De nu volgende tekst is, op enkele redactionele opmerkingen na, een letterlijke weergave van een mondelinge levensbeschrijving van een Nederlandse Waffen-SS vrijwilliger. Het gesprek is opgenomen op 17 november 1988. Het verwoordt de mening van de spreker; niet die van de makers van deze website of de Stichting Informatie Wereldoorlog Twee (STIWOT).
Ome Joop is geboren op 3 februari 1910 te Amsterdam en overleden op 18 mei 1989 te Leeuwarden. Hij was een voormalig Unterscharführer bij de Waffen-SS.
Johannes Pilippus Sopar, alias Ome Joop, vertelt:
"Ik was de laatste soldaat die Narwa, de vesting Nowgrorod en Hermannsfest heeft verlaten. Overal ben ik doorheen gezwijnd, alhoewel ik zes keer gewond ben geraakt. Ik ben altijd wat je noemt een handige dondersteen geweest. Vermoedelijk heb ik dat te danken aan mijn keiharde jeugd, waarin van liefde nauwelijks sprake was. Mijn leven speelde zich voor een groot deel af op straat. Thuis stierven we van de honger en de armoede. Het was daarom geen wonder dat mijn handjes wel eens wat grepen dat aan een ander toebehoorde. Maar dat kon mij in die tijd niks verdommen. Als mijn maag goed rammelde was het jatten geblazen. Ieder mens wil toch verder leven, of niet soms? Door mijn geschonden jeugd was ik een avonturier. Ongeveer drie en een half jaar heb ik in jeugdgevangenissen doorgebracht voor misdaden die ik niet heb gepleegd. Je reinste klassejustitie, want ik was toch maar een ellendige nietsnut.
Rijk was heel rijk en arm was verrot arm. Robin Hood stal ook van de rijken en iedereen heeft dat steeds goed gevonden. Wie rijk is kan alles kopen zonder zijn dubbeltjes te hoeven omdraaien. Een armoedzaaier wordt slechts met minachting bekeken. Armoede heb ik wel eens als een schande ervaren. Meer voor de regeringen die aan het bewind waren als voor mijzelf.
Toen de NSB [de Nationaal Socialistische Beweging (red.)] zich in de begin dertiger jaren opwierp als de redder van het vaderland en vooral van de armen, heb ik mij bij die partij aangesloten. Arme Drentse en Zeeuwse boeren deden dat ook. Niet omdat die boeren en ik allemaal echt pro-Duits gezind waren, maar wel omdat Colijn met zijn stinkend rijke gereformeerde rotkliek ons in de merode hield [Bargoens voor in de tang of klem houden (red.)] en de armoede op alle fronten liet doorrotten. Man, wat heb ik een hekel aan die Colijn gehad.
Voor de NSB heb ik me werkelijk uitgesloofd. Ik geloofde heilig in de idealen die Mussert op het kleed bracht. Mussert was een eenvoudig man met naar mijn smaak een goede kijk op het dagelijks leven, een pragmaticus, die precies wist wat het overgrote deel van de bevolking nodig had. Jammer genoeg was hij niet een krachtdadige figuur, want dan was de NSB nog veel groter geworden. Op een bepaald moment had de NSB 140.000 aanhangers. De zalen waren vaak veel te klein voor vergaderingen, want de opkomst was groot. Op de hoogtijdagen in Lunteren [hier hield de NSB openluchtbijeenkomsten, de zogenoemde hagespraken. (red.)] waren er soms wel 120.000 mensen. Daar waren veel intellectuelen bij, zoals doktoren, professoren, rechters, politiecommissarissen en andere hoogwaardigheidsbekleders. Zelfs na de val van Stalingrad waren er nog zeker 80.000 leden. Oorspronkelijk kom ik voort uit een van geslacht op geslacht voortgebouwde soldatenfamilie, afstammend van de Franse Hugenoten. Onze stamvader droeg de naam Chaupard, die naderhand is verbasterd tot Sopar. Zoals ik al zei, we hebben het nooit breed gehad. In gestichten werd ik grootgebracht. Het was een leerschool voor het leven. Veel goeds leerde ik er niet. Wel raffinement, de wil om te overleven en het wegwerken van angst. Dat heeft misschien later mijn leven aan het oostfront wel gered.
Op vrij jeugdige leeftijd werd ik timmerman. Kon ik tenminste met hard werken een stukje brood verdienen. Niet dat ik mij nou direct een geweldige ambachtsman vond hoor, maar je had wat om handen en het werd gewaardeerd door de omgeving. Net of ik het kon helpen dat ik uit een armoeizooitje afstamde. Niemand kiest zijn eigen ouders uit, eigenlijk een groot en grof stuk onrecht in onze natuur.
Al in 1941 melde ik mij aan als vrijwilliger bij de Nederlandse Ambulancedienst voor frontarbeid in de bolsjewistische staten. Mijn rang was Sanitäter, hospitaalsoldaat zogezegd. Na vrij korte tijd, eind 1941, raakte ik tijdens gevechten aan de Wolchow gewond aan mijn linkerhand. Bij een patrouillegang om een gewonde Nederlandse legionair op te halen kwam ik in de bossen terecht. Daar schoot een jonge Rus op mij en trof me in de hand. Onze Gruppenführer kende geen enkel pardon en schoot die arme stakker meteen morsdood. Hij kreeg niet eens de tijd om zijn moeder aan te roepen. Een riedel vuur, een doffe plof een ons Rusje was er geweest. Een harde confrontatie. Maar in een oorlog bestaan geen vriendelijke schouderklopjes. Daar gaat het om leven en dood, jij of hij.
