Dit ooggetuigenverslag werd geschreven door William Hershall Nelson, een Amerikaanse veteraan die tijdens de Tweede Wereldoorlog onder andere vocht in Normandië en op Okinawa. Hij schreef dit verhaal oorspronkelijk met de bedoeling om het in boekvorm te publiceren, maar uiteindelijk werd het verhaal door zijn kleinzoon geplaatst op de website “People’s War” van de BBC, waarop ooggetuigenverslagen van de Tweede Wereldoorlog verzameld zijn. Het is ons niet bekend of de schrijver zelf nog in leven is.
Wij hebben ervoor gekozen om dit ooggetuigenverslag te vertalen en te plaatsen op Go2War2 omdat het een heel veelzijdig verhaal is dat een afwijkend beeld geeft van de oorlog dan wij over het algemeen gewend zijn. William Hershall Nelson is een enigszins verbitterde veteraan die zich tijdens en na de oorlog als bevrijder miskend voelde door de bevrijde Europeanen. Dit versterkte zijn onbegrip over het feit dat de Verenigde Staten zich mengden in de oorlog tegen nazi-Duitsland waar ze, volgens Nelson, niks mee van doen hadden. Zijn misnoegen ten opzichte van met name de houding van de Fransen komt in zijn verslag meerdere keren naar voren.
Met klem willen wij benadrukken dat dit verhaal zeker geen historisch accuraat verslag is. Nelson schreef dit verhaal waarschijnlijk vele jaren na de oorlog en de manier waarop het tot stand kwam is ons niet bekend. Wij weten ook niet zeker of Nelson daadwerkelijk diende in het 315th Infantry Regiment en in welke compagnie. Wij nemen aan dat hij voor zijn overplaatsing naar het front in het Pacifisch gebied overgeplaatst werd naar een andere eenheid, maar welke dat was, is ons ook niet bekend. In het verslag hebben wij de grootste (historische) tegenstrijdigheden toegelicht met een redactionele opmerking. De kritische lezer zal daarentegen zeker nog meer onduidelijkheden en tegenstrijdigheden tegenkomen.
Waarom plaatst Go2War2 een verslag waarvan we de betrouwbaarheid niet garanderen? Dit verslag geeft een zeer interessante en niks verhullende kijk op de strijd aan verschillende fronten, vanuit het perspectief van één van de vele soldaten die hier vochten. Nelson is geen groot schrijver of denker, maar verwoordt in zijn verslag wel de gedachten en gevoelens die kenmerkend moeten zijn geweest voor vele andere Amerikaanse soldaten. Ooggetuigen als deze zijn vrijwel nooit volledig betrouwbaar, omdat de menselijke geest onpeilbaar is. Veteranen vergeten bijvoorbeeld bepaalde belangrijke feiten, combineren soms eigen ervaringen met die van anderen en verwarren wel eens de chronologische volgorde van gebeurtenissen. Hiervan vormt dit verslag van Nelson een schoolvoorbeeld, maar dat maakt zijn verslag, naar onze mening, niet minder interessant en indrukwekkend.
Wanneer u meer informatie heeft over deze veteraan of de eenheid waarin hij vocht, dan houden wij ons aanbevolen. Ook kritische op- en aanmerkingen kunt u aan ons toesturen. U kunt daarvoor de feedbackfunctie rechts van deze pagina gebruiken, maar ook het contactformulier dat u hier rechtsboven vindt.
Ik heb de gebaande en ongebaande paden van de levensweg bewandeld, zowel in voor- als tegenspoed maar één ding is zeker: “Ik ben arm geboren en zal arm sterven” moet ik me haasten te zeggen, net als velen van mijn generatie. Vele jaren geleden bezocht ik bij toeval een Amerikaans oorlogskerkhof in België en in mijn hele burgerleven ben ik nooit in een meer rustgevende en meer vredelievende plaats geweest. De kruisen en de lange muur met de namen van de gesneuvelde soldaten waren overal om me heen. Ik had het sterke gevoel dat ik werd omringd door de geesten van mijn oude maten, zag een paar bekende namen en ben toen stil gehouden om te bidden.
Misschien klinkt dit vreemd voor de lezer van dit verhaal maar keer op keer vroegen mijn legerkameraden en ik ons af: “waarom doen we die basisopleiding?”, er was immers geen enkel conflict in ons land en “Wie in hemelsnaam is eigenlijk die Hitler?” De Japanners konden we begrijpen en haatten hen voor de achterbakse manier waarop ze Pearl Harbor hadden aangevallen, maar de Duitsers, nou ja in ons denkpatroon was dat een Europees probleem. Dit werd soms ook nog bevestigd door venijnige opmerkingen als “je bent hier lang genoeg geweest”, of de menige keer dat me werd toegevoegd “ga naar huis Yank” en geloof me, dat ik dat op die jonge leeftijd van twintig, graag genoeg gedaan zou hebben. [Deze opmerkingen werden de Amerikanen ook al toegevoegd toen ze in Engeland gelegerd waren vóór de invasie. Red.]
De Fransen waren geen spat verschillend, in feite hadden ze zolang onder de Duitse bezetting geleefd, dat ze alles deden wat de Duitsers verlangden, en vele Amerikanen hebben daarvoor met hun leven betaald. Soms vraag ik me nog wel eens af of we werkelijk welkom waren, want menig keer werden we ervan beticht ons erop voor te laten staan dat wij de oorlog gewonnen hadden, en natuurlijk mijn antwoord nu is, “als wíj dat niet gedaan hebben, wie in godsnaam heeft het dan wel gedaan?”.
Ik zou dit verhaal willen opdragen aan al mijn oorlogsvrienden die nog in leven zijn, ook als dat er elk jaar minder worden en aan al mijn jonge vrienden die omgekomen zijn. Zij zullen zich misschien in hun graf omdraaien als ze de wereld van vandaag zouden kunnen zien. De medailles die we verdienden, zijn geen fluit waard vergeleken met wat iemand tegenwoordig krijgt voor het winnen van een wedstrijd. Toch verdiende een soldaat die bereid was zijn leven te offeren voor de vrijheid van anderen deze stukjes metaal. Wat is belangrijker, een voetbal trappen, winnen op het sportveld, of het vechten voor de bevrijding van hele landen? Alle Amerikaanse soldaten die in de Tweede Wereld Oorlog vochten deden dit niet voor het geld. Zij streden omdat ze geloofden in een vrije wereld, en om dat te bereiken moesten ze vechten om landen van dictators te bevrijden. Ik ben van mening dat elk bevrijd land een welgemeend “dank u wel” verschuldigd is.
Ik heb de oorlog overleefd en wanneer ik ten langen leste dit leven ga verlaten, word ik vergeten, en men zal zich alleen de doden op het oorlogs kerkhof herinneren. Eén vraag in dit gedeelte van het verhaal rest mij, Hitler pleegde zelfmoord, zoals dat ook behoorde te gebeuren, maar waarom mocht de slechtste van die twee, de Keizer van Japan, leven tot hij van ouderdom stierf?
Ik begin dit verhaal terwijl ik me realiseer dat het gelezen kan worden alsof het gefantaseerd is. Misschien lijkt dat wel zo, want alle kinderen geloven in sprookjes en zelf deed ik dat zeker toen ik een kleine jongen was. Op 27 januari 1924 werd er een jongetje geboren en dat was een speciale gebeurtenis, want het was een verjaardagscadeautje voor zijn moeder. Ik weet niet hoe mijn moeder de geboortepijnen heeft doorstaan terwijl ze mij het leven schonk, maar ik weet zeker dat zij en mijn vader van me hielden. Het staat vast dat mijn vader er een schepje bovenop moest doen omdat er weer een mond bijgekomen was om te voeden, ik was de zevende in de familie Nelson die werd geboren.
Mijn vader heette John en mijn moeders naam was Gladys en haar familie naam Reeves. Haar ouders waren immigranten uit Engeland, terwijl mijn vader en zijn broer en zus uit Zweden afkomstig waren. Simon, mijn vaders broer, had zich in Gloucester Massuchets gevestigd en mijn vader trouwde met mijn moeder in Camden, Maine. Als ik enige opmerkelijke kenmerken van mijn ouders zou moeten beschrijven denk ik aan hun gestalte. Vader was groter dan 1.80m., terwijl moeder minder dan 1.50m. was. Van achteren gezien, leek het of mijn moeder zijn dochter was.
Mijn vader stopte als kapitein van een vissersboot om mijn moeder te huwen en een familie te stichten. Hij vestigde zich in Camden, Maine, en nam een baan in een textielfabriek als voorman. Hij werkte daar al zo’n dertig jaar toen ik werd geboren en in die tijd woonde hij met moeder en zes kinderen in een huis ongeveer anderhalve kilometer van zijn werkplek. Vlak voor ik geboren werd verhuisden zij naar Sandstreet.
Wij, de kinderen sliepen boven en vader en moeder sliepen beneden. Als verlichting hadden we een kerosinelamp aan het plafond, die we lieten zakken als die aangestoken, bijgevuld of gedoofd moest worden. Er was geen centrale verwarming en in de keuken stond een groot zwart fornuis. Er zaten vier ronde deksels op, een warmwater reservoir en een schoorsteenpijp die door het plafond ging. De deksels konden worden weggehaald om warmte te leveren voor het koken, de watertank warm te houden en het hele huis te verwarmen in de winter. Dit was vaak nogal een probleem, want er viel veel sneeuw en het kon wel dertig graden onder nul worden Maar het was tenminste binnen warmer dan buiten en niemand beklaagde zich er ooit over.
Het allereerste dat ik me herinner was toen ik ongeveer drie jaar oud was. Ik ontmoette mijn moeders vader, mijn grootvader. Hij was een kleine man die een vest over zijn overhemd droeg met een gouden horloge ketting dwars over zijn buik. Hij lachte me toe, tilde me op gaf me een kus en zette me voorzichtig weer neer. Toen hij zich voorover boog viel zijn zwarte ronde hoed bijna van zijn spierwitte kruin. Vanaf dit moment herinner ik me kleine voorvallen uit mijn vroege jeugd.
Broers Vincent, John en Ralph en zussen Stella, Freda en Thelma waren allen geboren in een groot huis met boven een zolderkamer op een groot open veld omgeven door een haag van struiken en bosjes. Mount Betty toornde boven de weg uit en een brede stroom en de fabriek waar vader werkte lagen beneden aan het eind van de tuin. Een buurvrouw speelde kraamvrouw aangezien er geen dokter in de buurt was, in elk geval konden we ons er geen veroorloven. Maar dit was de manier waarop negentig procent van alle kinderen ter wereld kwam. Ik werd niet geboren in dat huis in het veld maar zeven van mijn broers en zussen waren dat wel. [Hier maakt de schrijver waarschijnlijk een telfoutje, tenzij er een onvermelde miskraam heeft plaatsgevonden. Red.] Er zat ongeveer twee jaar tussen elke geboorte in de familie. Ik was de eerste in de familie die in Sandstreet geboren werd. Ze vertelden mij dat, toen ik nog erg klein was, de Nelsons dat huis in het veld verlieten omdat het er spookte. ’s Nachts werden er figuren waargenomen die door gesloten deuren liepen en ma zei dat dat de mensen waren die er gewoond hadden voordat pa dat oude huis overnam. Ik ben ervan overtuigd dat geen van mijn broers en zussen in dat huis wilden blijven wonen, want zij geloofden in die geesten.
Het huis in Sandstreet was enigszins te vergelijken met het voorgaande waar de eerste zes waren geboren, met dit verschil dat het aan een hoge zandwal lag met een grote ronde waterput in de moestuin van mijn vader waar onze groenten werden gekweekt. Een grote schuur leunde tegen het huis en het toilet was daar tegenaan gebouwd Om een privaat te bouwen in die dagen, werd er een gat gegraven van zo’n anderhalve meter diep en zo’n halve meter breed, vier planken eromheen en een houten plank met een gat als een stoel om op te zitten, en krantenpapier als wc papier.
Ik gebruikte die plee niet totdat ik zo’n jaar of vier was, aangezien er voor de kleinsten een po werd gebruikt. Het was nogal gevaarlijk voor een klein jochie om op die plank te zitten, zoals ik tot mijn narigheid moest vaststellen toen ik het voor het eerst probeerde, want ik tuimelde er werkelijk in. Als ik niet mijn armen stevig uitgestrekt had gehouden naar beide kanten, zou ik hier niet meer gezeten hebben. Natuurlijk stuurde mijn moeder toen iedereen naar de waterput om emmers water te halen en die over me heen te gieten. Om eerlijk te zijn, ik verdronk zowat en de stank bleef nog uren om me heen hangen. Af en toe viel er nog wel eens een stinkdier in dat gat in het buitenhuisje, maar op een af andere manier kwam die er weer uit, maar zijn geur liet hij altijd achter.
Ik herinner me de buurman, die eenmaal per jaar zijn kruiwagen vulde met de inhoud van het gat en dat gebruikte als bemesting voor zijn landje naast dat van ons. Bij die gelegenheid moesten wij ons huis een dag verlaten en alleen door je mond ademhalen gedurende de volgende drie of vier dagen. Maar als ik eraan terugdenk moet ik toegeven dat hij ongeveer de mooiste groenten had in ons stadje. Ik vermoed dat dat kwam door de bemesting die hij gebruikte. De moestuinen waren behoorlijk groot, dat moest wel omdat er behoorlijk veel monden gevoed dienden te worden. Het was zwaar werk om het zaaien voor te bereiden omdat mijn vader zes dagen in de week werkte van zeven uur ’s morgens tot ‘s avonds tegen de schemering, dus er werd veel aan de oudere broers overgelaten.
Er waren maar weinig paarden in die dagen, dus om in de natuur te werken hield een van mijn broers de ploeg recht terwijl de ander die voorttrok. Ik keek gewoonlijk gefascineerd toe totdat ik ook mee ging doen, maar in beperkte mate. Ze lachten me altijd uit als ik de ploeg probeerde recht te houden en stonden te grinniken als ik met een stok hun achterste bewerkte. Zelfs toen ik nog maar vier was droeg ik al een klein emmertje van de put om hun dorst te lessen. Iedereen in de familie had zijn of haar taak te verrichten en iedereen hielp elkaar daarbij. Dat is hoe alle families leefden in mijn jeugd, iedereen stond elkaar bij.
De winters en de seizoenswisseling waren zwaar wegens de extreme temperaturen. Het was niet ongewoon dat de temperaturen tussen november en maart beneden de 35 graden onder nul zakten. Vanaf maart werd het geleidelijk warmer en tegen Pasen, in april, was het meeste ijs van de meren enzo gesmolten en het gevoel van de lente begon door te dringen. Dan kwam de zomer en daarmee de grote vakantie. Dit was de periode dat mijn familie niet meer zoveel rekeningen hoefde te betalen, want we borgen onze schoenen op, liepen blootsvoets en voor wassen en baden gingen we naar een plek Shirt Tail Point genaamd, waar we de hele dag konden zwemmen.
Net voordat ik vijf werd had ik mijn eerste schoolles. Ik slenterde weg van huis en op een of andere manier belandde ik in het oude schoolgebouwtje, opende de deur en sloop naar binnen. Ik moet er nogal haveloos hebben uitgezien, want we hadden in die dagen niet de financiële middelen om behoorlijk gekleed te gaan. Maar Juffrouw Gould, de onderwijzeres, nam me bij de hand en bracht me naar de plaats waar m’n zus Thelma zat en zette me naast haar neer, terwijl de hele klas met grote ogen toekeek en hier en daar klonk een onderdrukt gegiechel.
Mijn moeder hield me behoorlijk in de gaten na deze episode, maar kort daarna ging ik naar een nieuw schoolgebouw en had op de kleuterschool dezelfde Juffrouw Gould. Ik herinner me de eerste officiële dag op school en dat die nogal vreemd was en ik voelde me aardig verlegen. De rest van de klas leek zich tamelijk op hun gemak te voelen maar ik had tenminste mijn eigen stoeltje, en het duurde niet lang voordat ik met een lotgenootje zat te praten. Dit was werkelijk niet te vergelijken met de eerste keer dat ik naar school ging, want het was een groter gebouw met veel meer kinderen en natuurlijk was mijn zus Thelma twee klassen verder dan ik.
School op zich was niet al te moeilijk, maar na een tijdje had ik het gevoel dat ik werd genegeerd, niet door Juffrouw Gould maar vooral door mijn klasgenoten. Ik voelde me niet thuis, wellicht omdat ik nooit had wat zij hadden, zoals nieuwe kleren enzo. Maar ik probeerde zoveel mogelijk te leren, en deed al het mogelijke mijn gevoelens niet te tonen. Maar nú kan ik eerlijk zeggen dat ik niet veel op had met een paar van mijn klasgenootjes, tenminste diegenen die mijn schooltijd zo onplezierig hebben gemaakt, maar het grootste deel van hen was fantastisch.
De jaren vlogen om, vanaf mijn eerste schooldag, en voor ik het wist, was ik zeven jaar en was twee jaar op school geweest. Tegen die tijd kon ik er beter tegen om geplaagd te worden, en menig keer toonde ik mijn gevoel met mijn vuisten. We waren gewend een paar boterhammen mee te nemen van het brood dat door moeder was gebakken, en we waren zo fortuinlijk om op school een flesje melk uitgereikt te krijgen. Maar dat hield ook weer op, want in de winter waren er geen koeien buiten, de melk droogde op, dus hadden we alleen het brood. Ik herinner me de ontberingen waar we mee geconfronteerd werden en de hemel weet hoe we ons er doorheen sloegen.
Een behoorlijke maaltijd nadat we thuiskwamen uit school was iets waar we echt naar uit keken, zelfs als het alleen bonen op veel toast was, maar er was altijd meer dan genoeg zelf gebakken brood. Er mag dan wel niet altijd evenveel te eten zijn geweest, maar we leden nooit honger. Ik herinner me dat er een veldje was vóór het pad dat langs de grafstenen van het kerkhof leidde. [Dit moet het huis zijn waar de schrijver het laatste deel van zijn jeugd doorbracht. Red.] Het kwam regelmatig voor dat ik struikelde en in het smalle beekje terecht kwam met water dat van het kerkhof af stroomde, en als ik mezelf eruit gewerkt had, probeerde ik mezelf te op te drogen door een kilometer of drie hard te lopen.
Ik zou nooit een kwaad woord zeggen over pa en ma want die deden hun uiterste best om hun nakomelingen te kleden en te voeden en hoewel ze daar niet altijd even goed in slaagden, geloofden mijn ouders niet in liefdadigheid. Als iemand naar de gemeenteambtenaar moest om hulp dan kreeg je van hem een bon om mee naar de winkel te gaan voor schoenen, kleding of voedsel. En aan het eind van het jaar werd er aan de hele gemeente een boekhouding uitgereikt waarin precies stond aangegeven hoeveel er naar welke familie was gegaan. Dit kon mijn vader niet verdragen, want het zou erop lijken dat hij liefdadigheid accepteerde. Dus we overleefden het amper, maar hoe langer dit duurde hoe meer we om onze ouders gaven. Maar altijd gebeurde er wel iets waardoor hulp opdaagde…
Mijn vader bouwde op het platteland een nieuw huis zo’n 12 kilometer van Camden, van hout dat hij goedkoop kocht op de plek waar hij werkte en met de hulp van mijn broers zette hij het neer op een groot stuk land waarvan ik denk dat het behoorlijk goedkoop moet zijn geweest. Dus toen de grote dag aanbrak pakten we onze schamele bezittingen bij elkaar en verhuisden. We waren in het gelukkige bezit van een oude brik die vader voor niets had gekregen. We noemden de plek waar we heen gingen Nelsonville. Het was er prachtig en het is niet eenvoudig te beschrijven, maar ik zal het proberen. Het woonhuis lag naast een goed verharde weg op een flauwe helling. Aan de achterkant stonden naaldbomen en ook weer een grote groentetuin. Als je vanaf de afstap bij de keukendeur keek zag je aan de andere kant van de weg een rivier en in de verte rees Mount Mogundicook majesteitelijk aan de horizon. Op die afstand kon men een reusachtig wit kruis zien staan tussen de groene bomen. Dit was opgericht in de vroege achttiende eeuw op de plek waar ooit een jonge vrouw in de diepte was gestort.
Er stond nog een viertal andere huizen in de omgeving. Er waren echter ook nadelen, want we moesten zo’n vijfhonderd meter lopen naar ons bronwater, altijd met twee emmers tegelijkertijd. In feite dronken mijn familie en ik nooit water uit de kraan, maar altijd bronwater. Er was geen straatverlichting dus het werd er stikdonker en het weer was er zelfs nog kouder in de winter. De wandeling naar het stadje was een behoorlijke afstand en lopen naar en van school was een nachtmerrie, vooral ’s winters, want de sneeuw lag in een dik pak op de weg, het was zo donker als wat en het waaide altijd. Dit was waarschijnlijk de zwaarste tijd van mijn kindertijd, want er was nog steeds een tekort aan warme kleding om te dragen bij koud weer.
Ik was niet heel erg blij met de school, want ofschoon ik goed mijn rijtjes leerde, was het alleen al zo beroerd omdat we geen behoorlijke dingen hadden om aan te trekken tegen de kou. Dat deed mij me erg minderwaardig voelen, maar ik vermoed dat een stel van mijn maatjes in dezelfde situatie verkeerden. Wat mij betreft, ik voelde me nogal verwaarloosd en dat maakte dat ik een einzelgänger werd. Misschien was dat ook wel omdat ik zo ver buiten de stad woonde.
Menig keer ben ik ergens op een stil plekje gaan zitten om na te denken over mijn familie, en over de prachtige dingen die gebeurd zijn in mijn leven. Ik denk dan over de familiestamboom en over al mijn broers en zussen, en de volgorde van hun geboorten. Voor de zekerheid: Stella was de eerste, Vincent tweede, dan Freda derde, John Junior de vierde, Ralph nummer vijf, daarna Thelma zesde, ondergetekende zeven, Annie achtste, Edwin de negende en lest best Betty als tiende, die op zeer jonge leeftijd overleed, ze was achtendertig. Dit was de familie waar ik zielsveel van hield, die bij elkaar klitte, en er géén idee van had van hoe het is, zoals het vandaag de dag gaat. Er waren er zovelen als wij in die dagen en wat je niet had, kon je niet uitgeven. Zo zie je dat het belangrijkste in mijn leven de genegenheid voor elkaar was.
De tien kinderen in de Nelson familie werden allen geboren in een tijdsspanne van zo’n twintig jaar, dus de oudste was twintig toen de jongste geboren werd en ik was de zevende in lijn, en werd ‘pindaatje’ genoemd door mijn vader. Ik neem aan dat dat was omdat ik van gesuikerde pinda’s hield en ik ook nogal klein was voor mijn leeftijd. Dus dat betekende dat ik die bijnaam meedroeg voor het grootste gedeelte van mijn jonge jaren. We groeiden allemaal samen op en we hielden echt van elkaar.
Iemand zou zich kunnen afvragen hoe we allemaal schoon bleven. Nou dat was niet eenvoudig, want in de winter wanneer de temperatuur tot onder de -35º zakte en er weinig tot geen warmte was, behalve een houtvuur, hoe kon je dan staand baden? Dus een kattenwasje zo vlug als je kon was de methode en maar hopen dat je geen vieze plek oversloeg of longontsteking opliep.
’s Zomers echter waren we altijd aan het zwemmen en doken naar witte kiezels, die ons geluk moesten brengen. Op sommige dagen zwommen en baadden we de hele dag lang en maakten plezier bij Shirt Tail Point, een plek waar je kon zwemmen zonder iets aan je lijf. Pa en ma gingen naar de stad op vrijdag (betaaldag), met z’n oude rammelkast om de wekelijkse boodschappen op te halen. Soms gingen ik en mijn zussen ook mee, want er waren er nu nog maar vier van ons thuis, de rest was al getrouwd. Dat was een hoogtepunt, want we kregen gewoonlijk wel een reep chocola en als we in de kattenbak van de oude auto klommen, trokken we het dek over ons heen om warm te blijven.
Als kleine jongen was het altijd een droom van me om naar de top van Mount Betty te klimmen, maar ik was te jong. Dat weerhield me er niet van om naar de top van de berg te staren en ik wist dat ik op een goede dag neer zou kijken op onze woonstede, in plaats van omhoog te kijken. En om eens te zien hoeveel er van ons stadje Camden te zien zou zijn van bovenaf. De grote begraafplaats aan de overkant van de weg voor het huis spreidde zich uit tot aan de schoonheid van de lommerrijke bomen, tot onderaan de enorme grijze rolstenen die aan de voet van de berg lagen. Uiteindelijk kreeg ik mijn zin, want Ralph en ik hadden besloten om naar boven te gaan. Ik was pas een jaar of negen, tien toentertijd, en mijn broer was vier jaar ouder. Dus daar gingen we, door de begraafplaats, de weg over naar de helling van Mount Betty. Ik bedenk dat wij in die tijd de allereersten moesten zijn geweest die een pad naar de top van de berg maakten, maar ik kan me natuurlijk vergissen. Steeds hoger klommen we, voorbij de bomen aan de voet, naar de met rolstenen bedekte rotsen op de scheidslijn van de begroeiing. We zochten onze weg tussen de rotsen, eerst een stukje naar links, dan weer naar boven en dan een stuk naar rechts. Soms gleden we weg om dan weer ons evenwicht te vinden. Halfweg was het uitzicht al een plaatje en toen we hoger en hoger kwamen werd het adembenemend mooi.
Ik denk vaak terug aan deze tijd, en weet maar al te goed wat het gezegde betekent, “kinderen begeven zich daar waar engelen niet durven te komen”, het is waar in alle opzichten, want we waren twee roekeloze jongens. Ten langen leste bereikten we een gebied waar het lopen eenvoudiger was, waar we de toren op Mount Betty konden zien in de verte, en het klimmen makkelijker werd. We kwamen bij een kleine stroom die uit de flank van de berg kwam, waar we onze dorst lesten en net naast de bron vonden we bosbessen zo overvloedig en rijp, dat we genoeg aten voor ons middagmaal.
We waren deze onderneming rond negen uur in de ochtend begonnen, en we kwamen binnen bereik van de toren om ongeveer één uur in de middag. Ofschoon we behoorlijk ondeugend waren, was het elke minuut van de tijd waard die we met onze tocht doorbrachten, want in de hele rest van mijn verdere leven heb ik nog maar een of twee plaatsen bezocht die zó vreedzaam waren als het uitzicht dat ik daar had. Aan onze linkerkant was de Atlantische Oceaan met alle kleine eilandjes in zicht, en als je de kustlijn verder volgde, kon je het stadje Camden zien, Rockport en de gehele omgeving. Het was alsof je je kon uitrekken om de hemel aan te raken. Het is niet te beschrijven hoe ik me voelde.
We hadden ons doel bereikt en, hoewel er duidelijk anderen vóór ons geweest waren, zoals de mensen die de toren hadden gebouwd, waren we absoluut de eersten die een spoor trokken over deze flank van Mount Betty. Met mijn tien jaar was dit één van de eerste van de vele dingen die ik in mijn leven zou volbrengen, en ik kijk er met trots op terug. Toen we tenslotte de weg naar beneden zochten, stelden we vast dat dit een stuk eenvoudiger was dan klimmen; dus we gingen weer terug langs de rolstenen, en door de begroeiing op weg naar huis waar we werden begroet door ma die zich niet bewust was van het feit dat we de berg op geweest waren. Ik weet zeker dat, wanneer ze het had geweten, we op onze broek hadden gekregen.
Pa werkte in de Seabright textielfabriek van vroeg in de ochtend tot tegen vijf in de middag elke dag, zes dagen in de week, zonder betaalde vakantiedagen, en kreeg elke vrijdag uitbetaald. Zijn werkweek leverde elke stuiver die nodig was om ons, zijn kinderen en vrouw te onderhouden. Hem te zien thuiskomen van zijn werk was iets om naar uit te kijken en om te zien of hij nog iets over had gelaten in zijn eetketeltje.
Toen ik ongeveer tien jaar oud was begon ik te beseffen dat ik misschien wat kon bijdragen aan het familieinkomen, dus ik ging naar beneden, achter de textiel fabriek, waar een gigantisch waterlelieveld lag in een stille bocht van de Camden rivier die ik geheel doorwaadde. Ik verzamelde zoveel waterlelies als ik kon dragen en geloof me maar als ik zeg dat dat er heel veel waren. Toen ik er één onder mijn neus hield, vond ik de geur hemels.
Daarna ging ik alle grote huizen langs en tot mijn blijde verrassing verkocht ik alles. De prijs die ik rekende was drie bloemen voor vijf cent. Thuis gekomen ging ik naar de ruimte waar mijn moeder groene peulen aan het wecken was om in de kelder te zetten voor de lange winter. Dat was de plaats waar mijn moeder alle weckpotten bewaarde. Een grote ruimte onder de keuken waar de voorraad geconserveerd opgeslagen werd. Toen ik twee dollar op tafel legde kon ze het nauwelijks geloven en toen ze achteruit stapte, blonken er tranen in haar ogen. Vandaag kan ik haar reactie begrijpen, maar op mijn jonge leeftijd kon ik niet bedenken welk effect dit op haar zou hebben. Het maakte van mij een erg blije jongen en na deze geluksdag was ik bijna elke dag te vinden achter de fabriek in de rivier. Maar de bloemen bleven niet in bloei, want het weer werd geleidelijk weer kouder.
Door in staat te zijn mijn pa en ma een beetje extra geld te geven, voelde ik dat ik op een of andere manier een beetje aan het huishouden heb bijgedragen. Daarna verzamelde ik lege flessen om in te leveren bij de winkel, later ook koper, lood en oud ijzer, om te verkopen bij de sloperij waar een Joodse man werkte. Elke stuiver die ik op de keukentafel legde, gaf me het gevoel geweldig te zijn, en stimuleerde me om meer oude spullen in te zamelen.
De winter van 1935 was één van de koudste die ik ooit had meegemaakt en de sneeuw lag zo hoog dat we uit het kamerraam op de eerste verdieping moesten stappen om het weg te kunnen schuiven voor de deur. We maakten ski’s van oude duigen om uit de voeten te kunnen. Dat was ook het jaar dat ik een boom in gejaagd werd door een beer. Waarom die niet in winterslaap was, weet ik niet, maar het was duidelijk een beest dat wakker was en hongerig. De winter kwam en ging weer voorbij en in de grote vakantie bedacht ik dat ik een andere manier moest vinden om geld te verdienen.
Ik wist dat er kleine cabines stonden rond het grote meer waar de eigenaren een maal per jaar heen kwamen om hun vakantie te vieren en ik wist ook dat ze aas wilden hebben om te kunnen vissen. Ik hamerde een groot karton aan de rand van de weg aan een paal en schreef er in grote letters “kikkers te koop” op. Toen begon ik kikkers te vangen, 3 cm lange groene en bruine kikkers. Geloof me, ik was soms hele dagen kikkers aan het vangen en bracht ze thuis in een grote bruine papieren zak. Ik groef een groot rond gat in de grond waar ik iets over heen legde en dan maar wachten om te zien of mijn zaken zouden gaan lopen.
Eindelijk begon er iets te gebeuren, want een grote auto stopte bij ons huis, en een goedgeklede heer stapte uit en liep naar me toe “Ben jij de jongen die kikkers verkoopt?” vroeg hij terwijl hij me van boven tot onder opnam. Ik had nog nooit zo iemand gezien, dus ik wist dat hij een vreemdeling was, en een boel centen moest hebben. “Ja,” zei ik, “hoeveel wilt u er en in welke kleur”. “Kleur?” zei hij, “ Heb je ze in kleuren ook?” Ik grijnsde naar hem en hij lachte terug. “Ik heb groene en bruine,” zei ik, “maar de groene zijn iets duurder, want daar zijn er minder van”. “Wel joh,” zei hij, “en wat vraag je ervoor?” Ik schuifelde een beetje op mijn blote voeten, keek hem recht aan en zei, “de groene zijn één dollar per dozijn, de bruine vijftig cent”. “Ik zal je wat zeggen, jongeman, oh, tussen haakjes, je mag me Dokter Codman noemen, en hoe heet jij eigenlijk?” “Ik heet William, maar u mag me Buddy noemen”, antwoordde ik. “Buddy dan oké, ik wil wel twee dozijn groene en laat je de bruine tot een volgende keer.” Hij glimlachte nog eens en ik verdween achter het huis om een bruine papieren zak te pakken met wat stro onderin, telde de vierentwintig groene kikkers uit en stopte ze in de zak. “Dankjewel jongeman, ik zie je volgende week en zal je vertellen of dit aas de vissen in het meer is bevallen.” Daarna reed hij weg en met die twee dollar voelde ik me de hemel te rijk. Want elk beetje hielp voor het gezin en ik wilde maar al te graag mijn bijdrage leveren. En het deed me genoegen me zo rijk te voelen.
Dr. Codman uit Massuchusetts kwam bijna elke week langs en hij en de rest van mijn klanten hield me druk bezig gedurende de meeste weekends en avonden om te zorgen dat ik voldoende kikkers ving om als aas te dienen voor de vissers. Ik zal Dr. Codman nooit vergeten wegens zijn vriendelijke houding tegenover mij en mijn familie. Maar zoals aan alle goede dingen kwam hier ook een eind aan en aan het eind van zijn vakantie stopte hij vijf dollar in mijn hand en zei met een grijns: “Ga eens naar de kapper, joh”. Daarna vertrok hij en ik heb hem nooit meer gezien maar ik zal zijn vriendelijkheid nooit meer vergeten.
Op een dag stond ik op de hoek van Washingtonstreet met de pest in mijn lijf. Er draaide een film, maar aangezien ik geen cent had, kon ik daar niet heen. Ik neem aan dat ik er een beetje bedonderd uitzag, maar toen tikte er iemand op mijn schouder. Toen ik me omdraaide zag ik een eigenaardige kleine man staan. Alles was even wonderlijk aan hem. Hij had een lange neus en had zich zeker al een maand niet geschoren. ( Áls hij zich al eens schoor.) Hij monsterde me van boven tot onder en zei: “ Vertel me eens jongeman, heb je iets om handen op het moment?” “Nee mijnheer”, antwoordde ik. “Kan ik iets voor u doen? “Hij deed twee stappen achteruit en zei: “Nou ja, ik heb een beetje een probleem”. Toen hij achteruit trad, zag ik wat zijn probleem was: hij had maar één arm. Daarna zei hij: “Kijk hier, m’n jongen, ik heb een belangrijke opdracht gekregen en ik heb hulp nodig om dat uit te kunnen voeren. Ik heb een sterke jonge man nodig om te helpen.” Hij krabde met een vinger aan zijn neus. “Ik ben wat de mensen noemen, een reiziger. Mijn paard en ik ploegen voor de kost, maar je begrijpt, daar zijn twee mensen voor nodig. Kun jij me helpen?”
