De PRESIDENT: Het Tribunaal zal zaterdag van 10:00 tot 13:00 uur in openbare zitting bijeenkomen.
Ik roep de raadsman van beklaagde Speer op.
Dr. HANNS FLÄCHSNER (raadsman van Albert Speer): Meneer de President, Heren van het Tribunaal: Het Hoge Tribunaal zal zich wellicht het feit herinneren dat toen wij het bewijsmateriaal bespraken dat ik in deze zaak van plan was te presenteren, ik heb afgezien van de verklaringen van getuigen en gezegd dat ik mij zou beperken tot het gebruik van vragenlijsten en tot het gebruik van ondervragingen van getuigen buiten deze rechtszaal.
Ik had gehoopt zo in staat te zijn mijn volledige bewijsmateriaal te presenteren. Ik ben echter niet in het bezit van alle vragenlijsten die ik heb uitgestuurd. Ik heb slechts een gedeelte ervan terug ontvangen. Ik zal de reacties die ik heb ontvangen naar beste vermogen gebruiken bij het verhoor van de beklaagde zodat een aparte presentatie van die vragenlijsten en verklaringen overbodig zal zijn. Ondanks alles hoop ik het verhoor van de beklaagde zo te voeren dat ik volgens mijn schatting in een dag klaar zal zijn en in ten hoogste zeven uur.
Nu, met permissie van het Tribunaal, zou ik Beklaagde Speer naar de beklaagdenbank willen roepen.
De PRESIDENT: Ja.
(Beklaagde Speer gaat naar de beklaagdenbank)
Wilt u alstublieft uw volledige naam zeggen?
ALBERT SPEER (Beklaagde): Albert Speer.
De PRESIDENT: Wilt u mij deze eed nazeggen: Ik zweer bij God, de Almachtige en Alwetende dat ik de zuivere waarheid zal spreken, niets zal achterhouden en niets zal toevoegen.
(de beklaagde herhaalt de eed in het Duits)
De PRESIDENT: Neemt u plaats.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer Speer, wilt u het Tribunaal alstublieft vertellen over uw leven tot het moment waarop u tot minister werd benoemd?
SPEER: Ik ben geboren op 19 maart 1905. Mijn grootvader en mijn vader waren geslaagde architecten. Eerst wilde ik wiskunde en natuurkunde studeren; maar toen begon ik aan de architectuur, eerder vanuit traditie dan vanuit neiging. Ik bezocht de Universiteit van München en van Berlijn en in 1929, op 24 jarige leeftijd was ik eerste assistent aan het technische college in Berlijn. In 1932, op 27 jarige leeftijd vestigde ik mij als zelfstandige tot 1942.
In 1934 merkte Hitler mij voor het eerst op. Ik raakte bevriend met hem en vanaf die tijd beoefende ik mijn beroep van architect met enthouisiasme en plezier want Hitler was behoorlijk fanatiek op het gebied van architectuur en ik kreeg veel belangrijke bouwopdrachten van hem. Naast de bouw van een nieuwe Reichskanzlei in Berlijn en diverse gebouwen op het terrein van de Partijbijeenkomsten hier in Neurenberg, werd mij het herontwerp van de steden Berlijn en Neurenberg toevertrouwd. Ik had gebouwen ontworpen die tot de grootste van de wereld zouden hebben behoord en het uitvoeren van deze plannen zou niet meer hebben gekost dan twee maaanden oorlogvoeren door Duitsland. Vanwege de voorkeur die Hitler had voor architecten had ik een nauwe persoonlijke band met hem. Ik behoorde tot een kring die bestond uit andere kunstenaars en zijn persoonlijke staf. Als Hitler al vrienden zou hebben gehad, dan zou ik een van zijn intiemste vrienden zijn geweest.
Ondanks de oorlog ging dit vreedzame constructiewerk door tot december 1941 en slechts de ramp tijdens de winter in Rusland maakte er een einde aan. Het Duitse deel van de mankracht werd door mij geleverd voor de herbouw van het verwoeste spoorwegnet in Rusland.
Dr. FLÄCHSNER: De Aanklager heeft in document 1435-PS, bewijsstuk USA-216, uit uw eerste toespraak als minister in februari 1942, een uitspraak aangehaald waarin u zei dat u destijds 10.000 krijgsgevangenen ter beschikking had gesteld van de wapenindustrie.
Meneer de President, deze opmerking kan worden gevonden in mijn documentenboek, op pagina 4 van de Engelse en pagina 1 van de Franse tekst.
Meneer Speer, wat hebt u over dit document te zeggen?
SPEER: Destijds in mijn hoedanigheid als architect had ik er niets over te zeggen of deze arbeiders naar de wapenindustrie moesten of niet. Ze werden ter beschikking gesteld aan de Stalag, de afdeling krijgsgevangenen van het
OKW. Ik nam als vanzelfsprekend aan dat ze ter beschikking van de wapenindustrie als geheel zouden worden gesteld.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer Speer, hebt u ooit deelgenomen aan voorbereidingen op een oorlog van agressie?
SPEER: Nee. Omdat ik als architect actief was tot aan 1942 kan daar absoluut geen sprake van zijn. De gebouwen die ik neerzette vormden vertegenwoordigers van bouw in vredestijd. Als architect gebruikte ik voor dit doel materiaal, mankracht en geld in aanzienlijke hoeveelheden. Dat materiaal ging uiteindelijk allemaal ten koste van de bewapening.
Dr. FLÄCHSNER: Was u .......
SPEER: Een ogenblik graag. De uitvoering van deze grote bouwprojecten, die door Hitler werd gesteund, vormde feitelijk, en psychologisch zeker, een obstakel voor de bewapening.
Dr. FLÄCHSNER: De Aanklager beweert dat u Reichsleiter geweest bent.
SPEER: Nee, dat is een vergissing van de kant van de Aanklager.
Dr. FLÄCHSNER: U droeg het Goldenes Parteiabzeichen? Wanneer en waar ontving u dat?