Na mijn herstel kwam ik weer aan de Wolchow terecht. We stonden tegenover een enorm Russisch leger, dat behoorlijk was uitgerust met goede wapens. Opnieuw raakte ik gewond. Een granaatscherf trof mij in diezelfde linkerhand. De genezing verliep voorspoedig en als de boel geheeld is moet je vanzelfsprekend weer in actieve dienst opereren. Ze stuurden mij richting Leningrad en naar Selo Gora, waar ook nog een kerkhof is waar veel Nederlanders begraven liggen. Daar kreeg ik een granaatscherf in een oorlel. Dat stelde echter weinig voor, hoewel ik bloedde als een rund. Was de scherf een paar centimeter meer naar binnen geweest, dan had ik hoogstwaarschijnlijk mijn belevenissen niet kunnen navertellen. Een paar kameraden hebben mij geholpen om de bloedende wond te stelpen. De legerleiding achtte het na deze nare belevenissen noodzakelijk om een poosje met verlof te gaan.
Vervolgens werd ik tijdelijk ingedeeld bij een Estlands bataljon legionairs. Het waren aardige kerels, die met een behoorlijk fanatisme vochten. Of de duvel er mee speelde, ook bij dat onderdeel liep ik een verwonding op. Een granaatscherf schoot in mijn buik en dat letsel was het zwaarste wat ik tot dusver had opgelopen. Het zag er beslist niet zo gezond uit en was een pijnlijke geschiedenis. Andermaal kreeg ik zogenaamd genezend verlof.
Toen ik ook daarvan geheel genezen werd verklaard moest ik met het Legioen naar Kroatië . Eerst met een Ersatz-bataljon [reserve/opleiding (red.)] naar Graz in Oostenrijk en na de opleiding vechten tegen de partizanen van Tito. Geen simpele opgave, want het was bij ons allemaal bekend dat ze korte metten met je maakten. Aan het oostfront ging je absoluut dood wanneer je daar enige tijd moest doorbrengen. Dat was bij iedereen eveneens bekend. Wanneer echter een keus moest worden gemaakt tussen oostfront en Kroatië, koos vrijwel honderd procent van de mannen voor nummer twee.
Van de oorspronkelijke groep doktoren en Sanitäter, allen werkelijk idealisten van de eerste orde, ben ik als enige overgebleven. Ze vielen voor een goede zaak. Ik noem bijvoorbeeld de wielrenner Dr. Posthumus, Dr. Verdenius uit Amsterdam, Dr. Daumiller; een buitengewoon goed mens, Dr. Jansen en Dr. Smith. Prima lui, maar ze wisten niet waar Abraham de mosterd haalde. Vermoedelijk is dat het grote verschil tussen hen en mij geweest. Natuurlijk komt er ook een grote dosis geluk bij, want als een kogel of granaat dwars door je heen dondert kun je alles om je heen natuurlijk vergeten. Dan ben je hartstikke morsdood.
In Kroatië wemelde het van de partizanen en zoals gezegd geen lekkere jongens. Brutaal als de pest. Ze maakten je gewoon af, wanneer je in hun handen viel. Ooit hebben ze vier Duitse militairen gevangen genomen, doodgewone Wehrmachtsoldaten. Die jonge knapen werden aan handen en voeten vastgebonden aan een rotsblok in zee. Zonder eten en drinken werden ze aan de heidenen overgelaten, terwijl grote zeekrabben hun lichamen teisterden. Het viertal is op een afschuwelijke wijze aan hun eind gekomen.
Mijn ervaringen aan het oostfront en mijn anderhalfjarige SS-opleiding in Nederland, mijn grote bek en mijn handigheidjes kwamen me daar goed van pas. Trouwens, de keuringen van de Waffen-SS stelden nauwelijks iets voor. Sommigen deugden totaal niet voor het Nederlandse leger, maar werden prompt na een slappe keuring ingelijfd bij het legioen. Voor de Duitsers was het van groot belang om idealisten te hebben in hun rangen. Ze zouden zich immers liever doodvechten voor hun doelstelling dan zich klakkeloos over te geven aan de vijand. Die jongens wilden een geweer in hun handen hebben en desnoods sterven voor hun ideaal, namelijk de opruiming van het bolsjewisme. Fenomenaal wat deze mannen deden of wilden doen. Het gezin De Vries uit Klazinaveen had zeven kinderen bij de SS. Enkelen van hen zijn gesneuveld. Friezen, Groningers en Drenten waren volgens mij de beste soldaten van de hele wereld. Je kon honderd procent op hen aan en het waren fantastische vechters tot de laatste kogel toe. Opgeven deden ze nooit.
Twee keer zijn wij "eingekesselt' [omsingeld (red.)] geweest. De eerste keer was dat in de omgeving van Leningrad. De Kompanieführer stuurde mij naar een bunkertje, daar werd je ingewijd in de te volgen tactiek. Plotseling hoor ik iemand buiten schreeuwen: "Hilfe, Hilfe!" Om ons heen zaten Russen met veel dynamiet. Vanuit het bunkertje trek ik aan een koord, waarna een grote detonatie volgde. Daarna wierp ik een handgranaat naar buiten. Geen Rus te zien. Wel enorme bloedsporen. Het Hilfe-geschreeuw kwam van een Volksduitser uit Roemenië, die badend in zijn eigen bloed lag te wentelen.