Hij pakte me bij mijn arm en trok me mee de hoek om en daar stond een groot grijs paard te grazen. “Welja mijnheer, ik zal het eens proberen”. We liepen samen naar de plek waar geploegd moest worden en ik hield de tamelijk grote ploeg rechtop terwijl hij het paard mende. Hoe langer we werkten hoe meer ik het kunstje meester werd. Ik werd behoorlijk enthousiast over deze klus. Een week later was de oude kerel weer op stap. Ik kon naar de film en zag de film “Gold Rush” met Charley Chaplin en hield ook nog een paar dollar over voor onze kruideniersrekening.
De tijd kwam en ging en de jaren schenen voorbij te vliegen en voor ik het wist, gingen mijn vroege tienerjaren over in mijn latere tienerjaren en ik vermoed, dat ik door het povere bestaan, sneller tot wasdom kwam dan de kinderen van meer welgestelden. Maar tot op de dag van vandaag vraag ik me af of er iemand of iets over me waakte. Mijn broers en zussen en ik zijn veel verschuldigd aan onze ouders, want die hadden er werkelijk alles voor over om ons op te voeden. Het sloven alleen al om ons te eten te geven en aan te kleden. We leerden harde lessen van hen, maar de belangrijkste les die we meekregen was dat liefde geen vijanden kent.
Voor een tijdje tijd trad er verbetering op voor ons, maar er bleven van die momenten dat we aan de bakker moesten vragen of er nog oud brood was. En tot op de dag van vandaag heb ik het gevoel dat ze medelijden met ons hadden, want er was altijd wel iets over.
Het waren niet altijd zware tijden, want we hadden ook onze betere dagen. Je bent genegen dingen te vergeten. Zoals de dag dat ik leerde zwemmen. Mijn broers namen me mee in een roeiboot op de rivier die tegenover ons huis stroomde. “Dus jij wilt zwemmen net zoals wij, Buddy?” vroegen ze. “Welaan dan dit is de manier om het te leren”. Ze grepen me bij m’n arm en been en smeten me in het water. Het was een geluk dat het een stille inham van de rivier was. In elk geval, ik leerde snel hoe makkelijk het was om te zwemmen, al was het op z’n hondjes. Dan was er ook nog Shirt Tail Point waar we zonder kleren gingen zwemmen. We waren ’s zomers altijd aan het water, want dat was het badseizoen en je nam het er echt van. En Shirt Tail Point was niet alleen voor jongens, maar trok sommige meisjes ook. Seks betekende echter niets voor ons jongens in die dagen, een goede maaltijd was belangrijker en in elk geval kwamen we toch allemaal uit de bloemkool?
[...]Toen brak er weer eens een andere dag aan en het was een dag waarop werkelijk alles fout liep. Ten eerste had één van de emmers die ik naar de bron droeg, een lekke plek en om dingen nog erger te maken, kwam er een wild varken het paadje oprennen waar ik liep. De eigenaar had het beest aangeschoten maar was er niet in geslaagd het te doden. Dus daar kwam hij aangestormd, ik liet de emmers vallen en sprong naar één kant. Het zwijn stormde langs me heen en ik lag te spartelen in een braamstruik. Daar kon ik nog wel tegen, maar de eigenaar van het ongelukkige dier kwam er ook nog aan en ik ben bang dat wat ik hem toevoegde, de man niet tot bedaren bracht, maar ik voelde me een heel stuk beter. Daarna pakte ik de emmers, propte een stokje in het gat van de lekkende emmer en vervolgde mijn weg, vulde de emmers en keerde terug naar huis. Tot op de dag van vandaag moet de familie gniffelen over mijn pechdag.
Naarmate ik ouder wordt, kijk ik vaker terug op mijn jeugd en vraag me af hoe families zoals de onze het overleefden. We hadden een goed idee van goed en kwaad en we hadden een prima stel ouders, maar mijn hele leven stond op het punt van een ingrijpende verandering. Persoonlijk zou ik niet zeggen ten goede, maar eerder ten kwade. Ik zal altijd blijven geloven dat het noodlot er veel mee te doen had welke weg ik zou inslaan.
Naarmate ik ouder wordt, kijk ik vaker terug op mijn jeugd en vraag me af hoe families zoals de onze het overleefden. We hadden een goed idee van goed en kwaad en we hadden een prima stel ouders, maar mijn hele leven stond op het punt van een ingrijpende verandering. Persoonlijk zou ik niet zeggen ten goede, maar eerder ten kwade. Ik zal altijd blijven geloven dat het noodlot er veel mee te doen had welke weg ik zou inslaan.
De tijd verstreek en voordat ik het wist was de schooltijd ten einde en door het toedoen van twee kerels, één in Japan en de ander in Duitsland, kreeg ik de dag na mijn negentiende verjaardag mijn oproep voor militaire dienst. [Dat is 28 januari, 1943. Red] Ik werd officieel opgeroepen op die prille leeftijd en net van school af. Nog een jonge man, moest ik al spoedig vaststellen dat er een tweede fase in mijn leven was aangebroken. Mijn papieren gaven aan dat ik me moest melden voor een medische keuring op een bepaalde plaats. Toen die dag aanbrak ging ik per trein naar Portland, Maine, waar ik voor een medische commissie moest verschijnen en met vlag en wimpel door de keuring rolde. Ik herinner me dat een van hen me vroeg waarom ik het leger in wilde en ik antwoordde dat mijn vingers jeukten om de trekker over te halen, (stommeling!).
Ik realiseer me nu hoe makkelijk er fouten gemaakt worden en ik was jong en onvervaard. Ik moest me melden op Kamp Devon, Massuchusetts, sinds die dag na mijn verjaardag. Er waren wat tranen van mijn moeder en zussen en voor de eerste keer in mijn leven ging ik thuis weg om op reis te gaan zonder vrienden. De treinreis was erg saai, maar ik had een hoop om over na te denken. Want ofschoon het een nieuwe keer was in mijn leven, vroeg ik me sterk af of ik wel gelukkig moest zijn met die onzekere toekomst. Ik ontving al spoedig de schoenen, broeken enz. en werd voorzien van alle uitrustingstukken die een soldaat nodig heeft, tot en met de patroongordel, veldfles, geweer en bajonet. Daarna, voordat ik maar met mijn ogen kon knipperen, werd ik op een andere trein gezet naar Little Rock, Arkansaw alwaar ik aan mijn basisopleiding van zes weken begon.
Het ging allemaal niet van een leien dakje, want ik was nog niet erg gewend aan het gehoorzamen van orders en al gauw vertelde ik de korporaal van dienst om “op te zouten” en hij sleepte me op rapport. Ik moest rondjes lopen van vijf uur ’s middags tot tien uur ’s avonds met volle bepakking tot uiteindelijk de Sergeant accepteerde dat ik zei: “Ik maak mijn verontschuldiging, want ik was moe.”
Toen, na drie weken, stortte ik in elkaar met longontsteking, dus dat werden geen zes maar negen weken voordat ik de opleiding volbracht en terug kon naar mijn afdeling. De eerste groep waarmee ik de basisopleiding had gedaan, was er natuurlijk al doorheen. Ik moest de basisopleiding afmaken met een tweede lichting. Net voordat ik mijn basistraining afrondde, in feite precies één week voor het einde, gingen we op parade, door een heel lange straat en door de stad. Dat was een fantastische ervaring voor mij. Ik was er behoorlijk trots op dat ik zoveel dingen had geleerd in het leger. Zoals het uit elkaar nemen en weer in elkaar zetten van mijn M1 in het donker. De schietbaan, gooien met handgranaten enz., maar het belangrijkste was het man tegen man gevecht en de overlevingstraining. Die overlevingstraining stelde niet zoveel voor, maar het deed me denken aan mijn jeugd en dat was misschien een voordeel.
Het is wonderlijk wat iemand zich herinnert van zijn leven en de onverwachte dingen die zich kunnen voordoen, die niet bewezen kunnen worden, maar tijdens de opleiding vóórkwamen. Ik zeg nog steeds dat President Franklin Roosevelt de beste president is die we ooit gehad hebben. Die heb ik ooit een brief geschreven toen ik op school zat en geloof het of niet, ik kreeg nog antwoord ook. Jammer genoeg heb ik die brief verloren, maar wie weet vind ik hem nog eens terug. Het lot heeft een manier om iemands leven te bepalen en na die mars door Little Rock, Arkansaw, mochten we links uit de flank maken en drie mannen benaderden ons. Tot mijn grote genoegen gaf één man mij een hand en wenste me alle goeds en zelfs tot op de dag van vandaag vind ik het moeilijk om te geloven dat die man mijn hoogste commandant was, the President in eigen persoon!
De week erna werd ik ontslagen van de basisopleiding, stapte weer op een trein met mijn maten en vertrok naar Kamp Forest, Tenessee om daar bij A Company van het 315th Infantry Regiment gevoegd te worden als een volledig geoefende gevechtssoldaat.
We werden ingeënt en het lijkt vreemd, maar ik zag jonge kerels tussen de achttien en twintig die bij het zien van een naald van hun stokje gingen, die jankten uit heimwee of eenzaamheid, maar het gebeurde, hetgeen ik nooit heb kunnen begrijpen. Ik kon goed overweg met mijn officieren en sergeant. Ik vermoed dat dat was omdat ik gewend was geraakt om opgecommandeerd te worden en ik nam de zaken zoals ze kwamen. De inspecties, het marcheren en de schietbaan waren onze enige reden van bestaan in dit kamp. En wanneer dat er niet was, kon je op wacht, op keukendienst, ochtendappel en ongewapend gevechttraining.
Ten langen leste gingen we op oefening. Dit keer werden we naar Yuma, Arizona gestuurd, in de buurt van Death Valley. Met nadruk zeg ik dat we het oorlogsspel gingen beoefenen, maar het was toch een beetje heftiger dan spelen. De gehele compagnie werd in rijen tenten neergelegd, tien soldaten per onderkomen. Alles was volledig anders dan we gewoon waren en het was behoorlijk wennen. Temperaturen liepen buiten op tot 120º Fahrenheit [ca 46,5º C. Red.], zand en cactussen waar je maar kon kijken en buiten op het terrein stonden grote driepoten opgesteld waaraan een grote canvas zak was opgehangen, gevuld met water, dat hoe merkwaardig dat ook klinkt, tamelijk koel was om te drinken. Er werden ook zouttabletten uitgereikt om met veel water in te nemen tegen de dehydratie. Er waren geen slangen of ander ongedierte in de kampen waar ik eerder was gelegerd, maar hier was dat wel anders. Het was niet ongewoon dat er een “sidewinder” (een kleine ratelslang) binnen een tent werd aangetroffen, dus uitkijken was wel geboden. Er waren niet alleen ratelslangen maar ook “gila monsters” (een soort giftige hagedissen) en vogelspinnen. Maar bovenal moest iedereen ’s morgens zijn schoenen uitschudden want de duizendpoten hielden ervan zich daar te verstoppen. Hoewel niet dodelijk, bezorgde hun beet een behoorlijke pijn en veel ellende, je kon er goed ziek van worden.
Eén ding moet ik toegeven, hoewel de levensomstandigheden niet makkelijk waren, de omgeving was fantastisch. Want niet alleen was het wat griezelig, ’s Nachts als de maan opkwam kon je ernaar reiken en vrijwel aanraken. Ik had het geluk er te zijn, toen het één van de twee keer dat het er per jaar regent en de cactussen in de wijde omgeving in volle bloei geraken. Dat werd “the Painted Desert” genoemd [de gekleurde woestijn. Red.] Dat duurde zo ongeveer een uur, daarna toen de regenwolken over dreven, kwam de zon tevoorschijn en was alles weer bij het oude. Vóór en tijdens onze training in de woestijn hadden we enkele dagen vrijaf, dus ik had de gelegenheid om verschillende plaatsen te bezoeken.
Ik zwom in de Colorado Rivier, bezocht Mexico en logeerde eens op de zolder van een rolschaatsbaan waar ik dus het grootste gedeelte van de nacht wakker werd gehouden. De hele Compagnie ging eens samen naar een optreden van Bob Hope. Misschien klinkt dit sommigen als een vakantie in de oren, maar probeer maar eens dertig kilometer te lopen met volle bepakking op je rug en een geweer in je handen in de hitte in een temperatuur van minstens 125º Fahrenheit [bijna 50º C. Red.] . Dan om het geheel af te ronden, te struikelen over een diamant-ratelslang die God mag weten waar vandaan kwam en die ik, terwijl hij zich oprichtte en een huiveringwekkend geratel voortbracht, maar net kon ontwijken. Bij die gelegenheid had ik ook gebeten kunnen worden en wellicht was ik wel gestorven.
Deze periode van oefeningen en manoeuvres was eigenlijk een test van het uithoudingsvermogen om vast te stellen wat je kon verdragen. De eerste vijftien kilometer leken niet zo erg, we hadden elk uur tien minuten rust, maar daarna werd het een echte aanslag op elke spier in je lichaam. Naarmate de tijd verstreek, kilometer na kilometer, zag je de eerste, dan een tweede dan de volgende soldaat afhaken uit doodgewone uitputting en vermoeidheid. Ik herinner me nog goed dat ik meestrompelde en alleen voor de grap het lied aanhief: “houd er de moed maar in” en dat iedereen inviel en meezong langs die hele lange rij van de Company. We kwamen aan bij het keerpunt en stompten terug langs de weg waarlangs we gekomen waren. Die terugweg was even zwaar als de heenweg met als enig verschil, dat we de mannen oppikten die het op de heenweg opgegeven hadden en mee terugnamen naar kamp. Het zette je wel even aan het denken dat je misschien wel een ezel was, dat je niet hetzelfde gedaan had.
Op de tweede dag na die mars werd ik tot Soldaat Eerste Klas, en Nummer Eén Verkenner bevorderd voor betoonde moed en doorzettingsvermogen; dus werd ik alsnog beloond voor mijn inspanningen. Ook herinner ik me nog dat het enige stukje medisch gereedschap dat we bij ons hadden een scheermesje was. Dat was tegen de slangenbeten. Als je een beet opliep, was de beste remedie een kruissnede over de beet om die flink te laten bloeden. Ik mag blij zijn dat ik behalve om me te scheren, er nooit van gebruik heb hoeven te maken.
Ik moet toegeven trouwens, dat ik best een slachtoffer van slangenbeten had kunnen worden. Wanneer je je schuttersputje groef, was dat niet voor een welverdiende nachtrust. Als je eruit gehaald werd voor één of andere opdracht moest je wel heel voorzichtig uit je schuilplaats komen en je hoorde dan bijna altijd het onheilspellende geratel van een slang, waarvan je absoluut niet kon zeggen van welke kant dat kwam.
Bij één zo’n gelegenheid struikelde ik over een obstakel, belandde in het zand en keek tot mijn opperste verbazing in de ogen van een landschildpad, jazeker, een schildpad in Death Valley! En tot op de dag van vandaag kan ik me niet voorstellen hoe zo’n dier heeft kunnen overleven in die hitte. We bleven op manoeuvres gedurende twee of drie maanden want ik was al tegen het eind van mijn negentiende toen de oefeningen afgelopen waren. Maar hoewel we wel door de mangel gehaald werden, zagen we tussendoor toch geweldige dingen en tussentijds hadden we de gelegenheid verschillende plaatsen met de vrachtwagens te bezoeken.
Ten langen leste waren de manoeuvres dus voorbij en het hele regiment pakte zijn zaakjes op en we verlieten Yuma Arizona. Eerst gingen we een eind te voet, daarna op de vrachtwagens naar het station om op een trein te stappen en twee dagen later kwamen we aan in Salina, Kansas. Daarna werd ons een vakantie gegund dankzij de inspanningen die we hadden geleverd tijdens de manoeuvres. Er bestond ook een kans dat we overzee zouden worden gezonden en als compensatie werd ons twee weken verlof gegeven om bij de familie te kunnen zijn. Er staat me niets bijzonders meer bij van dat verlof thuis, alleen, wanneer mijn vader geen lening had afgesloten om mijn trein ticket te betalen, dat ik niet in staat zou zijn geweest om de reis naar huis te maken. Zoals gebruikelijk waren mijn ouders en de rest van de familie geweldig. Maar wat betreft andere mensen, met uitzondering van een paar goede vrienden, bleef ik aardig op mezelf en rustte geweldig uit.
Toen de tijd van vertrek weer aanbrak stopte ik in Portland Maine voor een overnachting bij mijn zus Freda. Ik herinner me nog het opstaan de volgende morgen, dat ik mijn zus omhelsde en naar het station liep. Ongeveer een paar honderd meter voor het station hield een zwerver me staande om te vragen om 10 cent voor een kop warme thee. Geloof het of niet, maar dat was precies het bedrag dat ik bij me had. Aarzelend gaf ik hem mijn laatste duppie. Ik heb altijd geweten dat het de armen zijn die aan de armen schenken en niet de welvarenden.
Ik werd twintig voordat ik terug was in het kamp en kwam weer bij mijn legervrienden terecht. Terug naar de appèls, de routine en licht-uit inspecties en de geregelde schietbaanoefeningen. Het gebeurde daar dat ik een jonge knaap van de verdrinkingsdood redde. Op die dag hoorde ik hulpgeroep, haastte me naar de rivieroever en zag nog juist het hoofd van die jongen onder water verdwijnen. Zonder aarzeling sprong ik geheel gekleed in het water en slaagde erin hem te pakken te krijgen en naar de kant te sleuren. Ik ontmoette zijn ouders en dat waren werkelijk aardige mensen. Ze huilden van aandoening voor mijn dapperheid en wat hun zoon betreft, zij omarmden hem en tot mijn verbazing, legden ze hem over de knie en stuurden hem naar bed, terwijl ze maar steeds herhaalden dat ze hem al zo vaak hadden gezegd bij die rivier weg te blijven.
Toen ik terugkwam in het kamp wachtten daar de officiële berichten dat we in de nabije toekomst bestemd waren voor dienst overzee. Een maand later was ik bij de gelukkigen die een onverwacht, maar welkom verlof kregen. Misschien voor de laatste keer, want tenslotte hadden we onze opleiding voltooid en waren we klaar om ten oorlog te trekken. Dus ik liet Kansas achter me om twee weken terug naar huis te keren. Aangezien ik geen geld had, moest ik mijn vader vragen of hij me de treinkosten kon lenen en gelukkig deed hij dat. Per trein vertrok ik naar Camden en ik realiseerde me dat dit wel eens de laatste keer kon zijn voor een hele lange tijd dat ik mijn familie zag. Dat deprimeerde me nogal, maar ik toonde dat niet. Ik werd verwelkomd met open armen en een paar traantjes. Ik was weer thuis en genoot van de warmte van de familie kring. John, mijn broer, was er niet, hij was in het leger. Ralph was getrouwd, vóór ik in dienst ging. Pa en ma waren nog steeds niet in goeden doen en nog steeds hard aan het werk om mijn andere twee zussen en broer groot te brengen.
Terugblikkend op mijn leven bedenk ik dat ons werd bijgebracht dat we het misschien ooit op een goede dag, even goed zouden hebben als alle anderen die geld hadden. Maar naarmate ik ouder werd, realiseerde ik me steeds beter, dat geld geld genereert en dat wij nooit de top zouden bereiken.
Misschien komt dit als een schok tot sommige mensen, maar ik moet dit bekennen: hoewel ik in het leger was en we in oorlog waren met Japan en Duitsland, ik had nog steeds geen idee wie Hitler was. Ik zou niet eens kunnen beschrijven hoe hij eruit zag en wat betreft de Keizer van Japan, daarvan was me gezegd dat het een beest was, omdat hij en zijn volk zich zo gedroegen. Er waren geen dingen zoals televisie in die dagen en wat betreft een krant, die konden we thuis niet betalen. Dan bleef er alleen de radio op batterijen over en de meeste tijd hadden we geen werkende batterij. Dat is de reden dat we eigenlijk geen van die twee gruwelijke kerels kenden en hoe slecht ze waren. Ik dacht dat onze oorlog met de Jappen was, die Pearl Harbor hadden platgegooid. Ik moet zeggen, het was mijn allerbeste verlof en ik heb Mount Betty nog eens beklommen om die hele prachtige omgeving te bekijken die ik zo gemist had.
Iets dat me altijd zal bijblijven van dit verlof was, dat mijn jongste zusje me in haar armen nam en huilend zei: “Zorg goed voor jezelf broertje, we houden heel veel van je.” Ze nam haar handen van me af en vroeg: “Als God het wil zullen we elkaar toch wel weer terugzien?” Ik had toen geen idee dat dit de laatste keer was dat ze tegen me sprak, want kort hierna zou ze sterven terwijl ik aan het vechten was en zij achtendertig was en een dochtertje achterliet. [Hier maakt de schrijver een fout. Zijn jongste zusje was het tiende kind Nelson en zij was dus jonger dan de schrijver zelf die als zevende geboren werd. Aangezien de schrijver tijdens de oorlog net in de 20 was, is het onmogelijk dat zijn zus op dat moment 38 jaar oud was. Hij schreef eerder dat zijn zus op 38-jarige leeftijd overleed, maar dat moet dus meerdere jaren na de oorlog gebeurd zijn. Red.]
Alle vakanties lopen op een eind, maar dit verlof had ook zijn zware kanten. Ik was me nooit bewust geweest van de diepe zorg en zelfs tranen die mijn vader huilde want het was bij ons de gewoonte dat een man zijn gevoelens moet kunnen verbergen. Maar toen het verlof op een eindje liep maakten we een lange wandeling langs de bergweg. We stopten om naar de grafstenen op de begraafplaats te staren en hij sloeg zijn arm om mijn schouder en zei: “Pindaatje (mijn bijnaam als jonge jongen), de wereld is een nare plek om te leven vandaag de dag, dus wees alsjeblieft voorzichtig en we hopen dat de goede God voor je zal zorgen en je terug zal brengen bij ons.” Ik geloof dat dit de enige keer is geweest dat ik mijn vader zo hoorde spreken en ik kreeg tranen in mijn ogen. Ik moest de andere kant opkijken en ik denk dat hij wist hoe ik me voelde en nam mijn hand en we wandelden verder.
Eén ding dat ik nog wilde doen alvorens terug te gaan naar het leger in Kansas was de school te bezoeken waar ik zoveel tijd had doorgebracht. Waarom ik dat wilde, kon ik niet omschrijven, maar de reden zou kunnen zijn dat we altijd te druk bezig waren geweest met opgroeien. We hadden geen televisie in die tijd en we hadden geen tijd om naar de radio op batterijen te luisteren die weggestopt was ergens in een kast. Maar ook misschien omdat ik zoveel mogelijk wilde zien en doen in de tijd die ik nog had. Voor mij kon dit wel eens de laatste keer zijn. Ik was aangegrepen toen ik mijn oproep ontving van de Regering om me te melden voor de medische keuring en dat ik ingedeeld zou worden in het Leger van de Verenigde Staten van Amerika, wanneer ik goedgekeurd zou worden. Ik vraag me vaak af waarom ik mijn oude schoolgebouw heb willen bezoeken. Toen realiseerde ik me dat het misschien de herinnering ophaalde aan het gedicht dat ik hier geleerd had in mijn jeugd.
“In Flanders field the poppies grow
Between the crosses in row,
And in the sky
The skylarks still bravely fly
Amidst the guns below”
[In Vlaanderens velden groeien de klaprozen, tussen de kruisen op een rij, en in de lucht vliegt de leeuwerik nog dapper boven de kanonnen daarbeneden.]
Ik zal dit gedicht nooit vergeten en, wie weet, misschien zou ik zelf Vlaanderen wel te zien krijgen.
Toen ik me gereed maakte voor mijn vertrek naar mijn regiment, was de hele familie in tranen. Toen ik terug was bij mijn afdeling werd ik verwelkomd met niets dan somberheid. Over het hele kamp hing een sfeer van slechte vooruitzichten; dit veranderde toen de order tot inscheping eindelijk doorkwam en iedereen klaar stond om er tegenaan te gaan. Ik wed dat, zelfs toen we op het punt stonden om te vertrekken, er nog niemand was die zich kon voorstellen dat we spoedig geconfronteerd zouden worden met de situatie waarin we iemand moesten doden of zelf gedood konden worden.
Begin mei 1944 werd het hele regiment in vrachtauto’s geladen en reed het naar het station. Een paar uur na de oervervelende treinreis kwamen we aan op een kade in New York. In de houding en in het gelid op de kade werd squadron na squadron ingescheept in het grote passagiersschip dat afgemeerd lag en iemand kon vaag de naam “Queen Elizabeth” opmaken. De strepen reisden op het eersteklas dek en naarmate je daalde in rang vond je je hangmat een stuk onder de waterlijn. Honderden en honderden mannen maakten de oversteek en waar je als soldaat ook keek, je zag niets dan hangmatten, toiletten en een ruimte, waarvoor we in rij stonden om te schaften. Alle officieren en sommige onderofficieren kregen hun maaltijden in de eerste klas. Het kwam zeer zelden voor dat de hogere rangen zich met de gewone soldaten afgaven, dus ze werden nooit gezien, maar wel gehoord. Na een halve dag varen van New York werd bijna iedereen zeeziek. Ik kan me dit heel goed herinneren, want hoewel ik nog nooit zeeziek was geweest, kreeg ik de gevolgen over me heen van de man die naast me stond en me vrijwel geheel in zijn braaksel dompelde, hetgeen zeer kwalijk was daar ik geen andere kleren bij me had. Uiteindelijk organiseerde de Sergeant wat en kwam opdagen met een broek en een shirt en ik gooide mijn bedorven kleren overboord. Voor mij was het niet grappig, maar net voordat ik mijn nieuwe uitrusting aantrok, werden er emmers water over me heen gegooid die rechtstreeks uit de ijskoude zee waren geschept. Maar ook ikzelf moest wel grinniken toen iedereen stond te brullen van de lol. Ik was gelegerd met mijn kameraden op het onderdek waar talloze hangmatten waren opgehangen. In feite waren er zoveel van ons dat je constant tegen elkaar opliep. De officieren waren natuurlijk in de eerste klas ondergebracht want zo gaat dat in dit leven. Sommige van mijn maten kwamen gedurende de hele oversteek helemaal nooit uit hun hangmat en zagen meer groen dan wit.
Ten langen leste was de boottocht achter de rug. Alle dobbelspellen waren de avond tevoren beëindigd en iedereen keek uit naar de eerste ontmoeting met de Engelsen. Het duurde ongeveer drie dagen om de bestemming in Engeland te bereiken en menig soldaat kwam gedurende die reis niet uit zijn hangmat. Deze vermaledijde overtocht deed menigeen wensen dat hij had kunnen lopen in plaats van te moeten varen over zee.
Uiteindelijk meerden we af in onze aankomsthaven, maar om eerlijk te zijn, ik had er geen idee van waar dat was, maar het was aan de westkust van Engeland. De legertrucs stonden ons op te wachten buiten het haventerrein en er stonden er wel tientallen. Ze werden al snel opgeladen met Amerikaanse troepen die zó verdomd moe waren dat niemand er iets om gaf waar het transport naar toe ging. Na een niet al te lange tocht kwamen we aan bij ons onderkomen dat bestond uit een eindeloze rij van tenten en toen we dichterbij kwamen zagen we een bord met “Winslow” erop en later hoorden we dat het bij Macclesfield was waar we voor onbepaalde tijd werden ingekwartierd. Er was er geeneen van ons die had verwacht dat ons onderkomen een rij tenten zou zijn, maar tenminste zou je er niet zeeziek in worden.
Het werd al spoedig dezelfde routine van appèl, inspecties en wachtlopen, maar als onderbreking van dat monotone bestaan konden we een paar Engelsen ontmoeten. En met uitzondering van een enkeling, bleken ze allen erg vriendelijk, maar ik moet toegeven dat hun accent er wel erg dik bovenop lag. We werden geaccepteerd als tijdelijke gasten en hadden zelfs het onverwachte genoegen om in Manchester een parade te kunnen lopen. Dat werd georganiseerd om dit deel van Engeland wat beter te leren kennen. Na een dag of twee, drie voelden we ons wat beter thuis in onze onderkomens maar het was nog steeds ingewikkeld om je uit de buurt van je tent te begeven. De toiletten in de buurt van de tenten waren niets anders dan een gat in de grond gegraven met een canvas omhulsel. Het was absoluut geen viersterren hotel en de onzekerheid omtrent het moment waarop we in actie zouden moeten komen maakte iedereen prikkelbaar. Het was het totale gebrek aan activiteiten dat iedereen deprimeerde. Ook de omgang met de lokale bevolking veranderde daar niet veel aan en ik kan me zelfs een paar opmerkingen herinneren waar niemand om verlegen zat. We hadden genoeg aan ons zelf om ook nog te moeten horen: “Oversekst, overbetaald en overal om je heen”. En om dat er nog eens in te wrijven kreeg je te horen: “Ga toch naar huis Yank.” De meest van mijn maten draaiden zich schouderophalend ervan af, maar ik dacht vaker dat een bedankje meer op zijn plaats zou zijn geweest. Er waren een paar GI’s in ons tentenkamp die behoorlijk tuk waren op het Engelse bier en die naar de nabijzijnde pubs gingen om zich vol te laten lopen. Dit soort lokalen bestond niet in de States, daar hadden we alleen de saloons en bars en omdat er zoveel van die pubs waren, gebruikten de soldaten die om de tijd door te brengen. Menige knokpartij brak uit in het kamp door dat vele drinken. Het werd zo erg dat de commandant van het kamp een officiële waarschuwing moest geven: “Eenieder die op rapport komt wegens vechten, komt voor de krijgsraad.” Deze order maakte iedereen zich wel bewust van het vele drinken, maar hier en daar kon een enkeling de verleiding toch niet weerstaan.
Ons terrein was bezaaid met tenten en de scheerlijnen maakten het lastig om er rond te lopen en bovendien waren de tenten bestemd voor drie personen per tent, maar wij moesten er met vieren in huizen. We hadden niet veel tijd om ons te beklagen, want spoedig deden de geruchten de ronde dat we weer zouden gaan bewegen. De hemel zij dank mopperden we terwijl we niet wisten dat binnen niet al te lange tijd de helft van al deze mannen niet meer in leven zou zijn. Het valt me zwaar dit te zeggen, maar het zou voor mij ook hebben kunnen gelden. In de kleine uurtjes van de ochtend, toen de zon net haar eerste gouden stralen over de horizon strooide, werden de mannen van het 315th Infantry Batallion [De schrijver bedoelt waarschijnlijk het 315th Infantry Regiment. In welk Batallion hij diende is ons niet bekend. Red.] op een groot konvooi vrachtwagens geladen. Onze bestemming werd ons niet meegedeeld. We reden de gehele dag terwijl we ons in een krampachtige houding moesten opvouwen, want er was niet te veel plaats. Maar af en toe hielden we halt voor een sanitaire stop of om een hap te nemen van onze C of K rantsoenen. Ik had het in mijn jonge leven nooit voor mogelijk gehouden zo lang en zo ver zo ongemakkelijk te reizen. Er was weinig om over te praten en ik denk dat iedereen op die auto’s zich afvroeg wat er in het vat zat voor ons.
Onze legertrucs waren met canvas afgedekt en alleen de mannen achterin konden iets zien van waar we reden. En alleen wanneer we door een dorp reden, konden we een indruk krijgen van de mensen die hier leefden. Het weer werd mistig en het zicht werd op momenten erg slecht, maar toen het hevig begon te regenen bleven er grote plassen op de weg staan en werd het rijden behoorlijk gevaarlijk. Dit maakte het tempo nogal traag, maar toen de zon weer doorbrak haalden de chauffeurs de verloren tijd weer in. Nog steeds had niemand ons verteld waar we heen gingen maar ik had het gevoel dat iedereen wel het idee had dat actie niet lang meer op zich zou laten wachten. De avond viel toen we door een kleine stad reden en omdat ik aan zee geboren was, wist ik dat we de Oceaan aan het naderen waren omdat ik de zeelucht opsnoof. De eindeloze rij trucs kwam tot stilstand en toen we uitstapten zagen in de verte de weidse horizon van de Atlantische Oceaan. De troepen verlieten de vrachtwagens en stelden zich op in pelotons en wachtten af wat er ging gebeuren. Toen klonk er een stem door een luidspreker: “Luister, dit wordt slechts éénmaal meegedeeld; de landingsvaartuigen zijn nog niet geheel gereed om jullie naar je schepen toe te brengen dus loop niet in de rondte maar blijf bij je eenheid.” Hij aarzelde even maar ging toen verder: “Houd je paraat om snel in de boot te stappen en aan boord van je schip te gaan. Bedankt en God sta jullie bij.” De tijd sleepte zich voort en als ik naar boven keek zag ik een geelachtige maan omfloerst door wolken flarden. Dit was een veeg teken en ik wist dat het weer op het punt stond om om te slaan. Ik slenterde naar beneden en stond naast het water uit te kijken naar de vele schepen die in de baai voor anker lagen.
Zelfs in het vage schemerlicht kon ik de netten onderscheiden die langs de zijden van de schepen waren gespannen en ik dacht bij mezelf dat ze toch niet zouden verwachten dat we zo’n hindernis moesten beklimmen. Natuurlijk had ik het mis, want dat verwachtten ze nou juist wel. De aalmoezenier had het erg druk op dit moment, hij troostte twee man die huilden en zich aan hem vastklampten alsof hij hen zou kunnen redden. Dit voorval maakte me wel ongemakkelijk, maar voordat ik kon nadenken kregen we de order om aan boord van de LST’s te gaan. Er waren ongeveer vijftig man op elk landingsvaartuig en nadat ze waren geladen, werden ze afgeduwd en zochten ze langzaam de weg naar hun schepen. Daarna klommen de manschappen in de netten, klommen aan boord en de LST’s werden opgehesen tot ze aan de zijden van het schip bungelden. Iedereen moest in de gaten houden waar zijn LST was zodat hij in dezelfde boot zou stappen wanneer we aan de andere zijde van Het Kanaal zouden aankomen. Eindelijk was iedereen aan boord en waar je ook maar keek, zag je soldaten in een verkampte houding zitten of liggen.
