raad kregen te horen – het was het oude liedje - dat de Joden voor de staking verantwoordelijk waren. Zij moesten er maar van uitgaan dat er nog eens 300 Joden zouden worden gearresteerd als de staking voor de volgende dag niet zou worden afgeblazen. Via een in diverse straten aangeplakte Bekanntmachung/ Bekendmaking en door inschakeling van luidsprekerwagens werd de burgerij in het begin van de avond meegedeeld dat niemand zich ’s avonds na half acht nog op straat mocht bevinden. Dat laatste gold ook voor Hilversum en Haarlem, waarheen de staking zich had uitgebreid, terwijl ook in Weesp op grote schaal het werk was neergelegd.
Van “scherpe maatregelen” is het de eerste stakingsdag niet gekomen. Op tal van plaatsen brachten de Duitsers troepen in stelling, maar kennelijk was de commandanten de opdracht gegeven niet al te bruut op te treden. In de Jordaan liet een met Grüne Polizei bemande overvalwagen een optocht van stakers ongehinderd passeren. Er vielen de eerste dag niet meer dan zes gewonden van wie er vier in het ziekenhuis moesten worden opgenomen.
De stakingsleiders konden niet anders dan van een overdonderend succes spreken. Hun verwachtingen waren verre overtroffen. Dit smaakte naar meer! En zo verscheen er een manifest waarin voor 6 maart een landelijke staking werd aangekondigd. De Duitsers viel al spoedig een exemplaar van het vlugschrift in handen.
Op de tweede dag brokkelde de staking geleidelijk af. Van het gemeentepersoneel bezweek een groot deel voor de dreiging met ontslag en straf. Alleen bij Publieke Werken hield men nog enige tijd de poot stijf. Maar bij de Stadsreiniging hervatte bijna iedereen het werk en van de 775 trammannen die de vorige dag het werk hadden neergelegd, reden er ongeveer 500 uit. Van het publiek kregen de ‘onderkruipers’ het zwaar te verduren, zodat de autoriteiten besloten elke tram een bewaker mee te geven: een Nederlandse of Duitse politieman dan wel een marechaussee. In tegenstelling tot de gemeentelijke diensten bleef het stakingsfront in het particuliere bedrijfsleven nog urenlang ongeschokt, al concludeerden velen dat de staking op haar eind liep toen de trams weer in het straatbeeld verschenen. Maar in de omliggende plaatsen kwam de staking pas goed op gang; in Hilversum steeg het aantal stakers tot 2.500.
De Duitsers waren nu vastbesloten het verzet desnoods met alle geweld te breken. Overvalwagens doorkruisten het centrum van de stad, soldaten wierpen granaten naar samenscholende burgers en knalden er op los, hoewel zij veelal niet gericht op mensen schoten. Bij de Stadsreiniging aan de Bilderdijkkade smeten zij garagedeuren open en schoten met automatische wapens lukraak naar binnen. Evenwel zonder veel slachtoffers te maken. De Nederlandse politie trad zo tactvol mogelijk op, ook toen zij zich niet kon onttrekken aan het bevel van de Duitsers een ‘grote volksverzameling’ in de Potgieterstraat te verspreiden. Maar voorzover onderzoekers achteraf konden nagaan, nam zij nergens het initiatief.
Het intimiderende Duitse machtsvertoon miste zijn uitwerking niet. Men had de schrik in de benen. Het gerucht ging dat de ziekenhuizen vol lagen met honderden doden en gewonden. Het dodental zou 700 bedragen. In feite werden er die dag niet meer dan negen mensen gedood en waren er respectievelijk 24 zwaar- en 21 lichtgewonden. Voor de stakingsleiding stond het al vrijwel vanaf het begin vast dat de staking op de 26ste zou worden beëindigd. Amsterdam ging de dag daarop weer aan het werk. Het was mooi geweest.