Een hoop officieren gingen vaak hun boekje te buiten. Spul wat ons toekwam, vooral alcohol, pikten ze gewoon af. Je kon er niets tegen doen. Tegen een officier durfde je nauwelijks iets te zeggen. Zelfs met brutale Amsterdamse smoel hield ik mij wel koest. Eén keer dronk ik mij ook stomlazarus. Ik stond schreeuwend en lallend boven op een palissade en dacht het hele Russische leger in mijn eentje te kunnen verslaan. Toen heb ik eigenlijk met een hele hoop geluk het er levend vanaf gebracht. De Russen schoten enorm goed, maar ze hebben me waarschijnlijk op de ene of andere manier niet opgemerkt. Over het algemeen was het zo, dat lafaards zich volzopen. Ze kregen dan waarschijnlijk meer moed. Wanneer er Russen afstormden op onze stellingen rook je ze als het ware aankomen. Ze stookten hun alcohol zelf achter de linies.
Op een zekere dag, wanneer weet ik niet precies meer, veroverden de Russen 'mijn' bunker. Het waren allemaal jonge soldaten. In mijn eentje heb ik ze verslagen, zeg maar neergelegd. Een officier heb ik ook gevangen genomen. Die actie leverde mij de bevordering tot Unterscharführer op en het Eisernes Kreuz I. Al in een eerder stadium had ik het Verwundetenabzeichen, het Panzerabwehrzeichen en de Nahkampfspange in brons en zilver opgespeld gekregen. Vreselijke gevechten waren het met de Russen. Bang waren ze voor de duvel en zijn ouwe moer niet. Dapper waren ze ook. Ze deden voor ons weinig onder, dat moet in alle eerlijkheid worden gezegd.
Bij een van die zware voorhoedegevechten raakte ik wederom gewond. De legerleiding stuurde mij daarop met verlof naar huis. Loop ik in Amsterdam tegen een bekende jongen op met een davidster. Zeg ik tegen hem: "Trek die ster van je sodemieter. Direct doen, want je staat onder mijn bevel.". Hij deed het niet. Even later merkte hij op het niet zo leuk te vinden om naast mij te lopen. Dat kon ik me in mijn SS-uniform best voorstellen.
Van mijn vrouw hoorde ik dat alle Joden naar Polen werden gezonden. Zij had dit uit betrouwbare bron gehoord. Wisten wij veel van gaskamers en concentratiekampen op dat moment! Wij waren gevechtsdieren en kanonnenvlees. Merkwaardig, een Jood heeft mij in 1937 lid gemaakt van de NSB. Destijds waren nogal wat Joden lid van Musserts club.
Enige tijd daarop werden de geruchten over de gaskamers steeds sterker. Eerlijk, het klonk als een bizar sprookje in mijn oren. Ik geloofde er geen bliksem van. Vele jongens en meisjes kende ik. Samen waren we opgegroeid, samen gingen we naar school en samen speelden we. Altijd heb ik het vreselijk gevonden dat de Duitsers deze onschuldige mensen op een gruwelijke manier in Auschwitz, Sobibor, Birkenau en al die andere plaatsen om zeep hebben geholpen.
Bij terugkeer aan het front kwam ik onder bevel te staan van de SS-Oberstgruppenführer Felix Steiner. Een vuile stinkerd, een rotboef, een ploert. Ik kan weinig mooie woorden over hem naar buiten brengen. Namens de regimenten 48 en 49 van de [ SS-Freiwilligen-Panzer-Grenadier-Brigade 'Nederland'. (red.)] moest ik Steiner op oudejaarsdag 1943 een cadeau aanbieden. Aan alcohol en taarten geen gebrek. Vreten en zuipen geblazen. Werkelijk, het hele stel was zo dronken als een orkest toeters. Steiner slaat ineens de armen om mij heen en vraagt: "Mein lieber Freund, wie geht's Ihnen?". Bij mezelf dacht ik: daar kan nooit geen zegen op rusten. Waar ik de lef vandaan haalde weet ik niet, maar ik zei tegen hem: "Herr Steiner, die Juden haben doch nichts getan. Warum denn die Ausradierung und die Ausrottung?". Zegt hij weer tegen mij: "Mein lieber Holländer, es passiert hinter den Front viel Schweinerei".
Steiner was een vriend van Claus von Stauffenberg, die op 20 juli 1944 betrokken was bij de putsch tegen Adolf Hitler. Steiner heeft steeds gezegd dat het catastrofaal zou aflopen met een opstand tegen Hitler. Hij heeft helaas in alle opzichten gelijk gekregen. Steiner had als opdracht gekregen om Berlijn te ontzetten. Nattigheid voelende over een fatale afloop, trok hij zich tijdig terug. Wel werd hij na de mislukte aanslag gearresteerd en kreeg gedurende zijn gevangenhouding een voorkeursbehandeling. Van alle gearresteerden heeft Steiner veruit het kortst vastgezeten. Dat heb ik altijd als verraad beschouwd. Steiner een beetje kennende geloof ik nog altijd dat hij inderdaad een zekere judasrol heeft vervuld. Alleen, bewijzen kun je het nooit. Ergens heeft er iets niet helemaal geklopt. Ten koste van anderen heeft hij zijn eigen hachje gered. Onze andere Regiment- en Gruppenführer die bij die bomaanslag op de Führer betrokken waren, zijn opgehangen. Dat zegt mij voldoende. [Ook wij hebben geen bewijs gevonden voor een eventuele betrokkenheid van Steiner bij de aanslag van 20 juli 1944 of zijn arrestatie. Er is wel een mogelijkheid dat hij op de hoogte was van de aanslag. SS-Brigadeführer Arthur Nebe en SS-Obergruppenführer Wolf-Heinrich Graf von Helldorf zijn wel veroordeeld voor hun rol in de aanslag op Hitler. (red.)]