Onze gedachten werden onderbroken door een luide stem over de intercom en het was niet verwonderlijk dat iedereen aan boord van het schip nieuwsgierig was naar de mars orders. “De gehele bemanning van dit schip heeft haar uiterste best gedaan om jullie de taak te laten uitvoeren waar jullie nu aan gaan beginnen”. De stem zweeg een moment en begon toen opnieuw: “Wat ik nu ga meedelen is van het grootste belang. Ik kan jullie niet beloven dat jullie op een plezierreisje gaan, maar ik wens jullie met de zegen van de padre veel geluk en een goede landing.” De stem werd vaster. “Vanaf dit moment worden er geen harde geluiden meer gemaakt en er mag beslist geen verlichting gevoerd worden nadat we anker op gegaan zijn. Als er ook maar íemand wordt gerapporteerd die zich niet houdt aan deze orders, zal hij aangeklaagd en zwaar gestraft worden.” Weer een korte pauze en daarna hervatte hij: “Dit is alles wat ik te zeggen heb, maar nog een keer, ik wens jullie het allerbeste en God zij met jullie.” Dit was duidelijke taal en ik denk dat iedereen besefte waar we naar toe gingen dus het kwam niet meer als een verrassing aan het eind van deze boodschap. Ik moest een beetje grijnzen toen het woord ‘aangeklaagd’ werd genoemd, want, dacht ik bij mezelf, je moet wel in leven zijn om gestraft te kunnen worden.
Tegen middernacht die avond hieuwden we het anker en dreven met een slakkengangetje weg van onze ankerplaats. Het gigantische schip maakte nauwelijks een geluid toen we van het land af het brede en donkere Kanaal in voeren. Boven ons was de lucht betrokken, maar af en toe zag ik toch een enkele ster schitteren tussen de flarden bewolking. Het gehele schip leek een geweldig onheil uit te stralen, want niemand op dit vaartuig twijfelde er nog aan dat we nog slechts verschrikkingen voor de boeg hadden.
Ik wil niet dat de lezer van dit verhaal denkt dat ik me weinig aantrok van alles wat ik om me heen zag gebeuren en die nacht deed ik iets wat ik nooit eerder had gedaan: Ik bad en ik denk echt dat mijn gebed is verhoord, anders zou ik nu hier niet zijn. Een paar van mijn vrienden zaten zachtjes naast mij te praten en tegenover me stond een man in zijn eentje in de ruimte te staren. Er was geen spoor van een glimlach in zijn ogen, maar eerder een van angst. Ik weet nog dat ik naar hem toestapte en mijn arm om zijn schouder legde en vroeg: “Geloof jij in God?” Hij draaide zich om en vroeg: “Geloof jij wel?” Toen realiseerde ik me dat het hem niets zei, maar ik probeerde het nog eens “Op dit zelfde moment mijn vriend, hoop ik dat en ik hoop ook dat we er heelhuids doorheen komen en er later nog eens flink om kunnen lachen.”
Ik ben ervan overtuigd dat het niet de angst uit zijn ogen wegnam, want toen hij zich omdraaide en wegliep zag ik de tranen in zijn ogen springen. Het hele schip leek in de greep van de angst en hier en daar kon je zachtjes horen huilen en mannen die in zichzelf praatten. Ik was behoorlijk bang en vroeg mezelf telkens weer af: “Wat doe ik hier eigenlijk?” Maar er was geen ander antwoord behalve het oude gezegde: “Angst verwekt angst”. Er was geen enkele soldaat aan boord van dit schip die eerlijk kon zeggen: “Ik ben niet bang” In werkelijkheid was het de onwetendheid die angst aan joeg en bidden sluit alle angst buiten, maar het is toch vooral geluk dat je nodig hebt. Op deze bootreis was het geluk absoluut tegen de vele jonge mannen gekeerd. Iedereen had tijd genoeg om na te denken over ons leven dat achter ons lag.
Mijn kameraden en ik hadden allemaal verschillende opinies over deze oorlog, maar we waren het er allemaal over eens dat we in het verkeerde oorlogsgebied terecht waren gekomen. De Jappen hadden velen van onze vrienden gedood, niet de Duitsers, dus wat deden we eigenlijk hier? Plotseling hoorde ik ergens ver weg geschreeuw dat mijn gedachten onderbrak: “Haal me hieruit!” schreeuwde een jonge infanterist “ik wil niet dood, kan iemand me asjeblieft helpen?” Toen even plotseling als het geluid begon, hield het op. Iemand had de soldaat beet gepakt en hem waarschijnlijk naar een plek gebracht waar hij niet gehoord kon worden. Dit geschreeuw scheen de troepen nog meer van streek te brengen en ik kan niet beschrijven hoe ze zich voelden maar ik zag enkele van mijn maten wit om de neus worden.
In de kleine uurtjes van de 6de juni, 1944, zwegen de zware motoren van het schip en het was zo stil als het graf. Iedereen aan boord stopte met datgene waar hij mee bezig was en men staarde elkaar aan in de wetenschap dat het uur was aangebroken. Ik stond op en keek over de railing en kon vagelijk de Franse kust onderscheiden in de verte. Boven ons vaartuig leek de lucht een beetje wazig en de sterren waren een dof rood in plaats van alleen maar gedimd, maar het ergste was dat we heen en weer werden geslingerd als een kurk in een fles.
Er werd geen woord gesproken over de intercom, maar toen onze compagniesergeant opstond, stonden we allemaal klaar om hem te volgen. In het gedrang om hem bij te houden liet ik mijn schoudertas vallen en het kostte me nogal wat tijd om die weer terug te vinden omdat er nergens licht was. Daarna baande ik me een weg naar mijn LST en aangezien die reeds was neergelaten op het water stapte ik over de railing in het net dat strak gehouden werd in de LST. Normaal gesproken zou ik in het voorschip van de LST hebben gezeten, maar omdat ik de laatste was met naar beneden te klimmen, kon ik slechts met moeite een plekje om te hurken achterin het landingsvaartuig vinden. Het enige geluid dat er gemaakt werd, werd veroorzaakt door het schuiven van uitrustingstukken over elkaar en het zware zuchten van de soldaten om me heen als ze een plekje zochten om te zitten. En precies vóór mij was een jonge, magere soldaat die ik een Onze Vader hoorde bidden. De stilte van de nacht werd verbroken door het aanzwellende gebrom van bommenwerpers en aan het geluid konden we horen dat het de onze waren. Het was niet ongewoon dat deze zware vliegtuigen werden gebruikt om de doelen van de landing geheel of gedeeltelijk uit te schakelen. De peiling van deze bommenwerpers onthulde niet wat wij aan het doen waren, maar op dat moment was het enige dat we konden hopen dat alles oké zou zijn. Alle LST’s lagen nu in het water langszij het schip. Ik zou niet kunnen zeggen hoeveel het er waren en niet alleen ons schip lag daar, maar verschillende schepen om ons heen waren met hetzelfde bezig. De hele tijd leek het weer er steeds slechter op te worden en in plaats van comfortabel te zitten, werden we van de ene kant naar de andere gesmeten. Op minstens anderhalve kilometer van het strand waren alle grote schepen voor anker gegaan en terwijl de landingsvaartuigen werden bemand en beladen, voeren deze langzaam richting kustlijn. Tenslotte kwam het zandstrand in zicht en elke meter die we dichter bij het strand kwamen leek te zijn meegenomen, dus we begonnen ons voor te stellen dat het een oefening in het kalm aan wal stappen zou gaan worden. De koers van ons vaartuig was recht op de wal gericht en toen we dichterbij kwamen, werd die verlegd tot parallel aan de kustlijn. Drie of vierhonderd meter vanaf de kust en anderhalve kilometer verderop draaiden we bij richting de heuvelachtige kust. Dit was om de stijve bries die vanaf het land op ons toe waaide te ontwijken en de zee werd hier iets minder woelig. De man aan het roer van de LST moest goed uit z’n doppen kijken, want het zou niet onmogelijk zijn om in deze wateren een half onderwater liggende rots te raken. God mag weten wat er met ons gebeurd zou zijn als ons dat zou overkomen. Toen ik over de verschansing keek kon ik tegen de horizon, boven de duinen, lange zwarte palen zien staan en dacht nog: “mazzel dat het geen 88in kanonnen zijn.”
Een groot aantal van de landingsvaartuigen waren verder op zee dan het onze, draaiden langzaam bij en hielden een behoorlijke onderlinge afstand. We rondden een landtong en we zagen aan onze rechterhand het lange zandstrand en we dachten: “Een fluitje van een cent is die landing van ons.” We hadden het mis natuurlijk. Want wat wij, noch iemand van het hogere echelon wist, was dat de Duitsers zelf een invasieoefening voor een landing hadden gehouden in hetzelfde gebied. We hadden het kortste strootje getrokken. De Duitsers waren gereed en wachtten ons op en terwijl de kille mist optrok, waren we schietschijven. De vijand had alles gezien wat we aan het doen waren en we realiseerden ons in welke narigheid we zaten. Maar we wisten ook dat het te laat was om daar nog iets aan te doen. Om me heen kijkend, zag ik overal allerlei soorten vaartuigen, het moeten er honderden geweest zijn en dat stak ons allemaal een beetje een hart onder de riem, want met zo’n vloot kónden we niet verliezen (maar bijna was dat toch het geval).
Ik durf te wedden dat er helemaal niemand in de boot nog een stap verder wilde doen toen het eerste salvo van een machinegeweer opklonk. Maar waar konden we naartoe? Alleen maar vooruit.
Voor informatie van de lezer: een landingsvaartuig was een behoorlijk grote platbodem die tanks kon verschepen, zowel als infanteristen. Zoals bij geen enkele andere boot, was de gehele voorzijde één grote deur, die neergeklapt een soort afrit vormde waarover de soldaten het schip konden aflopen. Of als er tanks aan boord waren, konden die eraf rijden. Geen enkel ander soort vaartuig kon die taken vervullen en zonder deze schepen zouden we nooit zo dicht bij de kust hebben kunnen komen.
De nevel begon op te trekken en we konden de zon zien doorkomen aan de horizon. Dat was waar we de machinegeweren hadden gehoord. De Duitsers vuurden op de eerste golf LST’s die probeerden op het strand te landen. Ze vuurden met alles wat ze hadden op ons. Twee boten aan onze rechterkant werden volledig uit het water geblazen en lieten een warboel van wrakhout en lichaamsdelen op het water achter. Het is onmogelijk om het doodsgeschreeuw van pijn van de gewonden en stervenden te verwoorden en om het nog erger te maken, we konden helemaal niets doen en beseften dat we zelf het volgende doelwit zouden worden. De soldaten in de LST samen met mij hadden nog geluk, want als we bij de eerste landingsgolf hadden gehoord, zouden we het met z’n allen met de dood hebben moeten bekopen. Nu en dan kon ik een explosie vlakbij horen en zag metaalscherven door de lucht suizen. Overal om ons heen bleven granaten de LST’s raken en iedereen in de boot dacht: “Wanneer is het onze beurt?”
De lucht werd langzaam lichter en we zagen een nevel van rook waar één van de schuiten brandend op zee dreef. We kwamen steeds dichter bij het bruingele zand en we konden de versperringen van prikkeldraad onderscheiden en iets wits dat verstrikt zat in de draden. We waren nu zo dichtbij dat ik het sissende geluid kon horen van het water dat om de palen heen spoelde waar het prikkeldraad aan bevestigd was. Op een moment raakten we de draad aan en toen brak de hel los. De kanonniers aan de wal richtten op onze boot en plotseling verdween de hele voorkant van ons vaartuig, alsof dat in tweeën brak en de brokstukken deden de mijnen ontploffen die in die versperringen waren gehangen waardoor bijna iedereen in de voorkant van de boot om het leven kwam. Diegenen die het overleefden, trachtten uit alle macht om niet te verdrinken. Ik geloof dat er iemand zijn hand boven mijn hoofd hield op die dag. Als ik vroeger was geweest bij het instappen in de LST, zou ik aan de voorkant hebben gezeten en niet hier hebben gezeten om het na te vertellen. Doordat de boot in de helft was gebroken, duwde de rest van het wrak de prikkeldraad versperring plat in het water dat tot aan mijn hals stond. Maar ik was net in staat om de zandbodem met mijn tenen te raken. Zonder twijfel heb ik die dag wel een liter water binnen gekregen.
Doden dreven overal om me heen en ik moest ze opzij duwen om met een paar van mijn maten naar het strand proberen te waden. Ik was mijn geweer kwijt, maar ik leefde tenminste nog. Ongeveer een man of twaalf uit de boot waarin ik zat, overleefden het en kwamen uiteindelijk aan de waterlijn waar we ons plat in het zand wierpen tussen de dode lichamen die door de zee aangespoeld werden. Naast me en opgerold als een bal lag de jonge soldaat die ik vóór me in de LST had horen bidden en die nu lag te jammeren als een kind. Ik lag voor lijk tussen de doden en bleef daar maar, want het was niet moeilijk om je voor te stellen wat de machinegeweerschutters zouden doen als je bewoog. Op het moment dat een landingsvaartuig het strand naderde en de voorklep openviel, schoten de machinegeweerschutters vanuit hun verdekte stellingen op de opening en verwondden of doodden iedereen aan boord. Dit was onze LST niet overkomen, omdat die geraakt was door een artilleriegranaat en soldaten in het water waren geen gemakkelijke doelen. Langs het strand kijkend konden we nog menig landingsvaartuig de manschappen zien ontschepen die overal getroffen werden en er lagen lijken overal om ons heen. De Duitsers hadden een makkie en iedere LST die niet door de artillerie was beschoten of op een mijn was gelopen kreeg een beurt van de machine geweren. Ik denk dat de andere reden waarom wij het overleefden, was dat er zoveel vaartuigen vóór het onze waren geland en de boot waar ik op zat, kwam misschien zo’n drie minuten later en dat zou ons leven wel eens hebben kunnen gered.
Het laatste bevel dat we kregen toen we de landing inzetten was: “Maak geen gevangenen”, maar het begon erop te lijken dat er niemand zou overblijven om gevangenen te maken. Hoe konden we in ’s hemelsnaam gevangenen maken als we er geeneen zagen? De hele lange dag van de vroege ochtend tot de late avond lagen we met ons groepje overlevenden vastgepind op het strand. [De schrijver geeft hier de indruk dat hij de hele dag lag “vastgepind” op het stand. Dat strookt niet met de werkelijkheid, maar ook niet met het vervolg van zijn verslag. Red.] En de gehele dag vielen er slachtoffers. Het meest beroerde van deze invasie hoorden we pas na de oorlog. De bommenwerpers die we ’s nachts hadden horen overkomen, raakten geen enkel doel. De gevallen bommen zouden kraters op Omaha Beach hebben moeten achterlaten. Als dat was gebeurd, zou dat talloze levens hebben gered. Dan zouden we dekking hebben kunnen vinden van enige omvang en dat was wat we nodig hadden. Mijn been deed me pijn en ik draaide me op mijn zij en stak mijn hand naar beneden en raakte iets nats en toen ik in mijn open hand keek stelde ik vast dat die onder het bloed zat. In het begin was ik doodsbenauwd, maar bij nader inzien zag ik dat het slechts een oppervlakkige verwonding was. Met een stuk grijze stof dat in het prikkeldraad hing legde ik een strak verband om het been. Toen ik nog eens langs de kustlijn keek, realiseerde ik me dat we eigenlijk ongelooflijk gelukkig geweest waren, want alles wat je kon horen, waren schreeuwen om hulp en gegil van pijn. God wat een nachtmerrie! Lichamen dreven in zee zover als ik maar kon kijken.
Op deze dag moeten er ongeveer slechts één op de twintig het strand levend bereikt hebben. Maar die hadden tenminste een kans om het te overleven. Iedereen om me heen voelde zich enorm gefrustreerd omdat je je kameraden niet te hulp kon komen, maar alleen horen hoe hun hulpgeroep steeds zwakker werd en hun stemmen langzamerhand verzwakten en wegebden. Ik kan alleen maar vertellen wat ikzelf meemaakte in mijn gescharrel van de waterlijn tot aan mijn plek van relatieve veiligheid en om dat opnieuw te beschrijven is het doormaken van een ware nachtmerrie.
Toen de voorkant van onze LST uit elkaar klapte, was ik elke gevoel van richting kwijt en wist alleen dat ik in het water lag. Zonder te beseffen wat er gebeurde, duwde ik een lichaam van me af en ik herinner me dat ik mijn geweer in mijn armen boven mijn hoofd hield en schreeuwde tegen de kustlijn: “jullie verdomde schoften!” Op één of andere manier raakten de punten van mijn tenen de grond. Naar de kust wadend, stortte ik op de waterlijn in elkaar en zag tot mijn verbazing dat het water een roodachtige kleur had. Tot op de dag van vandaag houd ik mijn handen over mijn oren om het gegil en gekreun van de dodelijk gewonden niet te hoeven horen. Ik zweer bij God dat ik me nooit had kunnen voorstellen dat ik me ooit in zo’n rotzooi zou kunnen bevinden. En tot op vandaag verbaast het me dat ik het heb overleefd. Ik wist ook dat ik niet al te lang op deze plek kon blijven, omdat ik vroeger of later net zo dood zou zijn als die om me heen. Het wegkruipen van het water en de opgeblazen LST nam enige tijd in beslag en onderweg pakte ik een geweer dat een dode soldaat omklemde, want ongewapend zou ik het nooit overleven. Maar van de andere kant: ik zag geen enkel doelwit, want de vijand was nergens te bekennen. Ik veronderstel dat er slechts een handjevol overlevenden was, misschien meer, maar elke overlevende had een dood lichaam voor zich liggen als dekking.
Ik denk niet dat er ook maar één man hier was die veronderstelde dat we hier levend uit zouden komen, maar ik had de hoop niet opgegeven. De dag verliep langzaam naar de namiddag en nog steeds hield het maar niet op, meer en meer lichamen kwamen op het strand te liggen. Het leek wel of er uren voorbijgingen en maar heel langzaam bereikten we ons doel, een grote houten driehoek die tegen de waterlijn lag. Toen waren we plotseling uit het vizier van de vijand en waren we eindelijk in staat om te rusten, want we lagen in een relatief veilige positie, en terwijl ik even uitblies zond ik in stilte een gebed omhoog.
Er was ook een voorval dat me genoegen deed, want toen ik me op mijn zij rolde zag ik dat mijn beste maat naar me lag te staren, “Ben jij oké Buddy?” vroeg hij me, “Wacht maar tot we op een veilige plek zijn en vraag het me dan nog maar eens”, antwoordde ik. We kletsten zo nog wat met elkaar vooral over de situatie waarin we ons bevonden. Toen hoorden we een schreeuw van pijn en toen we omkeken naar de plaats waar we vandaan kwamen, lag daar een man met zijn halve arm eraf geschoten. Zonder na te denken renden we terug naar de gewonde soldaat, pakten hem beet en stoven terug naar de schuilplaats waar hadden gelegen. We konden het bloeden stelpen, legden hem in een meer comfortabele houding en hoopten dat de hospiks niet al te lang op zich zouden laten wachten. Ik heb veel geleerd in het leger maar één van de belangrijkste lessen was wel het begrip van het woord “geduld” en dat heeft me altijd veel rendement gebracht gedurende mijn hele diensttijd. Tijdens mijn opleiding heb ik nooit geweigerd om een bevel op te volgen, maar dat betekende niet dat ik het met alle orders eens was. Officieren, Sergeants en Korporaals moesten worden gerespecteerd, maar ik moest vaststellen dat degenen die het eerst sneuvelden op Omaha Beach juist de leidinggevenden waren. Het verschrikkelijke van het geval was, dat zij die ons de kunst van het overleven hadden bijgebracht, zelf het eerst omkwamen.
Daardoor bleven de meeste PFC’s (Private First Class) zonder kader. Ik veronderstel dat dit iets was waar geen mens rekening mee had gehouden en wij namen vanzelfsprekend aan dat er wel iemand zou opdagen die het bevel op zich zou nemen. Dus iedereen moest zijn eigen initiatief nemen om in leven te blijven. Ik weet niet zeker of het gehele hogere echelon omkwam bij de landing, maar ik wist dat de kapitein en twee sergeanten de LST waar ik op voer nooit hadden verlaten, omdat ze omkwamen met de rest die bij de ontploffing stierf. Ieder van deze dappere kerels was verzwonden toen de granaten van de 88in ons troffen en zij gewoon voor mijn ogen verdwenen terwijl de zee om ons heen rood kleurde. Het fort op het strand is moeilijk te beschrijven, want als je bezig bent met overleven, registreer je de dingen om je heen op een andere manier. Eén ding is zeker, het was goed gebouwd. Er stonden overal grijze blokken hogerop langs de kust. Daarbovenop waren goed beschermde openingen met een zwaar dak erboven van waar uit de machinegeweerschutters een goed zicht hadden op het strand en aan de achterkant liep een diepe gang. Op elke twee á drie meter was er een deur die toegang gaf tot het strand. Aan de voorkant van deze versterkingen lag een lang, in beton gegoten, hekwerk van ongeveer een meter hoog. Dat was wat we konden observeren vanuit onze schuilplaats.
Overal langs de kust lagen de mannen verscholen achter de driehoekige constructies, maar voor elke soldaat die daar verscholen lag, waren er wel twintig die waren gesneuveld en die verdomde rotmoffen bleven maar vuren op de lichamen op het strand. Die Duitsers waren werkelijk schoften, want om door te schieten op dode lichamen was toch onmenselijk. Precies boven mijn beschutting was er een hoop aarde die uitstak vanaf het land, maar enigszins afgeschermd werd door een flinke bossage. Bijna recht voor die beboste kluit, maar net daarbeneden lag een rotsrand met een versperring parallel aan de kustlijn die waarschijnlijk diende als bescherming voor de metalen bunkerdeuren. Een grote groep van onze mannen had zich verzameld achter twee houten driehoeken op een steenworp afstand van de vijand en geloof me, we hadden geluk gehad dat we zover waren gevorderd. Op dat moment zag ik iets dat alle anderen over het hoofd hadden gezien en ik wees het aan mijn maten aan. Op elk moment dat de bries het gebladerte van de bossage opzij blies, konden we een man zien zitten achter een groot machine geweer. Hoewel we de rest van de bemanning niet konden waarnemen vermoedden we wel waar die uit zou bestaan.
Waarom ze die schutter daar hadden gepositioneerd konden we niet bevroeden, want hij was alleen daar met zijn bemanning. We waren in de gelukkige positie dat er een kapitein was onder de mannen, dus die werd geïnformeerd en het was zijn beslissing over wat te doen. Misschien, heel misschien konden we de positie veroveren en zouden we vaste voet krijgen op het terrein van de vijand. Het was het risico waard, want elk moment dat we langer in het zand bleven zitten gingen de Duitsers door met het neermaaien van onze mensen. Een soldaat werd aangewezen om alle mannen die achter de houten staketsels schuilden te informeren en de opdracht was dat wanneer we naar voren renden, iedereen dat tegelijkertijd moest doen. Drie mannen lagen op het zand met hun geweren gericht op de bosjes, een tweede groep van drie lag recht achter hen met handgranaten in hun handen en alle zes lagen klaar om in actie te komen. Plotseling weken de bosjes uiteen en de geweerschoten knalden. De schutter viel voorover en tuimelde over de rand en terwijl hij viel, vlogen de handgranaten al door de lucht en toen die ontploften stormden we met z’n allen naar voren. Nogal wat van mijn vrienden werden getroffen, maar ik geloof niet dat de Duitsers hadden gezien dat we ze zo dicht waren genaderd, maar wat toen volgde was wat ik altijd al bang voor geweest was.
Het gevecht werd een man tegen man handgemeen, de eerste keer dat ik daar ooit in verwikkeld raakte. Toen we de vijandelijke linie doorbráken schiep dat de kans voor anderen om hetzelfde te doen en toen begon de strijd om Omaha dus pas echt. De troepen, inclusief ikzelf, waren zó woedend over wat onze kameraden was overkomen, dat we vochten als duivels en geloof me, pas tegen het eind van de strijd werden er gevangenen gemaakt. Men kan niet van mij verwachten dat ik me elk detail van de slag herinner, want ik was te druk bezig met overleven en vele malen op het randje van te sneuvelen. Maar vandaag de dag weet ik dus wat het betekent om iemand aan te kijken en hem om het leven te brengen. En dat zal me de rest van mijn leven bijblijven. Ik blijf mezelf voorhouden dat er tweeduizend infanteristen op het strand waren gecrepeerd, dus het was een kleine compensatie om een paar vijanden om zeep te helpen.
Het doorbreken van de vijandelijke linies bracht een eind aan de verschrikkelijke afslachting van de golven manschappen die landden op het strand en dit gaf de hospiks de kans om de slachtoffers die nog leefden, te helpen. Tot op de dag van vandaag kan ik nog niet begrijpen waarom we gevangenen begonnen te maken, want er was geen mens die deze moordende schoften ooit zou vergeven. Het was een beslissing van de hogere legerleiding dus wanneer we konden, volgden we die bevelen op. Maar misschien had iedereen ook wel zijn buik vol van het doden. Bovendien hadden we naarmate we meer terrein veroverden, minder redenen om wraak te nemen. Vergeving staat in het Boek der Boeken en gedurende al mijn veldslagen heb ik me daaraan gehouden en het enige waarom ik vroeg is om te overleven en beschermd te worden tegen alle onheil.
Later in mijn leven heb ik om vergiffenis gesmeekt voor al die mannen die door mijn handen zijn omgekomen hoewel het eenvoudig een kwestie was van “Kill or be killed”. Ik herinner me de laatste tegenstander op D-day wiens leven ik nam en zoals bij alle anderen, had ik geen keus. Om de hoek van de lange bakstenen gang achter de bunker kwamen we tegenover elkaar te staan en tot op vandaag zou ik niet weten wie er zou overleven aangezien we allebei tegelijk de trekker overhaalden. Alles wat ik hoorde was één doffe klik, maar ik werd niet geraakt en ik wist dat we allebei óf geen ammunitie meer hadden óf een vastloper hadden. Ik wist dat hij sneller kon doorladen dan ik, omdat hij maar één patroon tegelijk kon laden, dus ik deed het enige dat ik kon om hem voor te zijn. Ik zette mijn geweer aan mijn voet op de harde natte klei, trok de bajonet van de loop en smeet die zo hard ik kon naar hem toe. Ik herinner me nú nog de blik op zijn gezicht en de verrassing toen hij zijn vuurwapen uit zijn handen liet vallen toen mijn mes tot aan het heft in zijn lichaam verdween. Ik had geen tijd om daarvan bij te komen, want overal om mij heen ging het gevecht voort hoewel dat langzamerhand ook afnam in heftigheid. De Duitsers werden minder en minder in aantal, al terugtrekkend, terwijl wij voorwaarts drongen. Wat iedereen verbaasde, was het ontbreken van de Pantser Divisie met hun tanks of pantserwagens. Ik vermoed, dat als die er geweest waren we waarschijnlijk nog meer verliezen geleden zouden hebben en wellicht deze cruciale slag verloren hadden. Achteromkijkend en links of rechts van me, overal zag ik onbegraven doden als op een reusachtig kerkhof, zielloze lichamen overal waar je maar keek. De laatste drie handgranaten werden gegooid en ten langen leste was het terrein van ons en terwijl de laatste gevangenen werden opgelijnd, liepen we ze voorbij, terwijl we ze de twee opgestoken vingers gaven.
Er was geen enkele soldaat in de Compagnie die er niet smerig, vermoeid en gespannen uitzag. Twee volle dagen en nachten zonder slaap, eten of enige vorm van comfort sleepten de mannen door de hel die we hadden doorgemaakt. Van groentjes tot ervaren veteranen in twee dagen tijd. Niet slecht als je bedenkt, dat de meesten van ons nog teenagers waren.
Onze Compagnie trok nog ongeveer een kilometer of drie landinwaarts en weg van dat huiveringwekkende strand voordat we een betrekkelijk veilige plek vonden om te overnachten. Wachtposten werden uitgezet, omdat er natuurlijk altijd een kans bestond op een tegenaanval van de Duitsers die massaal het strand waren ontvlucht. Een nieuwe kapitein had het commando van de Compagnie overgenomen en op zijn bevel stapten we uit de rij en zochten een rustplek op. En omdat er een klein aantal C rantsoenen opdook hadden we allemaal een blikje vlees te eten. Mijn been begon weer te bloeden dus zonder veel omhaal verbond ik de plek opnieuw en waste met het water van mijn veldfles mijn been schoon en omdat ik me ook nogal plakkerig voelde op mijn voorhoofd zette ik mijn helm af. Ik moet me verontschuldigen voor een paar sterke uitdrukkingen die ik toen bezigde.
Ik stak mijn vinger in een gerafeld gat dat mijn vinger opensneed. Toen ik wat beter naar mijn hoofdbescherming keek, snapte ik eerst niet wat er was gebeurd. Stom verbaasd bekeek ik het gat dat aan de ene kant een inslag verried en het grote rafelige gat van het uitschot aan de andere kant. Ik had er geen notie van wanneer dat gebeurd was alleen, dat wanneer het projectiel 2½ centimeter lager was ingeslagen, ik dit niet had kunnen navertellen.
Nadat ik voor mezelf een zacht plekje had uitgekozen om wat te rusten leunde ik achterover tegen een dikke boom en voor je tot drie kon tellen was ik in een diepe slaap verzonken. Wanneer ik echter spreek over een diepe slaap is dat niet geheel in overeenstemming met de waarheid, want gedurende al mijn dagen (en nachten) in gevecht kan ik niet zeggen dat ik ooit een ongestoorde vreedzame slaap heb geslapen. Ik werd altijd dood en doodmoe maar het was altijd een rusteloze slaap. Als ik je vertel dat ik een lekker tukje deed dan was dat omdat ik rustte zonder een nachtmerrie te hebben.
Omaha en al het omringende land hadden één ding gemeen. Het bestond uit grote en middelgrote velden met hagen eromheen, zo’n drie of vier voet hoog [ +/- 1 meter. Red.] als afscheiding van elkaar. Ze werden afgesloten door oude houten hekken die het vee binnen moesten houden. Dit landschap bood ook schuilplaats aan menig Duitse sluipschutter zoals we weldra tot onze schade en schande zouden vaststellen. De Duitsers waren goed geoefend en om de opmars van de Amerikanen te vertragen, lieten ze hier en daar een man achter die kon doden zonder gezien te worden. Menig soldaat ondervond tot zijn ellende dat hij in een hinderlaag was gelopen.
Ik weet niet meer hoe lang ik sliep die nacht, maar het was maar goed dat iemand me aanstootte om me te wekken, want ik had verschrikkelijke nachtmerries. Toen ik mijn ogen opende stond daar mijn maat Stubs die mij op Sergeant Bowchamp op de achtergrond wees. In vredestijd was hij onze kok geweest, maar nu had hij in plaats van te koken deelgenomen aan de gevechten. Ik had medelijden met hem, want hij was niet zo getraind als wij, hij had nooit de marsen of de uithoudingstests hoeven te doen waar wij voor opgeleid waren. Maar hij was een beste in de kantine. Hoe hij de invasie had overleefd was me een raadsel, maar als ik geluk had gehad, waarom hij dan niet?
De zon kwam redelijk vroeg op die ochtend en terwijl ik lag te pitten had de Sergeant de omgeving alvast verkend om te zien of er iets te bikken was te vinden. Hij snuffelde eens hier en daar en had uiteindelijk de hand kunnen leggen op iets met helrode veren. De kip had geen enkele kans, maar hoe dacht hij dat hij dat beestje zou kunnen bereiden? Hij had dat al bekeken en was een klein vuurtje aan het stoken en ik keek gefascineerd toe. Terwijl het vuurtje opflakkerde plukte hij de kip en stopte die in zijn helm die met water was gevuld en zette hem op het vuur. Geweervuur klonk een stukje links van mij en ik keek die kant uit terwijl ik mijn belangstelling verloor voor de kok en zijn verrichtingen. Maar toen ik weer naar hem keek, hoorde ik weer een schot en zag dat hij de gekookte kip optilde en enthousiast juichte en een van de halfgekookte poten eraf rukte en die in zijn mond stopte. Weer klonk er een schot, hij viel over het vuur terwijl het water uit zijn helm gutste en de verbaasde blik op zijn gezicht was alles wat er te zien was. De Duitse sluipschutter die hem doodde, zat in het tegenover liggende veld in een hoge boom en had geduldig zitten wachten tot hij een doel in het vizier kreeg en de arme Bowchamp viel dat te beurt. De schutter voelde wel dat hij niet spoedig zou worden ontdekt en koos de Sergeant bij zijn vuurtje uit als zijn slachtoffer. Hij zou er misschien mee weg zijn gekomen als de vogels niet zouden zijn opgevlogen uit zijn boom waardoor het duidelijk werd waar de schoten vandaan waren gekomen. Tegen de tijd dat hij uit de boom viel, had hij denkelijk wel twee kilo lood in zich. Het maakte ons er allen attent op dat er sluipschutters in de buurt waren. Slapen was er niet meer bij voor ons die dag, we formeerden ons in groepen, haalden onze rantsoenen op en waren spoedig op pad.
Een tijdje later zagen we een boerderij in de verte en we liepen op de lange zandweg die er langs voerde. Toen we dichterbij kwamen, kon je zien dat het een erg oud gebouw was met een strooien dak, wat ik nog nooit eerder gezien had. De grond was doornat aangezien het enige tijd tevoren hard geregend had en daar zag ik mijn eerste dode burgerslachtoffer. Het lichaam van de vrouw lag half in een grote plas regenwater en half ernaast. Haar leeftijd was moeilijk te schatten omdat een tank over jaar hoofd had gereden en de geur van dood hing overal. Paarden en koeien begonnen al op te zwellen evenals de vrouw. De lucht die er hing maakte het moeilijk te ademen zonder misselijk te worden.
Ik liep aan het hoofd van de troep en was juist langs het dode lichaam gelopen toen onze officier me wenkte om bij hem te komen. Dus ik verliet het groepje soldaten waar ik mee liep om me tot bij hem te laten afzakken. “Nelson,” zei hij, “aangezien jij een van mijn verkenners bent wil ik dat je met twee man dat oude huis in gaat en het uitkamt op zoek naar de vijand en als je er eentje vindt dan wil ik dat je die levend bij me brengt als dat mogelijk is.” Hij koos nog twee andere mannen uit en wij drieën verlieten de troep om het oude huis binnen te gaan. De voordeur had nog één scharnier die hem overeind hield en toen we die open trokken zagen we een lange gang met een trap aan de linker kant.