SPEER: Ik ontving het Goldenes Parteiabzeichen in 1938 van Hitler. Dat was omdat ik het ontwerp voor een nieuw bouwprogramma in Berlijn klaar had. Behalve ikzelf ontvingen op het zelfde moment nog vijf andere kunstenaars dit Goldenes Parteiabzeichen.
Dr. FLÄCHSNER: Was u lid van de Reichstag?
SPEER: In 1941 werd ik door Hitler de Reichstag binnengehaald, buiten de verkiezingen om, als vervanger voor een lid dat de Reichstag had verlaten. Hitler vertelde mij destijds dat hij in mijn persoon ook een kunstenaar in de Reichstag vertegenwoordigd wilde hebben.
Dr. FLÄCHSNER: Hebt u ooit een toelage ontvangen?
SPEER: Nee.
Dr. FLÄCHSNER: Waarmee begonnen uw activiteiten als minister?
SPEER: Op 8 februari 1942 kwam mijn voorganger, Dr. Todt om het leven bij een vliegtuigongeluk. Enige dagen later verklaarde Hitler mij tot zijn opvolger in zijn vele functies. Destijds was ik 36. Tot aan die tijd vond Hitler dat Todt’s belangrijkste activiteit in de bouwwereld lag en daarom benoemde hij mij tot zijn opvolger. Ik geloof dat het voor iedereen een complete verrassing was toen ik tot de post van Minister werd geroepen.
Direct nadat ik in functie kwam bleek dat niet het bouwen maar de intensivering van de bewapening mijn belangrijkste taak zou worden want de grote verliezen aan materiaal tijdens de gevechten in Rusland in de winter van 1941-1942 waren een grote slag. Hitler riep op tot een aanzienlijke uitbreiding van de wapenproductie.
Dr. FLÄCHSNER: Toen u in functie kwam, trof u toen een volledig opgezette dienst binnen het Reichsministerium für Rüstung und Munitionen aan?
SPEER: Nee. Dr. Todt had die taak van hem tot op dat moment verwaarloosd en bovendien, in de herfst van 1941 vaardigde Hitler een decreet uit op grond waarvan de productie van wapens voor de Luftwaffe voorrang moest krijgen op die van het leger. Destijds voorzag hij een zegenrijk resultaat van de oorlog in Rusland en had besloten dat de wapenproductie gericht moest worden op de aanstaande oorlog tegen Engeland en tot dat doel moest worden geherstructureerd. Vanwege dat ongelooflijke optimisme van hem werd de intrekking van dat bevel uitgesteld tot januari 1942 en pas vanaf die datum, gedurende de laatste maand van zijn leven, begon Dr. Todt zijn organisatie uit te bouwen. Daarom had ik de moeilijke taak om mij allereerst in te werken op een volledig nieuw werkterrein, ten tweede om alle organisatorische voorwaarden voor mijn taak te scheppen en ten derde de afnemende wapenproductie voor het leger te herstellen en binnen enkele maanden de productie zo veel mogelijk te verhogen.
Zoals vandaag algemeen bekend is, slaagde ik daar in.
Dr. FLÄCHSNER: Welke belofte deed Hitler u over de duur van uw taak en het opzetten van uw staf van medewerkers?
SPEER: Hitler beloofde mij dat ik mijn taak slechts als een oorlogstaak moest beschouwen en dat ik na de oorlog wellicht mijn beroep als architect weer kon oppakken.
Dr. FLÄCHSNER: Op dit moment zou ik een passage willen aanhalen uit document 1435-PS, handelend over een toespraak, gehouden door Speer op 24 februari 1942, tien dagen nadat hij in functie trad. Dit document toont aan hoe sterk hij aarzelde, zijn beroep als architect op te geven voor dat van Minister. Ik citeer:
“Uiteindelijk kan ik voor mijzelf zeggen dat mijn persoonlijk aandeel zeer groot is. Tot op zeer recente datum leefde ik in een wereld van zuivere idealen.”
In document 1520-PS, bewijjstuk GB-156, te vinden op pagina 2 van mijn documentenboek, pagina 5 van de Engelse en pagina 2 van de Franse en Russische tekst, verklaarde Hitler op 8 mei 1942, en ik citeer:
“Daarop verklaarde de Führer meerdere malen dat het Reichsministerium Speer zou worden opgeheven op het moment waarop vrede wordt gesloten.”
Ik zou verder document Speer-43 willen indienen, een memorandum van Speer aan Hitler, gedateerd 20 september 1944. Meneer de President, dit is te vinden op pagina 6 van de Engelse tekst, pagina 3 van de Franse en Russisiche tekst. Uit dit document valt op te maken dat Speer door Bormann en Goebbels beschouwd werd als vijandig tegenover de Partei – Parteifremd en Parteifeindlich – vanwege zijn kring van medewerkers. Speer schrijft in zijn memorandum en ik citeer:
“De taak die ik moet volbrengen is een niet-politieke. Ik was gelukkig in mijn werk zolang ik persoonlijk en mijn werk slechts werden beoordeeld op professionele resultaten en waarden. Ik vind mijzelf niet sterk genoeg om met succes en zonder belemmeringen het technische werk uit te voeren dat door mij en mijn medewerkers moet worden gedaan als het moet worden beoordeeld naar partijpoliteke normen.”
Meneer Speer, kunt u de fundamentele principes beschrijven volgens welke u uw Ministerie opzette?
De PRESIDENT: Welk bewijsstuknummer geeft u dat?
Dr. FLÄCHSNER: Bewijsstruk 1, Meneer de President.
Meneer Speer, kunt u de fundamentele principes beschrijven volgens welke u uw Ministerie opzette?
SPEER: Persoonlijk was ik geen deskundige en ik wilde ook niet de deskundige spelen. Daarom selecteerde ik de best mogelijk experts die in Duitsland konden worden gevonden als mijn medewerkers. Ik geloofde dat deze mannen binnen de industrie zelf gevonden moesten worden. Daarom bezette ik mijn Ministerie met honoraire krachten uit de industrie. Dit werd op overeenkomstige wijze tijdens de oorlog gedaan in de Verenigde Staten met betrekking tot productie.