Welke datum het precies was, weet ik niet meer. Maar in 1943 kwam een dienstorder van Hitler los met het bevel, dat iedereen zich vrijwillig moest melden [het is onduidelijk over welke order dit gaat; waarschijnlijk gaat het om een oproep in plaats van een order van Hitler (red)]. Iedereen heeft dat bevel niet opgevolgd, hoewel men daarvoor de doodstraf riskeerde. Enigerlei vorm van onttrekking aan de dienst, lafheid en desertie zijn voor de Duitsers altijd een reden geweest de betrokkenen te executeren. Ik kan mij niet herinneren dat daarvoor uitzonderingen zijn gemaakt. Het bevel was in feite niet zo verwonderlijk. Onze verliezen waren vreselijk zwaar, vooral in het oosten. Met duizenden sneuvelden ze tengevolge van de massaal uitgevoerde Russische aanvallen, de kou en de guerrilla van de partizanen in Joegoslavië. De gedunde gelederen moesten worden opgevuld, maar aan de andere kant moest ook de oorlogsindustrie blijven functioneren.
Vechtend bij Narwa zagen we de een na de ander sneuvelen of gewond raken. Van sommigen hoorde je nooit weer iets en die zullen wel voor eeuwig vermist blijven. Vermoedelijk opgeblazen door een granaat of versplinterd door een mijn. Van de ongeveer tweeduizend Nederlanders zijn er zeker zeshonderd gedood. Regiment 48 van SS-Division Nederland werd gemillimeterd. Daar is nauwelijks iemand van overgebleven. Ze stierven aan de lopende band voor het moordend vuur. Het Nederlandse Rode Kruis heeft nimmer gegevens verstrekt over de juiste aantallen gesneuvelde Nederlanders. [Het laatste rapport met daarin het totale aantal gesneuvelde Nederlandse Waffen-SS’ers is gedateerd op 1 april 1944. Op dat moment bedroeg het aantal gesneuvelde Nederlanders 1185. Noot hierbij is dat ‘Nederland’ na april 1944 nog buitengewoon zware gevechten heeft geleverd; onder andere in Narwa, Koerland, aan de rivier de Oder en bij Halbe. Recente schattingen variëren tussen de 2400 en 4400 gesneuvelde Nederlanders in de rangen van de Waffen-SS. (red.)]
Na een tijdje kwamen we een Russische soldaat met paard en kar tegen. Tot onze stomme verbazing nam hij Koert, de commandant en mij mee. In een enigszins onbewaakt ogenblik zijn we van de wagen gesprongen en de bossen in gerend, samen met de Duitsers. Onze commandant is mee rechtuit getrokken. We hebben hem nooit meer gezien. Enige tijd hebben we door de bossen gescharreld. We stierven van de honger en waren tegelijkertijd ook wel benauwd dat ons einde was genaderd. Plotseling kwamen we bij een open vlakte waar we overheen trokken. Daar kregen we een vreselijke strot vuur over ons heen, ongelooflijk. Overal zag je mannen tuimelen. Dat ik daar niet geraakt ben, kan ik me nog steeds niet voorstellen. Zoals gezegd, eten hadden we niet, we waren de weg kwijt geraakt en bovendien dodelijk uitgeput. Werkelijk veertien dagen lang ben ik stervensmoe geweest.
Zonder dat ik het besefte stond er ineens een Russische officier achter mij. Hij vroeg mij in keurig Duits: "Soldat, was machst du da?". Vol medelijden keek hij me aan. Een heel aardige man, die geloof ik best begrip had voor mijn weinig florissante toestand. Trouwens, die Russische soldaten die ik heb meegemaakt waren schatten van mensen. Soms hoor ik de misselijkste verhalen over Russen. Gedurende mijn krijgsgevangenschap ben ik uitstekend behandeld, eerlijk waar. Hoewel de meeste van ons in gevangenschap snel dood waren, overleefde ik ook hier. Ik was gewend aan honger, armoede en ellende. Misschien wel de survival of the fittest.
Van kamp tot kamp ben ik geslingerd. Geen lolletje, maar aan de andere kant was ik wel blij dat het vechten voorbij was. Wat had ik zo langzamerhand een dood en verderf gezien. Afschuwelijk. Tot op een zekere hoogte wen je aan dat onmenselijke gedoe, maar vanzelfsprekend is het geen normaal leven. Over de Russische doktors geen kwaad woord. Soms gaven ze ten behoeve van transfusies hun eigen bloed. Een Nederlandse arts zie ik dat nog niet meteen doen. Werkelijk, terwijl ze zelf nauwelijks iets hadden deden ze alles voor ons. Uiteindelijk moesten we bomen hakken. Een zwaar karwei. Ook in die periode vielen veel doden, mede door tyfus en hongeroedeem.