Met onze geweren in de aanslag zagen we nog een deur. Deze leidde naar de kelder onder het gebouw. Heel langzaam kropen we de vier treden af. We waren stomverbaasd te zien dat de ruimte in een hel licht baadde. Toen ontdekte ik de generator die in een hoek stond te draaien en wisten we waar de stroom vandaan kwam. Wat ons nog meer verbaasde waren de twee mannen en de vrouw die aan de tafel zaten, zo dronken als een tor. De twee mannen droegen nazi-uniformen en waren blijkbaar van hoge rang. Terwijl we de handen van de Duitsers vastbonden, leidden we hen de trap op, maar toen we de deur openden, klonk er een schot, want er stond een Duitser ons op te wachten. Gelukkig waren we hier op bedacht en toen hij schoot, schoten we alle drie terug. Zijn schot raakte één van de gevangenen en de onze raakten ons doel. Dus twee man verloren hun leven in dit vuurgevecht, één in de kelder en de ander bovenaan de trap. We lieten de vrouw achter aan de tafel en namen de andere gevangene mee de trap op. Soldaat Eerste Klas Alfred bleef een beetje achter en toen we buiten kwamen toonde hij drie flessen wijn die hij meegepikt had. We voegden ons weer bij de Compagnie en leverden de gevangene af en brachten rapport uit over onze belevenissen.
Door het ene na het andere veld trokken we voorwaarts. Af en toe zagen we een burger die langs de natte modderige weg scharrelde, soms lachendm maar meestal zwaaiend en buigend naar ons. Af en toe werd er wel een bloem naar ons gegooid, maar je moest goed opletten, want soms werd er ook met stenen gegooid. Links en rechts van mijn positie kon ik een lang lint van soldaten zien die allen gelijk opliepen met ongeveer tweehonderd meter tussenruimte, af en toe stoppend om naar de vijand te speuren. Het werd een tamelijk normale dag hetgeen betekende dat de vijand ergens vóór ons uit was. Voor me, ongeveer een zo’n vierhonderd meter van me af, zag ik een man dwars over een veld rennen. Van die afstand kon ik zien dat hij iets groots in zijn handen had dat ik voor een geweer hield. Toen zag ik nog een man achter hem aangaan en een tijdje later klonk er een serie schoten. Ik rende twee velden over en vertraagde bij het derde, want daar had ik die mannen het laatst gezien. Ik kon absoluut niet zeggen of het Duitsers waren of onze mensen.
Ik sloop gebukt achter de heg, kroop langs de kant en stopte alleen toen ik bij een groot half open hangend hek aankwam. Toen ik daar stil hield, haalde ik mijn beenkap op om te zien hoe mijn been eruit zag. Het bloedde nogal, maar het verband stelpte de bloeding weer. Toen gluurde ik in het volgende veld en weer moet ik mijn gelukkig gesternte danken, want als ik het hek doorgegaan was, zou ik zeer waarschijnlijk doodgeschoten zijn. Liggend, bijna boven op elkaar, lagen twee mannen met nog een derde ernaast. Zij waren de BAR bemanning (dat is een groot automatisch machinegeweer op een driepoot) en dit waren de mannen die ik in de verte had zien rennen. Alle drie keken ze me recht aan en bij één van de mannen was zijn helm letterlijk van zijn hoofd gerukt waar de kogels hem hadden geraakt. Ik herinner me dit zo duidelijk aangezien ik deze mannen heel goed kende. Ik kon het gouden horloge duidelijk zien dat de schutter droeg. En zijn naam was Ralph America. Ik rees langzaam overeind naast een boomstomp in de haag en ontdekte een gecamoufleerde pillbox. [Dat is een kleine bunker. Red.] Deze was zodanig verstopt dat ik begreep waarom niemand hem eerder ontdekt had en ik begreep wat er gebeurd was. Ik kon deze mannen niet terug tot leven brengen, maar wilde wel eerst vaststellen of ze nog leefden door hun namen te roepen, maar kreeg geen enkel teken van leven. Ik wist geen manier om iemand te vertellen over deze dodelijke valstrik, maar ik had wel tijd genoeg om hem aan iedereen aan te wijzen.
Het was niet toegestaan aan de manschappen om open vuur te gebruiken tijdens de nachtelijke gevechten, maar we mochten wel een sigaretten aansteker gebruiken. Deze had echter geen vlam, maar een gloeiend lont. Ik pakte een bundel van droog gras om een toorts te maken en terwijl ik tegen het lont blies, kreeg ik die in de brand. Daarna gooide ik die toorts in de rommel van dorre takken rond de dodelijke bunker. Tot mijn genoegen werkte mijn plan perfect, in feite zo perfect dat in een mum van tijd het hele terrein in de fik vloog en ik haastig op mijn schreden moest terugkeren voordat het hele veld afbrandde. Ik vraag me nog vaak af hoe het de mannen in de bunker is vergaan, maar dat zal ik wel nooit te weten komen.
Het kostte me nogal wat tijd om terug te komen bij het peloton en tegen de tijd dat ik weer bij de Compagnie was, liep het al tegen de avond. Ik was zó moe dat ik het gevoel had dat mijn voeten eraf vielen. En ik moest weer eens een nieuw verband leggen om de scherfwond in mijn linkerbeen, want die was weer gaan bloeden. Ik kwam aan een beekje met kleine kiezeltjes dat onder een oude houten brug doorstroomde en ik besloot dat dit het moment was voor een welverdiende pauze. Toen ik mijn schoen uittrok, kwam één van mijn kameraden naast me zitten en vroeg: “Waar heb jij de hele dag uitgehangen?” Ik keek hem verbaasd aan en toen ik hem vertelde wat ik had gedaan zei hij: “Allemachtig!” We wasten onze voeten en daarna ons gezicht en terwijl we ieder op onze beurt de wacht hielden, deden we onze ogen even dicht voor een hazenslaapje.
We hielden het er best uit en het werd donker toen we de weg terugnamen naar onze Compagnie. We groeven twee diepe gaten en kropen er diep in weg voor de nacht. Ik heb geen idee hoe laat het was, maar ik weet dat het gat comfortabel was en sliep al snel.
De omheinde velden van Normandië verdwenen langzamerhand en af en toe kregen we een losstaande boerderij in zicht. We kwamen nog steeds de verspreidde weiden met koeien tegen, maar de verlatenheid was groot. Ik kan me niet herinneren of we ooit een grotere groep mensen tegenkwamen, alleen de los lopende boer. En wanneer ik iemand benaderde, kreeg ik de vreemde indruk dat ik niet erg welkom was. De stoepen van de steden stonden wel vol met mensen die “Viva la America!” [De schrijver bedoelt waarschijnlijk “Vive l'Amérique!”. Red.] riepen en ons met bloemen begroetten, maar soms ook af en toe een aardappel naar ons gooiden.
[...]Wanneer je geen Duits of Frans spreekt, is het vrijwel onmogelijk om wijs te worden uit de bewegwijzering en om vast te stellen waar je je bevindt. Je zult dus begrijpen, dat ik alleen wist dat we een oorlog aan het uitvechten waren in Frankrijk, maar welke weg we namen heb ik nooit geweten. Ik wist echter dat we niet ver van de kustlijn af waren en dat we richting Cherbourg gingen.
Er zijn veel manieren waarop een soldaat kan omkomen en dat hoeft niet altijd door de vijand veroorzaakt te worden. De hele Compagnie liep over een paadje langs een pijnbomenbos en we spraken zachtjes met elkaar. Recht vóór ons werd een reusachtige dennenboom in de lucht geblazen en die viel tussen de mannen die voorop liepen. De Compagnie wist onmiddellijk dat het hele gebied zou worden beschoten met granaten. En we waren zeer goed op de hoogte van het adagium: “Je slaat nooit op de vlucht, maar je trekt je terug.” We negeerden dat advies en renden alsof de duivel op onze hielen zat. Later stelden we vast, dat het niet de vijand was die met zwaar geschut op ons vuurde maar dat het weer eens een foutje van onze eigen artillerie was. Ze schoten met de zware 155ers op onze eigen mensen.
Nadat we een respectabele afstand hadden afgelegd, lagen we met z’n allen achter een reusachtige aarden wal terwijl de beschieting voortduurde. Een behoorlijk tijdje later nam het schieten af en we vormden weer een lange rij om terug te gaan naar de plek waar de eerste boom was neergekomen. De Sergeant wilde vaststellen of er tussen de mannen die vermist werden, nog overlevenden waren. De hele weg waar we gelopen hadden, zat vol met grote gaten en overal lagen bomen kris kras over elkaar heen. We troffen Korporaal Stone dood aan net vóór de grote dennenboom, maar hij had geen enkele zichtbare verwonding. Hij was omgekomen door de luchtdruk van de ontploffing. Met z’n allen trokken we de dode takken van de zware stam van de pijnboom opzij om nog eens drie lichamen vrij te maken van onze kameraden. Ik zal die mannen niet licht vergeten, want het waren echte vrienden en we hadden samen de Omaha Beach invasie overleefd. Ik verdrong het lot van deze dappere kerels, want ik wist dat, als ik me elke dode kameraad of bekende zou gaan aantrekken, ik deze oorlog niet zou overleven.
Menig keer merkte ik dat in de hevige gevechten waaraan ik deelnam er wel één gebouw was dat bijna onbeschadigd bleef. Dat waren de prachtige oude, grijze kerkgebouwen die overeind bleven terwijl de gebouwen eromheen allen platgegooid werden. De beschietingen en bombardementen leken alleen de omringende gebouwen zwaar te beschadigen. De Duitsers maakten direct misbruik van deze gewijde plaatsen. Het was niet ongebruikelijk dat de Duitsers een sluipschutter achterlieten in het hoogste deel van zo’n kerkgebouw. En maar al te vaak wist die ongeziene achterblijver tenminste één slachtoffer te maken.
Terwijl de dagen verstreken leek ik wel steeds minder rust te krijgen. Als je hierbij optelt dat we maar een minimaal aantal maaltijden kregen en niets dan wat drinken uit de veldfles hadden, geen gelegenheid ons te wassen en dan nog al die doden om je heen, dan zul je begrijpen dat het moraal in de troep niet erg hoog was. Ik groef me in voor die nacht terwijl ik me behoorlijk mismoedig voelde en ofschoon ik doodmoe was, vond ik het erg moeilijk om de slaap te vatten. En ik hoopte bij God dat ik dit keer de oorlog eens zou kunnen vergeten. Dat was niet het geval en ik lag de hele nacht maar te draaien totdat ik uiteindelijk in slaap moet zijn gesukkeld.
De Compagnie kwam weer bij elkaar de volgende ochtend om de marsorders te ontvangen. We sjouwden voort in een ongelijke rij met zo’n 500 meter tussenruimte totdat we het blauw van de oceaan weer zagen. We volgden de kustlijn voor een tijdje en daarna draaiden we weer langzaam landinwaarts. De dag was zo vreedzaam en vrijwel zonder enig geluid. Maar in de verte kon ik nog juist de silhouetten onderscheiden van een paar mannen die heen en weer renden. Rechts hiervan stond op een heuvel een echt oud gebouw met een strooien dak. Ik snelde vooruit en vertelde de officier die de leiding had, wat ik had waargenomen. Hij nam onmiddellijk de veldradio en informeerde de commandant, die achterin liep, over de situatie. Terwijl hij de set nog in zijn hand hield, brak de hel los. De eerste granaat ontplofte op een 50 meter aan mijn linker kant, daarna nog één weer een beetje dichterbij. Ik had dit allemaal al eens meegemaakt en terwijl ik begon te rennen, volgde de rest van het peloton ook. Er stonden hier en daar bossages en het grootste gedeelte van de Compagnie dook achter een lange haag om dekking te zoeken. De rest van ons begon direct aanstalten te maken om een loopgraaf en schuttersputjes te graven om uit schootsveld van de vijand te blijven. Iedereen wist dat het gevaar van de heuveltop kwam waarop dat grote oude gebouw stond, maar we zouden dat nooit kunnen vernietigen zonder hulp van buitenaf. De troep werd een slachting bespaard want de commandant had de boodschap over de veldtelefoon goed begrepen.
En toen, plotseling, stond het oude huis er niet meer. Het kreeg een artilleriebeschieting over zich heen en de brokstukken vlogen naar alle kanten. Splinters van de houten bijgebouwen vlogen alle kanten uit. Dit belette echter niet het tegenvuur van de vijand om door te gaan ons te beschieten, alleen vlogen nu de Amerikaanse granaten over ons heen. We zaten dus letterlijk tussen twee vuren. Dat gaf onze Compagnie het respijt om uit onze ingegraven posities te kruipen en het op een rennen te zetten naar de linkerflank, over een smalle zandweg om dekking te zoeken voor deze machtige kanonnen. Die middag kregen we bericht van het hoofdkwartier dat we de mars voorwaarts dienden af te breken, een schuilplaats te zoeken en op verdere orders te wachten. Het peloton ging uit elkaar en iedere soldaat vond wel een comfortabel plekje om even gestrekt te gaan. De meesten trokken hun zware schoenen uit en rookten een sigaretje. Kort daarna kregen we bevel ons in te graven, want er werd verwacht dat we op deze plaats nog wel even zouden blijven. We begonnen schuttersputjes te graven, maar de grond was zwart en kei en keihard en we waren zó moe dat we sleuven groeven om in te liggen. Toen ik uiteindelijk tevreden was, kon ik mijn schop weer opbergen en ik rolde de sleuf in die inmiddels toch zo diep was, dat ik rechtop zittend over de rand kon kijken Ik was al doodmoe toen ik begon te graven en nadat ik in mijn sleuf gerold was, viel ik in een diepe slaap. Niet lang nadat ik weer wakker was geworden voelde ik een lichte trilling in de grond. Terwijl ik op mijn zij draaide richtte ik me enigszins op om onmiddellijk weer plat op mijn rug te gaan liggen.
Tot mijn afgrijzen zag ik drie Panzer tanks bijna bovenop de plek waar ik lag. Omdat ik me verscholen had gehouden in mijn geul, hadden ze mij niet ontdekt en het was duidelijk dat ik een goede plek had uitgekozen om te graven. Eén van de tanks stond bijna bovenop mijn uitgegraven sleuf toen hij begon te vuren op mijn Compagnie. Ik keek werkelijk vanuit mijn positie over de rand van mijn sleuf recht tegen de zijkant van de enorme tank aan. Ik hield me doodstil en toen ik een beetje omrolde reed de modderige tank net over het smalle eind van mijn schuilplaats. Als ik mijn helm niet op had gehad, zou mijn haar recht overeind hebben gestaan. Die Panzer die over me heen ging, toonde wel aan hoe hard de grond daar was. Wat mezelf betreft, ik bleef nog een hele tijd waar ik lag, voordat ik eruit kroop. De tanks waren verdwenen en hadden een groot aantal trechters achtergelaten in het gebied waar ze langs gekomen waren. Maar wat mij het meest ergerde, was dat we geen enkele waarschuwing hadden gekregen, dat ze eraan kwamen. Iedereen die een gat gegraven had voordat de tanks arriveerden, klom er nu uit en ik kon er maar niet bij, dat ze me niet wakker hadden gemaakt.
We hergroepeerden als tevoren om in een enkele rij een lange zandweg af te lopen. En terwijl we doorliepen werd er over onze hoofden een artillerie duel uitgevochten. De Duitse 88s gierden over ons heen en van de andere kant hoorden we onze 155s (de fluisterende dood genoemd). Beide barrages leken ongeveer anderhalve kilometer aan weerszijden neer te komen. We liepen een lange flauwe helling op naar een heuveltop, vermoeid en verdoofd, maar niet erg alert want niemand verwachtte dat er onder die beschieting nog iets anders te gebeuren viel. Toen plotseling, een vijfhonderd meter vóór onze colonne, een Duitser de weg over rende. Ik wed dat vrijwel iedereen op hem vuurde, maar geloof het of niet, hij werd niet geraakt. Ik zie het nóg voor me, hij dook languit in de bosjes aan de kant van de weg, draaide zich razend snel om en stak twee vingers in de lucht en verdween in het struikgewas.
Het was een merkwaardige dag geworden met die tanks, de artillerie en dan die overstekende Duitser, maar de dag liep alweer ten einde dus hielden we halt aan de kant van de weg om een plaats te zoeken om te overnachten en om plannen te maken voor de volgende dag. Elke keer wanneer de zon weg zonk achter de horizon om plaats te maken voor een heldere maan die weer voor allerlei schaduwen zorgde, werd het tijd de Goede Heer te danken voor weer een dag. Ik ben ervan overtuigd dat iedere man die Omaha Beach overleefd had een echte veteraan was geworden en niet alleen omdat hij de invasie had meegemaakt en overleefd. De spanning waaraan je werd blootgesteld was enorm en iedereen verdiende de hoogste lof voor de diensten verleend aan zijn land. Ik dacht aan dit alles en viel tenslotte in een diepe slaap. Deze nacht maakte onze Sergeant een meest verschrikkelijke vergissing, die het leven van vier van onze mannen zou kosten. Ik neem aan dat hij door vermoeidheid overmand, één van de belangrijkste stelregels van de oorlog over het hoofd zag: zorg altijd voor rugdekking. Maar hij moet vergeten hebben wachtposten uit te zetten.
Ik werd een paar keer wakker die nacht en hoorde af en toe een diep snurken uit het schuttersputje komen naast mij. Maar behalve dan dat ongemak voelde ik me redelijk veilig. Dat wil zeggen, totdat ik gewekt werd door geschreeuw en toen ik uit mijn schuilplaats keek, zag ik twee van mijn vrienden in het schuttersputje naast me staren. Eén van de mannen was erg overstuur en riep de namen van de mannen in het putje. En één van de mannen naast hem riep maar steeds: “De vuile schoften, die vuile schoften!” En terwijl hij zijn geweer omhoog richtte vuurde hij in de lucht.
Eerst gingen we na of de wachtposten het overleefd hadden en toen bleek dat er geen opgesteld waren geweest. Elk ander moment zou de verantwoordelijke onmiddellijk een zware aanklacht tegen zich gericht krijgen voor dit stomme vergrijp. Maar omdat we ons in vijandelijk terrein bevonden, werd het vergrijp gewoon als een stommiteit gezien, maar we leerden er een zeer dure les mee en het zou nooit meer voorkomen. Later concludeerden we dat een Duitse patrouille door het terrein was getrokken en toen die vaststelde dat er geen wachtposten waren uitgezet, profiteerden ze daar onmiddellijk van. Alle vier de mannen waren met een bajonet om het leven gebracht en ik realiseerde me pas later dat ze het schuttersputje naast me te pakken hadden genomen; waarom ze niet waren doorgegaan met mensen af te maken, vraag ik me nog steeds af.
Het weer verslechterde en het was winderig en nat toen de Compagnie zich hergroepeerde om voorwaarts te gaan. We lieten het gebied achter ons met de hospiks in de buurt om voor de gewonden te zorgen. De regen ging over in een stortbui en werd steeds heviger naarmate de dag vorderde. En aangezien niet één van ons over behoorlijke regenkleding beschikte, werden we allemaal door en door nat, en voelden ons daardoor afgemat, en je kunt wel zeggen dat we onze buik vol hadden van deze verdomde oorlog. Een tijdje later minderde de regen en ging over van een lichte motregen naar wat nevel. We konden allemaal de bomen in de verte onderscheiden en liepen er langzaam naartoe omdat we hoopten dat we er wat konden schuilen. Op honderd meter van het bos viel plotseling de man naast mij op de grond en hoorden we een geweerschot.
Wij zaten met ons drieën in een vochtige, mossige ondiepte toen we een luid gebrom hoorden dat uit een veld achter ons kwam. Daarna kon ik in de verte het silhouet ontwaren van een reusachtige tank, die de zandweg opkwam. De koepel bewoog zich van links naar rechts en naast deze kwamen er langzaam een tweede en een derde in zicht. De gebeden waarin we om een wonder gesmeekt hadden, waren verhoord. Want het waren onze eigen Sherman tanks. De voertuigen baanden zich een weg door de openingen tussen de heggen en stopten voor de bomen. Alle geschutskoepels zwaaiden naar links en openden het vuur. Ik dankte mijn gelukkig gesternte dat ze niet op ons gericht waren, maar we lagen dicht genoeg bij de ontploffende granaten om het opspattende vuil van takken en modder over ons heen te krijgen. Eén fanatieke Duitser kwam omhoog in het bos en richtte een antitank wapen op de Shermans. Hij had geen enkele kans want toen hij uit zijn schuilplaats opstond werd hij door een van de granaten geraakt en werd letterlijk weggevaagd. Plotseling hield het vuren op, want de vijand trok zich massaal terug door het struikgewas en omdat wij het dichtst bij hadden gelegen stonden we op en volgden hen zeer behoedzaam. De stoere Shermans hadden de situatie ingrijpend veranderd en nadat wij in de verdediging hadden gelegen kregen de moffen er harder van langs dan wij te verduren hadden gekregen.
De namiddag verstreek en iedereen ging het laaghout in; alleen de hospik bleef achter om de gewonden te verzorgen en de stervenden bij te staan en dat zou hem nog lang bezig houden. We ontmoetten geen tegenstand meer aangezien de Duitsers hadden opgegeven en een leeg woud hadden achtergelaten, met uitzondering van een sluipschutter hier en daar waar we mee moesten afrekenen. [Deze sluipschutters zouden dan achtergelaten zijn, terwijl de overige troepen zich kort daarna zouden overgeven. Red.] Menig dappere kerel was vandaag gesneuveld en niemand kon degenen tegenhouden die wraak wilden voor deze hinderlaag. Het was lang niet zo’n diep bos als we verwachtten, maar meer een lange strook bebossing. Niet lang daarna kwamen we dus aan de andere kant van het bos en we waren stomverbaasd om te zien dat daar de Duitsers stonden te zwaaien met een witte vlag en met hun handen boven hun hoofd. Ik vermoed dat we niet erg ingenomen waren met deze overwinning, want de meesten wilden hun gram halen voor hun omgekomen maten. Niemand kan dat met zekerheid zeggen, maar ik heb niet de indruk gekregen dat degenen die zich overgaven, lang hebben kunnen nadenken over wat ze bereikt hadden.[Wat de schrijver hiermee precies bedoelt is onduidelijk. Red.] Want een aantal Duitsers vluchtte over het volgende veld om te verdwijnen en zonder twijfel de wapens weer op te pakken. De meerderheid van deze mannen waren leden van de oude garde, de SS, de harde kern van het Duitse leger.
We hadden vandaag allemaal goede vrienden verloren, maar dat gebeurde elke dag en we werden ons steeds meer bewust dat het moment naderde dat we zelf aan de beurt zouden komen. Maar we waren zodanig de uitputting nabij om daar nog veel om te geven. We zouden deze plek in Frankrijk achterlaten, gewoon als één van vele herinneringen, maar ondertussen moesten we wel nog driekwart van Normandië door en nu moesten we eerst naar een schuilplaats voor de komende nacht.
De volgende ochtend werd de gebruikelijke routine gevolgd en we kregen onze orders voor die dag. We werden ingedeeld in een groep van vijf man en vorderden door een uitholling in het terrein naar een hoger gelegen gedeelte dat oprees in de verte. Ik liep de eerste vijf kilometer voorop en gebaarde naar de andere vier dat ze zich op de lagere plekken moesten blijven voortbewegen. Ik besloot zelf halverwege de flank van de heuvel aan te houden en mijn ogen goed open te houden voor enig teken van de vijand. Ik vond dat dit erg goed werkte, want ik kon hen beneden aan de voet in de gaten houden zodat zij indien noodzakelijk van onderaf konden oprukken en ik kon alles verkennen van bovenaf.
Niets ongewoons deed zich voor totdat we het eind van de kleine vallei bereikten en aangezien ik me hoger bevond en een stuk voor hen uit was, zag ik het grote huis het eerst. De vier man aan de voet van de heuvel konden het nog niet zien en realiseerden zich niet dat ze al gezien waren door een groep Duitse soldaten die het gebouw binnengingen om hun op te wachten. Er was geen manier om ze te waarschuwen, want als ik dat deed zou ik mezelf verraden. Ik had nauwelijks tijd om een beslissing te nemen tot het als in een flits door me heen schoot dat ik het huis zou aanvallen. Ik droeg zes volle patroonhouders in mijn patroongordel (elke patroonhouder was vol ammunitie) en in elke houder werd elke lichtspoorkogel afgewisseld met een gewone scherpe patroon. Ik lag op de grond en mikte op het bovenste raam en vuurde mijn eerste schot af. Het geluid plus het licht van de tracer liet mijn maten beneden meteen halt houden om te kijken waar dit geluid vandaan kwam. De lichtspoorammunitie diende om aan te geven waar ik mijn volgende schot op zou richten. Daarna vuurde ik een scherpe patroon en daarna de tweede lichtspoor kogel. Elk schot vloog de bovenste kamer binnen. Ik leegde de eerste patroonhouder, herlaadde en bleef maar vuren op de bovenkamer totdat ik rook uit het raam zag komen en wist dat het huis in brand stond. Ik wachtte tot het vuur wat was aangewakkerd en wat ik verwachtte gebeurde ook en oh, oh, daar stond hun wat te wachten.
Terwijl ik me bezig hield met het huis in brand te zetten, had de achterhoede zich geïnstalleerd achter de drie bomen die op het erf stonden. De volgende paar minuten waren zenuwslopend en ik kon er niet zeker van zijn dat de vijand zou zijn gebleven waar ik ze het laats gezien had toen ze het huis binnengingen. Ze zouden het huis aan de achterkant hebben kunnen verlaten om zich te verschansen in de grote tuin. Het vuur had zich uitgebreid op de bovenverdieping en de hele bovenkant brandde nu als een fakkel. Ik kon, vanwaar ik verscholen lag, het geluid van vallende balken horen en terwijl ik langzaam naar iets beneden aan de heuvel sloop langs een flinke struik, kwam ik juist op tijd om de Duitsers het huis uit te zien vluchten terwijl ze in het wilde weg vuurden. Ondanks dat ze onzuiver schoten, raakten ze een van onze mensen, maar ze hadden geen enkele kans. Het was een echte gok van hun kant, maar we behielden de overhand. De strijd was na vijf minuten gestreden, ongeveer twaalf Duitsers dood achterlatend op de grond. Eén bracht er het leven vanaf en werd gevangen genomen. Dit bleek een hoge officier te zijn. Hij werd naar het dichtstbijzijnde hoofdkwartier gestuurd en de vier overlevenden, inclusief ondergetekende, werden gefeliciteerd met hun optreden.
De vijand lag ongeveer op een kilometer of vijf voor ons dus we moesten de grootste voorzichtigheid betrachten. Er bleken overal Duitse sluipschutters verborgen te zitten. Onze basisopleiding had ons geleerd nooit ergens op een kluitje te gaan staan dus de Compagnie spreidde zich uit in een lange rij en bewoog geleidelijk richting horizon. Aan mijn rechterkant zat een majoor met de veldtelefoon aan zijn oor die schreeuwde: “Kom op mannen, voorwaarts, loop dóór en hou je hoofd laag, want de artillerie kan niet meer ver weg zijn!” We hadden geen idee hoe ver we van de actie verwijderd waren en er was maar één manier om daar achter te komen en dat was door op te trekken. Wij drieën hadden besloten met elkaar en zo dicht mogelijk bij elkaar te blijven zonder een groep te vormen. De rest van het peloton liep rechtdoor terwijl mijn maten en ik lichtelijk linksaan hielden en op een moment bevonden we ons toch nogal ver vooruit de verspreide linie. Dat hield in dat we onze troep tamelijk ver achter ons lieten toen we geleidelijk afdaalden naar de voet van een steile helling en er weer een oud huis in zicht kwam. Infanterist Lazar wees naar een groot rotsblok en we zaten er samen achter gehurkt om die plek met de grootste achterdocht te bespieden. [Hier verdwijnt de derde verkenner uit het verhaal om niet meer terug te keren. Red.] De boerderij lag erg geïsoleerd en moest wel kilometers van het dichtstbijzijnde dorp liggen. Toen zag ik een reflectie van licht in een van de ramen op de eerste verdieping. Ik wees naar het huis en we zagen het licht allebei nog eens opflikkeren. Met de geweren in de aanslag slopen we samen naar het oude kavalje. Het werd steeds moeilijker om dat ongezien te doen want de struiken en boompjes werden steeds dunner. We stopten op ongeveer 300 meter van het huis om af te wachten. Het licht flitste nog eens alsof er geseind werd. We twijfelden er niet aan dat dit een poging was om de positie van de Amerikaanse troepen aan te geven.
Uiteindelijk hielden de seinen op en onze maten arriveerden in onze buurt. We brachten rapport uit aan de Compagniecommandant met de nadruk op het oude huis en wat we er gezien hadden. Maar tot mijn ergernis schonk hij er totaal geen aandacht aan. Ik weet dit aan de vermoeidheid waar we na deze lange dag allemaal aan leden. Als de CC ons rapport serieus had genomen en ernaar gehandeld zou hebben, zou datgene wat er nu gebeurde, niet plaatsgevonden hebben. Ik ben ervan overtuigd dat de signalen met de spiegel bij het raam bedoeld waren om aan de vijand precies aan te geven waar wij ons bevonden en dus waren ze paraat en wachtten ons op. Duitse scherpschutters bleken plotseling overal te zitten, in de hoge boom en achter een lange stenen muur. Mijn vriend Lazar was één van de eerste slachtoffers, maar hij had geluk. De kogel die hem raakte ging recht door zijn open mond en kwam er aan de andere kant van zijn gezicht weer uit. Bij een ander werd zijn arm er volledig afgerukt. Toen barstte er een barrage van artillerie vuur los. De mannen aan het raam hadden hun werk goed gedaan. Tot op de dag van vandaag ben ik ervan overtuigd, dat dat oude huis op zijn minst doorzocht had moeten worden. Misschien had deze verschrikkelijke slachtpartij dan voorkomen kunnen worden. Maar natuurlijk verwaterde het slechts als een van de ‘foutjes’ van de hogere legerleiding en wie betaalden de prijs voor deze stommiteiten? Natuurlijk waren het de vooroplopende infanteristen!
Dit was niet de enige vergissing gedurende mijn 28 dagen in de frontlinie. En naarmate de tijd verstreek accepteerde iedereen die stommiteiten gewoon. De zware kanonnen belaagden ons met alles wat ze in huis hadden en de lichamen van mijn maten vlogen in flarden door de lucht. Ik nam een sprint naar een diep gat en sprong erin. Ik was juist voor een andere kerel en die sprong dus bovenop mij. Het was een grote brede soldaat en die bedekte me volledig. Mijn engelbewaarder moet wel bij mij geweest zijn, want nadat we aldus geland waren barstte er een 88 projectiel uit elkaar op de rand van onze kuil en de man bovenop mij werd volledig in stukken gereten. Onze schuilplaats was een kuil met stilstaand water en met de stinkende en bloederige resten van de man bovenop me kon ik me niet meer bewegen. Ik lag als versteend. Daarna herinner me alleen nog maar dat ik lag te snikken als een kleine jongen. Als iemand mij had gevraagd hoe ik heette had ik dat op dat moment niet geweten. Ik herinner me dat ik de resten van de dode kameraad van me af werkte en keek nog eens naar het oude huis. In een onderdeel van een seconde werd het huis met een klap uit elkaar geblazen en er bleef slechts een lege plek achter. Twee Sherman tanks kwamen binnen mijn gezichtsveld en toen de granaat uitbarstingen even zwegen, rende ik naar een veiliger plek met talloze soldaten in mijn kielzog. Ik kwam bij een smalle stroom en zonder nadenken of te weten wat ik aan mijn lijf had, liet ik me erin vallen. In feite was ik zó getraumatiseerd op dat moment dat ik nauwelijks wist wat ik deed. Maar alweer had ik geluk, want ik had evengoed kunnen verdrinken. Op één of andere manier, zonder dat ik wist wat ik deed, greep ik een overhangende tak en trok me naar de oever waar ik buiten bewustzijn neerviel. Ik herinner me dat de rest van de Compagnie me voorbijliep, maar het was pas een hele tijd later dat ik mezelf bij elkaar kon rapen en langzaamaan in staat was om mijn peloton op te zoeken. Ik bad een schietgebedje uit dankbaarheid en ik geloof dat ik letterlijk geen woord kon uitbrengen gedurende de volgende twee of drie uur. Ik bleef maar denken aan wat ik had beleefd en de verschrikkelijke nachtmerrie die ik had doorstaan.
Ze waren al een eind doorgelopen en toen ik ze inhaalde waren we bij een klein dorp. Alle gebouwen in dit gebied leken verlaten. Alles dat ik hoorde was een hond die blafte in de verte. Iedereen was op zijn hoede toen we ons verspreidden om uiterst voorzichtig van deur tot deur te sluipen en te zien of enige levende wezens te bekennen waren. Hier en daar troffen we wat Franse burgers aan, maar we wisten nooit of die nou vóór of tegen ons waren. We boekten goede vooruitgang in het schoonvegen van het dorp en er lagen verschillende dode sluipschutters en een paar dode Amerikaanse soldaten toen we door het plaatsje liepen. Om eerlijk te zijn, ik ben er nog steeds niet zeker van of de doden geen Duitsers waren, maar Fransen, want er waren nogal wat collaborateurs die aan de kant van de Duitsers streden tijdens de oorlog en dat is te begrijpen omdat ze zolang door de Duitsers bezet waren.
Ik ben ervan overtuigd dat iedereen opgelucht was om dit gebied te verlaten, maar er waren toch wel wat bedroefde gevoelens om de vele vrienden die we hier achter hadden moeten laten om hen nooit weer te zien. Na een korte tijd kwamen we weer bij een andere plaats, maar deze was een stuk groter dan die waar we zojuist doorheen getrokken waren. Ditmaal waren er wat mensen op de stoep die riepen: “Viva la America!” [“Vive l'Amérique!” Red.]. En zelfs werd er hier en daar een drankje aangeboden, maar evengoed beleefd geweigerd. We troffen het dat we deze plaats binnentrokken toen de vijand deze plek al had verlaten. Eén ding is zeker, zodra wij de stad weer verlieten kwam de militaire politie die onmiddellijk onze plaats innam.