Professionele ambtenaren ontbraken in mijn Ministerie en men kan mijn Ministerie niet echt beschouwen als te zijn opgezet langs normale lijnen. In juni 1944 hield ik een toespraak in
Essen over de fundamentele principes waarop ik mijn Ministerie en haar werk baseerde, om mij te verdedigen tegen de diverse aanvallen op mijn systeem vanuit partijkringen.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer de President, het spijt me maar ik geloof dat het Hoge Tribunaal nog niet in het bezit is van mijn documentenboek waar de vragenlijsten in zitten. Het zou me hebben verheugd erop te wijzen dat de verklaringen, in dit verband afgelegd door de getuigen Saur en Schieber in dit antwoord worden opgesomd.
Ik zal nu indienen ........
De PRESIDENT: Als u ons de referenties wilt geven – de namen van de getuigen; we kunnen daar later nota van nemen. Hoe luidt de naam?
Dr. FLÄCHSNER: Getuige Saur en we behandelen zijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 8 van de vragenlijst. Getuige legt een verklaring over dit punt af onder punt 12 van zijn vragenlijst.
Nu zou ik als bewijsstuk 2 willen indienen de toespraak die Speer op 9 juni 1944 hield. Die bevestigt de verklaring die de beklaagde heeft afgelegd over het opzetten van zijn Ministerie door het aantrekken van honoraire medewerkers uit de industrie. Ik zal hem citeren. Het spijt mij te moeten zeggen dat deze toespraak zich ook niet bevindt in het aanvullende deel van uwe Edelachtbare. Het spijt mij zeer. Ik zal hem moeten voorlezen en ik citeer:
“Deze uit de industrie aangetrokken honoraire medewerkers ......
De PRESIDENT: Dr. Flächsner, het is voor het Tribunaal wat onhandig deze documenten niet voor ons te hebben. Kunt u wellicht de behandeling van de documenten die u niet hier heeft tot morgen uitstellen? Zullen we nu overgaan naar het aanvullende deel?
Dr. FLÄCHSNER: Mij werd de belofte gedaan dat ze deze middag tot mijn beschikking zouden staan.
De PRESIDENT: Ja, goed dan, zou het mogelijk zijn de gedeelten die in het aanvullende deel staan uit te stellen tot morgen?
Dr. FLÄCHSNER: In het aanvullende deel V vinden we een document, erg kort waarmee ik mij vandaag niet bezig zal houden. Alleen deze ene toespraak die ik nu noem is .......
De PRESIDENT: Prima.
Dr. FLÄCHSNER: Ik citeer:
“Deze uit de industrie aangetrokken honoraire medewerkers dragen tot in laatste instantie de verantwoordelijkheid voor wat er in de diverse ondernemingen en fabrieken wordt geproduceerd en hoe dat wordt geproduceerd.”
Dan een paar regels naar beneden:
“Onder uw belangrijkste taken valt, naast het verlenen van contracten aan deze fabrieken, het houden van toezicht op het beperken van soorten, de specialisatie van de fabrieken hetgeen onder bepaalde omstandigheden betekent het sluiten van bepaalde fabrieken, het bevorderen van rationalisering vanuit het oogpunt van grondstoffen, constructie en productie; evenals de onvoorwaardelijke uitwisseling van kennis, zonder acht te slaan op patenten.”
Uit diverse passages in dit document kan duidelijk worden opgemaakt dat Speer zijn departement beschouwde als een geïmproviseerd instrument dat gebruik maakte van de bestaande bevoegdheden in het Reich voor het volbrengen van zijn taken. Het decreet van 10 augustus, dat in Speer’s toespraak wordt genoemd toont aan dat hij zijn diensten uitdrukkelijk verbood, bestuurlijke diensten te worden. Beklaagde wenste geen officiële bureaucratische werkmethoden op zijn Ministerie.
De PRESIDENT: Naar welke toespraak van Speer verwijst u? U had het over het decreet van 10 augustus.
Dr. FLÄCHSNER: Het is nog steeds dezelfde toespraak die ik net noemde, Meneer de President. Het decreet wordt daarin genoemd.
De PRESIDENT: Ik heb toen u begon het jaar niet meegekregen. Welk jaar was het?
Dr. FLÄCHSNER: Het was het jaar 1942, 10 augustus en de toespraak werd in 1944 gehouden. Hij verwees dus naar een decreet dat al enige tijd van kracht was.
Hoe belangrijk het voor beklaagde was om nieuwe, niet bureaucratische krachten binnen zijn Ministerie te hebben wordt vermeld in de passage van zijn toespraak die ik nu zou willen citeren:
“Ieder instituut dat al enige tijd bestaat en een bepaalde omvang overschrijdt neigt naar bureaucratie. Zelfs toen bij een van de eerste grote aanvallen op Berlijn grote delen van de huidige dossiers van het Ministerie bij brand verloren gingen en we daarom voor enige tijd het geluk hadden, verlost te zijn van onnodige ballast, kunnen we niet verwachten dat dergelijke gebeurtenissen voortdurend nieuwe impulsen aan ons werk zullen geven.”
Meneer Speer, voor zover het Tribunaal dat wenst, wilt u alstublieft vanuit technisch oogpunt deze verklaringen over de taken van uw Ministerie in het kort aanvullen?
SPEER: Ik zal proberen het zeer kort te houden.
De PRESIDENT: Wel, Dr. Flächsner, u hebt ons de toespraak voorgelezen.
Dr. FLÄCHSNER: De toespraak, ja .....
De PRESIDENT: Het schijnt mij nogal ver van het onderwerp af te liggen en waarom u die zou willen aanvullen begrijp ik niet.
Dr. FLÄCHSNER: Ik dacht dat het voor het Tribunaal van belang kon zijn te horen over het geheel van activiteiten die beklaagde had in zijn hoedanigheid van Minister. De toespraak was gericht tot deskundigen en is daarom eigenlijk alleen maar interessant voor een deskundige. Ik nam aan dat het Tribunaal wilde weten wat precies de taken van het Ministerie van Productie van de heer Speer waren. Ik denk dat de Aanklager het terrein van zijn activiteiten aanzienlijk groter inschatte dan het in feite was.