In één van de kampen leerde ik Jan Bruinewold, een grote avonturier, kennen. Nu [1988 (red.)] zit hij in het hoofdbestuur van de Centrumpartij van Janmaat. Wij waren twee aan elkaar gewaagde knapen. Ik kon bij wijze van spreken een stoel onder uw kont wegjatten, zonder dat u het merkte. Op een zekere dag mochten de Elzas-Lotharingers naar huis. Met een smoes en zonder pas ben ik met die groep per trein weggegaan. Twee stations verderop ben ik uit de trein gestapt en naar een markt gewandeld. Daar heb ik kleding geruild voor voedsel en weer met een volgende trein verder gereisd. Ik ben boven op het dak van de trein gaan liggen, dat viel om de bliksem niet mee. Tot mijn stomme verbazing kom ik in Smolensk terecht, waar ik twee Fransen trof. In Smolensk heb ik een sprawa [een pas (red.)] gejat, waarmee ik naar de NKVD [het volkscommissariaat voor interne zaken. (red.)] ben gegaan. Via Brestikow reden we vergezeld van Russische militairen dwars door Polen naar Frankfurt aan de Oder. Die Russen waren ontroerend goede mensen. Die constatering had ik al eerder opgedaan, maar in de lange treinreis werd het nogmaals bevestigd.
In Polen waren overal pogroms. Werkelijk in het hele land was opstand tegen de Russen. De verhoudingen tussen die beide landen was ontstellend slecht en ik heb de indruk dat de relaties thans nog van een weinig goed kaliber is. Polen is ook de bakermat van het antisemitisme, waarbij je Amsterdam eveneens niet uit moet vlakken. Wanneer je in Polen over de Joden sprak gunden ze hen enkel de Rode Zee en de gaskamer. Een werkelijke reden om de Joden te haten is mij nooit gegeven. Eigenlijk is Polen het toppunt van huichelarij. Ooit was ik met het Legioen in Krakau. Daar scharrelde ik wat met een Pools meisje. We gingen samen naar een café . Ze zagen natuurlijk dat ik een SS'er was en vier anderen maakten tegen mij onder andere de opmerking het prachtig te vinden dat wij de Joden vergasten in hun land. Die woorden deden mij perplex staan. In de eerste plaats wist ik helemaal niets af van vergassen en verder was ik nog te menselijk, ondanks mijn oorlogservaringen, om onschuldigen zonder enige reden dood te maken.
Tijdens mijn treinreis zei ik met mijn stomme kop tegen een Rus: "Ik ben een Pool.". Meteen kreeg ik een paar harde stompen voor mijn kop. Als ik mijn smoel niet kon houden zou ik in aanmerking komen voor nog een paar knallen voor mijn hersens. Wijselijk hield ik mijn kiezen op elkaar.
Bij aankomst in Frankfurt aan de Oder ben ik uit de trein gestapt. Korte tijd later arriveerde op hetzelfde perron een andere trein, waarin zich veel Nederlanders bevonden. We werden naar barakken overgebracht, waar iedere nationaliteit een apart onderkomen had. De SS was eigenlijk een soort vreemdelingenlegioen, waarin je Denen, Noren, Russen, Polen, Roemenen, Belgen, Fransen, Finnen, Joegoslaven, Italianen, Luxemburgers en Nederlanders aantrof. Vanuit Frankfurt aan de Oder trokken we tenslotte per trein verder naar Berlijn. Aangekomen in Berlijn verstopte ik mij in een toilet, met de bedoeling te ontsnappen aan verdere gevangenschap. Dat mislukte echter. Met een speciale goederentrein werden we verder vervoerd naar Wolfenbüttel, waar we in Engelse krijgsgevangenschap terecht kwamen. Na daar een paar weken te hebben doorgebracht, nam ik de benen. Van alle oorlogstoestanden en de rotzooi die daar na afloop mee gepaard ging was ik helemaal zat. Werkelijk strontzat. Een uniform kon ik niet meer luchten of zien.
Ongeveer anderhalf jaar zwierf ik door Duitsland. Niemand wilde met me te maken hebben, want de mensen hadden over het algemeen genoeg aan hun eigen zorgen. Verwoeste huizen en straten, verlies van geliefden en bezittingen, kortom, aan mijn problemen hadden ze geen enkele boodschap. En daar kon ik hen geen ongelijk in geven. Uiteindelijk hield ik het geestelijk niet langer uit. Via het gehucht Woold bij Winterswijk ben ik op handige wijze de grens overgegaan. Liftend kwam ik in mijn geboortestad Amsterdam terecht, waar ik echt door vriend en vijand ben binnengehaald. Vermoedelijk dachten ze allemaal, dat ik mijn leven voor Führer, Volk und Vaterland had gelaten in de Russische steppen. Maar, dan kennen ze Ome Joop nog niet.
In Amsterdam was ik onrustig, voelde mij als een opgejaagd hert en vertrok daarom opnieuw naar Duitsland. Tegenover enkele Duitsers werd ik wat al te loslippig. Eén van hen seinde mijn aanwezigheid door aan de Engelsen. De gewaarschuwde militaire politie arresteerde mij in Bocholt, waar ik ook gevangen werd gezet. Het gelukte mij te ontsnappen. Omdat ik er uit zag als een landloper en daar ook naar handelde, werd ik voor de zoveelste maal gearresteerd. Toen hebben ze mij laten overbrengen naar de Kruisberg bij Doetichem. De Nederlandse marechaussee vroeg me: "Zeg mannetje, wat heb jij eigenlijk uitgespookt in de oorlog?". Daarop antwoordde ik: "Bij de SS geweest en aan het oostfront gevochten.". De marechaussee weer: "Prachtig man, dan val jij nog in de prijzen.". Hij nam enige dossiers door en zei ineens: "Jij hebt nog geluk gehad ook, want veertien van jouw kameraden uit de Paardenstraat en omgeving zijn gesneuveld." Daar schrok ik wel even van. Natuurlijk wist ik dat de meesten waren achtergebleven, maar bij het horen van het getal veertien en de namen van de jongens, werd ik even koud en beroerd. Zoveel menselijk gevoel had ik nog wel overgehouden.