Uiteraard is dit niet het einde van het verhaal. De Sicherheitsdienst had voldoende aanwijzingen dat de communisten een grote rol in het oproer hadden gespeeld om tot een groot aantal arrestaties over te gaan. Nadat al op 27 februari vier communisten waren gevangengenomen, volgden de volgende twee maanden de arrestaties van 22 ‘topfunctionarissen’ en ongeveer 90 lagere kaderleden. Van hen werden er 22 vervolgd. Drie communisten werden ter dood veroordeeld en op 11 maart gefusilleerd, samen met vijftien al eerder opgepakte verzetsstrijders die als ‘de Geuzen’ bekend zijn geworden. Naar aanleiding van hun terechtstelling schreef Jan Campert zijn op grote schaal illegaal verspreide indrukwekkende gedicht “De Achttien Doden”. Ongeveer tweehonderd gemeenteambtenaren werden op hun werkplek gearresteerd en in het Lloyd-Hotel aan de Handelskade opgesloten. Vrijwel alle gearresteerden werden na enkele weken vrijgelaten, onder wie nota bene ook Piet Nak en D. van Nimwegen die wel de grootste ‘oproerkraaiers’ konden worden genoemd.
Bij arrestaties bleef het niet. De burgemeesters van Amsterdam, Haarlem en Zaandam werden uit hun ambt ontheven en door deutschfreundliche heren vervangen. Amsterdam, Hilversum en Zaandam kregen boetes opgelegd van respectievelijk vijftien, tweeënhalf en een half miljoen gulden, in te vorderen bij inwoners die voor meer dan f.10.000,- in de belasting waren aangeslagen. Hoewel de populaire geschiedschrijving wil dat de staking “in bloed werd gesmoord”, moet met de kennis van na de oorlog worden gezegd dat de vergeldingsmaatregelen nog mild uitvielen vergeleken bij latere acties in Lidice, Oradour en Putten, waar honderden onschuldige burgers wreed werden vermoord.
De afloop kweekte “bij de Joden een onverantwoord gevoel van veiligheid; de Duitsers zouden het in het vervolg wel laten de Joden in Nederland net zo te behandelen als elders, nu de hele bevolking zich daartegen had verzet. Vooral een eeuwige optimist als Asscher geloofde daar heilig in.” (Michman/Beem) Was het niet een gunstig teken dat Hanns Rauter z’n dreigement om nog eens 300 Joden te arresteren, niet had uitgevoerd? Asscher onderschatte de moordlust van de nazi’s – zoals vrijwel ieder deed - en overschatte de solidariteit van het Nederlandse volk. De Februaristaking was meer een algemene demonstratie tegen de Duitse overheerser dan een manifestatie van solidariteit met de Joden. Voor zover de staking getuigde van medegevoel met het Joodse volksdeel, was het tevens de laatste manifestatie daarvan. Daarna zouden het (relatief) weinigen zijn die door het verlenen van onderdak voor de Joodse medemens hun leven in de waagschaal stelden.
De gebeurtenissen hadden het Nederlandse volk eensklaps duidelijk gemaakt hoe het ware gezicht van de bezetter er uitzag. Op 13 maart hield Arthur Seyss-Inquart in het Concertgebouw te Amsterdam een rede voor Parteigenossen, in Nederland wonende leden van de NSDAP. Hij wilde daar, naar hij zei, een openhartig woord over de Judenfrage spreken. De Joden noemde hij “vijanden met wie wij noch een wapenstilstand noch een vrede kunnen sluiten.” En hij vervolgde met:“Wir werden die Juden schlagen wo wir sie treffen können und wer mit ihnen geht, der wird eben dann mitgetroffen.” (“Wij zullen de Joden slaan waar wij hen raken kunnen en wie met hen gemene zaak maakt, zal hetzelfde lot treffen.”) Joden èn niet-Joden waren gewaarschuwd. De rijkscommisaris-van-de-installatierede in de Ridderzaal had z’n schaapskleren afgelegd en getoond wie hij in werkelijkheid was: een wolf. Een zaakwaarnemer van de Führer, die niets beters wist te doen dan slaafs de wensen van zijn grote held vervullen.