De PRESIDENT: Als u wilt weten wat hij zegt over de taken van zijn Ministerie kunt u hem dat vragen. Maar u hebt net zijn toespraak voorgelezen en wij wensen niet .....
Dr. FLÄCHSNER: Nee, nee, dat wil ik ook niet. Hij moet ons in het kort enkele technische taken van zijn Ministerie noemen. Dat wilde ik weten.
De PRESIDENT: U schijnt mij niet goed te verstaan. Zou het niet beter zijn uw koptelefoon op te zetten?
Wat ik zei was dat u de toespraak hebt voorgelezen en wij wensen niet nog meer opmerkingen over die toespraak van beklaagde te horen. Als u beklaagde wilt vragen wat de taken van zijn Ministerie waren, vraagt u het hem dan. Wat u hem vroeg was: Wilt u iets aan die toespraak toevoegen?
Dr. FLÄCHSNER: Meneer Speer, wilt u ons alstublieft vertellen wat de taken waren die uw Ministerie moest uitvoeren en alstublieft niet verwijzen naar de zaken die ik in de toespraak al heb genoemd.
SPEER: Ik meen dat de taken van een Ministerie van Productie algemeen bekend zijn in alle industriële landen. Ik wilde alleen maar in het kort samenvatten met welke functies ik mij tot in bijzonderheden moest bezig houden in dit Ministerie. Allereerst moesten we de tekorten aan grondstoffen, metaal en staal te boven komen. Daarna werd, door de invoering van lopende band werk, dat in de Verenigde Staten normaal is maar in Duitsland nog niet algemeen, het werk geordend worden en zo werden machines en ruimte maximaal benut. Ook was het nodig productieprogramma’s voor bijvoorbeeld fijnstaal, aluminium en afzonderlijke onderdelen als kogellagers en tandwielen uit te breiden.
Een van de meest belangrijke taken was de ontwikkeling van nieuwe wapens en de serieproductie daarvan en daarna, beginnend in 1943, het herstel van de schade veroorzaakt door de plotselinge bombardementen die ons dwongen met geïmproviseerde middelen en methoden te werken.
Dr. FLÄCHSNER: Wat was het belang van deze activiteit binnen de sfeer van uw Ministerie?
SPEER: Het moet als vanzelfsprekend worden aangenomen dat dit geheel van activiteiten het belangrijkste in ons land was, alleen maar omdat het ook inhield het beschikbaar stellen van materiaal aan het leger. Ik stelde dat gedurende de oorlog de rest van de economie gereguleerd moest worden volgens de behoeften van de bewapening. In tijd van oorlog zijn er in het land maar twee taken die tellen: Soldaten leveren voor het front en zorgen voor wapens.
Dr. FLÄCHSNER: Waarom was de taak van uw Ministerie een zuivere oorlogstaak?
SPEER: Omdat in vredestijd het plaatsen van orders normaal gesproken afhangt van vraag en aanbod maar in oorlogstijd ontbreekt deze regulerende factor.
Dr. FLÄCHSNER: Daarom was een van de belangrijkste taken van uw Ministerie het uitoefenen van Staatstoezicht op de verdeling van orders?
SPEER: Ja.
Dr. FLÄCHSNER: Eerst was u dus uitsluitend verantwoordelijk voor de productie van wapens voor het leger; maar eind 1944 was u verantwoordelijk voor het hele scala van bewapening en oorlogsproductie. Kunt u mij in het kort de fasen in de ontwikkeling noemen en hoe daarbij de omvang van uw taak toenam?
SPEER: Het zou het beste zijn u te vertellen over de ontwikkeling door het aantal arbeiders te noemen dat ik had.
In 1942 nam ik de programma’s voor bewapening en bouw over met in totaal 2.6 miljoen arbeiders. In het voorjaar van 1943 belastte Dönitz mij tevens met de verantwoordelijkheid voor de bewapening van de Marine en op dat moment beschikte ik over 3.2 miljoen arbeiders. In september 1943, op grond van een overeenkomst met de Minister van Economische Zaken, de heer Funk werd de afdeling productie van zijn Ministerie aan mij overgedragen. Daarmee beschikte ik over 7.2 miljoen arbeiders die voor mij werkten.
Uiteindelijk nam ik op 1 augustus 1944 de wapenproductie voor de Luftwaffe van Göring over. Daarmee viel de totale productie onder mij met 14 miljoen arbeiders. Het aantal arbeiders geldt voor het Grootduitse Reich, de bezette gebieden niet meegeteld.
Dr. FLÄCHSNER: Hoe was het mogelijk, een taak van die omvang te laten leiden door een Ministerie dat vrijwel uitsluitend uit honoraire medewerkers bestond die bovendien geen practische ervaring hadden in zuiver bestuurlijke zaken?
SPEER: De bestuurlijke sectoren in de diverse bewapeningsafdelingen behielden hun taken. Op die manier gaf bijvoorbeeld bij het leger het Heereswaffenamt – dat enkele duizenden medewerkers telde – de opdrachten, hield toezicht op de uitvoering van deze opdrachten en zorgde ervoor dat de aflevering van de orders en de betaling op een correcte manier plaatsvonden. Alleen op die manier slaagde ik erin, de totale wapenproductie – met eeen waarde tussen 3.000 en 4.000 miljoen Mark per maand – op gang te houden met een staf van 6.000 honoraire medewerkers.
Dr. FLÄCHSNER: Vielen alle wapenfabrieken van de Wehrmacht onder u?
SPEER: Nee. Er was in feite een klein aantal ondernemingen die door de Wehrmacht zelf met haar eigen arbeiders werden gedreven. Die vielen er buiten. Dat waren de munitiefabrieken en overeenkomstige bedrijven, en ook de ondernemingen van de SS.
Dr. FLÄCHSNER: De Aanklager beschuldigt u van het feit dat u mede verantwoordelijk was voor het werven van buitenlandse arbeiders en krijgsgevangenen en het halen van mankracht uit
concentratiekampen. Wat hebt u hierop te zeggen?