De hele Compagnie liep verder en zou zeker beschoten worden of aangevallen als we op onze schreden zouden terugkeren. Eén ding herinner ik me nog duidelijk van de tocht door de stad. Er was een houten bord op een paal getimmerd met een pijl erop en de tekst St.Lo. Dit zei me natuurlijk totaal niets, maar we trokken op in die richting gedurende ongeveer 7 kilometer voordat we ons opsplitsten en weer in linie en op afstand van elkaar gingen lopen. Ik liep rond een grote struik en zag een kleine magere man tegen een steen zitten. Hij stond op toen ik mijn geweer op hem richtte en deed een stap dichterbij. Hij uitte een paar worden in het Frans die ik niet verstond en zei toen: “Comrade Americano” [Dat schrijver zal bedoelen “camarade américain”]. En hij strekte zijn benige kleine hand uit en ik zag tot mijn stomme verbazing dat hij zijn hand vol had met diamanten ringen. Ik realiseerde me onmiddellijk waar deze klauw met diamanten vandaan kwam en ik had de sterke neiging om die kleine hufter onmiddellijk overhoop te knallen. Het moest deze miezerige Fransman uren hebben gekost om deze oorlogsbuit te roven van de lijken die hij had gevonden. Maar op een bepaalde manier voelde ik ook wel medelijden met hem, want wie weet hoe lang hij het had moeten stellen zonder te eten. Ik ben blij dat ik hem niet overhoop schoot, maar ik trakteerde hem op het beste alternatief en hij draaide zich af om weg te rennen en liet de sieraden vallen. Zelfs vandaag nog denk ik wel eens dat ik toen een fortuin heb laten liggen toen ik de hele zaak met een grote zwaai over de heg smeet.
Kilometers verderop stopte ik bij een beekje en trok mijn schoenen en sokken uit om vanaf de lage oever mijn voeten in het koele water te laten bungelen. Wat gaf dat een verlichting! Ik viel bijna vanzelf in slaap, zo verdomde moe als ik was. Even later toen ik bij het peloton aankwam, hadden we een ander probleem waar we niet op gerekend hadden. Een aantal mortierschutters had het gebied aan de overkant bezet en de eerste granaat landde precies waar de soldaten liepen. Alle mannen vlogen uit elkaar om een schuilplaats te zoeken waar ze maar konden. Ik schoot naar links terwijl de anderen naar rechts doken. Natuurlijk had ik de verkeerde kant gekozen. De mortier granaat ontplofte precies naast mij en ik wist helemaal niets meer. Ik zakte in elkaar en was van de wereld.
Alle manschappen renden me voorbij zonder links of rechts te kijken; iedereen rende voor zijn leven. Ik was me nergens van bewust, want ik was totaal buiten bewustzijn. Ze lieten alle slachtoffers over aan de hospiks die volgden in de staart van het peloton. Wat er verder gebeurd is met de vijand in het veld aan de overkant heb ik nooit geweten en zal ik ook nooit te weten komen want ik was knock out. Een tijdje later, ik weet niet hoe lang, keerde ik langzaam weer terug in de wereld van de levenden. Alles was doodstil en niets bewoog en ik kon me maar niets herinneren van wat er was gebeurd. Ik duwde mezelf omhoog en duwde wat takken van me af en stelde tot mijn tevredenheid vast dat ik kon staan. Een scherf stak uit mijn rechterbeen, maar zat niet erg diep in mijn vel dus verwijderde ik die zo vlug als ik kon en niet veel later vond ik mijn kameraden weer terug. En geloof het of niet, er waren er bij die tranen in hun smerige tronies hadden, want ze hadden me voor dood achtergelaten.
De avond viel en we vonden een schuilplaats om te overnachten en groeven als gewoonlijk onze mangaten zonder de angst om door iemand gehoord te worden. Een grote gele maan hing hoog in de heldere sterrenhemel. Eén van ons stond op wacht en de rest gleed in hun mangaten om onmiddellijk in een diepe slaap te vallen. De man die op wacht stond, kon alleen hier en daar horen snurken en af en toe een schreeuw of kreun van iemand die een nachtmerrie had. De nacht verstreek rustig en de volgende ochtend was iedereen weer klaarwakker, maar vol zorg over wat deze dag weer zou brengen. We dronken wat uit onze veldfles en aten wat van onze C rantsoenen.
De Sergeant had de indruk dat we nog zo’n kilometer of drie, vier van de frontlinie af waren en dacht dat het veilig genoeg was om er maar even ons gemak van te nemen. We genoten van deze onderbreking en het deed ons goed aangezien we allemaal behoorlijk stuk zaten.
Toen hadden we nog meer geluk want een ordonnans was vanuit de achterste gelederen aan komen draven om onze commandant te vertellen dat we moesten wachten op bevoorrading en op vervangers. Een rustpauze te krijgen was al een feest en om dan te horen dat die nog langer ging duren was nog nooit eerder vertoond. Niet lang daarna arriveerden de nieuwe mannen en ik telde ongeveer 60 groentjes, allen zo tussen de negentien en twintig jaar oud en ze zagen er allemaal even gespannen uit. Toen ik ze zo bekeek, bedacht ik dat ik me ook zo had gevoeld, ooit, op een dag, heel lang geleden. Maar ook zij zouden spoedig tot de veteranen behoren.
Ik vulde mijn helm met water terwijl ik luisterde naar het nieuws dat ze meebrachten vanuit de achterhoede, waste mijn gezicht en verbond de sijpelende wond in mijn rechterbeen. Een hospik die in de buurt was, kwam naar me toe en bekeek mijn been eens wat beter. “Oké vriend,” zei hij, “Je moet het wel even laten weten als het erger wordt.” En hij liep weer weg.
De hele dag bleven we op die schuilplaats en voor ons leek het wel vakantie. Iedereen was zich ervan bewust dat er een eind komt aan alle goede dingen, dus de veldflessen werden weer opnieuw gevuld, we vulden onze patroonhouders tot de rand en bereidden ons voor op de orders die de Compagnie zou krijgen. De orders om op te trekken kwamen uiteindelijk en tot onze verbazing vertrok slechts de helft van de Compagnie. De andere helft werd gezegd te blijven waar ze waren. Het lijkt een beetje vreemd, maar iedereen bleef zitten waar hij zat tot de anderen in de verte waren verdwenen. We wachtten de hele dag op de anderen om zich bij ons te voegen, maar niemand kwam opdagen en dit is de enige keer dat ik me herinner dat we ooit zo’n lange rustdag hadden. Het daglicht vervaagde, de schemering viel in en nog steeds geen orders om weer op pad te gaan. Dus toen de duisternis over ons heen trok, kropen we terug in de mangaten die we de avond tevoren hadden gegraven. Ik weet niet waarom, maar het werd een rusteloze nacht en als ik naar de met sterren bezaaide heldere hemel staarde, waren mijn gedachten bij mijn familie die ik nu alweer zo lang geleden achter had gelaten. Ik weet zeker dat, toen ik uiteindelijk in slaap viel, er tranen in mijn ogen stonden.
Ik werd gewekt door stemmen en voelde me behoorlijk verkwikt. Ik hoorde een stem die steeds harder sprak en ik hoorde: “Strek je uit en stel je op in de rij, want we gaan weer eens aan de wandel.” Het peloton ging bij de Sergeant staan om verdere instructies af te wachten. “Vandaag gaan we ons bij de rest van de troep voegen die ons gister voorgegaan is en met wat geluk zal dat niet al te lang duren.” Een stem achter de rijen schreeuwde: “Op naar Cherbourg!” “Dat is alles wat ik je kan vertellen, dus op weg,” zei de Sergeant.
Eerst was het terrein vlak en makkelijk om te belopen, maar toen begon het te regenen en het werd een ware plensbui. Voor we het wisten liep ik tot aan mijn enkels in het water en we dropen allemaal. “Nelson, begeef je naar die heuvel en ga zien of je onze unit ergens kunt ontdekken, en in dat geval geef je een signaal”, zei de Sergeant. Zonder te aarzelen sloeg ik linksaf en zocht mijn weg door de bosjes. Ik naderde een groepje bomen, gebogen in allerlei krommingen en door elkaar heen groeiend in een warwinkel van takken, met mos op de stam. Een jonge soldaat in nazi-uniform lag tegen die stam geleund en staarde met niets ziende ogen recht voor zich uit. Hij moest al een tijdje dood zijn en was waarschijnlijk omgekomen in een korte en hevige vijandelijke aanval. Ik staarde ontroerd naar zijn uitgestrekte hand waarin hij een foto hield van een knappe jonge vrouw met twee jonge kinderen. Dit was één van die momenten dat ik bitterheid voelde over deze vervloekte oorlog. Ik geneer me er niet voor dat ik liep te snotteren toen ik me losrukte van deze aanblik. Ik beklom langzaam een lange richel en toen ik bovenaan kwam zag ik de rest van onze Compagnie in de verte en gaf het afgesproken signaal aan mijn Sergeant en keerde even later terug bij mijn peloton. Weer terug bij mijn afdeling nam ik mijn oude plaats weer in in de lange uitgerekte colonne die als altijd voorwaarts trok, altijd scherp op onze hoede.
Een uur later kwamen we weer in actie. Het geluid van geweervuur kwam van even over een richel. Ik werd naar voren gehaald en ging een beetje vooruit, terwijl ik de meeste mannen rechts en achter me liet. Hoe verder ik kwam hoe groter de afstand tussen ons werd. Het gebied waar we ons bevonden was een terrein met steeds weer van die weiden, omsloten door hagen en af en toe een boom. Het was het typische Normandisch landschap. Ik stond voor een hoge groene wal toen ik een stevige kluit beetpakte en mezelf over de afscheiding liet rollen waarna ik me plat op de grond liet zakken. Het was geen gelukkige dag voor mij, want ik kwam midden in een poel water terecht. Ik slipte weg van de plek waar ik neer was gekomen en vloekte zachtjes binnensmonds. Gelukkig niet hardop en dat was waarschijnlijk mijn redding.
Bukkend sloop ik heel langzaam weg naar achteren en ik kon mijn maten uit de hoek van mijn ogen voorwaarts zien gaan naar het volgende veld en alles scheen in orde. Ik zag Peter, één van mijn beste vrienden, in de verte en ik zwaaide met mijn geweer naar hem en hij beantwoordde mijn groet. Nog steeds diep gebukt kroop ik naar achteren en kon zodoende niet onderscheiden wat er tussen de twee bulten, die deel uit maakten van de afscheiding, te zien was. Maar ik hoorde het geweer zodra het schot afging en ik zag die arme Peter tegen de grond slaan. Ik keek op en zag de karabijn nog rokend bovenop die haag liggen. En zonder na te denken greep ik het wapen beet en gaf er een ferme ruk aan.
Wat er toen gebeurde was ook voor mij een grote verrassing, want ik trok met het geweer ook de Duitser over de haag. Hij viel vlak voor me op de grond maar we hielden beiden het geweer nog vast. Ik liet het plotseling los en terwijl hij het naar me toe zwaaide, schoot ik hem neer met mijn eigen wapen. Ik kan me nog steeds levendig de verbazing herinneren waarmee hij plat tegen de grond sloeg. Ik weet nog wat een geluk ik die dag toch gehad moest hebben, want als ik me niet in alle stilte achteruit bewogen had, of gestopt was, dan was ík degene geweest die getroffen zou zijn in plaats van die arme Peter. Toen ik over mijn schouder keek, zag ik dat alle manschappen tot staan waren gekomen en plat op de grond waren gaan liggen toen een van hen geraakt werd. Ze lagen klaar met hun geweren in de aanslag. Ik spurtte naar de heg en zo hoog als die was, raakte ik bij lange na niet de bovenkant toen ik eroverheen sprong. Tot mijn verrassing belandde ik midden in een groepje mannen van mijn eigen squadron. Iedereen was even verbaasd door mijn onverwachte verschijning temidden van dit groepje maar ik geloof dat ik nogal kwaad was dat iedereen zo op een kluitje lag. Ik zou blij moeten hebben zijn om iedereen van mijn groep weer te zien, maar ik wist dat waar er één Duitser was, er zich meer zouden ophouden. En het bleek al snel dat ik gelijk had, want terwijl ik dat bedacht, landde er een steel-handgranaat midden in die groep en ontplofte. Een geweldige paniek brak uit en iedere soldaat maakte zich zo goed en zo kwaad als dat lukte uit de voeten terwijl bijna de helft van mijn squadron dood of zwaar gewond achter bleef op de koude aarde.
Toen, nog voordat iedereen in dekking was gegaan, vloog er weer een handgranaat over de heg, maar landde gelukkig een eind verderop. Iedereen wist nu waar de granaten vandaan kwamen dus zonder treuzelen werden er een stuk of twintig van onze handgranaten in die richting gesmeten. Er werd gegild van pijn waarna het stil werd. Ik voelde iets warms en kleverigs over mijn gezicht druipen en ofschoon ik eerst dacht dat ik gewond was, zuchtte ik even later van opluchting want het was alleen maar zweet.
We zijn niet eens gaan kijken of iedereen van de vijand wel was uitgeschakeld, maar ik weet wel dat er een paar van ons gingen kijken naar waar onze projectielen waren neergekomen en rapporteerden dat er drie Duitsers waren die deze oorlog geen handgranaten meer zouden gooien.
De goeie ouwe hospiks waren snel ter plaatse en totaal telden we twee doden en twee anderen werden mee naar achteren genomen om behandeld te worden. Misschien klinkt het alsof ik degene was die al het schieten en vechten opknapte, maar de lezer zou dat verkeerd hebben begrepen, want al wat ik deed was het uitvoeren van de bevelen zoals iedereen. Maar houd goed voor ogen, dat ik vaak in mijn eentje was en dan moest je wel elke beslissing zelf nemen over wat het beste voor jezelf was en voor je strijdmakkers. Toen ik een kleine jongen was, speelde godsdienst geen erg grote rol in mijn leven en dat was misschien omdat ik er nooit behoefte aan had. Maar gedurende die dagen van niet aflatende strijd werd het een deel van mijn leven, want er ging nauwelijks een dag voorbij zonder dat ik een gebed zei aan het eind van de dag en een bedankje omdat ik nog in leven was. Ik durf te wedden dat een atheïst een gelovig Christen zou worden als hij deze oorlog zou doormaken. Later die middag bereikten we het tegenover liggende terrein en aangezien we daar verder niets aantroffen, trokken we weer verder.
Af en toe signaleerden de mannen die voorop liepen een tank in de verte, maar het was moeilijk te zeggen of het er één van ons was of een Tiger. Het graven van schuttersputjes en sleuven was een deel van onze zelfverdediging en soms, als de grond te hard was of steenachtig, moest je wel een andere plek zoeken om te graven. Deze avond gaf de Sergeant opdracht om ons in te graven en te wachten tot de volgende ochtend omdat hij in de verte een dorp had ontwaard. Eén van de andere soldaten ging met mij naar de rand van een heg en we groeven om de beurt net naast deze hindernis, met een kleine boom die erboven uitstak. Twee uur later waren we gereed en terwijl de schemering zich inzette kropen we in het gat en legden onze geweren tegen de rand. De schuttersput was niet al te groot, maar we waren in elk geval uit het zicht en konden er beiden in zitten, hoewel nogal verkrampt. Toen begon het tot onze afschuw te regenen. We reikten naar het boompje boven ons en trachtten ons gat met de bladeren af te dekken, maar naarmate de tijd verstreek vormde zich toch een plas op de bodem tot we beiden in de modder zaten. “Weet je wat?” zei mijn maat, “Het wordt tijd dat we gaan verkassen.” En we klauterden beiden uit het gat en probeerden een schuilplaats te vinden onder de heg waarnaast we lagen. Ik vermoed dat dit in de plaats kwam van het bad dat we al zo lang hadden moeten ontberen. Bedenk wel dat ik me ook wel weer eens had willen scheren, maar dat zat er niet in. Ik vermoed dat de helft van ons peloton onder de heg lag te schuilen, maar tegen de tijd dat de nacht was verstreken, was iedereen volkomen doorweekt. Ik denk niet dat er ook maar iemand was die een behoorlijke nachtrust had gehad en bij het eerste daglicht kon je merken dat iedereen nogal snel geïrriteerd was. Heuvel op en heuvel af sjouwden we om alleen af en toe een sanitaire stop te maken en de avond viel alweer snel. We moesten alweer een veilige plek uitzoeken voor de nacht. Dat vond plaats zonder incidenten en de volgende morgen was de hele Compagnie weer op pad.
Om het veld vóór ons over te steken moest het eerst verkend worden. Wij liepen met ons vieren ongeveer anderhalve kilometer vooruit om de mannen de richting aan te geven en te spieden naar de vijand. Ik liep ongeveer vijfhonderd meter links van de andere drie man en toen ik langs een uitgestrekt, bebost perceel kwam, hield ik plotseling halt. Ik staarde in het veld dat grensde aan de bossages en zag hoge ronde palen uit de grond opsteken. Ze stonden enkele meters uit elkaar en ik begreep niet waarom ze daar stonden totdat ik naderbij kwam. Ik zag de lichamen van vijf jonge Amerikanen op de grond uitgestrekt, vlakbij het wrak van een zweefvliegtuig. De lichamen moeten daar sinds D-Day gelegen hebben, want de geur van de dood hing zwaar in de lucht. Het maakte me zo ziek dat mijn maag zich bijna omdraaide. Toen ik stil hield bij een van de lichamen keek ik in een jong gezicht van een kerel van mijn leeftijd en ik herinner dat ik bij mezelf dacht: “Dat zou ik hebben kunnen zijn, die daar ligt.” Men had mij namelijk een aantal maanden geleden aangeboden om mijn infanterieregiment in te wisselen en Para te worden. Maar ik wees dat van de hand, want ik zag mezelf nog niet uit een vliegtuig springen; dus gaf ik de voorkeur aan de minste van twee kwaden: de infanterie.
Ik liet dit slachtveld achter me met lood in mijn schoenen en terwijl ik voortliep bedacht ik dat de enige troost was, dat ze nu wel snel opgehaald zouden worden om een behoorlijke begrafenis te krijgen. Tot op dit moment hadden we slag geleverd in een tamelijk overzichtelijke strijd, maar van het hele slachtveld zal de landing op D-Day mij het langst voor ogen blijven. Waarschijnlijk zal die me de rest van mijn leven bijblijven.
Mijn gedachten werden onderbroken door een aanval van een Panzerdivisie. Vier Tiger tanks kwamen in zicht die op onze wijd verspreide linie afreden. Ik vermoed dat het onze commandant volledig verraste, want ze kwamen uit een dorp dat we naderden. We spreidden ons nog verder uit terwijl ze naderbij kwamen en iedereen in dekking ging. Mijn Compagnie was niet in paniek, want we waren voorbereid op dit soort verrassingen. Bijna de helft van de manschappen was uitgerust met antitank granaten (een soort granaat die met een speciale patroon kon worden afgevuurd). Zeven man laadden hun geweren met deze projectielen en mikten op de rupsbanden van de tanks. Deze actie slaagde en terwijl wij daarmee bezig waren, stonden de mensen van het dorp vanuit elk raam te kijken hoe dat afliep. Op mij maakte het de indruk dat ze er geen donder om gaven wie er zou winnen. Omdat de tanks uitgeschakeld waren konden we ze op ons gemak buitmaken.
Het duurde niet lang meer voordat de Compagnie de buitenwijken naderde van wat een tamelijk grote stad leek te zijn. En zelfs vandaag de dag kan ik me nog herinneren dat de naam met “Le” begon, maar niet meer dan dat. De stad was uitgestrekt en had twee hoofdstraten met rijen huizen aan weerszijden waartussen hier en daar een winkel stond. Een typisch Frans stadje. Twee squadrons van onze troep wachtten aan beide uiteinden van de straat, terwijl de rest van de Compagnie de huizen uitkamde op zoek naar verborgen tegenstanders. Dit was een tijdrovend karwei en nam het grootste gedeelte van de dag in beslag. We moesten niet alleen rekening houden met de Franse capriolen, maar ook terdege met de moffen. Het was moeilijk genoeg voor ons om een Fransman te onderscheiden van een Duitser, want we spraken alleen maar een paar woordjes van die vreemde talen en konden hen alleen maar beoordelen op wat ze droegen. De middag verstreek en we hadden ongeveer een dozijn mannen gevangen of gedood en hadden er twee van ons verloren. Het fraaie gebouw op het plein was een grote uit grote grijze stenen opgetrokken kerk en ik kon het niet laten om naar een groot gebrandschilderd raam te kijken waarin een kogelgat zat. En naar de toren met de grote deur erin die hoog oprees in de lucht. Maar wat niemand anders van ons peloton in de gaten had, was dat er een loop van een machine geweer rustte in de sponning van het raam, verborgen achter een roodbruine steen. Voor ik wist wat ik deed, had ik aangelegd en in één beweging gevuurd. Het raam sloeg open door het gewicht van het lichaam dat er tegenaan viel en dan er doorheen stortte om tegen de stenen te slaan, precies vóór de mannen van mijn squadron. Het was puur geluk dat ik hem gezien had. Zijn automatische geweer viel vlak voor hem door het raam. Uiteindelijk hadden we alle gebouwen doorzocht en geleidelijk lieten we de bewoners (die zich voornamelijk in de grote kerk bevonden) terugkeren naar hun huizen. Ook toen wisten we nog niet hoeveel Duitsers zich hadden gekleed als Fransen.
We verlieten de stad om die over te dragen aan de Militaire Politie. De manschappen waren op hun hoede en er werden wachtposten uitgezet toen we net buiten de stad ons kampement opsloegen. Het was een vermoeide groep mannen die hun gaten groeven voor de nacht. Ik was zó moe dat ik me niet herinner dat ik in mijn mangat kroop. Ik weet niet hoelang ik sliep maar werd gewekt in de diepe duisternis doordat ik stemmen hoorde en mensen hoorde bewegen. En toen ik uit mijn mangat gluurde, zag ik op enige afstand een colonne Duitse soldaten lopen, weg van de plek waar we waren ingegraven. Ze verdwenen in de nacht. Ik rapporteerde wat ik had gezien aan de commandant de volgende ochtend. Die vertelde me echter het gehele voorval te vergeten, maar wel mijn ogen goed open te houden aangezien ze ergens voor ons uit op ons zouden kunnen liggen te wachten.
[...]Eén van de eersten die sneuvelden, was Sergeant Carter, wiens gezicht er letterlijk vanaf geschoten werd, Sergeant Bowchamp, de ex kok die gedood werd terwijl hij een kip trachtte te bereiden, de soldaten Lazar, Cotton en Williams. In feite teveel om op te noemen, maar ze zullen voor altijd in mijn herinnering voortleven. Menig keer nam ik de gelegenheid gedurende de oorlog om me af te zonderen en wat uit te rusten. Ik verkeerde in de gelukkige omstandigheden om dit privilege te kunnen gebruiken, want ik was verkenner van onze Compagnie. Wanneer ik maar even de gelegenheid had, nam ik die te baat, want anders vrees ik, zou ik niet in staat geweest zijn dit vol te houden en zou ik doorgedraaid zijn. Ik merkte dat alleen al een schietgebedje de spanning kon doen afnemen.
Het terugkeren bij mijn peloton nam nogal wat tijd in beslag aangezien ik een heel eind was afgedwaald en toen ik ze weer naderde, bevonden ze zich voor me in de buurt van een bebost gebied. Altijd en eeuwig moest je op je hoede zijn, dat was een kwestie van leven of dood. Dit bepaalde moment betekende het ‘leven’ voor één van mijn groep.
Ik keek boven het groepje dat met hun geweren in de aanslag liep, maar ze hadden de sluipschutter boven hen op een tak niet gezien. Ik richtte snel en drukte af, maar in plaats van hem te raken, raakte ik een tak net naast hem. Hij viel naar beneden, precies voor de voeten van één van de soldaten die daar liep. Hij werd gevangen genomen, maar de verrassing kwam pas toen ik me bij mijn afdeling voegde en vaststelde dat de man in burger was gekleed. Ik heb nooit de achtergrond van dit mysterie kunnen achterhalen, want al spoedig werd de gevangene afgevoerd om te worden ondervraagd.
Op dit moment zou ik mijn rechter arm hebben gegeven om terug te kunnen zijn in de USA. En ik dacht voortdurend aan mijn jeugd, want hoewel ik als kleine jongen niet veel meer had dan genegenheid, geloofde ik heilig in de vrijheid van anderen. Op geen enkele manier zou iemand me toen hebben kunnen wijsmaken dat ik zo ver van huis zou reizen om een vijand te bevechten die ik niet eens kende. Ik ga ervan uit dat ik op een bepaalde manier geluk had, want als ik was grootgebracht als de zoon van een welvarend gezin dan zou ik het waarschijnlijk niet hebben overleefd. Ik wist wat leven onder spanning is, maar zou een verwend joch de betekenis van dat woord kennen?
Er leek geen eind te komen aan de dagen, maar tussen de confrontaties met de vijand door, hadden we tijd om met elkaar te praten over zaken waar niemand ooit opgekomen zou zijn. Ik was geboren en groeide op in een klein stadje in Maine, Camden genaamd, in een van de New England staten in die goeie ouwe USA en ik wist níets van racisme. Ik was negentien toen ik voor het eerst een neger zag, toen ik in dienst ging van het Amerikaanse leger. En ook dat hield het gekleurde gedeelte van de bevolking apart van de blanken en niemand had me ooit uitgelegd waarom dat zo was. Dit was een van die onderwerpen die opkwamen en dat was bar interessant.
Al een tijdje trok ik op met een andere verkenner, een maat uit het diepe zuiden, toen het onderwerp werd aangesneden. “Ik kan me niet bemoeien met die zwarten, en wat betreft het vechten naast hun, ik zou nog liever dood zijn.” En hij meende duidelijk elk woord van wat hij zei. Terwijl hij dit zei, liet ik mijn ogen afdwalen naar een rookpluim in de verte en toen hij verder sprak realiseerde ik me waarom zwarten zich nooit onder de blanken zouden begeven. Natuurlijk had hij gelijk dat het probleem terug te voeren was op de Burgeroorlog toen de zwarten waren bevrijd van de slavernij. En tot aan de Tweede Wereldoorlog toe werden ze nog steeds niet als gelijken behandeld. [Volledige integratie van Afro-Amerikanen in de Amerikaanse strijdkrachten werd pas in 1949 door president Truman ingesteld. Red.]
Later die dag werd mijn theorie gedeeltelijk bewaarheid. We hadden de hele ochtend gelopen toen zonder waarschuwing de hele Compagnie halt hield en de Pelotonssergeanten naar voren werden geroepen om nieuwe orders op te halen. Het scheen dat de Duitsers ons kilometers ver vooruit waren dus moesten we op transport wachten. Zolang ik me kon heugen was dat nog niet eerder gebeurd; maar ik denk dat iedereen ernaar uitkeek om een ritje te maken en onze arme voeten eens een beetje rust te geven. Van zomaar ergens uit het niets van achter de Compagnie verschenen er trucs en hielden stil waar wij ons bevonden. En wis en waarachtig, alle chauffeurs waren zwarten. Het bleek waar te zijn wat mijn maat die ochtend had gezegd, dat alle zwarten in “non-combat” posities waren geplaatst omdat ze niet vertrouwd konden worden om zij aan zij met mannen uit de zuidelijke staten te strijden.
Daardoor kwam het dus dat ik nooit andere dan blanke soldaten de gevechten heb zien leveren. Iedereen moet zich wel goed voorstellen dat dit zich allemaal afspeelde in de veertiger jaren. En dat er zelfs vandaag de dag nog een vorm van onderlinge haat bestaat. Dit mag de lezer verbazen, maar het is niettemin de waarheid. Dat wil absoluut niet zeggen, dat de zwarten geen enkele rol speelden in de oorlog, want ik ben er van overtuigd dat ze het Amerikaanse leger met trots hebben gediend en dat ze hun bijdragen hebben geleverd aan de overwinning in deze afschuwelijke oorlog.
Wij hadden een verre van comfortabele rit van ongeveer een uur over hobbelige wegen en rond de granaattrechters van recente artillerie beschietingen.Toen deed zich weer eens een enorme stommiteit voor, omdat de informatie die was ingewonnen over de verblijfplaats van de tegenstanders, geheel onjuist bleek te zijn geweest. Want in plaats van dat de Duitse linies zich vóór ons bevonden zaten wij inmiddels al in niemandsland. Twaalf vrachtwagens volgepakt met soldaten op deze oude zandweg, maar, gelukkig, met behoorlijke tussenruimten tussen de auto’s. Want als dat niet zo was geweest, had ons dat talloze levens gekost. Ik zat naast de Sergeant die achter de zwarte chauffeur zat. Daardoor kon ik tussen die twee door kijken, door de voorruit. We reden op een lange rechte weg die wat verderop een flauwe bocht maakte. Toen we die bocht door kwamen, kregen we de schok van ons leven, want we keken recht in de loop van een Tiger tank. Ik geloof dat deze ontmoeting beide partijen evenzeer verraste, want hoewel we ons in vijandelijk gebied bevonden, hadden we geen idee dat we zó dichtbij waren. De chauffeur rukte onmiddellijk zijn stuur om in de richting van de berm. Toen de tank zijn eerste schot afvuurde, waren wij al van de weg af en hobbelden een flauwe helling af, dus de granaat raakte ons nooit, maar de truck achter ons kreeg een voltreffer. Ofschoon ik het niet zeker weet, denk ik dat niemand die explosie overleefde. Het voertuig waarin ik me bevond, raakte de greppel en rolde om. De wagens die achter ons reden, konden op tijd stoppen en iedereen zocht een schuilplaats op. De auto waarin ik me bevond was in grote moeilijkheden. Iedereen werd door elkaar gegooid toen het voertuig ondersteboven tot stilstand kwam en ons op een grote hoop smeet. Als je de toestand van de truck waar we ons in bevonden zag, mag het wel een wonder heten dat er geen slachtoffers vielen. Iedereen, inclusief ikzelf, had wel lichte kwetsuren, maar er waren tenminste geen doden. Ik kroop onder de vrachtwagen vandaan, er goed op lettend dat ik me niet sneed aan de vele verbogen en gescheurde stukken metaal van het chassis. Tot mijn verbazing keek ik uit op een verlaten weg. Waar de tanks hadden gestaan was niets meer te bekennen. Iedereen klauterde tegen de wegkant omhoog om zich bij de rest van de troep te voegen terwijl we het brandende wrak van de truc achter ons voorbij liepen zagen we twaalf lichamen ernaast liggen. Toen kregen we de informatie te horen, die we die ochtend hadden moeten hebben, voordat we aan boord klommen van de vrachtauto’s. De moffen waren dichterbij dan verwacht. We zaten zo’n beetje drie kilometer binnen het front. De Kapitein moet zich gerealiseerd hebben dat we niet per vrachtauto konden terugkeren dus die werden teruggestuurd om zich achter de achterhoede op te stellen en wij hadden geen andere optie dan voorwaarts te gaan, op naar de vijand.
Voor de zoveelste keer werden de verkenners naar voren gestuurd op een goede afstand van de troep om het terrein te verkennen waarover de manschappen zouden volgen. Ik las de sporen van waar de tanks waren verdwenen en zag toen een grote groep Duitse soldaten die met een witte vlag zwaaiden en met de armen boven het hoofd op ons toekwamen. Ik richtte mijn geweer toen ze naderden en gebaarde naar de leider om dichterbij te komen. Met een hoge en bange stem hoorde ik hem zeggen: ”Comrade.” [De schrijver bedoelt Kamerad. Red.] En hij begon te brabbelen in het Duits. Ik kon er geen woord van verstaan dus met mijn geweer in hun rug bracht ik ze naar de Kapitein. De verrassing op zijn gezicht duurde maar een paar seconden en daarna werden ze zo snel mogelijk naar de achterhoede afgevoerd om ondervraagd te worden. En ik werd weer naar het hoofd van de troep gestuurd.
Het landschap bestond uit zoveel golven en plooien dat het moeilijk was om vast te stellen of er een vijand in de buurt was. Dus er werden drie verkenners naar me toe gestuurd zodat we met zijn vieren waren. Zo gingen we voort met de Compagnie op afstand achter ons in linie uitgespreid, sommigen op de weg en iedereen op zijn hoede. Niet lang daarna kwamen we bij een ouderwetse wegwijzer met drie pijlen die verschillende kanten uitwezen. Maar degene die ons het meest zei was die met St. Lo erop. Die weg namen we en niet lang daarna na een scherpe bocht zagen we de buitenwijken van een flinke stad.
We stonden op een lange helling toen de Kapitein en de manschappen ons naderden. Overal lagen mannen in het rond verspreid die met machinegeweren en andere wapens in de richting van de huizen wezen. De Kapitein en de Sergeant overlegden met elkaar en kwamen al spoedig tot een beslissing. Ze riepen alle pelotonleiders bij elkaar om hen de orders te geven. We moesten richting de bebouwing trekken met voldoende onderlinge tussenruimte en we werden gewaarschuwd geen enkel risico te nemen. Dus trokken we heel langzaam voorwaarts, voortdurend links en rechts spiedend. De inwoners verschenen aan de rand van de stad toen we naderden en plotseling vluchtte iedereen alle kanten op, een verlaten vlakte achterlatend. Vele malen hiervoor hadden we fouten gemaakt en daar duur voor betaald, maar nog nooit zo’n kapitale blunder als zich hier voordeed. [ Het is niet duidelijk uit het vervolg waar dit op slaat. Waarschijnlijk werden ze beschoten vanuit de gebouwen aan de rand van de stad. Red.]
Dit keer was ik in staat om achter een tuinhek te duiken terwijl ik mijn geweer leegschoot op de schimmige figuren van de Duitsers en kwam op de harde bruine aarde terecht. Ik was veilig zolang ik me schuilhield, maar ik wist dat ik niet lang in deze positie zou kunnen blijven. Op een of andere manier moest ik die vijf Duitsers die op mijn maats vuurden, uitschakelen. Vanaf de plek waar ik lag kreeg ik de voorste van de vijf moffen recht in mijn vizier. Ik mikte op zijn schouder en vuurde; hij viel op de grond zonder dat hij wist wat hem geraakt had. Hij was buiten gevecht gesteld, maar de vier anderen zaten goed beschermd. Ze schoten vanuit een oude schuur waarvan de deur half uit zijn hengsels hing dus dat maakte onze taak eenvoudiger. Ieder van ons trok een handgranaat uit zijn borstzak, trok de pin eruit en gooide hem naar de gedeeltelijk open plek. Door puur toeval raakte er één de deurpost en rolde naar binnen. Het duurt vijf tellen voordat een handgranaat explodeert en voor ik een woord kon zeggen, vloog de hele schuur in de lucht. De brokstukken zeilden over mijn hoofd door de ruimte.