We moesten in gevangenschap allerlei klussen opknappen. Meestal was dat niet zonder gevaar, zoals het opruimen van landmijnen. Vele van mijn lotgenoten werden daardoor na de oorlog alsnog gedood. Zelf raakte ik gewond te Renswoude in de Gelderse Vallei. We moesten eens op zogenaamde 'kampbestemming' met twaalf man. We keerden met vijf terug. Ook die verrekte ervaring heb ik overleefd. Het leek soms wel of ik het noodlot op alle mogelijke manieren tartte en wist te overwinnen. Ruwweg gezegd; ik was niet dood te krijgen. Een machtwellustige marechaussee, die een verschrikkelijke hekel aan me had, wilde me naar een Rijksopvoedingsgesticht of naar het beruchte interneringskamp voor SS'ers in Harskamp bij Ede sturen. "Misschien dat ze je daar doodschieten." liet hij zich cynisch ontvallen. Ik durfde niets terug te zeggen, want je was bij dergelijke figuren vanzelfsprekend aan de heidenen overgelaten. Ik wachtte liever mijn eigen kansen af.
Wanneer ik precies moest verschijnen voor het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam weet ik niet helemaal precies meer. Vermoedelijk eind 1946 of begin 1947. Gek genoeg kwamen enkele tegenstanders van het nazi-regime het voor mij opnemen. "Deze man is een groot idealist geweest, die zich niet heeft bezig willen houden met het uitmoorden van Joden of landgenoten. Hij was een echte soldaat en heeft het gedaan uit bittere armoede.". Die verklaringen vond ik eerlijk gezegd mooier dan mijn onderscheidingen aan het front. Voor mij was het een teken, dat ik me niet had bezondigd aan oorlogsmisdaden. Iets, waar ik altijd de pest aan heb gehad. Het Bijzonder Gerechtshof veroordeelde mij tot vijf jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest wegens dienstneming bij een vreemde krijgsmacht, lidmaatschap van de SS, de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) en het Nederlandse Arbeidersfront (NAF).
Na het uitzitten van mijn straf was de oorlog voor mij niet afgelopen. Nergens kon ik werk krijgen, ook niet in mijn oorspronkelijke beroep van timmerman. Tenslotte ben ik met Pasen in 1950 bij het Centraal Station in Amsterdam gaan staan om mensen op te pikken voor overnachting. Een Frans echtpaar met twee kinderen heb ik mee naar huis genomen, omdat ze geen onderdak konden vinden. Het kostte hen niets. Uit dankbaarheid gaven ze mij achtenveertig gulden. Man, man, wat was ik hartstikke blij. Ik voelde me ineens stinkend rijk. In die tijd, achtenveertig gulden op zak. En ik barstte toen van de armoede. Toen kreeg ik het idee een soort pension te starten. 's Avonds stond ik op het Centraal Station en vroeg aan buitenlanders: "Cherchez-vous un hotel?, Suchen Sie ein Zimmer?" en dat soort vragen. Mijn talen kende ik goed. Geleerd in diensttijd en aan het front. Voor een ontbijt vroeg ik vijf gulden. Het liep als een trein, hoewel in Amsterdam een runnerverbod gold. Het kon me allemaal niets verdommen. Ik wilde ook leven net zo als iedere werkende Nederlander. De politie was in die tijd zo corrupt als de pest. Zij brachten toeristen naar de hoeren en verkapte seksclubs voor een paar gulden.
Ik dacht bij mezelf, wat de politie kan, kan ik ook. Daarmee heb ik veel geld verdiend. Wanneer ik buitenlanders naar de rondvaartboten bracht kreeg ik van de kapiteins tipgeld. Nou, daar heb ik duizenden guldens mee verdiend. Tenslotte was het zover, dat ik mij lichtelijk een man in de bonus ging voelen. Met mijn tante in Den Haag pleegde ik woningruil. Dat huis noemde ik 'Hotel Rijswijk'. Het had drie kamers, later vijf. Werkelijk, ook dat liep als een sneltrein. Het hele huis heb ik uiteindelijk laten ombouwen tot een groot hotel met de naam 'Wiking'. Dat was een soort eerbewijs aan het regiment waar binnen ik een deel van mijn leven had doorgebracht en aan al mijn gesneuvelde, gewonde en vermiste dienstkameraden. Vijfentwintig jaar lang heb ik dat volgehouden. Toen ben ik naar Rhenen verhuisd, waar ik het hotel 'Water aan de Rijn' heb geleid. Mijn inkomen was zodanig, dat ik daar miljonair ben geworden. God man, van zuipende armoedzaaier gegroeid tot één van de rijken van het land. Troepen geld bracht ik naar het Leger de Heils. Dat leger was heilig voor mij, omdat ze alles voor mij hebben gedaan. Terwijl iedereen mij liet barsten en zich absoluut niet bekommerde om mijn lot, stond een officier van het Leger bij me op de stoep. Ze hadden een keldertje gevonden waar ik een beetje kon timmeren. Zoiets vergeet je niet. Altijd heb ik met devote ogen naar het Leger des Heils gekeken. Dat zal levenslang zo blijven.