SPEER: Noch ik, noch het Ministerie was hiervoor verantwoordelijk. Het Ministerie was een nieuwe instelling die met een technisch probleem te maken had. Dat ontleende op geen enkel terrein gezag aan een bestaande autoriteit. De werkomstandigheden waren nog steeds een zaak van de oude, bestaande autoriteiten. Het Reichsnahrungsministerium en de diverse daaraan verbonden diensten waren verantwoordelijk voor de voedselvoorziening, en de toezichthoudende diensten van het Reichsarbeitsministerium waren verantwoordelijk voor de handhaving van veilige en draaglijke omstandigheden op de werkplek; de arbeidscommissarissen die onder de Gevolmachtigde für den Arbeitseinsatz werkten waren verantwoordelijk voor de salarissen en de kwaliteit en de hoeveelheid van het afgeleverde werk; en het Gesundheitsamt van het Reichsinnenministerium was verantwoordelijk voor de medische zorg. Het Reichsjustizministerium en de politie waren verantwoordelijk voor overtredingen van de arbeidsdiscipline en als laatste was het Deutsche Arbeiterfront verantwoordelijk voor de behartiging van de belangen van de werknemers bij de werkgevers.
De centralisatie van al deze bevoegdheden lag bij de Gauleiter als Reichsverteidigungskommissar. Het feit dat de SS en zijn concentratiekamp gevangenen zich buiten het toezicht van de Staat plaatsten is geen zaak die mij of mijn Ministerie aanging.
Dr. FLÄCHSNER: Uw medebeklaagde Sauckel verklaarde dat met de uitvoering van het werven van arbeiders voor de industrie zijn taak beëindigd was. Is dat naar uw mening juist?
SPEER: Ja zeker. voor zover het de plaatsing van arbeiders betreft want een van de onderwerpen waarover Sauckel en ik onenigheid hadden was dat de juiste tewerkstelling van arbeiders in de fabrieken zelf een zaak van de bedrijfsleider moest zijn en dat het arbeidsbureau hier geen invloed op zou kunnen hebben. Het gold echter alleen maar voor de werving van arbeiders en niet voor het naleven van arbeidsvoorwaarden. In dit verband was Sauckel’s dienst gedeeltelijk verantwoordleijk als toezichthoudende autoriteit.
Dr. FLÄCHSNER: In welke mate kon de bedrijfsleider zich houden aan de besluiten van Sauckel waar het arbeidsomstandigheden en zo betrof?
SPEER: De besluiten die Sauckel uitvaardigde waren zeker niet afkeurenswaardig maar voor de bedrijfsleiders was het niet altijd mogelijk die besluiten uit te voeren vanwege redenen die buiten hun macht lagen. De bombardementen veroorzaakten problemen, verstoorden het transport of verwoestten onderkomens. Het is onmogelijk om de bedrijfsleiders verantwoordelijk te stellen voor het opvolgen van deze besluiten onder omstandigheden die vaak rampzalige vormen aannamen na de zomer van 1944. Dit waren perioden van crises en het was een zaak voor de Rijksautoriteiten om te bepalen in hoeverre het mogelijk was deze besluiten uit te voeren en het is niet juist om de verantwoordelijkheid op die arme bedrijfsleiders af te schuiven.
Dr. FLÄCHSNER: In hoeverre was de bedrijfsleider in dit verband verantwoording schuldig aan uw Ministerie?
SPEER: Binnen het kader van de eerder genoemde verantwoording die de industrie had, hadden de bedrijfsleiders in de wapenindustrie een semi officiële functie van mij gekregen. Dit gold natuurlijk alleen voor technische werkzaamheden.
Dr. FLÄCHSNER: Waren er fabrieken die geheime dingen produceerden die niet door de Gauleiter geïnspecteerd mochten worden? Ik herinner me dat er hier bewijsmateriaal is gegeven waar dit werd gemeld.
SPEER: Er waren sommige bedrijven die zich met geheime zaken bezig hielden maar in die gevallen was er een vertegenwoordiger van het Arbeiterfront en die bracht aan de Gauleiter verslag uit over de omstandigheden in de fabriek via de Gauobmann. (Chef van het Arbeiterfront in een Gau)
Dr. FLÄCHSNER: Keurde u het bestraffen van mensen goed die niet wilden werken?
SPEER: Ja, ik vond het juist dat arbeiders die de arbeidsdiscipline overtraden moesten worden gestraft maar ik eiste in dit verband geen aanvullende maatregelen. Uit principe huldigde ik het standpunt dat een bevredigende arbeidsopbrengst van 14 miljoen arbeiders op de lange duur alleen kon worden bereikt met de goede wil van de arbeider zelf. Dat is een stukje ervaring dat algemeen geldt waardoor elke werkgever ter wereld alles doet wat in zijn macht ligt om zijn arbeiders tevreden te stellen.
Dr. FLÄCHSNER: Steunde u de inspanningen van Sauckel om de sociale omstandigheden van de arbeiders te verbeteren en zo ja, waarom deed u dat?
SPEER: Natuurlijk steunde ik die hoewel ik op dat gebied geen zeggenschap had en hier golden dezelfde redenen die ik net genoemd heb want onze ervaring leerde dat een arbeider die tevreden is veel minder verliezen aan materiaal oplevert. Dat was voor mij erg belangrijk, gezien onze tekorten aan grondstoffen. Bovendien is het duidelijk dat een betere kwaliteit, geleverd door tevreden arbeiders in oorlogstijd van bijzonder belang is.
Dr. FLÄCHSNER: In de dossiers met uw gesprekken met Hitler bevinden zich diverse decreten van Hitler met betrekking tot de zorg voor en behandeling van buitenlandse arbeiders. Zette u Hitler aan die besluiten uit te vaardigen?
SPEER: Ja.