Ik had mijn portie van de gevechten van die dag wel gehad. Eindelijk bevonden alle Amerikaanse soldaten zich binnen de stadsgrenzen, maar overal om ons heen lagen de doden en stervenden en de hospiks hadden hun handen vol. De vijand had zich verspreid in de stad, maar de Amerikanen volgden hen op de voet. En aldus begon de opruimexercitie die nog uren zou duren voordat we ons veilig konden voelen. Aangezien dit verreweg de grootste stad was die we moesten innemen waren er meer soldaten nodig om de straten schoon te vegen. Zodra de Duitsers de toegangswegen hadden verlaten, vulden wij die ruimten op en trokken we langzaam maar zeker de stad binnen.
De Sergeant liep snel naar een kant van de straat en schreeuwde: “Ik wil dat iedereen die kan lopen, uit zijn schuilplaats komt en midden in de straat komt staan, want we gaan alle huizen doorzoeken!” Hij pauzeerde even en ging verder: “ Als iemand deze order negeert, zal hij worden gevangen genomen en gefusilleerd!” Daarna liep hij terug en gaf de opdracht dat er vijf man aan elke kant van de straat de huiszoeking moesten beginnen. Dit nam vrijwel elke soldaat van de Compagnie in beslag, want er waren veel straten en veel huizen om doorzocht te worden. En dit karwei diende geklaard te worden voordat de nacht viel.
De bevrijding van St. Lo verliep buiten verwachtingen, want de inwoners van die grote stad reageerden met verve en dat verbaasde iedereen. Ze verzamelden zich in grote aantallen in het midden van de straat en kwebbelden in het Frans als we hun huizen binnengingen. Af en toe werd er geschoten, maar terwijl de tijd voortschreed werd het kalmer. Ik ben genegen te denken dat de straat die wij vijven hadden toegewezen gekregen, kilometers lang was maar uiteindelijk bereikte ons squadron het eind, waar alweer een grote grijze kerk stond. God zij dank, dacht ik. Maar ik had het nog niet gedacht of er klonk een schot en één van mijn maten viel precies vóór mij. Toen het geweerschot klonk, liet ik me plat op de grond vallen achter een grafzerk en mijn drie makkers deden hetzelfde. Drie Duitsers stonden voor de ingang van de kerk met hun handen boven hun hoofd en een vierde stond iets opzij met een rokend geweer in zijn handen. Hij had zijn geweer alweer op mij gericht en haalde de trekker over maar tot mijn stomme verbazing klonk er alleen een klik. Hij had een vastloper in de kamer van zijn geweer.
Ik wist dat ik niet hetzelfde lot was beschoren als mijn maat, maar dat wist de mof ook, want zodra hij de klik hoorde, liet hij zijn geweer vallen en vlogen zijn handen de lucht in. Mijn makkers en ik schoten hem bijna overhoop, maar ik kon geen ongewapende man neerschieten.
Het was bijna zonsondergang voordat de Commandant de stad voor bevrijd verklaarde en we waren allemaal zeer opgelucht dat de klus geklaard was. We wisten dat we er niet meer zouden terugkeren want na ons vertrek kwam de Militaire Politie om de zaak over te nemen en te patrouilleren en de orde te herstellen zodra wij de stad verlieten.
Nadat de Compagnie de bebouwde kom had verlaten, moesten we nog een plek om te overnachten vinden. We verzamelden op een groot grasveld vlak bij St. Lo en langs een weg met een hoge haag van knotwilgen. Er stond ook een grote pijl die verder de weg opwees en waar met grote letters ‘Cherbourg’ op stond.
Het schuttersputje dat ik groef, bevond zich iets boven de buitenwijken van de stad en we hadden een goed uitzicht over de stad die we zojuist hadden achtergelaten. Naar rechts zagen we bomen tegen de horizon en langzamerhand sloot de duisternis zich om ons heen terwijl een grote gele maan oprees. Tot onze verbazing zagen we ook het maanlicht weerkaatsen in de rimpels van het water van wat een rivier bleek te zijn. [Vermoedelijk La Vire. Red.] Mijn makker naast me merkte op: “ Wat een stilte deze nacht.” En we keken met zijn tweeën naar de lichtspoormunitie die we op een paar kilometer afstand door de lucht zagen schieten waarna we door een diepe slaap overmand werden.
Bij het eerste licht de volgende morgen waren we alweer op pad in een lange uitgerekte colonne. Spiedend naar links en naar rechts en de gehele tijd scherp op de uitkijk naar enige schuilplaats waar de vijand zich zou kunnen ophouden, bereikte de Compagnie een brede snelstromende en slingerende rivier. Naderbij komend stelden we vast dat er een brug overheen lag, waarvan het grootste gedeelte was opgeblazen en het puin lag overal in de bosjes aan de kant.
Het grootste deel van de Compagnie had stil gehouden aan de oever en stond te bedenken hoe we in hemelsnaam over moesten steken. De soldaat naast me zag de lichtreflectie op hetzelfde moment als ik dat waarnam en we lieten ons tegelijkertijd plat op de grond vallen. Het geluid van geweervuur weerklonk en de hel brak los. Iedereen die bij de rivieroever stond, was in een goed opgezette hinderlaag gelopen. Overal hoorde je het wanhopige geschreeuw om hulp, maar niemand was in staat die mannen bij te staan. Wie kon, begon te vuren op alles wat maar bewoog aan de andere kant van de snelstromende rivier; voornamelijk op schaduwen, want niemand kon erg veel onderscheiden. Sergeant Young, één van de overlevenden van de invasie op Omaha Beach, was één van de eerste slachtoffers. Hij lag dood op de grond vlakbij aan mijn rechterhand, met zijn uitgestrekte hand die op de rivier wees. Behalve dat het me erg aangreep, was er niets dat ik kon doen. De krijgslist die de Duitsers hadden toegepast, was nu duidelijk te doorzien. Ze hadden zich gehergroepeerd nadat ze de brug waren overgestoken en die daarna opgeblazen omdat ze er zeker van konden zijn, dat wij vroeger of later die rivierovergang ook zouden naderen. Ze hadden een goed geplande hinderlaag gelegd.
De mannen die dit overleefd hadden, zaten diep in de problemen, want iedereen lag als vastgenageld aan de plaats waar hij dekking had gezocht en kon niet verder omdat de rivier daar stroomde. Niemand kon zich oprichten van de plaats waar hij dekking had gezocht. Dus dat liet maar één ding te doen: vragen om artillerieondersteuning. Menig goede kerel sneuvelde op deze dag en nog menig ander zou dat lot gedeeld hebben ware het niet dat we de hulp van de grote kanonnen hadden ingeroepen. Toen trokken we een lot uit de loterij: twee Sherman tanks kwamen aanrollen die de overkant van de rivier flink van Jetje gaven. Het geknal van de geweren en de automatische geweren verstomde en daarvoor in plaats hoorde je alleen nog het geluid van de twee tanks en van de artillerie die over ons heen vuurde. “Mijn God, Buddy,” sprak een ongeschoren hoofd naast me, “We waren wel héél dicht in de buurt van de hel, wat dacht je?” Ik keek hem aan: “Dicht bij de hel, kameraad? We zitten er midden in!” Iedereen bleef nog een hele tijd op zijn plaats in dit terrein en stond pas weer op om weg te lopen van die rivier toen alle kanonnen zwegen. De hospiks kwamen aansnellen om de manschappen bij te staan die geraakt waren. Ik had de indruk dat het dit keer behoorlijk lang duurde voordat ze op het toneel verschenen.
“Kom op, jullie zootje,” schreeuwde de Sergeant, “verspreiden en volg me, we lopen langs deze verdomde rivier totdat we een veilige plek vinden om over te steken!” Spoedig kregen we wat we zochten in het oog. Achter het dichte struikgewas, naast een groot rotsblok, had een wrakkige houten brug gelegen waarvan alleen de pijlers nog in het water stonden. Iedereen stak hierover, maar werd door- en doornat. Aan de andere kant hielden we halt en wachtten op de orders van de Sergeant. Hij wees naar mij: “Zie je die bossen juist voorbij de oever? Nelson, jij en Jones gaan dat terrein verkennen,” hij stopte en wees naar voren, “daar waar die bossen staan ligt de hinderlaag aan de voorkant, dus kijk goed uit, want waarschijnlijk zitten de moffen nog dichtbij.”
Eersteklas Jones en ik lieten de troep achter ons en liepen een stuk vooruit, langzaam op de rij bomen af die de horizon afschermde. Hij en ik waren een stuk vooruit en achterom kijkend was er niemand meer te zien, maar we wisten dat ze zich ergens achter ons bevonden. Enige tijd later die middag waren we het bos dicht genaderd en een dichte schaduw hing onder de bomen zodat het moeilijk was om iets te onderscheiden langs de bosrand. Vier tot vijfhonderd meter verderop bevond zich het beboste terrein; we naderden met zijn tweeën een groepje naaldbomen toen er een schot klonk. Toen ik naar rechts keek, zag ik mijn maat uitgestrekt op de grond liggen met zijn geweer nog in zijn handen geklemd.
Ik gooide mezelf naar links en tegen de grond naast de struiken en voelde bijna de kogel die vlak langs mijn hoofd gierde en ik wist, dat wanneer ik ook maar even bewoog, het mijn dood zou zijn. Er zat maar één ding op: doen alsof ik dood was. Mijn ogen waren geopend en ik was in staat alles voor me te zien. Na een minuut of vijf kwam er een Duitser aanlopen. Hij liep naar Jones, gaf hem een schop en draaide hem om om te zien of hij nog leefde. Hij leek tevreden gesteld en naderde mij. Hij strekte zijn hoge laars om me te schoppen en realiseerde zich toen dat ik alleen maar deed alsof. Hij hief zijn geweer, maar hij was te verrekte langzaam: de Duitser zakte als een zoutzak naast me in elkaar, want ik raakte hem het eerst en schoot hem in zijn bovenbeen. Ik zie nog steeds die ongelovige blik in zijn ogen toen ik mijn geweer op zijn voorhoofd gericht hield. Toen kwamen er van tussen de bomen drie Duitsers aanrennen met hun wapens in de aanslag. Ik veronderstel dat ze dachten dat de strijd gestreden was, maar ze kwamen met een ruk tot stilstand toen ze zagen waar ik mijn geweer op gericht hield. Ik ben ervan overtuigd dat ze dachten dat ik een makkie was voor hen, maar dat hadden ze verkeerd. Terwijl ik mijn vinger aan de trekker hield, maakte ik met mijn andere hand een snijgebaar over de nek van de mof. Ze stonden stokstijf stil en riepen: “Nine, nine, nine!” [De auteur bedoelt natuurlijk “Nein, nein, nein!” Red.] en alle Duitsers lieten hun wapens vallen en staken hun handen boven hun hoofd.
Misschien had ik geluk gehad, maar mijn bluf werkte wel. Later hoorde ik dat “Nein”, “Nee” betekende. Ze lagen op de grond en ik haalde de veters uit hun laarzen en bond hun handen op hun rug. Omdat ze met elkaar lagen te praten schreeuwde ik tegen ze: “Hou je verdomde kop dicht!” Ik zou gedacht hebben dat ze niet wisten wat ik tegen ze zei, maar ze waren meteen stil. Alle drie lagen ze op de grond [De schrijver maakt niet duidelijk wat er met de Duitse soldaat gebeurd is die door hem in zijn bovenbeen geschoten werd. Red.] en toen ik me naar mijn maat keerde, zag ik tot mijn opluchting dat hij nog ademde, maar hij was er slecht aan toe dus ik kon geen tijd verliezen. Ik wees met mijn geweer naar de gevangenen en liet twee van hen mijn makker dragen. [Daarvoor moet hij dus eerst hun handen losgebonden hebben. Red.] De derde hinkelde erachteraan terwijl we de weg naar mijn troep terugzochten.
Iedereen stond versteld toen we terugkeerden met krijgsgevangenen van een gewone verkenningsopdracht, maar zodra ze Eersteklas Jones zagen, kwam er een hospik aangesneld en hij werd afgevoerd. Ik bracht rapport uit aan de Commandant over wat zich had afgespeeld en hoe ik gevangenen had gemaakt. “Je hebt de taak die ik je heb laten opdragen naar behoren uitgevoerd en gefeliciteerd met je resultaten, en voor nu, als je vindt dat je wat rust nodig hebt, neem er je gemak van en dan zien we elkaar over een uurtje ginds bij die bossen.” Ik nam het ervan voor een uurtje en keerde terug bij mijn Compagnie die het hele gebied had uitgekamd, maar niemand meer aantroffen. We begonnen ons in te graven omdat de duisternis inviel. Toen we daar mee bezig waren hoorden we stemmen en een groep soldaten kwam erbij. Dit waren de vervangers die onze verliezen kwamen aanvullen.
Ik lag in mijn mangat en geloof het of niet, er lag wel een centimeter of vijf water op de bodem, maar ik voelde er niets voor om ergens anders opnieuw te beginnen en ik viel in slaap. De ochtend brak al snel weer aan en bij het eerste daglicht kroop iedereen tevoorschijn. “Welnu, vandaag,” sprak de Sergeant “begeven we ons naar die groep bomen die je daarginds ziet.” Hij draaide zich om en wees mij aan “Nelson, ik wil dat jij eens poolshoogte gaan nemen, dus in de benen!” Samen met een ander begaf ik me op weg naar links van de troep om een flink stuk voor hen uit te lopen terwijl wij de loofbomen naderden. Het was geen grote groep bomen, maar wat er stond, groeide dicht op elkaar. Mijn makker gebaarde naar me dat híj aan de ene kant langs het bosje zou gaan en dat ik langs de andere kant moest lopen om elkaar weer aan de andere kant te treffen. Toen ik om de bossage heenliep hoorde ik zo’n vierhonderd meter verderop het gefladder van een groep vogels die uit de bomen opvloog. Ik hield halt en staarde naar een paar hopen aarde die tegen de bosrand lagen opgehoopt en ik me terdege realiseerde, dat wanneer daar iemand zich had verscholen, ik al lang het loodje zou hebben gelegd. Langzaam naderde ik de plek om in het gat te kijken dat het dichtst bij de bomen lag en tot op vandaag kan ik nóg niet begrijpen, wat zich daar afgespeeld heeft. Er lagen vier lichamen in, op hun rug, met nietsziende ogen en in burger kleding; twee van hen waren vrouwen. [Het is goed mogelijk dat dit verzetsmensen waren die daar door de terugtrekkende Duitsers waren geëxecuteerd. Red.] Ik verliet de plek, diep in gedachten en was niet geconcentreerd bezig met het verkennen. De eerste mortiergranaat kwam rechts van me neer en sloeg een diep gat in de grond. Terwijl ik me liet vallen achter een hoop aarde wist ik dat de mortierbemanning mij als doelwit had uitgekozen en wist ook, dat de volgende dichterbij zou komen. Ik stond op en spurtte zo hard als ik kon naar de loofbomen, maar na een paar meter werd ik van de sokken geblazen en viel op de grond.
Met een zucht van verlichting en terwijl ik mijn gelukkig gesternte dankte, richtte ik me op om tegelijkertijd iets nats langs mijn been te voelen druipen en wist dat er scherven in mijn been zaten. We droegen allemaal een verbandpakje bij ons, dus terwijl ik in het gat lag, wond ik een verband om mijn been om het bloeden te stelpen. De Compagnie verscheen al spoedig op het toneel en de mortierbemanning sloeg overhaast op de vlucht. De Kapitein vond het niet nodig om me van mijn taak te ontheffen, maar hij gaf wel iemand anders de opdracht om me te helpen bij het graven van mijn schuttersputje voor de komende nacht.
Gedurende de laatste nachten had ik afschuwelijke nachtmerries gehad en dezelfde droom kwam steeds weer terug. Ik stapte over dode lichamen, maar al hun hoofden wezen steeds mijn kant uit en dan zag ik een gezicht oplichten en naar me grijnzen. En dat gezicht van die man was altijd hetzelfde, het gezicht van de kerel die ik naast de heg had doodgeschoten. Ik had zelfs last van slaapwandelen in mijn slaap en menig keer moest ik door mijn kameraden teruggebracht worden naar mijn schuttersput. Ik geloof dat ik geen enkele keer ook maar één behoorlijke nachtrust had gehad sinds D-Day en elke nacht werd het erger.
De volgende ochtend werd ik wakker en kon ik vaststellen dat ik dit keer niet de gebruikelijke dromen had gehad en ik voelde me behoorlijk uitgerust, maar aangezien het ’s nachts had geregend voelde ik me ook nogal nat. Het was een vochtige, heiige ochtend en toen ik naar de lucht keek kon ik net een glimp van de zon zien die door de laaghangende bewolking trachtte te breken. Ik stond op en terwijl ik de slaap uit mijn ogen wreef, voegde ik me bij mijn peloton. “Nou luister uit!” klonk een keiharde stem en toen we naar de plaats keken waar dat geluid vandaan kwam, zagen we onze Commandant staan in de buurt van onze Sergeant, “We hebben een lange dag met een lange mars voor ons en ik roep eenieder op om erg op zijn hoede te zijn en verschrikkelijk goed uit zijn doppen te kijken naar elk sein van gevaar.” Hij deed een stap terug en trok een gezicht en ging dan verder: “De genie heeft geprobeerd een stelling in te nemen in dit terrein, maar zijn daarin niet geslaagd en hebben zich moeten terugtrekken. Nu is het onze beurt om op te knappen wat zij hebben laten liggen. Het is nogal een eindje lopen om ons doel te bereiken en hoe eerder we op weg gaan hoe eerder we de klus geklaard hebben. Ingerukt.” Binnen een paar tellen nadat we onze orders hadden gekregen, waren we onderweg. De pelotons liepen verspreid naast elkaar en trokken voorwaarts op linie en langzaam ging het aan op de stellingen van de vijand. De hele dag liepen we verder en ondervonden verrassend weinig weerstand. Wat we wel zagen, waren nogal wat dode dieren en de meeste waren aangevreten.
We bereikten een grote weide waar een kudde koeien graasde. Ik kreeg een goede ingeving en bedacht dat het een goed idee zou zijn om mijn veldfles met verse melk te vullen. Ik benaderde één van de dieren omzichtig, maar dat was niet nodig, want ze was erg mak en stond doodstil toen ik naderde. Ik ging naast haar hurken en nam mijn canteen cup in mijn linkerhand en melkte haar met mijn rechter. [De canteen cup is de aluminium houder waarin de veldfles in het foedraal zit en die gebruikt wordt om in te koken, of uit te drinken. Red.] Tot mijn afschuw vulde de canteen cup zich met een dikke groene substantie. Deze arme beesten waren al dagen lang niet meer gemolken. Ik bleef waar ik was en melkte haar geheel leeg. Ik besefte dat het niet verstandig was om te lang op dezelfde plaats te blijven hangen, maar toen ik oprees om weg te lopen voelde ik me echt trots op mezelf want wie weet, had ik wel het leven van dit arme beest gered.
Er was geen moment van rust, steeds maar weer doorlopen en rond spieden naar een teken van de vijand. Later in de namiddag passeerden we langs het erf van een boerenhoeve met een strooien dak. Alles zag er volledig verlaten uit, maar toen we het oude gebouw voorbij liepen, zag ik dat de gordijnen bewogen en ik had sterk het gevoel dat het hele peloton zorgvuldig werd bespied. De man aan het hoofd, opende het oude hek aan het eind van het erf en we slipten erdoor en weg van de boerderij. We sjokten een lichte helling op naar een zandweggetje en ik was niet verbaasd toen ik omkeek een drietal kinderen te zien dat ons met open mond nastaarde. Waarom konden die mensen ons niet naar binnen nodigen en ons met open armen ontvangen in plaats van deze geheimzinnigheid? Op een of andere manier kon je je afvragen of de Fransen wel bevrijd wilden worden. Of wás dit wel een Franse familie?
Toen naderden we een gebouw, dit keer goed onderhouden en kleiner dan het vorige en totaal verschillend van uiterlijk. De bewoners riepen en juichten naar ons in het Frans: “Vive les Américains!” en reikten ons te drinken toen we voorbij liepen. Dit werkte als een echte opkikker voor de vermoeide mannen. We liepen nog een paar uur door tot de namiddag overging in de schemer. De gehele Compagnie verdeelde zich in pelotons en die zochten stuk voor stuk een schuilplaats voor de nacht. Het onze was het laatste om hetzelfde te doen. Het hele Regiment nam ongeveer een gebied van 7,5 kilometer in beslag. Maar onze Compagnie, die uit vier Pelotons bestond lag in de voorste linie. Alle andere Pelotons hadden zich al ingegraven maar wij warende laatsten omdat ook te doen. [En liepen dus het verst naar voren. Red.] Er was geen maan deze nacht, alleen wat wazige wolken die door de donkere nacht schoven. Maar we konden op een afstand de versperringen zien om de reusachtige heuvel heen die zich hoog boven het landschap verhief. En wij waren aan de voet ervan gelegerd.
We naderden een grote weide met een haag eromheen, maar we konden vaststellen dat we niet alleen waren, want een dozijn koeien deelde het terrein met ons. Maar om eerlijk te zijn, ik was verrekte blij dat er geen stier bij stond. In de duisternis onderscheidde ik een grote boom in het midden [van de wei] en zag de bladeren zachtjes heen en weer wuiven in de nachtlucht. “Graaf je gaten en zet wachtposten uit,” was het bevel. Elke soldaat begaf zich in een andere richting om een plekje te zoeken waar hij zijn mangat kon graven. Het was nu werkelijk erg donker, maar af en toe brak de maan door de laaghangende bewolking en verlichtte de grond om ons heen.
Omdat we zo uitgeput waren door de lange dagmars denk ik dat niemand besefte hoe stom we bezig waren. De plaats waar we ons ingroeven was een val! Want de Duitsers wisten precies waar we ons bevonden vanaf het moment dat we het terrein binnentrokken. Tussen de bundels maanlicht door zagen ze ons en wanneer er geen maan was, hoorden ze ons graven. Dus al ze hadden te doen was wachten tot het daglicht. Noch ik, noch de rest van het Peloton dacht erover na en ik voelde me ontzettend vuil en vermoeid en dacht bij mezelf: “Ze kunnen me wat!” Ik vond een plekje voor mezelf achter de hoge haag die tussen mij en de heuvel stond. [Men mag ervan uitgaan dat deze hagen vaak bovenop een aarden wal of muurtjes groeiden. Red.] Ik legde mijn geweer naast me en viel in een diepe slaap terwijl de anderen om me heen hun schuilplaatsen groeven. Ik had geen idee hoe lang ik sliep maar ik wist dat het rond negen uur was de vorige avond toen ik onder zeil ging en nu werd het dag. Wat me wekte was een harde dreun aan de andere kant van de haag. Voor ik kon kijken wat er aan de hand was, explodeerde er een 88 granaat vlakbij.
Ik had nog nooit in mijn jonge leven een boom, zo groot als die bij ons in de buurt stond, in één klap zien verdwijnen. Maar ik weet wel dat ik stukken bast en een wolk zaagsel overal zag heen vliegen en een groot gapend gat zag ontstaan waar de boom had gestaan. De vijand had de boom als richtmiddel gebruikt voor hun kanonnen en mortieren. Zonder enige twijfel kenden de schutters hun vak, overal om ons heen barstten de mortier en de artillerie granaten uit elkaar. De arme koeien leken door de lucht te zweven en waar ze gestaan hadden, zag je alleen nog maar plassen bloed liggen. Ik keek op naar de hemel en in dat korte ogenblik dat mijn ogen omhoog gericht had, regenden er allemaal bloeddruppels op mijn gezicht. Ik veegde met mijn hand over mijn voorhoofd en keek om me heen naar de verschrikkelijke slachting die de Duitsers aanrichtten en dankte mijn gelukkig gesternte dat ik de avond tevoren te moe was geweest om een gat te graven. Want dan zou ik nu waarschijnlijk een dode soldaat geweest zijn. Ik kroop zo dicht onder de heg als ik maar kon en er flitsten schietgebedjes door me heen, want ik kon nergens heen.
De manschappen die twee of misschien wel drie uur hadden besteed aan het graven van hun schuttersputje werden er letterlijk uitgeblazen. De mangaten, zo diep als ze waren, konden niet voorkomen dat de granaten die aan de zijkant van de heg terechtkwamen, in de gaten ontploften. Mij hemel, diegene die gedacht had dat dit een veilige plek was om de nacht door te brengen, was waarschijnlijk niet goed bij zijn hoofd. Alsof het geluid van de mortieren, het geratel van de automatische wapens nog niet genoeg was geweest, maakte het gegil en hulpgeroep van de getroffen mannen dat ik zo snel mogelijk weg wilde van deze dodenakker. Op een bepaalde manier had ik geluk gehad, want ik lag goed verborgen achter de haag dus de vijand kon me niet spotten totdat ik een spurt nam naar het hek bij de uitgang.
Tot op vandaag weet ik nog niet hoe ik het er levend vanaf bracht, want het leek wel of het hele Duitse leger op me schoot. Het dichtst dat ze bij me kwamen, was een stukje granaatscherf dat een schaafwondje veroorzaakte in mijn linkerbeen. Dat was precies op het moment dat ik me door de twee helften van het openstaande hek wierp. Ik zou wel hebben willen stilhouden om te vechten, maar hoe kun je met een geweer richten op onzichtbare doelen? Ik rende met een aantal van mijn makkers langs een dichte groep struiken en zag een maat van me op zijn zij liggen met een tourniquet om zijn bovenbeen. De bloeding was gestopt, maar hij had dringend hulp nodig met deze wond. Ik slingerde mijn geweer over mijn schouder, bukte me voorover en hielp hem overeind, maar ik liet hem bijna uit mijn handen vallen, want hij was veel te zwaar voor mij. Met mijn geweer over de ene schouder en met hem in mijn armen sleepte ik hem weg uit de gevarenzone. Ik kon geen anderen helpen, maar God weet dat er die dag genoeg waren die hulp konden gebruiken.
Men vertelde mij dat mijn heldendaad zou worden gemeld, maar de verantwoordelijke persoon was al dood voordat hij mijn dappere daad kon vastleggen in een rapport. [Letterlijk vertaald. Red.] Ik heb nooit om een beloning gevraagd als ik mijn plicht deed en ik verrichte dit feit voor een werkelijk goede vriend en ik ben ervan overtuigd dat hij voor mij hetzelfde gedaan zou hebben. Menig goede kerel sneuvelde die dag. Ik zie het tafereel altijd weer voor me als ik het gedicht ‘Flanders’ hoor of lees en bedenk wat een goede kameraden we waren. We kregen echter de gelegenheid ons te wreken op de vijand die zoveel van onze jonge kerels had omgebracht en bij de tegenaanval waren we zeker twee tegen één.
Eerst werd er een artilleriebarrage gelegd die alsmaar voortduurde en terwijl de kanonnen op de heuvel onder vuur genomen werden, dook er een Lockheed Lightning uit de wolken vuur sproeiend uit alle mitrailleurs. Ik wed dat de Duitsers in deze versterking gedacht hebben dat het hele Amerikaanse leger het op hun gemunt had in deze tegenaanval. De granaatregen van bovenaf werd geleidelijk minder en minder zwaar en toen we optrokken om de mortiernesten onschadelijk te maken, lagen er overal lijken en werden er gevangenen afgevoerd. Iedereen die gevochten had om deze hoogte begon toen te begrijpen waarom we zoveel van onze makkers hadden verloren. Want deze heuvel was een compleet fort met alle soorten geschut die op de voet van de heuvel waren gericht.
De strijd was nog niet voorbij, want de top van deze vesting was een gigantisch betonblok dat als een gladde ronde koepel uit de grond oprees. Ik lag achter een massief grijs rotsblok toen mijn maat wat dichterbij kroop en wat er toen gebeurde was een vreselijke verrassing. Ik keek toe hoe hij dichterbij sloop en opstond om naar een volgende schuilplaats te rennen, maar die nooit bereikte. Er klonk een luide explosie en hij werd weggevaagd van de aarde. Hij was op een landmijn gestapt en in stukken geblazen.
Vanaf het begin was de hele dag al een ramp geweest en nu gebeurde dit nog. Ik was niet alleen smerig, vermoeid en uitgehongerd, maar nu begon ik ook nog eens echt bang te worden. Ik begon me af te vragen wat voor een soort leven dit eigenlijk was en wat ik hier te zoeken had. Ik stond op en rende naar een andere van mijn vrienden. Ik wist echt niet meer wat ik deed, maar ongelukkiger wijze, wisten de Duitsers dat maar al te goed. Ik sprong over een hek met mijn geweer uitgestrekt met twee handen boven mijn hoofd. Toen ik sprong voelde ik de kogel in mijn rechter pols dringen. Ik liet mijn geweer uit mijn handen vallen en ikzelf viel op de grond met het bloed dat uit de wond spoot. Ik geloof niet dat ik ooit zo’n pijn heb gevoeld. Ik huilde als een kind en waar ik neergekomen was naast het hek, klemde ik mijn arm af juist boven mijn pols om het bloeden zo veel mogelijk te stelpen.
Toen ik opstond van de warme, donkere aarde kon ik al mijn maten horen en een stopte om me te helpen. Hij maakte een voorlopig verband om mijn pols en dat leek het uistromende bloed te stelpen tot er niet meer dan een dunstraaltje van onder het verband bleef vloeien. Maar ook dat deed niets om de hevige pijn te verminderen. Later vernam ik dat de kogel een van de botten gebroken had en naar boven doorgedrongen. Het was geen breuk dwars op het bot, maar meer als een afgescheurde tak. Ik realiseerde me op dat moment niet dat ik een behoorlijke dosis geluk had gehad, want ik had ook wel in mijn hoofd geraakt kunnen worden. Op de één of andere manier begaf ik me naar de achterhoede waar een hospik me zag en me naar een klein veldhospitaal bracht. Toen ik in die tent zat dacht ik bij mezelf dat ik nu wel mijn buik vol had van deze verrekte oorlog en God weet dat ik aan het eind van mijn Latijn was. Menig keer weet ik me te herinneren, huilde ik als een kind tijdens die gevechten met de Duitsers, niet vanwege lichamelijke pijn, maar veeleer door de ondraaglijke spanningen en uitputting. Echter deze keer was niet alleen mijn pols gebroken, maar het projectiel had ook nog splinters door mijn onderarm verspreid. Een legerarts inspecteerde mijn wond en ik had zo’n pijn dat ze me een spuit gaven en ik van de wereld was.
Ik heb geen idee hoelang ik buiten westen was, maar ik voelde me zo duizelig als wat toen ik mijn ogen open deed. Vlak daarop viel ik weer in slaap. Ik bleef de rest van die dag in het kamp en het was verbazend om te zien hoeveel gewonde soldaten door de operatietent werden gevoerd voor een behandeling. En dan nog het aantal lichamen dat weggevoerd werd!
Je moet je voorstellen, dat in de Tweede Wereldoorlog voor het eerst Penicilline werd toegepast (en dat zonder proeven te hebben genomen) en dat toen bleek dat het een geslaagd experiment was. Het werd hét wondermedicijn van die tijd en ik kreeg mijn portie injecties.
Later die avond, met mijn hele arm in het gips werd ik meegenomen met een heel stel andere soldaten naar de legerwagens en terug gereden naar de blauwe wateren van Het Kanaal, waar een vloot van grote schepen afgemeerd lag. Hoewel dit aan de kust was en absoluut niet in de buurt van Omaha Beach begon ik te rillen van de emotie, door alle herinneringen die me bestormden.
Ik kan me niet veel meer herinneren van het pad naar een smalle kade, maar toen ik eraan kwam, voelde ik een hand op mijn schouder: “Ben jij dat Buddy?” Ik keek naar de man die me aangesproken had en zag meteen dat de man samen met mij was opgegroeid in het stadje waar ik vandaan kwam. Hij droeg het marineblauw en diende in Europa. Hij hield mijn gezonde hand vast en kletste de hele overtocht over Het Kanaal tegen me aan. Maar helaas scheidden onze wegen in Folkstone. Hij wuifde me na toen ik aan wal ging en het schip keerde, om weer terug te gaan naar Frankrijk. Ik zou hem nooit meer terug zien, want hij zou enige tijd later sneuvelen, maar dat wist ik op dat moment natuurlijk niet. Ik vernam dat na mijn ontslag uit het leger, vele maanden later pas. Ik werd op een legertruck geladen en werd naar een reusachtig legerhospitaal vervoerd in een plaats Malvern Hills genaamd.
Ik werd nagekeken en opgenomen samen met nog zeven andere gewonde soldaten en omdat het bijna donker was, werden we naar een grote zaal gebracht waar legerbritsen in een lange rij stonden opgesteld van muur tot muur. Dit was het eind van die dag voor ons zevenen. We kregen allemaal een brits toegewezen om de nacht op door te brengen en ik zweer je dat ik, op één nachtmerrie na, van een welverdiende slaap genoot.
Mijn verblijf in het Malvern hospitaal was te vergelijken met het verblijf in een eersteklas hotel. Na wat ik doorgemaakt had, was dit de hemel na de hel. Ik paste me gemakkelijk aan, maar de handicap van het gemis van het gebruik van mijn rechterarm door het gips was veel minder dan de slapeloze nachten waaraan ik leed. De nachtmerries waren zo reëel en aan het doden scheen geen eind meer te komen. Ze gaven me slaapmiddelen omdat ik last had van slaapwandelen. Dat leek te helpen en spoedig kwamen de dromen minder frequent, maar van tijd tot tijd kwamen ze toch weer terug. Het hospitaal was een uitgelezen plek en de ziekenzusters en de doktoren waren echte keien. Ik kon me niet scheren, kon geen brief schrijven en ik vond het moeilijk om me aan te kleden. Maar er was iets dat ik erg waardeerde en dat was het verlof om Malvern in te gaan. Zo’n lieflijk plaatsje […] met de heuvels en de doorkijkjes overal dat ik het vond lijken op de plaats waar ik zoveel van hield.
Alles ging voortreffelijk en ik was er ongeveer een maand toen ik me herinnerde dat ik een terugval meemaakte. De dag verliep aangenaam, ik stond op, de zuster hielp me met aankleden en scheren en alles ging zo zijn gangetje. Tegen de avond arriveerden er een paar gewonden van het front, maar daar stond ik niet meer bij stil. Maar toen ik die avond naar bed ging, had ik een herbeleving van het verleden en tot op de dag van vandaag kan ik me elk detail van die droom herinneren: Soldaat Stubs en ikzelf gingen door een veld en halverwege vond daar een enorme ontploffing plaats. Het veld was ondermijnd en die arme Stubs stapte op een mijn. Hij werd de lucht ingesmeten als een lappenpop, hij heeft er niets van gemerkt, want hij was onmiddellijk dood. Ik stond verstijfd en staarde tot ik naar voren begon te rennen, zo hard als ik kon, tot ik bij de haag aankwam en er overheen sprong. Zelfs in mijn nachtmerrie zie ik die Duitser me in opperste verbazing aanstaren toen ik vlak voor hem op de grond terecht kwam. En die blik in zijn ogen toen ik hem neerschoot werd overstemd door zijn geschreeuw en dat wekte me uit die verschrikkelijke droom.