Hoe ouder ik werd, hoe meer ik kreeg te kampen met een oorlogssyndroom. Elke dag was ik aan het oorlog voeren. De slag bij Narwa werd iedere dag bij mij thuis opnieuw uitgevochten. Ik ben er zelfs voor in de Wolfsheze [psychiatrisch ziekenhuis (red.)] verpleegd. Mijn drankzucht nam toe, vooral toen mijn vrouw overleed. Echt, ik was en bleef van slag. Als nu iemand aan mij zou vragen: Ome Joop, heb je er spijt van? Dan zeg vanuit de grond van mijn hart: Nee, want mijn bedoelingen waren zuiver, ze waren heilig. Wel begon ik te zoeken naar het geloof en de oude NSB. Eerst kwam ik in contact met het HIAG [Hilfsgemeinschaft auf Gegenseitigkeit der ehemaligen Angehörigen der Waffen-SS (red.)]. Zij hebben me goed geholpen. SS Kameraden laten elkaar nooit of te nimmer in de steek. Nooit, nooit, nooit!
Uit nieuwsgierigheid ben ik eens wezen kijken bij de Centrumpartij, het neo-nazisme. Het bleek niets te zijn. Een extreme groep, die de ene na de andere scheuring teweeg bracht. Neo-nazisme bestaat niet. Echt niet. Mussert was een goed, gaaf en eerlijk mens. Janmaat is een schijthuis, die steeds zijn lijfwacht Ton Hoogendam om zich heen weet. Arie Glimmerveen is nog de beste van de slechtste. Ik krijg troep van die lui. Van mij kunnen ze allemaal de pestpokken krijgen. Dat neo-nazisme is zo armetierig en leeg. Er gaat niets van uit. Bovendien zijn er geen historische gronden waarop deze partij kan wortelen. Tegen een horde neo-fascisten heb eens gezegd: "Schei nou uit met jullie geduvel. Je bereikt er totaal niets mee.". Ze bliezen stuk voor stuk de aftocht.
Bij de NSB zaten aardig wat Leger des Heilsmensen. Eén van hen, Rozenkranz, is zelfs gesneuveld. De oorlog met Rusland heeft me nooit lekker gezeten. Van begin af aan heb ik nooit geloofd in een Duitse overwinning, hoewel ik mij er de klere voor heb gestreden. Napoleon was er ook niet in geslaagd in dat onmetelijke Russische gebied. Wat ze de Joden hebben aangedaan vind ik walgelijk. Nee, het is nog walgelijker dan walgelijk. Het ergste is nog om dat te ontkennen. Nee, ik heb er geen woorden voor in mijn beperkte vocabulaire. Ik ben beslist geen voorstander van wat nu de staat Israël is, maar toen ik terugkeerde uit gevangenschap heb ik wel vele malen gevraagd: "Waar zijn al die Joodse kinderen gebleven?". Ik zag nog maar weinig spelende kinderen in mijn buurt. Ze vertelden mij dat de SS, dus ik ook, ze hadden vermoord. Het boefachtige van Himmler is geweest dat hij de Waffen-SS vereenzelvigde met de kampbewakers. Die mythe leeft nog steeds voort in Europa. Wij waren en voelden ons elite vechtsoldaten, die het vuile werk aan het front opknapten. Dat ging niet altijd even zachtzinnig, maar wij waren geen beroepsmoordenaars zoals iedereen denkt te kunnen poneren. Stalin, die bijvoorbeeld bang was voor zijn met de Duitsers collaborerende Oekraïners, heeft ze na de oorlog allemaal afgemaakt. Over oorlogsmisdaden gesproken.
Ooit heb ik mijnheer Simon Wiesenthal gesproken tijdens een bijeenkomst. Ik heb tegen hem gezegd: "Mijnheer Wiesenthal, voor u is er veel werk aan de winkel. Kijk eens om u heen, dan zult u het ontdekken in Indonesië, Vietnam, Oeganda, Thailand, Laos, etcetera. De hogere politiek beslist alles. Nixon, Johnson, Soekarno, Kennedy, Stalin, Reagan, Kohl, Lubbers, Chroestjov, Soeharto, Pol Pot, De Gaulle of moet ik nog meer namen noemen? Mijnheer Wiesenthal, u moet niet enkel achter die oude mannetjes aanzitten, u moet de heren politici proberen te vervolgen. Dat zijn de boosdoeners. Zij zorgen voor de oorlog, de ellende, de doden, de verminkten, de vernielingen het staatsbankroet, de machtswellust, de uitbuiting, de corruptie.". Wiesenthal heeft mij niet teruggeantwoord.
De Bijbel en het Leger des Heils hebben mij ten slotte weer een beetje in het gareel gekregen. Daarbij heb ik mij steeds voor ogen gehouden dat God het Laatste Oordeel zal uitspreken temidden van ontelbare miljoenen mensen. Uit alle kerken, behalve de Lutherse, hebben ze me weggeflikkerd. Het betekent dat onder de belijdende en niet belijdende lidmaten van de kerk discriminatie in ergerlijke vorm voor komt. Twee maal heb ik de Bijbel in zijn geheel doorgelezen. Woord voor woord. Naast het Bijbel lezen kreeg ik mijn oude interesse voor culturen en geschiedenis terug. Daar heb ik mij zeer in verdiept.