De 427 bij de razzia’s opgepakte Joden werden eerst naar kamp Schoorl vervoerd. Van hen werden er enkele dagen later 389 op transport gesteld naar het concentratiekamp Buchenwald. Na enkele maanden waren er al 77 van hen bezweken. Groot was het aantal advertenties die begonnen met: "Uit Buchenwald ontvingen wij bericht…" Dat zinde de Duitsers allerminst, zodat zij via de Joodse Raad het plaatsen van dergelijke rouwadvertenties verboden. Alsof het dodental nog niet hoog genoeg was, werden de Amsterdamse Joden in mei ‘41 van Buchenwald overgebracht naar het nog beruchtere kamp Mauthausen, waar zij tewerk werden gesteld in de steengroeven. In de herfst van hetzelfde jaar waren op twee na geen van hen meer in leven. Slechts twee mannen ontsprongen de dodendans: Max Nebig en Gerrit Blom. Max Nebig lag nog onder narcose na een operatie, op de quarantaineafdeling van Buchenwald op de dag dat de ‘Hollanders’ naar Mauthausen werden overgebracht. Als door een wonder overleefde hij de oorlog, vooral dank zij medegevangenen in de ziekenbarak die hem telkens untransportfähig (niet in staat om te worden vervoerd) lieten verklaren wanneer uit Mauthausen weer eens de vraag kwam waar die Nebig toch bleef…
Gerrit Blom werd vrij snel vanuit Buchenwald naar Nederland teruggestuurd, omdat hij al voor de staking aan communistische activiteiten deelnam. In een proces in september 1941 werd hij, met 21 andere communisten veroordeeld. Hij werd wel naar een concentratiekamp gestuurd, maar overleefde dat.
Heeft de Februaristaking effect gehad op de houding van de bezetter tegenover de Joden?, vroeg dr Lou de Jong zich af. Zijn antwoord luidde: “Niet in zoverre dat ons geen enkele anti-Joodse vervolgingsmaatregel bekend is waarvan men beweren kan dat hij uit de staking voortgevloeid is of waarvan men aannemelijk kan maken dat hij zonder de staking niet genomen zou zijn.” Ben Sijes (RIOD) concludeerde: “Zo heeft de Februaristaking voor de bevolking geen tastbare resultaten opgeleverd.” Inderdaad kan moeilijk een andere conclusie worden getrokken, al kan als vermoeden worden uitgesproken dat de staking de verzetsgeest heeft aangewakkerd. Precies een maand na de staking werd in de Van Eeghenstraat in Amsterdam de Zentrale für jüdische Auswanderung (Centraal Bureau voor Joodse Emigratie) gevestigd; nota bene als model voor andere bezette gebieden. De moordmachine werd gestart en liep vanaf 1942 op volle toeren.
De Februaristaking was een klap in het gezicht van Arthur Seyss-Inquart, die moest erkennen dat zijn politiek van de “zachte lijn” – zo zag hij het zelf – volledig had gefaald. Hij had dat beleid gevoerd in opdracht van Berlijn, maar in februari 1941 werd hem zonneklaar dat het Nederlandse volk zich niet met ‘rattenvangersgefiedel’ en tegemoetkomendheid naar de nationaal-socialistische heilstaat liet leiden. Seyss was bitter teleurgesteld en zeer ontmoedigd, verklaarde z’n vriend en naaste medewerker dr. F. Wimmer, Generalkommissar voor bestuur en justitie, zeven jaar nadien. Hij trok zijn conclusies: wanneer ‘die Holländer’ niet wilden horen, moesten ze maar voelen. Handen in fluwelen handschoenen maakten plaats voor de blote vuist met een knoet. Dat daardoor de Widerstand, het verzet, mogelijk zou toenemen, moest maar voor lief worden genomen. Daar had Hanns Rauter – over wie hij overigens niets te zeggen had - wel zo z’n methoden voor. De Nederlanders die zich in de komende jaren tegen het Groot-Duitse rijk verzetten, zouden daar hardhandig kennis mee maken.
Er pakten zich steeds donkerder wolken boven ons land samen. Nederland zou te lijden krijgen onder een afschuwelijk schrikbewind. Maar de beide Oostenrijkers, die de nazitirannie als het ware hadden belichaamd, Seyss-Inquart en Rauter, ontkwamen de straffende gerechtigheid niet. Seyss-Inquart werd opgehangen na het “proces van Neurenberg”, op 16 oktober 1946, Rauter werd tot de kogel veroordeeld door het Bijzonder Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 4 mei 1948. Vlak voor zijn terechtstelling zou Seyss-Inquart hebben gezegd: “Ik weet wel dat mijn strop is gedraaid uit Hollandse hennep.”