Dit was waarschijnlijke de afschuwelijkste tijd die ik had in het Malvern hospitaal. Ik ging naar een psychiater de volgende dag en door erover te spreken bracht hij mijn rondspokende gedachten tot rust. En de droom is nooit meer teruggekomen en ik bid dat dat zo zal blijven. Laat me nog eens onderstrepen dat de tijd die ik in Malvern doorbracht, me enorm geholpen heeft en uiteindelijk werd ik gezond genoeg verklaard om naar een kamp voor herstellenden te worden overgeplaatst. Ze zetten me op een truck, gaven me een hand en stuurden me op weg naar een plaats in Warwick, Leamington Spa, waar ik een ander gedeelte van mijn veelbewogen leven zou beleven.
Ik vond al snel mijn draai vooral door de routine van de militaire discipline en maakte spoedig vrienden; met sommigen had ik in dezelfde slag gevochten en we bleven op de hoogte van wat er aan het front gebeurde. We werden met het grootste respect behandeld door de leiding van het kamp. Ik vermoed dat verschillenden van hen frontervaring hadden en zich bewust waren wat er van ons geëist was. Ik ontmoette een ander soldaat van een ander regiment en we werden werkelijk goede vrienden. We gingen samen stappen en dronken dan een Engelse Bitter. We bezochten wat plaatsen in de omgeving en we waren voor de eerste keer in lange tijd ontspannen en opgewekt. We werden uitgenodigd voor een bijeenkomst voor gewonde soldaten en dat zou mijn leven ingrijpend veranderen. Ik was de twintig voorbij en weer leek er van alles te gebeuren in mijn leven. Eerst die invasie, dan gewond geraakt, het hospitaal en daarna dat herstellingsoord en om het een gezegend jaar te maken tussen mijn twintigste en eenentwintigste, werd ik halsoverkop verliefd op het mooiste meisje van de wereld.
Er was echter een kleine hindernis, zij was opgegroeid in Londen en ik was een echte Amerikaan. We ontmoetten elkaar in het Spa Hotel in Leamington Spa en de gastvrouw van het hotel stelde ons aan elkaar voor. En zo begon een partnerschap dat nooit meer werd verbroken. Ik ging naar Londen waar ik haar moeder ontmoette, die weduwe was. En ook zij accepteerde me in haar familiekring. Terwijl ik in Londen was kwamen er een aantal ‘Doodle bugs’ (vliegende bommen) van de Duitsers naar beneden waarvan er één, zoals me later werd meegedeeld, recht op een schuilkelder viel waardoor allen daar binnen omkwamen. Joyce en ik hadden een geweldige tijd terwijl ik in dat kamp gelegerd was en we ontmoetten elkaar vrijwel elke dag na haar werk en gingen met elkaar uit in verschillende plaatsen. Ten langen leste vroeg ik haar ten huwelijk en tot mijn onuitsprekelijke vreugde accepteerde ze dat.
Nu moet ik toegeven dat lang niet alle Yankees zo eerlijk waren als ik en ik ben ook geen heilig boontje, maar ik meende elk woord dat ik tegen haar sprak. Maar ik heb Yankees gekend die al getrouwd waren, die oliebaron waren etc etc. Joyce wist maar al te goed, dat ik, om het maar botweg te stellen, geen pot had om in te pissen. Dus we accepteerden elkaar zoals we waren, zij een grote-stads-meid en ik een plattelands knurft. We hadden een hoop om over te praten, want hoewel ik haar gevraagd had met me te trouwen, moest ik ook nog toestemming zien te krijgen van de hogere legerleiding. De legeraalmoezenier ondervroeg ons samen om vast te stellen of zij als Engelse wel bij mij als boerenjongen paste.
Gedurende een heel uur zaten we met hem te praten, maar uiteindelijk gaf hij ons toch zijn zegen. Omdat ik nog geen eenentwintig was moest ik mijn ouders’ toestemming hebben om te trouwen, maar omdat ik nog maar twee maanden nodig had om eenentwintig te worden, besloten we om onze trouwplannen uit te stellen tot na 27 januari 1945. We vielen terug in een oude routine, ik in het leger, me er altijd van bewust dat ik teruggezonden zou kunnen worden naar het front, terwijl Joyce en ik elkaar bleven ontmoeten na haar werk. Elke dag keek ik er naar uit om onze tijd samen door te brengen en zo bloeide onze liefde elke dag steeds sterker.
Af en toe kwam het verleden weer terug, maar naarmate de tijd verstreek hield mijn geest zich met andere zaken bezig. Dit was naar mijn mening te danken aan de eigenschap van mijn vrouw om me te laten vergeten en me alleen bezig te houden met het leven dat voor ons lag. Maar zoals gewoonlijk veranderde er weer van alles: de papieren met de toestemming van het leger voor mijn huwelijk raakten zoek én ik werd overgeplaatst naar Sutton Coldfield, bij Birmingham. Ik diende onmiddellijk een verzoek in bij de aalmoezenier om de papieren opnieuw te verstrekken en ik werd intussentijd geplaatst bij de postafdeling in mijn nieuwe kamp.
Nu ik weer voor honderd procent fit werd verklaard en ik een volledige taak kon uitoefenen, werd ik teruggestuurd naar de militaire training. Dat betekende dat er niet meer geluierd kon worden. Dat betekende natuurlijk niet dat ik mijn vriendin verliet, want elke vrije dag ging ik naar Birmingham en verder naar Warwick met de trein om haar te zien. Hoe verder we van elkaar af zaten hoe sterker onze liefde leek te worden. Ik werd menig keer op rapport geslingerd omdat ik te laat kwam voor het appèl, maar dat deed me niets. Toen, plotseling, kwam er goed nieuws, mijn papieren waren teruggevonden en na de toestemming van het leger konden we gaan trouwen. Ik vraag me nog wel eens af hoe mijn leven eruit zou hebben gezien als die papieren niet boven water waren gekomen. Ik kan de lezer alleen meedelen dat er dan geen letter van dit verhaal zwart op wit zou zijn komen te staan.
Ik ging naar een film theater om de film van Charlie Chaplin “Gold Rush” te zien. Maar het ging niet om de film dat ik dit wil verhalen. De man die naast me zat, die ik nog nooit eerder had gezien, begon te kreunen van de pijn en dat was ironisch omdat het zo’n grappige film was. Hij wreef met zijn hand zachtjes over zijn gezicht en wat me opviel was dat zijn hand helemaal bedekt was met kleine en grote wratten, de meeste ontstoken. Ik vroeg hem hoe hij heette en hij antwoordde dat zijn naam Kwartiermeester Carter was. Ik voelde me erg met hem begaan omdat hij zo’n pijn leek te hebben. Ik nam zijn handen in de mijne en tot op vandaag weet ik nog niet waarom ik dat deed maar ik nam een koperen cent uit mijn zak en streek daarmee over zijn handen. Ik zei hem zijn wratten “af te bidden” en zo eigenaardig als dit mag klinken, die munt werd zó ijskoud in mijn handen dat ik hem tussen onze voeten op de grond moest laten vallen. De film eindigde en op mijn erewoord, na twee weken liep ik dezelfde man weer tegen het lijf en wat denk je wat? Hij liet me zijn handen zien en er was geen spoor meer van de wratten. Ik had deze man nog nooit eerder ontmoet en als hij dit leest zou hij kunnen betuigen dat alles wat ik verteld heb, echt gebeurd is. En als er iemand is, die weet waardoor hij al die wratten kwijt geraakt is, zou ik dat wel eens willen weten. Ik kan ook niet zeggen of dit voorval in enig verband kan worden gebracht met het terugvinden van de papieren voor de toestemming voor ons huwelijk. Het is mij ook een raadsel. Misschien werd ik beloond voor mijn goedheid. Het was de laatste keer dat ik Sergeant Carter ontmoette want ook hij werd naar een ander onderdeel gezonden.
De tijd vloog voorbij en binnen de kortst mogelijke tijd brak mijn eenentwintigste verjaardag aan. En Joyce en ik kwamen overeen dat 25 februari, 1945, een goede datum voor onze trouwdag zou zijn. Het zou toch niet eerder hebben gekund, want om in de kerk te kunnen trouwen, schreef de wet voor dat je dat eenentwintig dagen tevoren moest aankondigen, om iemand de gelegenheid te geven bezwaar aan te tekenen. Voor die dag vroeg ik mijn vriend in mijn afdeling om getuige te zijn. Zijn naam was soldaat Musolf. Samen zouden we met de trein van Birmingham naar East Dulwich, Londen gaan. Joyce logeerde bij haar moeder en mijn getuige en ik gingen naar een voorstad Forest Hill genaamd om bij haar zus Mabel en zwager Chester Reed te logeren.
In feite was dit de eerste keer dat ik haar familie ontmoette en zij waren twee geweldige mensen. We waren steeds op onze hoede omdat het nog steeds oorlog was en omdat er elk moment luchtalarm sirenes konden afgaan. De dag voor de trouwdag keken we wat rond in Londen en zagen de verschrikkelijke verwoestingen die door de bombardementen waren aangericht en vroegen ons indertijd af: “waarom ook burgers?”
Toen de grote dag aanbrak, zat de hele familie van de bruid verspreid in de koorbanken van de oude grote kerk en mijn getuige en ik stonden vlak bij de priester te wachten tot het orgel “Daar komt de bruid” zou aanheffen. Eindelijk begon de muziek te spelen en werd mijn allerliefste bruid door het gangpad naar mij toe geleid om naast me plaats te nemen. En nóg ben ik ervan overtuigd dat zij de allermooiste vrouw in de wereld was. De ceremonie verliep zoals gepland en toen we beiden onze trouwgelofte aflegden, schoof ik de ring om haar vinger en kuste ik haar. We waren nu gehuwd en zouden elkaar trouw blijven in voor- en tegenspoed. We hadden geen tijd voor een receptie, want het was nog steeds oorlog. Daarna werden er foto’s gemaakt en de familie van Joyce kwam ons feliciteren. Mijn vrouw en ik gingen op een huwelijksreis van twee nachten in Birmingham (want mijn vrouw werkte in Leamington Spa). We werden allebei zo spoedig moegelijk terugverwacht, maar niet nadat we de twee nachten samen hadden. En wat voor ‘n twee nachten dat werden: gillende stemmen en slaande deuren in de gang.
Ik ben ervan overtuigd, dat wanneer we geen stoel tegen de deur zouden hebben gezet, er mensen de kamer zouden zijn binnengedrongen. Welnu, zo was dat bij een ‘trouwerij’ in oorlogstijd. Daarna keerde Joyce terug naar haar vaste baan als secretaresse op een afstand van een kilometer of 45 en ik ging terug naar mijn legerafdeling om weer Amerikaanse soldaat te spelen. Ik trouwde op 25 februari, 1945, en werd binnen drie weken naar een onderhoud gestuurd met mijn commandant. Dat was een tamelijk ongedwongen gebeurtenis, geen disciplinair onderzoek, maar alleen een test van mijn capaciteiten als soldaat. Een legerdokter bevond zich in dezelfde kamer. Ik moest een hele reeks testen uitvoeren, maar uiteindelijk verklaarde men dat ik niet sterk genoeg was in mijn rechterhand om een zwaar geweer te hanteren, maar kreeg een karabijn omdat dat een lichter wapen was. De officier stond me toe dat wapen te kiezen als standaardonderdeel van mijn uitrusting. Het kwam nogal als een shock bij mij aan, want ik werd op alle andere onderdelen volkomen fit verklaard. Maar aan het schot door mijn pols had ik drie dode vingers overgehouden en ook de stress van de invasie die ik had meegemaakt, werd in overweging genomen. Daardoor hield het leger twee opties over, de ene om me naar huis te sturen of de andere om me in een regiment te plaatsen dat niet aan actie zou deelnemen. Aangezien ik het leger niet wilde verlaten, werd ik bij de postafdeling geplaatst waar tenminste mijn eigenschappen als frontsoldaat van pas kwamen indien nodig. En wie weet kon ik andere soldaten helpen beschermen bij het uitvoeren van hun taken. [Hier wordt vermoedelijk bedoeld, dat wanneer de postafdeling onverhoopt in actie mocht verzeilen, N. van wanten wist. Red.]. Drie of vier weken verstreken en alles ging voor de wind. Ik bezocht mijn vrouw elk weekend en hoe meer we elkaar zagen hoe meer we van elkaar hielden, maar het eind kwam in zicht.
Op een ochtend bij het opstaan vóór aanvang dienst, werd ik ontboden bij de Officier van Dienst. “Korporaal Nelson,” zei hij, terwijl ik in de houding voor hem stond, “Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor je heb. Het leger vereist onze inzet op een behoorlijke afstand van Engeland. En omdat ik me realiseer dat je nog niet zo lang getrouwd bent, dacht ik dat het terecht zou zijn om je het nieuws zo spoedig mogelijk persoonlijk mee te delen zodat je in de gelegenheid bent het slechte nieuws aan je nieuwe bruid mee te delen.” Ik bedankte hem daarvoor en maakte rechtsomkeert om zijn kantoor te verlaten. “Oh en ja, ook dit nog Korporaal, je bent geselecteerd als deelnemer aan een actie om ons te helpen ons te vestigen in een vreemd land.” Waarop ik het kantoor verliet.
Toen ik mijn allerliefste jonge Engelse vrouw vroeg me te trouwen, had ik er geen idee van dat ik zo spoedig na ons trouwen weer weg gestuurd zou kunnen worden. Ik wist dat ze in verwachting was van ons kind maar ik had niets te vertellen omdat ik soldaat in het Amerikaanse leger was. Dus er was geen keus dan te doen wat me gezegd werd. Maar zelfs als ik me dat realiseerde, vond ik het toch niet terecht. Ik had de landing op D-Day op Omaha Beach overleefd en ik was achtentwintig dagen achtereen in bloedige gevechten gewikkeld geweest voordat ik werd gewond. En nu zou het tijd worden om weer naar een ander oorlogsgebied gestuurd te worden. God wist waar. Ik had geen andere optie dan om mijn vrouw op te bellen en haar het slechte nieuws te vertellen dat ik de volgende dag met onbekende bestemming Engeland zou verlaten.
Ze was nog aan het huilen toen ik haar vertelde dat ik heel veel van haar hield en dat ik in gedachten steeds bij haar zou zijn. En ik beloofde haar een brief te sturen zodra ik op mijn bestemming zou zijn aangekomen. Toen ik de telefoon neerlegde, begon ik me pas te realiseren hoe Joyce zich moest voelen. Want niet alleen zouden we elkaar vreselijk missen, maar ze zou ook ons kind moeten dragen zonder dat we bij elkaar waren. Ik lag die avond op mijn brits naar het plafond van de nissen hut te staren naar een kleine spin die daar haar web aan het spinnen was en dacht bij mezelf: “Misschien is dit kleine beestje wel een teken van geluk dat alles wel goed zal aflopen.”
De nacht leek één van de langste te zijn tot nu toe en ik lag maar te draaien en te woelen totdat bij het eerste daglicht een stem in mijn oor schreeuwde: “Uit de vette lappen deegbal!” en toen ik met mijn ogen nog half dicht opkeek, zag ik de Sergeant staan die naar de waslokalen wees. Met zijn grove stem zei hij: “Nadat eenieder klaar is op de latrine maak je jezelf gereed om op transport te gaan. De voertuigen staan gereed en na het ontbijt gaan we op weg.” Na deze toespraak wisten we nog steeds niet waar we heen gingen. Ik vond het jammer dat hij niet de moeite had genomen, want ik zou net zo lief de benen hebben genomen om nog even bij mijn vrouw te zijn (awol = absent without leave.) [Ofwel ongeoorloofd afwezig. Red.] Maar ook ik stond in het gelid om aan boord van de trucks te stappen. We waren met een man of honderd en we reden de godganse dag om tegen de schemering bij één of andere zeehaven aan te komen. Door de invallende duisternis was het onmogelijk om te onderscheiden welke stad de vrachtwagens binnen reden. Maar we wisten allemaal dat het ergens aan Het Kanaal moest zijn. Nadat we uit onze wagens klauterden, stelden we ons op in het gelid en marcheerden in een lange rij aan boord van een grote schuit waarop ik vagelijk het woord ‘Ferry’ kon onderscheiden maar door de donkerte kon ik verder niets onderscheiden. (Later kwam ik er achter dat het de ‘Dover Ferry’ was.)
Na een uur was iedereen aan boord en we stonden of zaten waar we een plekje hadden gevonden toen een luide stem schalde: “Luister uit, eenieder blijft waar hij nu is en er wordt een presentie lijst opgelezen door de Sergeant! Als je je naam hoort geef je antwoord!” De Sergeant trok vervolgens een stuk papier uit zijn borstzak en riep een voor een alle namen af. Toen hij ervan overtuigd was dat allen present waren stopte hij het papier weer weg en zei: “Eenieder kan er nu zijn gemak van nemen, maar wees erop voor bereid het schip te verlaten zodra we de overkant hebben bereikt.” Een grote gele maan hing lui tegen de heldere lucht toen we langzaam een haven binnenvoeren en de loopplank werd neergelaten op een kade in Frankrijk. Toen ik de kade opstapte en vaste grond onder de voeten kreeg, voelde ik me merkwaardig omdat visioenen van bloed en de dood voor mijn ogen voorbijtrokken. Het nam werkelijk enige tijd in beslag voordat ik me realiseerde dat dat allemaal achter de rug was. Ik heb nooit geweten waar we geland waren, maar er stonden vrachtwagens gereed en iedereen werd ingedeeld en we klommen aan boord. Ik herinner me de chauffeur van ons voertuig omdat hij me toevoegde: “Kom op, pak hem beet en klim aan boord.” Ik kon met moeite zijn gezicht onderscheiden want hij was zo zwart als mijn schoenen.
Toen iedereen was ingeladen vormden de vrachtwagens een konvooi en gingen op weg met ongeveer vijf vrachtwagen lengtes tussenruimte en met een gangetje van niet meer dan 50 km per uur. Zowat alle soldaten sukkelden in slaap in hun verkrampte houding. Het geronk van de snurkers leek de motor van de vrachtauto te overstemmen en dit duurde zo verder totdat we hoofdstad van Frankrijk binnen reden, we waren in Parijs. Ik zat op de achterste plaats in de truck dus ik kon het gebied zien waar we doorheen reden en ik verbaasde me erover dat er helemaal geen beschadigde huizen te zien waren. Geen enkel teken van bombardementen of van enige strijd. Ik weet ook niet waar mijn infanterieafdeling heen gegaan was nadat ik gewond was geraakt. Maar ik wist één ding zeker, dat het heel onwaarschijnlijk was dat een grote stad als deze onbeschadigd uit de strijd kon komen.
Ons transport kwam tot stilstand buiten een reusachtig groot gebouw en één voor één klommen we uit de voertuigen en gingen de hoge deur binnen die half open stond met aan weerszijden een Militaire Politieman die ons oplettend bekeken. Van ons konvooi waren er maar drie trucks overgebleven om ons hier af te zetten, de rest was doorgereden om naar een andere afdeling te gaan ergens in Europa, zoals ik later vernam, waarschijnlijk om ingezet te worden aan het front. Toen we bij elkaar dromden binnen het gebouw werd ons verteld dat dit ons onderkomen voor de nacht was. We konden slapen en na ons gewassen en geschoren te hebben, moesten we onze uitrusting bij elkaar pakken om weer vroeg gereed te staan en per trein naar de haven gebracht te worden.
Om mijn kamer voor die nacht te bereiken, moest ik een steile trap opklimmen die bedekt was met een vuile oude loper. Er stond een deur half open aan mijn rechterhand op de houten overloop dus ik duwde die verder open en liep naar binnen. Ik weet wel dat het land nog steeds in oorlog was, maar de ruimte zag er erg verwaarloosd uit en het leek wel of die in weken niet was opgeruimd. Ik had het gevoel dat ik liever naar buiten ging om een gat te graven en me daarin te rusten te leggen zoals ik al zo vaak gedaan had in dit land.
Voordat ik me terugtrok om te gaan slapen, slenterde ik nog wat door de straten rondom het gebouw en geloof me of niet, maar er stond een hoer op elke hoek die ik omsloeg. Ik was nog steeds niet over mijn verbazing heen dat er helemaal niets beschadigd was en waar we ook gingen, de mannen en ik hadden het ongemakkelijke gevoel dat we niet erg welkom waren hier. Hier en daar zag ik de witte helm van de Militaire Politie die met hun witte knuppels jongleerden en ik dacht: “God, ik wenste dat ik bij díe afdeling was gekomen, om ergens gelegerd te worden en niet van hot naar her op en neer gestuurd te hoeven worden.” We lagen niet erg ver van het treinstation dus de volgende morgen verzamelden we ons bij de wagons en één voor één vonden we een plaatsje. Toen de locomotief ons het station uit trok, kon ik veel meer van de stad zien en het leek wel of we uit dat goeie ouwe New York wegreden waar ook nog alles overeind stond. Onder bruggen en over viaducten reden we door steden en dorpen en ofschoon de trein erg langzaam reed, kwamen we steeds dichter bij de haven waarvandaan de manschappen verscheept zouden worden. Toen zag ik een groot bord langs de rails en terwijl de trein langzaam tot stilstand kwam las ik: “Marseille.” Alle manschappen stegen uit de trein en terwijl we ons opstelden, was ik verbaasd om te zien dat ook deze stad nauwelijks enige schade vertoonde. Wat in de lieve hemel was er met deze steden aan de hand, of stond ik te dromen?
We kregen allemaal de gelegenheid om wat rond te kijken en mijn maat en ik liepen de ene na de andere straat in en als we iemand tegen kwamen staken die hun arm in de lucht en riepen: “Vive les Américains!”. Ik vond deze stad een stuk vriendelijker dan Parijs. Misschien omdat ik in de gelegenheid was om meer te zien van Marseille dan van “het vrolijke Parijs”. Maar er moest nog steeds een oorlog gewonnen worden, dus we keerden terug bij onze afdeling en werden met zijn allen naar de havens gebracht waar een groot zeeschip op ons lag te wachten.
Ik kon geen naam onderscheiden, maar men vertelde dat het in vredestijd gebruikt werd om locomotieven te vervoeren. Er stond een opvallend kanon (een 55er) op de achterplecht dus het was bereid om in actie te komen als dat nodig was. Er waren slaapverblijven op de bovendekken en in het ruim stonden vrachtwagens die met zeildoek overspannen waren, geladen met materieel. Al met al leek het me een stevige schuit. Aangezien ik niet gevraagd werd om vrijwillig de taak op me te nemen wees de Kapitein [Van het regiment. Red.] me aan om te helpen het kanon te bemannen. Het argument dat gebruikt werd, was dat ik gevechtservaring had en dat dit me een beetje bij de pinken zou houden. Ik had de sterke neiging mijn twee vingers op te steken maar realiseerde me toen dat ze waarschijnlijk toch gelijk hadden, want ik wist inderdaad het één en ander van deze wapens. Hoewel ik niet stond te dringen aanvaardde ik die speciale verplichtingen omdat me dat waarschijnlijk van andere klusjes vrijwaarde zoals KP (Kitchen Police) [Keukendienst. Red.].
We werden bij elkaar geroepen om naar de Commandant te luisteren en terwijl we op de plaats rust stonden, sprak hij met een harde en rauwe stem: “Luister uit mannen, dit gaat een lange en soms zeer onplezierige reis worden.” Hij stopte en keek in mijn richting en hervatte: “Het zal op bepaalde ogenblikken schier ondraaglijk zijn aangezien er een stel zeeziek zal worden en jullie zouden wensen dat jullie in ’s hemelsnaam weer vaste grond onder de voeten zouden hebben, maar ik kan mijn mensen op geen ander manier vervoeren.” De man naast me leunde naar me over en fluisterde in mijn oor: “Dus het is naar de andere kant van de wereld, maar waarheen?” De Kapitein vervolgde: “Ik kan jullie niet teveel onthullen op dit moment, maar we gaan door het Panama Kanaal de Stille Oceaan in.” En hij liep weg en terwijl hij zich omdraaide, kon ik horen dat de scheepsmachine begon te draaien en langzaam voeren we weg van de kade en we waren op weg.
Van dag tot dag was er genoeg te doen aan boord en hoewel de tijd in het begin maar heel langzaam voorbij leek te gaan, verdween dat gevoel en vlogen de dagen om. Ik sloot me aan bij de scheepsbemanning van het kanon, leerde hun namen kennen en werd een trouwe deelnemer aan alle oefeningen waar we doorheen moesten. Ik ben ervan overtuigd dat we een eerste klas team vormden bij het droog zwemmen. De Kapitein had het bij het rechte eind gehad toen hij ons waarschuwde voor zeeziekte. Ik schat dat iedereen aan boord wel een dozijn keren over de railing hing. Drie dagen nadat we Frankrijk hadden verlaten werd ik geteisterd door hevige pijnen in mijn nierbekken. Maar het was niet zo erg dat ik ervoor in mijn kooi bleef en ik bedacht dat ik misschien iets verrekt had. Een dag later leek het wel te verergeren en ik lag bijna dubbel gebogen van de pijnscheuten, dus ik strompelde naar de ziekenboeg. De ziekenpa die dienst had verweet me dat ik me niet eerder had gemeld en ik werd in bed gestopt. Wat nu de oorzaak van die pijn was, konden ze me niet vertellen, maar er kwam land in zicht en we meerden af in Panama. Terwijl het schip in de haven lag om op haar beurt te wachten om het Kanaal in te varen, werd ik voor onderzoek naar het ziekenhuis gebracht in Panama City. Tot mijn opluchting konden ze niets van serieuze aard vinden en men drukte me op het hart dat ik me onmiddellijk moest melden als de pijn terugkwam. Ik werd snel weer terug gebracht aan boord van het schip, juist op tijd omdat het op het punt stond het Kanaal in te varen.
Vandaag de dag voel ik me bevoorrecht dat ik deze lange kronkelende vaarweg heb mogen zien met de oerwouden op de oevers en krokodillen die op de zandbanken lagen te zonnen, wachtend op het afval dat van de passerende schepen werd gegooid. Daarna waren we in de Pacific en voeren over een zeer vlak zeetje. We waren nog niet halverwege ons reisdoel en iedereen begon zijn buik vol te krijgen van het saaie uitzicht van water en nog eens water. Twee keer per dag ’s morgens en ‘s avonds was iedereen verplicht lichamelijke oefeningen te houden die wel twintig minuten duurden, maar soms ook wel een heel uur.
Ik bracht de meeste tijd door met kletsen met de geschutsbemanning en af en toe hielden we de oefening. We bedachten verschillende spelletjes om de tijd te verdrijven en één van de meest populaire was om twee mannen geblinddoekt in een boksring te zetten met bokshandschoenen aan en dan hun idiote capriolen te bekijken. Natuurlijk sloten we weddenschappen af over wie na twintig minuten nog overeind zou staan. Het spektakel werd verboden omdat het bijna in een tragedie eindigde. Eén van de toeschouwers buiten de ring kreeg een dreun in zijn gezicht, struikelde achterwaarts over een bolder, probeerde de railing vast te grijpen, maar greep mis en tuimelde achterover de Stille Oceaan in. Het moet wel zijn gelukkige dag zijn geweest, want zodra hij over de muur ging, werd het signaal “man overboord!” gegeven en het schip kwam langzaam stil te liggen, maar hij moest toch nog een eindje zwemmen voordat hij aan boord kon worden gehesen, een echte mazzelaar. [Dit is een onwaarschijnlijke anekdote. Het is niet mogelijk om een schip zwemmend in te halen, hoe langzaam het ook vaart. Een vrachtschip, ook in 1945, heeft op z’n minst acht scheepslengten nodig om stil te komen liggen. Wanneer er een man overboord is, is de vaste procedure om een reddingsboei achter hem aan te gooien om de plaats te markeren waar hij ligt, om het schip te stoppen en om vervolgens een sloep uit te zetten om de drenkeling op te pikken. Red.]
Bruinvissen volgden het schip onafgebroken en zwierven door het water achter het schip aan en aan bakboord. Ik zag deze beesten zo dikwijls dat we ze wel ieder een naam konden geven. Een ander spektakel dat we vaak konden waarnemen, was dat van de vliegende vissen. Ze vlogen niet echt maar zweefden eerder een eindje boven het water. Menig ochtend vonden we een 15 – 20 cm lange vis aan dek. Die moesten teruggegooid worden, want ze waren gevaarlijk omdat je erover kon uitglijden. Daarom noemden we ze ‘slippers’. Dag na dag was er niets te zien dan water en nog eens water, maar uiteindelijk gloorde er hoop, want we zagen een zwerm zeemeeuwen en vermoedden we dat er land in de buurt moest zijn. Niet veel later hoorden we een stem roepen: “Land ahoi!” Het schip verloor langzaam zijn vaart en ons werd verteld dat dit eiland er één was van een groep die de Salomon Eilanden werd genoemd. Ze zagen er schitterend uit, maar om eerlijk te zijn, zou élk land een lot uit de loterij geweest zijn. Gedurende mijn leven in dienst had ik nog niet veel troosteloze en verlaten plaatsen gezien en toen we aan land kwamen had ik nog nooit een plek gezien die zó kaal en onbegroeid was. Er stond weliswaar hier en daar de obligate kokospalm, maar verder ontbrak elke vorm van leven. Er was zelfs geen kannibaal te bekennen.
Er stonden hopen palmbomen, maar er was geen levende ziel te bekennen. Er was een groot gebouw opgetrokken onder die palmbomen en het deed me denken aan een kazerne van het leger. Dit specifieke eiland werd gebruikt als bevoorradingsbasis en menig groot zeeschip lag naast ons afgemeerd om op bevrachting te wachten. Twee van mijn maten en ik waren bij de eersten die het schip verlieten en toen ik op het voetpad voort sjokte, ging ik zitten om mijn schoenen uit te trekken en de harde aarde onder mijn voetzolen te voelen. Het was nu zo lang geleden dat ik vaste grond onder de voeten had gehad, dat ik me zo opgetogen voelde als een kleine jongen. Ik denk dat iedereen in een beste bui was, want na bijna twee weken onafgebroken op zee geweest te zijn, verlangde iedereen er wel naar een stuk te lopen op blote voeten over de vaste wal. Iedereen trok zijn schoenen uit en we renden het strand op achter het houten gebouw en hoewel niemand geld had, kregen we allemaal een koele frisdrank aangeboden. Ook vandaag weet ik nog niet wat het was, maar het is één van de allerlekkerste drankjes die ik ooit geproefd heb. Deze herinnering zal me altijd bij blijven, maar zoals altijd stonden er weer veranderingen voor de deur: we moesten terug aan boord en toen we in de longroom bij elkaar werden geroepen, stond onze commandant voor een grote kaart aan de muur.
Met een lange rieten stok in zijn hand wees hij op de kaart en zei: “We bevinden ons op deze plek,” en wees de eilanden aan: “maar kijk eens even naar de afstand die we nog moeten afleggen.” Hij wees een ander eiland aan en de adem stokte iedereen in de keel. “Ja,” sprak de commandant, “nu ken je onze bestemming en ervan uitgaande dat de vijand is verslagen gaan we ons basis kamp opslaan in de buurt van Japan, op Okinawa.” Hij keek van de één naar de ander en vervolgde: “Zodra er meer bekend is, zal eenieder geïnformeerd worden.”
Terug aan boord was de nacht warm en vochtig. Alles was zó rustig en stil, je kon bijna een speld horen vallen. Dan klonk het starten van de machtige machines in de diepte van het schip en het ratelen van de roestige ankerketting die door het kluisgat werd gehaald. Ik haastte me naar het dek en zag de kustlichtjes knipperend achter ons verdwijnen terwijl het schip zich langzaam verwijderde van het eiland. Het laatste dat ik van deze plek zag, was het grote zeeschip dat naast ons afgemeerd had gelegen en nu geleidelijk uit het zicht verdween.
Dag na dag verstreek en geloof me, het werd zo gruwelijk vervelend aan boord, altijd maar dezelfde routine en er gebeurde niets, maar dan ook helemaal niets om die monotonie te doorbreken. Bij vlagen waren de manschappen opgewekt, maar over het algemeen was het moreel van de mannen nogal laag. Het was het gebrek aan actie dat veel tijd gaf om na te denken en voor mij betekende dat dat ik bijna vergeten herinneringen ophaalde en die maakten mij somber. Ik placht een smoes te verzinnen om benedendeks te gaan en verschool me dan en af en toe zat ik gewoon te janken. Wanneer dat gebeurd was, ging ik terug naar de mannen en zette altijd een vrolijk gezicht op. Ten slotte werd ik gezien als die geharde jonge veteraan en ik denk dat iedereen dat geloofde.
Er was een moment dat ik zo’n vreselijke hoofdpijn had en me erg mismoedig voelde; ik ging zitten met mijn gedachten bij het verleden. Ik leunde achterover en deed mijn ogen dicht om de pijn te verlichten en dacht aan die dag lang geleden dat ik mijn promotie had verdiend. Het was niet lang na D-Day dat Paul en ikzelf zo’n twintig meter uit elkaar ongeveer zeshonderd meter voor het Peloton uit liepen om de weg te verkennen. Erg op onze hoede en bereid om onmiddellijk in actie te komen. Alles verliep zoals gepland en we naderden weer eens een grote weide omheind door een heg. Ik nam een aanloop, keek naar rechts en terwijl ik dat deed klonk er een harde klap en ik zag mijn vriend Paul de lucht in gegooid worden. Ik gooide mezelf plat op de grond en hoorde Paul gillen. Toen werd het stil. Hij was zonder twijfel op een landmijn gestapt. Ik kroop dichter en dichter bij en zag hem bewegen, maar ik weet zeker dat hij dat zelf niet merkte, want zijn linkervoet was eraf geblazen.