Ongeveer vijf jaar geleden liep ik in Leeuwarden over de Tuinen. Daar staat het gebouw van het Leger des Heils. Mijn blik was niet van dat gebouw af te houden. Regelmatig kwam ik in mijn stamcafé bij Freek Vos om over de voetbalclub Cambuur te praten. Voor zijn kroeg was geen parkeerplaats meer voor mijn auto. Die heb ik voor de deuren van de Leger des Heilskerk geparkeerd. Altijd had ik bij die kerk willen horen, maar ik durfde niet uit schaamte. Plotseling heb ik de stoute schoenen aangetrokken en ik was zielsgelukkig. Daar werd het geloof beleden, zoals ik het ook graag wilde beleven. De prediking was geen slap geouwehoer zoals in andere kerken en vroeger in mijn eigen Lutherse kerk. Er was prachtige muziek en zang. Soms stonden ze gewoon te swingen in de kerk. Dat moet kunnen. Moet je eens proberen in een katholieke, gereformeerde of hervormde kerk. Dan wordt je er zo uitgedonderd en mag je nooit meer binnen komen.
Van mij hebben ze een Heilsoldaat gemaakt. niemand heeft er rotgrapjes over rondgestrooid. Niemand! Aan ieder die het wilde weten heb ik bekend gemaakt te zijn bekeerd van soldaat bij de Waffen-SS tot soldaat bij het Leger van Christus. Niemand heeft mij uitgelachen. Het werd gerespecteerd. Kom ik eens in de kerk en roept een heel koor: "Ha, ome Joop!". Het waren allemaal Cambuur-aanhangers, incluis de kapitein van het Leger. Machtig vond ik die begroeting. Cambuur is mijn tweede kerk. Cambuur is een schitterende voetbalclub met een grote maatschappelijke taak.
Voor het Leger en Cambuur heb ik een hoop gedaan zonder overdrijving en met gepaste trots durf ik zoiets te zeggen. Tien maal heb ik de route van Amsterdam naar Leeuwarden gelopen om geld voor Cambuur binnen te halen. Voor het Leger heb ik bijvoorbeeld net weer 185 kleurboeken en potloden gekocht, waarop het zegel van het Leger voorkomt. Ze zijn bedoeld om weg te geven voor reclamedoeleinden ten behoeve van het Leger. Ik ben grootgebracht bij Ajax, maar ik ga dood bij Cambuur. Het publiek bij Cambuur is om te zoenen. Bij Heerenveen zijn ze denk ik wat aanhankelijker.
Voetbal kan een verkwikking zijn. Satan is nog steeds de koning van de wereld, waarin zoveel smerigheid is. Tot die ontdekking kom je elke dag. Tientallen heb ik mijn handen zien sterven toen ik nog Sanitäter was. Altijd vroeg ik aan een stervende: "Geloof jij in God?". Meestal luidde het antwoord: "God heeft zich van mij afgekeerd. Waarom laat hij mij anders zo lijden?". Toch bestaat God, want ik weet zeker dat ik hem heb gevonden."
Op dinsdag 23 mei 1989 werd het stoffelijk overschot van Johannes Philippus Sopar (alias Ome Joop) in aanwezigheid van 73 belangstellenden gecremeerd in het crematorium Leeuwarden. Onder de aanwezigen waren twee voormalige leden van de Waffen-SS en een vijfkoppige delegatie van de sportclub Cambuur. In het contactorgaan van de voormalige Waffen-SS, het Duitse maandblad 'Der Freiwillige', werd Johannes Philippus Sopar in het juninummer in de zogenaamde Ehrentafel herdacht door 'seine Kameraden'. Het was een laatste eerbewijs aan een man met een stormachtig verleden. Van een man die zich van vechtsoldaat had bekeerd tot Heilsoldaat. "Ik hoop dat God na mijn dood voor mij een plaats in de Hemel heeft gereserveerd, alhoewel ik die misschien niet heb verdiend", vertelde hij kort voor zijn overlijden in een enigszins depressieve bui.
Ooggetuigenverslagen als deze dienen altijd kritisch beoordeeld te worden. In dit verslag wordt de indruk gegeven dat de spreker, Johannes Pilippus Sopar, nooit iets met het antisemitisme van de nazi's te maken heeft gehad. Dhr. Gertjan Broek wees ons echter op een politierapport dat hierop een ander licht werpt. Het gaat om een zogenoemd meldingsrapport van bureau Singel, gedateerd 21 oktober 1938. De mutatie is ingeschreven om 23:50 uur. Hieronder een letterlijke overname van de tekst, inclusief de eigenaardigheden in interpunctie:
"Brengt I.P. Hulskamp te ongeveer 11. uur op aanwyzing van S.P. Plotske, geboren te Amsterdam 29 Mei 1887, taxateur, wonende Kalverstraat 107 te Amsterdam, vanaf het Spui alhier twee personen genaamd: Johannes Philippus Sopar, geb. 3 Februari 1910 te A-dam timmerman, wonende Bestevaerstraat 183 II te Amsterdam en Hendrikus Laarhoven, geboren te Amsterdam 20 Mei 1920, meubelmaker, wonende van Beuningenstraat 25 II te Amsterdam, die op het winkelraam van het perceel van Plotske biljetten plakten met het opschrift: "Maakt Nederland Joden vry" deze biljetten zijn vermoedelyk afkomstig van de drukkery "De Misthoorn" postbus 744 Rotterdam. Zaak wordt nader onderzocht. Na onderzoek naam en adres, en niets ten hunne laste, heengezonden."
Uit een krabbel in de marge blijkt dat Sopar en Laarhoven een overtreding van artikel 137d ten last werd gelegd (het zogenoemde 'haatzaai'-artikel uit '34).
Bron: Stadsarchief Amsterdam, archiefnummer 5225 (Gemeentepolitie Amsterdam), inv. nr. 6725.