Dr. FLÄCHSNER: In dit verband zou ik drie pagina’s bewijsmateriaal willen indienen; allereerst document Speer-11. Meneer de President, dit staat op pagina 10 van de Engelse tekst, pagina 7 van de Franse. In dit document wordt, op verzoek van Speer in maart 1942, besloten, en ik citeer:
“Dat de Russen onder alle omstandigheden voldoende voedsel moeten krijgen en dat Russisiche burgers niet achter prikkeldraad mogen worden opgesloten en behandeld als krijgsgevangenen.”
Als mijn volgende bewijsstuk, dat wordt bewijsstuk 4, zou ik document Speer-13 willen indienen. Volgens dit document besloot Hitler in 1943, op een voorstel van Speer, dat Russisiche zowel als Duitse mijnwerkers een aanzienlijke hoeveelheid aanvullende rantsoenen moeten ontvangen en er wordt hier in het bijzonder vermeld dat met name Russisiche krijgsgevangenen compensatie moesten ontvangen in de vorm van tabak en dergelijke zaken voor bijzondere inspanningen en prestaties.
Het volgende bewijsstuk is bewijsstuk Speer-5 en het is document nummer 9, Meneer de President; dit staat in het documentenboek op pagina 12 van de Engelse tekst en pagina 9 van de Duitse tekst. Volgens dit document moet de voedselvoorziening in Italiaanse wapenfabrieken op ongeveer hetzelfde peil worden gebracht als de Duitse rantsoenen. In dit verband is het belangrijk dat Speer tegelijkertijd besluiten uitvaardigde dat de gezinnen van deze arbeiders overeenkomstige zorg zouden ontvangen.
Ik had andere, soortgelijke documenten tot mijn beschikking maar om de vertaalafdeling tijd te besparen heb ik ze niet in mijn documentenboek opgenomen.
Meneer Speer, naar wie gingen de bonussen voor de wapenindustrie en waaruit bestonden die?
SPEER: We gaven miljoenen pakketten weg aan wapenfabrieken. Die bevatten extra voedsel, chocolade, sigartetten enzovoorts; en deze bonus werd gegeven bovenop de extra voedselrantsoenen die door het Reichsnahrungsministerium werden vastgesteld voor die arbeiders die lange uren maakten of zwaar werk deden. In de fabrieken werden deze bonussen zonder onderscheid aan iedereen gegeven, waaronder buitenlandse arbeiders, krijgsgevangenen en arbeiders uit
concentratiekampen.
Dr. FLÄCHSNER: Ik zal later nog terugkomen op het feit dat deze bonussen ook gegeven werden aan arbeiders uit concentratiekampen bij de behandeling van een ander document.
In welke vorm stelde uw Ministerie haar eisen aan de fabrieken?
SPEER: Het is belangrijk op te merken dat de eisen die aan de industrie werden gesteld alleen in de vorm van productieschema’s waren en het was aan de fabrieken om op basis van deze schema’s hun eisen te stellen voor wat betreft mankracht, machines en materialen.
Dr. FLÄCHSNER: Was er vaak een abnormale toename van werkuren in de industrie en hoe gebeurde dat?
SPEER: Bij de moderne lopende band productiemethode moeten de werktijden gedurende de hele maand gelijk blijven. Vanwege de bombardementen ontstaan er vertragingen bij de levering van gereedschappen en materialen. Als gevolg daarvan varieerde het aantal werkuren per dag tussen 8 en 12. Het gemiddelde kan, volgens onze statistieken tussen 60 en 64 uur per week geweest zijn.
Dr. FLÄCHSNER: Wat waren de werktijden voor fabrieksarbeiders die uit concentratiekampen kwamen?
SPEER: Die waren precies hetzelfde als voor alle andere arbeiders in de industrie want arbeiders uit concentratiekampen vormden over het algemeen slechts een deel van het personeel; en van deze arbeiders werd niet meer werk gevraagd dan van de andere arbieders in de fabriek.
Dr. FLÄCHSNER: Waar blijkt dat uit?
SPEER: Er lag een eis van de SS dat gevangenen uit concentratiekampen in een afzonderlijk deel van de fabriek moesten werken. De opzichters bestonden uit Duitse voorlieden en specialisten. De werktijden moesten, om voor de hand liggende redenen gelijk lopen met die van de hele fabriek want het is een bekend feit dat er in een bepaalde fabriek maar een arbeidsritme heerst.
Dr. FLÄCHSNER: Uit twee documenten, die ik in een ander verband zal indienen, blijkt overduidelijk dat arbeiders uit concentratiekampen in bedrijven voor het leger, demarine en de luchtmacht gemiddeld 60 uur per week werkten.
Waarom, Meneer Speer, werden er aparte KZ kampen, de zogeheten werkkampen, vlak bij de fabrieken opgericht?
SPEER: Deze werkkampen werden opgezet zodat langdurig reizen naar de fabrieken kon worden voorkomen en op die manier konden de arbeiders fris en klaar voor het werk aankomen.
Verder zou het extra voedsel, dat door het Reichsnahrungsministerium aan alle arbeiders was verstrekt, waaronder ook die uit de concentratiekampen, niet door deze mannen ontvangen kunnen worden als ze rechtstreeks uit de grote concentratiekampen zouden komen, want dan zou dit extra voedsel in de kampen zelf gebruikt zijn. Op deze manier ontvingen de arbeiders die uit concentratiekampen kwamen de volledige bonussen die aan de industrie werden toegekend, zoals sigaretten of extra voedsel.
Dr. FLÄCHSNER: Wist u, gedurende uw loopbaan, dat arbeiders uit concentratiekampen voordelen genoten als ze in fabrieken werkten?
SPEER: Ja. Mijn medewerkers vestigden mijn aandacht op dit feit en ik hoorde er ook over wanneer ik de fabrieken inspecteerde. Natuurlijk moet er geen verkeerde indruk worden gevestigd over het aantal gevangenen uit concentratiekampen dat in de Duitse industrie werkte. In totaal kwam slechts 1 procent van het aantal arbeiders uit concentratiekampen.
Dr. FLÄCHSNER: Wanneer u fabrieken inspecteerde, zag u ooit gevangenen uit concentratiekampen?
SPEER: Natuurlijk, wanneer ik op inspectie was zag ik zo af en toe gevangenen uit concentratiekapmen die er echter goed gevoed uitzagen.
Dr. FLÄCHSNER: Betreffende het rapport dat de heer Speer over de concentratiekampen opstelde en de behandeling die de gevangenen in de fabrieken ondergingen, verwijs ik naar een vertrouwelijke brief van bureauchef Schieber aan Speer, gedateerd 7 mei 1944. Ik dien dit in als document Speer-44, numer 6.
Meneer de President, het spijt me maar dit document zit ook in het tweede documentenboek dat nog niet is ingediend. Maar het zou jammer zijn als ik dit niet nu zou mogen behandelen want het past prachtig in het patroon. Daarom zou ik er kort uit willen citeren:
Bureauchef Schieber schrijft het volgende aan zijn Minister:.......
De PRESIDENT: Dr. Flächsner, het Tribunaal is van mening dat het voor ons veel gemakkelijker zou zijn, het document voor ons te hebben.
Ons is verteld dat het boek morgenmiddag gereed zal zijn en dat het niet voor morgenmiddag klaar is.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer de President, ik meen dat ik destijds al het mogelijke heb gedaan om ervoor te zorgen dat de documenten op tijd ter beschikking van de vertaalafdeling zouden zijn. Het probleem moet ontstaan zijn uit het feit dat de vragenlijsten niet op tijd zijn teruggekomen. Ik neem aan dat het zo is gebeurd.
Het citaat uit dit document is niet erg lang, Meneer de President. Ik meen dat ik er net zo goed nu uit zou kunnen citeren. Of wenst u dat ....
De PRESIDENT: Nee, gaat u verder als dat u beter uitkomt. Ik heb geen bezwaar. Gaat u verder.
Dr. FLÄCHSNER: Dank u zeer.
Bureauchef Scheiber schrijft aan zijn Minister:
“Gezien de zorg die de arbeiders uit de kampen, ondanks alle moeilijkheden van onze bedrijfsleiders kregen en gezien de over het algemeen correcte en menselijke behandeling die buitenlandse arbeiders en kampgevangenen ondergingen, werken zoveel de Jodinnen als de kampgevangenen zeer efficiënt en doen er alles aan om niet naar de concentratiekampen te worden teruggestuurd.
“Deze feiten noodzaken ons nog meer kampgevangenen naar de wapenfabrieken te sturen.”
En een paar regels verder:
“Ik heb deze hele kwestie uitvoerig besproken met de vertegenwoordiger van Obergruppenführer Pohl, Sturmbannführer Maurer en heb er in het bijzonder op gewezen dat het door een gedecentraliseerde verdeling van arbeiders wellicht mogelijk is hun krachten ten nutte te maken door hen betere voeding en geschikte huisvesting toe te staan.”
Daarna staat er:
“Bovendien wijst Maurer er nadrukkelijk op ....... “
De PRESIDENT: U hoeft niet zulke lange pauzes in te lassen.
Dr. FLÄCHSNER: “Afgezien daarvan wijst Maurer er nadrukkelijk op dat Obergruppenführer Pohl voortdurend de voedselsituatie van kampgevangenen die in fabrieken werken verbeterde en dat door onder voortdurend medisch toezicht aanvullende eiwitrijke voeding te verstrekken een aanzienlijke toename in gewicht werd bereikt en daardoor betere prestaties werden geleverd.”
In een ander document lezen we dat tewerkstelling van kampgevangenen in wapenfabrieken wordt aanbevolen omdat deze arbeiders voordelen genieten en dat om deze reden kampgevangen graag in wapenfabrieken werken. Ik verwijs in dit verband naar document 1992-PS dat kan worden gevonden op pagina 11 van het documentenboek. Het is pagina 14 van de Engelse tekst. Dit document toont aan dat al in 1937 kampgevangenen te werk werden gesteld in werkplaatsen en dat dit werk erg geliefd was.
Meneer Speer, wat weet u van de werkomstandigheden in ondergrondse fabrieken?
SPEER: De meest moderne uitrusting voor de meest moderne wapens was ondergebracht in ondergrondse fabrieken. Omdat we niet veel van die ondergrondse bedrijven ter beschikking hadden moesten we over het algemeen die modernste uitrusting hierin onderbrengen. Deze uitrusting vereiste perfecte werkomstandigheden, droge en stofvrije lucht, goede verlichting, grote luchtzuiveringsinstallaties zodat de omstandigheden die golden in een ondergrondse fabriek ongeveer dezelfde waren als die tijdens de nachtdienst in een normale fabriek.
Ik zou eraan willen toevoegen dat in tegenstelling tot de indruk die hier in de rechtszaal is gewekt, deze ondergrondse fabrieken bijna zonder uitzondering bezet waren met Duitse arbeiders omdat we we er bijzonder belang aan hechtten dat deze moderne installaties bediend werden door de beste arbeiders die we ter beschikking hadden.
Dr. FLÄCHSNER: Kunt u ons zeggen hoeveel van die fabrieken er waren?
SPEER: Het was een onbetekenend aantal op het einde van de oorlog. We hadden 300.000 vierkante meter ondergrondse ruimte in gebruik en we hadden 3.000.000 vierkante meter in de planning.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer Speer, in 1943 bezocht u het concentratiekapm Mauthausen. Waarom bezocht u dat kamp?
SPEER: Ik hoorde dat toen ik fabrieken in Linz inspecteerde dat er aan de Donau, dichtbij Kamp Mauthausen een grote haveninstallatie en een spoorwegemplacement werden gebouwd zodat de stenen die uit de groeve bij Mauthausen kwamen naar de Donau konden worden vervoerd. Dit was zuiver een project voor in vredestijd dat ik absoluut niet kon toestaan omdat het indruiste tegen alle decreten en besluiten die ik had uitgevaardigd. Ik kondigde mijn aanstaande bezoek op korte termijn aan want ik wilde mij er ter plaatse van overtuigen dat deze bouwactiviteiten een feit waren en ik eiste het werk stil te leggen.
Dit is een voorbeeld van het geven van richtlijnen in het veld zelfs binnen het economisch bestuurlijke terrein van de SS. Ik verklaarde bij die gelegenheid`dat het in oorlogstijd verstandiger zou zijn deze werknemers te werk te stellen in een staalfabriek in Linz dan hen aan een vredesproject te laten werken.
Dr. FLÄCHSNER: Wilt u uw bezoek aan het kamp beschrijven?
SPEER: Mijn bezoek verliep ogenschijnlijk volgens het voorgeschreven programma dat al beschreven is door de getuige Blaha. Ik zag het keukenblok, de washokken en een groep barakken die als onderkomen werden gebruikt. Deze barakken waren van steen gebouwd en waren een voorbeeld waar het moderne uitrusting betrof. Omdat mijn bezoek slechts kort te voren was aangekondigd is er naar mijn mening geen sprake van dat er voorafgaand aan mijn bezoek uitgebreide voorbereidingen waren getroffen. Niettemin liet het kamp, of het kleine deel van het kamp dat ik zag, een indruk van netheid achter. Ik zag echter geen enkele arbeider, geen enkele gevangene omdat ze op die tijd allemaal aan het werk waren. De hele inspectie duurde misschien 45 minuten omdat ik erg weinig tijd had voor dergelijke dingen en ik voelde een innerlijke afkeer tegen het al naar binnengaan van een kamp waar gevangenen werden vastgehouden.
Dr. FLÄCHSNER: Het belangrijkste doel van uw bezoek was dus uw eis om het werk stil te leggen dat u beschouwde als niet belangrijk voor de oorlogsinspanning?
SPEER: Ja.
Dr. FLÄCHSNER: Bent u tijdens uw bezoek in staat geweest iets te weten te komen over de werkomstandigheden in het kamp?
SPEER: Nee, dat kon ik niet omdat er in het kamp geen arbeiders te zien waren en de haveninstallaties lagen zover van de straat dat ik de mannen die er werkten niet kon zien.
De PRESIDENT: De vertaling die ik doorkreeg luidde dat het hem geestelijk tegenstond dergelijke plaatsen binnen te gaan. Was dat juist? Wat zei u eigenlijk?
Dr. FLÄCHSNER: Nee, ik vroeg hem of hij bij gelegenheid van dit bezoek in staat was iets te weten te komen over de werkomstandigheden die in dat kamp heersten. Dat was mijn vraag.
De PRESIDENT: Wel, zei u iets over geestelijk?
SPEER: Nee.
Dr. FLÄCHSNER: Nee. Hoorde u tijdens uw bezoek aan Mauthausen of bij een andere gelegenheid over wreedheden die in dit kamp of in andere kampen werden begaan?
SPEER: Nee.
Dr. FLÄCHSNER: Ik zou mijn vragen over de inzet van arbeiders willen besluiten door u dit te vragen: Had u enig belang bij het feit dat u gezonde en goed opgeleide arbeidskrachten tot uw beschikking had?
SPEER: Natuurlijk had ik hier het grootste belang bij hoewel ik er geen zeggenschap over had. Vanaf 1942 produceerden we massaal wapens en dit systeem van lopende band werk vereist een uitzonderlijk groot percentage geschoolde arbeiders. Vanwege de militaire dienstplicht waren deze geschoolde arbeiders extra belangrijk geworden, zodat verlies of ziekte van een arbeider ook een groot verlies voor mij betekende.
Omdat een arbeider ongeveer 6 tot 12 weken leertijd nodig had en omdat zelfs hierna nog voor een periode van zes maanden met hoge uitval rekening moest worden gehouden – want het duurt ongeveer zo lang voordat er kwaliteitswerk kan worden verwacht – is het duidelijk dat de zorg voor geschoolde arbeiders in de fabrieken een extra last voor ons betekende.
Dr. FLÄCHSNER: De Aanklager heeft de zogeheten uitroeiing door arbeid genoemd. Kon een wisseling van personeel, veroorzaakt door uitroeiing door arbeid door de industrie eigenlijk aanvaard worden?
SPEER: Nee. Een wisseling van personeel, op de manier zoals die hier werd beschreven, kan door geen enkele fabriek worden aanvaard. Er is geen sprake van dat in welke Duitse fabriek dan ook iets dergelijks plaats vond zonder dat ik ervan hoorde; en iets dergelijks heb ik nooit gehoord.
Dr. FLÄCHSNER: Meneer Speer, de Aanklager beweert dat u methoden van terreur en wreedheid toepaste zodat de prestaties van de dwangarbeiders zo hoog mogelijk konden worden opgevoerd .....
SPEER: Nee.
Dr. FLÄCHSNER: Een moment, ik ben nog niet klaar. De Aanklager is van mening dat u SS en politie inzette tegen onwillige werknemers en voorstander was van het gebruik van concentratiekampen voor dergelijke mensen. Is dat juist?
SPEER: Nee, niet in die vorm want dat druiste in tegen mijn belangen. Er werden in Duitsland pogingen in het werk gesteld om door zeer strenge dwangmaatregelen de productie te verhogen. Deze pogingen hadden niet mijn instemming. Er is absoluut geen sprake van dat 14 miljoen arbeiders kunnen worden gedwongen voldoende te presteren door middel van dwang en terreur, zoals de Aanklager beweert.
Dr. FLÄCHSNER: In dit verband verwijs ik naar pagina 7 van de Engelse tekst, pagina 4 van de Franse. Ik zou willen citeren uit document Speer-43. Er staat hier:
“Ik geloof niet dat het tweede systeem dat in onze economie wellicht kan worden toegepast, het systeem van dwang door fabriekscommissarissen of uitgebreide proceduress en straffen wanneer de opbrengst te laag is, tot succes kan leiden.”
En hiermee, Meneer de President, ben ik aan het einde van mijn eerste gedeelte gekomen.
De PRESIDENT: De zitting wordt geschorst.
(de zitting wordt verdaagd tot 20 juni 1946 om 10:00 uur.)
Zie ook:
Verhoor Speer 2,
Verhoor Speer 3,
Slotverklaring Speer,
Vonnis Speer