De Pelotons achter ons hadden zich allemaal tegen de grond gegooid en schoten op de tegenoverliggende heg. Terwijl dat voortging, kon ik naar Paul toe kruipen, hem vasthouden en hem wat comfortabeler neerleggen. Hij was er slecht aan toe en hij zat onder het bloed. Ik moest zien het bloeden te stelpen, maar ik had niets om een tourniquet mee te maken. Toen zag ik dat Pauls schoen niet ver weg lag en ik nam de veter eruit en draaide die om het drukpunt op zijn been. Dit verminderde het bloeden wel, maar ik wist dat hij dringend hulp nodig had. Zonder aan mezelf te denken, knielde ik neer en hees hem op mijn schouders (goddank was hij lichter dan ik) en hij was buiten bewustzijn toen ik opstond en voorzichtig dezelfde weg terugnam die ik gekomen was. De hemel weet waarom ik niet werd geraakt. Misschien wachtten ze tot ik op de volgende mijn zou trappen, maar ik ben ervan overtuigd dat Hij met ons was die dag. Op de een of andere manier bereikte ik de hospiks en zij namen die arme Paul van me over. Ofschoon ik bevorderd werd tot Korporaal, zou ik aan het gezelschap van een vriend de voorkeur hebben gegeven boven die extra streep. Voor wat mijn actie betrof, was dat nou stompzinnigheid of was het een kwestie van het lot? Ik laat dat aan de lezer om te beoordelen. Dit was één van die voorvallen die ik het liefst zou vergeten, maar iemand kan niet door de hel gaan en dat zomaar naast zich neer leggen.
Daarna begon ik weer te dagdromen en werd daaruit gewekt door iemand die vroeg: “Alles kits Buddy?” “Ja hoor, dank je wel, ik was maar wat aan het suffen”, antwoordde ik. Op de één of andere manier moest ik me toch zien los te maken van mijn verleden. Ik was nú op een schip en de hemel weet waar ik zou eindigen als ik maar bleef piekeren. Ik moest wat omhanden zien te krijgen dus ik nam het beetje soldij dat ik nog had en speelde mee met een potje eenentwintigen. Het zal niemand verbazen dat ik binnen een half uurtje blut was, maar ik voelde me een stuk beter, want het leidde mijn gedachten tenminste af.
Tot op het moment dat ik dienst nam in het leger in de USA, kon ik meestal wel zeggen welke dag het was of hoe laat, maar in actie telt een soldaat geen dagen, en weet al helemaal niet hoe laat het is [Letterlijk. Red.] Waar hij aan denkt, is hoe het er levend vanaf te brengen. Tijd heeft geen betekenis voor hem, slechts daglicht of de duisternis van de nacht en hij houdt zich altijd bezig met de vraag: “Ben ik er morgen nog wel?”
Inmiddels voelde ik me wel aardig veilig op het schip, want de Amerikanen hadden de overhand in de lucht en de Japanse marine was tot bijna nul gereduceerd dus het enige [gevaar] dat overbleef, waren de krachten der natuur en natuurlijk de zich af en toe voordoende vergissing. Op een dag, ik kan niet precies zeggen welke, alleen dat het halverwege de middag was, want de zon stond boven onze hoofden te branden, gebeurde het dat de meeste van de mannen met de handen boven hun ogen naar het noordwesten stonden te turen omdat daar een reusachtige flits de horizon verlichtte. Wij allen geloofden dat het de bliksemflits van een onweersbui was, want we hoorden een licht gerommel vlak erna op ons af komen. Aangezien we wisten dat dit erg ver van ons verwijderd was, namen we er weinig nota van. De Commandant sprak ons de volgende dag toe en terwijl hij sprak, wisten we dat het goed nieuws moest zijn, want hij lachte terwijl hij zich tot ons richtte: “Vandaag mag ik jullie meedelen, dat de Jappen eindelijk hebben toegegeven dat ze verloren hebben, dus de oorlog is over!” Hij draaide zich half om om weg te lopen, keerde terug en zei: “Ofschoon ik jullie dit nieuws heb mogen meedelen, raad ik eenieder aan om de uiterste waakzaamheid in acht te blijven nemen.”De volgende dag bleek een ramp voor me te worden. Na een rusteloze slaap werd ik wakker met zo’n ontzettende pijn in mijn nieren dat ik dacht dat ik doodging. Ik kroop schreeuwend van de pijn uit mijn kooi en als er niet iemand naar me toe zou zijn gekomen, zou ik zeker van mijn stokje zijn gegaan. Hij vroeg me waar het pijn deed en ik wees naar mijn rug. Hij en twee anderen brachten me naar de latrine, want ik moest ontzettend nodig plassen. Dat ging goed, maar ik plaste alleen bloed en ik voelde me doodmisselijk. Intussen aan dek, was er land in zicht gekomen en zeemeeuwen verwelkomden ons met hun geschreeuw. We naderden een kleine haven op het eiland Okinawa.
Ik had twee dagen doorgebracht in verschrikkelijke pijnen en had niet in de gaten dat het schip haar ligplaats had bereikt aan de kade en wist pas wat er gebeurde toen ik op een stretcher werd gelegd om naar het hospitaal op de basis gebracht te worden. Ik werd door twee hospiks weggedragen en toen ze mij in een hospitaaltent neerlegden, kan ik me hun gezichten nog voor me halen maar daarna herinner ik me niets meer tot ik later weer bij de wereld kwam. De dokter, een medisch officier, stond over me heen gebogen samen met een andere vent. Hij streek me over mijn voorhoofd en zei: “Op één of andere manier, Korporaal, ben je een bijzonder gelukkig mens, ik weet dat je door een hel gegaan moet zijn door die verschrikkelijke pijn, maar ik weet zeker dat je je nu een stuk beter zult voelen. “Hij keek nog eens naar de andere kerel, legde zijn hand op mijn voorhoofd en zei: “Er is nu verder niets meer dat we voor je kunnen doen, want je systeem is datgene wat je dwars zat al kwijtgeraakt en wij kennen dat als gruis. [Nierstenen. Red.] Dit kan zich op elk moment weer voordoen maar het advies dat ik je kan geven om dit te voorkomen is drinken, drinken en drinken.”
De dokter had gelijk toen hij me vertelde dat ik me beter zou voelen, want de pijn was over, behalve wat napijn in de buurt van mijn nieren, maar die was te verdragen en ik werd dus teruggestuurd naar mijn afdeling. Ik realiseerde me toen ik door de poort van dit veldhospitaal liep, dat ik weer eens geluk had gehad, want als er geen oorlog met Japan was geweest zou er hier ook geen veldhospitaal hebben gestaan. Ik kon weer lopen, maar nog wel erg langzaam en voorzichtig. Er stond transport op me te wachten en we vertrokken richting mijn legerplaats. Op een kilometer of twintig van het tentenkamp moest de chauffeur halt houden naast de weg omdat het donker werd. Dat was voornamelijk omdat er niet zoiets bestond als straatverlichting en er nog steeds een kans bestond op een aanval door de vijand. Dat klinkt misschien vreemd maar er was nog menige Japanse soldaat die niet wilde opgeven en het ombrengen van een Amerikaan nog steeds zou zien als een vrijkaartje voor de hemel. In elk geval, het werd aardedonker toen we ons met zijn tweeën gereed maakten voor de nacht.
Ik kan niet zeggen dat ik een geweldige nachtrust had, want ik moest ófwel met mijn rug tegen een boom zitten óf op mijn buik liggen. In welke positie dan ook voelde ik een behoorlijke napijn in mijn rug. De chauffeur en ik waren goed bewapend, hij droeg een pistool en ik had mijn korte geweer, dat een karabijn genoemd werd. We verwachtten niet dat we ze zouden moeten gebruiken. We spraken af dat we beiden afwisselend de wacht zouden houden, twee uur op en twee uur af. Hij nam de eerste wacht en hij wekte me twee uur later en ik stond op en keek naar de lucht. Het was zwaar bewolkt maar een gigantische maan scheen af en toe door een opening tussen de wolken. Wanneer dat gebeurde baadde de grond in een zilveren zee van licht en ontstonden er diepe slagschaduwen.
Ongeveer een uurtje nadat ik de wacht had overgenomen, zag ik dat twee donkere plekken de gedaante van mensen hadden aangenomen en die leken naar onze truck toe te sluipen. Ik schudde voorzichtig mijn partner en hield mijn hand op zijn mond om hem niet te laten spreken. Het rotsblok waarnaast we lagen was slechts op geringe afstand van de auto gelegen. We hadden die plek uitgekozen omdat de chauffeur had afgewogen dat we ons anders in een kwetsbare positie zouden bevinden als iemand het op ons of op de truck had voorzien. Iedere keer wanneer de maan weer schuil ging achter een wolk, kwamen de twee mannen dichterbij. En wanneer de grond verlicht werd, hielden ze zich doodstil. We zagen dit gebeuren, want we hielden elke beweging scherp in de gaten. Tot op dit moment concentreerden we ons op wat ze in de zin hadden, maar toen één van hen een lucifer aanstak, net naast de truck, rezen we op en waren gereed om in actie te komen.
De maan verlichtte het toneel en we zagen dat hij een toorts aanstak en had net zijn arm naar achteren gebogen om deze [naar de auto. Red.] te gooien toen we beiden tegelijkertijd vuurden. Niet om te doden, maar om ze uit te schakelen. We zagen dat de ene persoon de toorts liet vallen terwijl hij zelf ook ter aarde stortte. We hadden een klein foutje gemaakt evenwel, want we hadden allebei op dezelfde man geschoten en zagen hoe de andere man wegrende de nacht in. Zeer voorzichtig naderden we het gevallen lichaam en inderdaad vonden we een man in een Japans uniform. Op een bepaalde manier hadden we er best spijt van dat hij dood bleek te zijn, maar we wisten ook dat we zonder transport in dat gebied ten dode zouden zijn opgeschreven. Dat bewees maar weer eens dat je nooit te makkelijk moet geloven wat er gezegd wordt, want was de oorlog dan wel echt voorbij? Welnu we dienden in elk geval zeer op onze hoede te blijven tot we er zeker van waren.
Een stralende zon rees boven de horizon en het was onze beurt om weer op weg te gaan naar onze veraf gelegen bestemming. Ik leunde achterover in de brede bruine stoel [naast de bestuurder. Red.] en strekte mijn benen uit om met gesloten ogen de rest aan de chauffeur over te laten. De hemel mocht weten waar onze bestemming lag, maar ik zou geen driesterren hotel hoeven te verwachten waar ik de volgende nacht in alle comfort zou doorbrengen, maar het zou in elk geval een veilige plek zijn. De chauffeur en ik spraken een lange tijd niet, want we voelden ons toch wel behoorlijk schuldig dat we die Jap de avond tevoren hadden gedood en die we vanmorgen hadden begraven. Normaal gesproken zou dit niet zijn gebeurd, maar we vonden dit [De begrafenis. Red.] niet meer dan behoorlijk. Dus ik zei een gebed toen we hem op zijn laatste rustplaats legden, maar ondanks dat hij toch de vijand was, verwijderden we ons van dat graf met tranen in onze ogen. Ik geloof zeker, dat wanneer ik had geweten, hoe wreed de Jappen zich tegenover onze troepen hadden getoond, ik geen enkel berouw zou hebben gevoeld over wat we hadden gedaan.
Het schuldgevoel verdween echter al snel en het landschap dat zich voor onze ogen ontrolde was erg gewoon, maar deed toch een beetje vreemd aan. Grote groepen met bomen, of grote bamboe struiken en hier en daar een eigenaardige boom die we nog nooit eerder hadden gezien. De meeste bomkraters die we zagen, lagen rond de dorpen die we tegenkwamen, maar soms ook op de meest onwaarschijnlijke plekken zagen we granaatinslagen. De ochtend vergleed al spoedig in de middag en we hielden al die tijd de Pacific in zicht. Afhankelijk van de kronkelende weg, nu eens aan onze linkerhand en dan weer rechts. Maar we volgden over het algemeen de kust. Eindelijk stopten we op een heuveltop om even de benen te strekken en wat van de C rantsoenen te nuttigen en dat met een slok uit onze veldflessen weg te spoelen. Voor we weer op weg gingen, tikte de chauffeur me op mijn schouder en wees iets aan in de verte. Toen ik zijn uitgestrekte vinger volgde, zag ik op grote afstand een erg groot gebouw en mijn vriend zei: “Daar ginds ligt onze bestemming en wat je ziet is een gecamoufleerde hangaar voor watervliegtuigen. Toen wees hij verder langs de kust en zei: “Dat kleine eiland dat je daar ziet wordt Si Soce [Zeer waarschijnlijk bedoelt de auteur hier het eiland dat tegenwoordig Sesoko-Jima wordt genoemd met als hoofdstad Sesoko. Red.] genoemd en dat grotere, iets verder weg, is Iwo Jima. [Dat tegenwoordig Ie-Jima wordt genoemd. Red] . En ik kon goed zien dat de grootste van de twee die hij aanwees, erg dicht bij de plaats lag waar ik zou gaan werken.
[Noot: In het komende verhaal en ook in het volgende hoofdstuk zal de spelling van de namen van de eilanden blijven gehandhaafd zoals de auteur deze heeft opgeschreven. Red.]We konden de weg waar we gestopt waren een heel eind volgen in de diepte en zagen hem verdwijnen achter een heuvelrug om even verderop weer te voorschijn te komen om dan weer in het glooiend landschap te verdwijnen. Deze pauze deed ons twee een hoop goed en toen we onze reis voortzetten, kon ik er niet aan ontkomen me af te vragen waarom we toch geen leden van de plaatselijke bevolking tegen kwamen. De tijd verstreek en de zon was alweer voorbij zijn hoogste punt toen we een scherpe bocht doorgingen en ik één van de prachtigste gebouwen ontwaarde die ik ooit gezien had. De dakranden bogen zich aan de punten rond het vierkante gebouw weer omhoog als het haar van een vrouw. Het straalde een kalmte en rust uit die haast niet van deze wereld was. En toch zag het er ook heel vreemd uit. Ons voertuig passeerde deze pagode en ik kon mijn ogen er haast niet vanaf trekken en toen ik achterom keek zag ik tot mijn opperste verbazing tenminste twaalf Japanners die zich verborgen hadden achter allerlei obstakels en die hun vuisten in onze richting schudden. Toen we een volgende bocht in weg naderden verscheen er een rijzige man in een zwarte mantel en met een eigenaardig hoofddeksel midden op de weg. Ik zag hem zijn armen uitstrekken zodat hij de vorm van de letter v vormde en al die andere verborgen mannetjes kwamen achter hem staan. Toen draaiden we de volgende bocht om en verdween hij uit het zicht. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer we waren gestopt bij die pagode dat de kans uiterst gering was geweest dat we onze bestemming ooit zouden hebben bereikt.
De grote rode bol van de zon zakte alweer naar de horizon, maar zou voorlopig nog niet ondergaan en de chauffeur raadde me aan mijn ogen te sluiten en nog een uiltje te knappen. Zo gezegd, zo gedaan en ik had mijn ogen nog niet dicht of ik droomde al weg. Ik had al vele nachtmerries gehad, maar deze zal me altijd bij blijven. Een grote vogel daalde neer en maakte een zweefduik terwijl hij me in zijn scherpe klauwen vastgreep en toen ik op keek was het geen vogel, maar een menselijk wezen met vleugels dat me over een enorme plas water droeg. Ik herinner me dat ik alles probeerde om me los te wringen, maar ineens deed het wezen zijn klauwen open en ik viel en viel. Maar terwijl ik schreeuwde, werd ik wakker omdat iemand me heftig door elkaar schudde en ik keek in het gezicht van de chauffeur en was ik goddank weer bij de wereld. Ik vertelde hem over mijn droom en zijn enige commentaar was: “Goed zo Buddy.” De meeste dromen die ik heb gehad, hadden wel enige betekenis maar deze kon ik nooit verklaren.
Ons voertuig hield stil tegenover het eilandje Si Soce en daardoor wist ik dat we nog maar een paar kilometer hoefden af te leggen om mijn unit te bereiken. Na nog een heuvel en over een recht stuk weg gereden te hebben, stopten we om naast een hangar te parkeren. Ik was terug bij mijn afdeling. En niet lang nadat we waren gearriveerd, bracht een aantal manschappen van mijn afdeling me naar een gebouw naast de hangaar waar de post werd afgehandeld, zeiden me een brits uit te kiezen en ze zouden me de volgende morgen meer vertellen wanneer ik me bij de Officier van Dienst zou hebben gemeld.
Ik wist dat ik onder vrienden was op het moment dat ik me uitstrekte op mijn veldbed en toen ik mijn ogen sloot wist ik dat ik een vreedzame nacht zou hebben. Het leek alsof dat maar een paar seconden geduurd had voordat ik ontwaakte en vaststelde dat ik helemaal alleen was in de kamer. Dus ik kleedde me haastig aan en stond op het punt om te vertrekken toen ik drie kameleons zag zitten die op het dakspant net boven de deur rondkropen. Ik had over deze wezentjes gehoord en dat ze de kleur van hun omgeving konden aannemen. Dat was precies wat ze deden, want terwijl ik de deur uitstapte waren ze niet meer te onderscheiden.
Buiten liep ik al snel tegen een soldaat aan en die wees me de weg naar de Officier van Dienst. Ik moest om een gebouw heen lopen en de eerste deur binnengaan. Het was een behoorlijk groot gebouw en de deur waar ik uit gekomen was keek uit op het binnenland. Toen ik rond de slaap barak liep, stopte ik om rond te kijken. De reusachtige hangaar doemde voor me op, maar het was niet vanwege het grote houten gebouw dat ik stil hield. Het was het uitzicht op een prachtige Stille Oceaan dat zich eindeloos voor me uitstrekte. Op deze schitterende zonnige ochtend zag ik de lange zand kleurige weg die zich als een lint door het landschap slingerde. Ik keek weer naar het water en zag twee eilanden opdoemen. Dit moesten Si Soce en Iwo Jima zijn. Deze twee plukjes land in het water zagen er paradijselijk uit, maar ik moest later vaststellen er zich een ware hel had afgespeeld. [Door de bittere strijd die hier geleverd was. Red.]
Het huis waarin de Officier van dienst zich bevond, was heel klein en leek wel een beetje op de pagode die we onderweg hadden gezien. De deur stond aan en ik kon een man achter een bureau zien zitten en voor ik kon kloppen, wenkte hij me naar binnen. Ik stapte snel naar binnen en ging in de houding voor hem staan terwijl ik salueerde. De Kapitein groette terug en zei: “Plaats rust, Korporaal, ik heb de manschappen uit je barak weg laten halen zodat je eens goed kon uitslapen, want ik dacht zo dat je dat wel kon gebruiken.” Hij keek op zijn papier voor hem en vervolgde: “Neem je gemak ervan, maar luister goed naar wat ik je te vertellen heb. Ik ben in kennis gesteld van de dingen die je in Europa hebt verricht en dat is de reden waarom je voor deze afdeling bent uitgekozen. De postafdeling werd geformeerd toen jij ziek was en is nu gereed om te gaan draaien.” Hij pauzeerde weer even en ging voort: “De oorlog met Japan is nu formeel voorbij, maar we moeten op onze hoede blijven en daarom heb ik de Sergeant gevraagd om met jou samen te werken aan een beveiligingssysteem. Dus aanvaard jij de functie van hoofd beveiliging, Korporaal?” “Ja mijnheer,” antwoordde ik, salueerde, draaide me om en verliet zijn kamer.
De Sergeant en ik konden goed met elkaar overweg. Misschien wel omdat hij gediend had bij de Militaire Politie en ik aan het front was geweest. En gezamenlijk zetten we een systeem op poten voor wachtposten en bewakingsdiensten, gebaseerd op een 24 uurs schema. Een paar dagen later en na wat papierwerk hadden we onze veiligheid goed in de hand. Daardoor voelde iedereen die bij de postafdeling werkte zich een stuk veiliger terwijl ze hun taken uitvoerden. Ook ik hield mijn gedachten bezig door te helpen bij het sorteren van de post. Er waren echter ook momenten dat ik ergens kon gaan liggen en aan mijn liefste kon denken en aan de baby die zij droeg. Het leek al eeuwen geleden dat we afscheid hadden genomen en God wist hoe lang het nog zou duren voor ik ze weer zou zien.
Op één van de stille momenten in de posthangar zag ik toevallig een brief voorbij komen en zag tot mijn stomme verbazing dat die gericht was aan mijn geboorteplaats in de USA. Ik draaide hem om en zag dat de afzender het Regiment was dat niet ver bij ons vandaan was gelegerd. De soldaat was een goede vriend van me waar ik samen mee was opgegroeid. Dit was nu al de tweede keer tijdens mijn omzwervingen dat ik dit meemaakte, eenmaal tijdens mijn reis over Het Kanaal toen ik gewond was geraakt en nu in Okinawa. Ik zocht de Sergeant op en vertelde hem wat ik had ontdekt en vroeg hem om voor me in te vallen. Zonder enige aarzeling zei hij me alle tijd te nemen die ik maar wilde.
Ik was niet geheel zeker van de plaats van het Peloton, maar ik had wel een indruk. Er was een Regiment gelegerd een paar kilometer landinwaarts, bijna recht tegenover Iwo Jima. We hadden al een paar keer post gekregen van dat gebied en wist waar ik moest gaan zoeken. Mijn probleem vereiste wat organisatie, want ik beschikte niet over transport. Geen haar op mijn hoofd dat eraan dacht om te gaan lopen en dat betekende dat ik iets met vier wielen eraan moest zien te versieren. Aangezien ik niet over een jeep beschikte, zou ik er een moeten “lenen”. Dat was tamelijk eenvoudig, want er stond er een aan de andere kant van de weg en ik zag dat de sleutels in het contact zaten. Het was echt een fluitje van een cent. Ik stapte erin en reed weg.
Ik reed steeds verder de weg af en passeerde nu en dan een dorpje waar echter geen kip te bekennen was. Maar ik kon niet aan de indruk ontkomen dat ik werd bespied als ik voorbij reed. De ochtend ging al snel over in de middag toen ik aan mijn linkerhand een groepje mannen zag die allemaal op de grond zaten en er verdraaid moe uitzagen. In feite zagen ze eruit of ze zojuist in een zwaar gevecht waren gewikkeld geweest. Ik sprak een soldaat aan en vroeg hem naar het betreffende Regiment en tot mijn verbazing gaf hij als antwoord dat ik dat gevonden had. Ik vroeg hem of hij een man kende die Albert Richards heette en zonder aarzeling wees hij naar een man die met zijn rug tegen een boom geleund zat. Ik liep om de zittende mannen heen en stond voor de boom waarheen de soldaat had gewezen. De man die ik aanstaarde was de kerel die ik zocht, maar hij zat te slapen. Zijn helm leunde tegen de boom en zijn ogen waren gesloten. Toen ik op Albert neerkeek, had ik alle begrip voor zijn vermoeidheid en de spanning waaronder hij had verkeerd straalde van hem af. Ik wist hoe dat voelde, want ik was zelf door die hel gegaan. Hij had zich een week of twee niet geschoren en hij zag eruit als iets dat van een vuilniswagen was afgevallen. Ik wekte hem door hem voorzichtig bij zijn schouder te pakken. Hij opende zijn ogen en ik zag zijn ontsteltenis toen hij me gespannen en zelfs met angst in de ogen aanstaarde.
Hij sprak zachtjes: “Buddy ben jij dat echt of droom ik nog?” Mijn vriend zette zijn helm af, ging rechtop zitten en gebaarde dat ik naast hem moest komen zitten. Toen ik dat deed, greep hij mijn hand en zei: “Hoe in hemelsnaam heb je mij gevonden en wat doe je hier op deze godverlaten plek?” Ik antwoordde: “Het is een lang verhaal, mijn vriend, maar om bij het begin te beginnen, ik vond je naam als afzender op een brief die je naar je familie in Camden in de USA wilde sturen en ik moest je wel opzoeken.” Soldaat Richards sloot even zijn ogen en zei: “Buddy, we zijn lang geleden uit elkaar gegaan, jij de ene kant uit en ik de andere dus ik zou gedacht hebben dat ik jouw gezicht helemaal nooit meer terug zou zien.” Hij opende zijn ogen en vervolgde: “Ik durf wel te beweren dat we allebei die weg door de hel hebben genomen, de jouwe was weliswaar in een ander deel van de wereld, maar Goddank zijn we er allebei uit gekomen.” Ik bleef bij mijn vriend voor het grootste gedeelte van die dag en hoorde veel over de Jappen wat ik nooit had geweten. Ik moest ook wel vaststellen dat het gemene spleetogen waren [“gooks”. Red.] die eilandbewoners die meer weg hadden van wrede dieren dan van mensen.
Hij vertelde me hoe die spleetogen hun krijgsgevangenen hadden behandeld en hij vertelde ook over een paar van de gevechten waar hij bij betrokken was geweest. Uiteindelijk was ik nog blij ook dat ik in Europa had gediend om tegen de Duitsers te vechten in plaats van tegen de Jappen. De zon daalde naar de horizon en we namen afscheid, maar voordat we uit elkaar gingen, vertelde Albert me nog dat zijn Regiment Iwo Jima had veroverd en over de bittere strijd die daarvoor geleverd was. “Ik zou zeggen, mijn vriend, als je transport kunt versieren, zou ik eens naar Iwo Jima gaan om het slagveld te bezoeken en dan kun je je ook voorstellen hoeveel bloed vergieten het gekost heeft om die plek te veroveren.” Ik gaf hem een hand en ik vertrok terwijl ik naar hem zwaaide stapte ik in mijn vervoermiddel en dacht bij mezelf: “Ik ben tenminste twee streekgenoten tegen gekomen en met wat geluk ontmoet ik ze weer.” De zon zakte langzaam achter de horizon en de schemering brak aan. Ik bereikte mijn unit weer toen de maan haar licht over de aarde begon uit te gieten.
Ik parkeerde de geleende jeep precies op de plek waar ik hem gevonden had en ik vond dat ik die dag heel wat beleefd had. Ik had mijn schoolkameraad teruggevonden en we hadden heel wat over die goeie ouwe tijd zitten kletsen. Mijn volgende bezoekje was aan de Sergeant en ik klopte op zijn deur. We zaten bijelkaar en kon hem het een en ander over het eiland vertellen en over die delen waar hij nog niet geweest was. Ook vertelde ik hem over mijn schoolvriend. Toen ik later op mijn brits lag dacht ik na over de dingen die ik die dag had meegemaakt en voordat ik nog maar de helft van alle belevenissen had opgehaald, viel ik in een diepe slaap. En ik geloof dat het de beste nacht was die ik had gehad sinds D-Day.
De volgende ochtend controleerde ik eerst of alles wel goed was verlopen en ik vernam dat er geen bijzonderheden waren geweest en dat alles okidoki was. Ik slenterde naar het strand en werd al snel vergezeld door een Soldaat Eerste Klas, die John heette. Het was een prachtige dag, de Stille Oceaan was zo vlak als een spiegel zonder ook maar een rimpeltje op het water. Alleen op het strand waar een kleine golf aanrolde was er een spoortje van wit schuim.
Liggend op het witte zand kregen we het gevoel in een klein paradijsje te zijn. Maar met niets omhanden en maar wat te liggen, verveelde al snel en ik liet John achter om naar zee te slenteren terwijl ik een grote rots bekeek die in zee stak en daar gedeeltelijk overheen hing. Welja, dacht ik waarom ook niet en ik trok alle kleren uit behalve mijn short, wandelde naar het rotsblok en klom er boven op. En zonder ook maar even naar de vlakke zee te kijken, sprong ik erin. “God dit moet wel de hemel zijn,” zei ik tegen mezelf terwijl ik een stukje van de rots af zwom. Toen keek ik naar waar John lag en ik wilde hem net roepen om ook te komen, tot ik naar beneden keek in het zilte nat. Recht beneden me zag ik de grootste inktvis van de hele Pacific, hij was gigantisch groot en ik was dicht genoeg bij hem om de twee uitpuilende ogen te zien. En ik riep niet naar mijn vriend om bij mij te komen, maar ik wist niet hoe snel ik naar me hem toe moest begeven.
Uitkijkend over zee kon ik de twee eilandjes zien liggen, het één iets groter dan het andere. Ze leken zo dichtbij dat het de indruk wekte alsof je je hand zou kunnen uitsteken en zo het zand van hun stranden kon voelen. Dat moet wel door de warme atmosfeer gekomen zijn, want ze lagen minstens anderhalve kilometer van ons vandaan. Ik herinnerde me wat mijn vriend had gezegd: “Als je de kans krijgt, moet je gaan kijken op Iwo Jima om de resten te zien van de enorme veldslag die daar heeft plaatsgevonden om die vesting te veroveren.” Aangezien ik een vrije dag had, het was een zondag, zaten John en ik te bedenken hoe we dat konden regelen. We kwamen tot de slotsom dat we een boot nodig hadden Maar waar, verdraaid nog aan toe, konden we een vaartuig opduikelen dat ons bij deze onderneming van dienst zou kunnen zijn? We keken toe hoe een zeemeeuw neerstreek op zee en we bedachten allebei op hetzelfde moment het zelfde: we moesten een vlot zien te bouwen. Maar waar zouden we genoeg hout bij elkaar kunnen krijgen?
We zochten langs de gehele uitgestrekte vloedlijn, maar vonden slechts wat kleine stukken wrakhout, bij lange na niet voldoende om er een vlot voor twee personen van te maken. We dachten er juist over om het maar op te geven toen ons gebed verhoord werd. De oplossing lag vlak voor ons. De hangaar naast onze unit had gediend als een onderkomen voor watervliegtuigen en mijn oog viel op één van de pontons van zo’n vliegtuig. Precies wat we zochten om naar de twee eilandjes te varen. Achteraf moet ik zeggen dat we wel stapelgek moesten zijn geweest om op dit idee te komen. Maar hoe jonger een man is, hoe vaker hij zich op plaatsen kan begeven waar een engel niet zou durven te komen. Zonder verder nog veel na te denken, liepen we naar ons geïmproviseerde vaartuig en de peddels die erbij lagen. Twee zitjes waren er spoedig bijgehaald en we namen ook nog twee emmertjes mee aan boord. We duwden het vaartuig over het zand en de Stille Oceaan in en stapten heel voorzichtig aan boord. We waren beiden zeer in onze nopjes over de manier waarop het ding door de lome deining van de Pacific gleed. Met mijn ogen op het water gericht riep ik : “Ayay skipper!” en zonder erover na te denken wat ons te wachten stond, peddelden we naar het eiland.
Vanaf de kust van Okinawa konden we het strand van Si Soce zien liggen en hoe langer we in ons bootje zaten hoe dichterbij we het eilandje kwamen. Van een afstand leek het op een Zuidzee paradijs en dichterbij komend leek het bijna nog prachtiger. Het spierwitte zand van het strand ging geleidelijk over in het groen van de begroeiing. Vlak daarachter zagen John en ik wat bewegen en toen we wat beter keken, konden we gestalten onderscheiden die ons begluurden. Het tij trok ons enigszins naar een kant terwijl we de kustlijn bereikten en toen we nog eens naar het binnenland spiedden, waren de gezichten die we hadden gezien, verdwenen. Er was niets te zien dan de begroeiing. We aarzelden toch wel wat omdat we die spleetogen [De schrijver noemt de autochtone bevolking gooks, een veel gebruikte spotnaam die ook gebruikt werd tijdens de Korea- en Vietnamoorlog. Wij hebben dit vertaald met spleetogen, omdat dit een in Nederland meer algemene spotnaam is voor Aziaten. Red.] naar ons hadden zien staren. Was het werkelijk het risico waard om dit plekje verder te onderzoeken? We konden Iwo Jima op een afstandje zien liggen dus ons dilemma was of we onze kansen zouden afwegen en Si Soce verder gaan ontdekken of door te varen naar Iwo Jima wat ons eigenlijke einddoel was.
Er worden nogal wat vergissingen gemaakt in iemands leven en wij stonden op het punt er weer eentje te maken. Maar ik moet toegeven, we waren natuurlijk al behoorlijk moe van het peddelen en mijn achterste deed zeer dus we stapten uit ons vaartuig en sleepten het tegen de flauwe helling van het strand op om het boven de vloedlijn neer te leggen. De bomen groei begon niet veel verder weg en ten slotte gingen we even naast een kromme boomstam zitten en het viel op dat de boom landinwaarts groeide, waarschijnlijk door de overheersende windrichting die vanaf het water landinwaarts waaide. Lopend langs de zoom van de begroeiing stuitten we op een paadje dat tussen de bomen door leidde. Om ons heen kijkend verbaasde het me hoeveel verschillende planten en struiken we konden onderscheiden. Een ideale plaats eigenlijk voor een hinderlaag. De karabijn die ik meedroeg was erg licht maar ik was me ervan bewust dat John ongewapend was. Terwijl we voort gingen, hing er een bedreigende sfeer om ons heen. Ik weet niet wat er aan de hand was, maar ik had sterk het gevoel dat we werden gade geslagen.
We liepen verder en trachtten deze gevoelens van ons af te schudden en uiteindelijk kwamen we op een open plek tussen de bomen, naar ons gevoel zo’n beetje in het midden van het eiland. Het was een tamelijk grote open plek en die werd omringd door een groot aantal hutten. Die leken allemaal erg op elkaar en waren met palmbladeren afgedekt. Het leek allemaal erg idyllisch, maar het was absoluut geen sprookjesland. Want terwijl we om ons heen stonden te kijken, kwam er uit elke hut een spleetoog opdagen waarvan er een enkele een stok droeg en allesbehalve vriendelijk lachend kwamen ze langzaam naderbij. Ze waren op een honderd meter van ons af [Honderd meter zal een overdrijving van de schrijver zijn. Red.] toen we ook geluid hoorden vanachter ons en omkijkend zagen we nog meer gele spleetogen uit het struikgewas komen. We draaiden ons om en stoven weg, maar voordat we de bomen weer hadden bereikt haalden ze ons in en John werd tegen de grond gewerkt. Een vieze kerel met een woeste baard hield een mes dreigend boven zijn hoofd. Zonder aarzeling knalde ik hem neer. De man met het mes boog zich dubbel naar links waardoor John zich vrij kon worstelen en opspringen terwijl ik vuurde op alles dat bewoog. Ik ben ervan overtuigd dat de spleetogen zich nooit hadden gerealiseerd dat we gewapend waren en dat gaf ons een lichte voorsprong.
We bereikten de bomen, maar achter ons hoorden we geluiden dat er een achtervolging werd ingezet. We liepen het pad af tot aan het eind en het mooiste voorwerp dat we konden onderscheiden was ons geïmproviseerde vaartuig. Het zou onze enige kans op ontsnapping betekenen. Zonder dat ding konden we geen kant uit en zouden we heel vlug het loodje hebben moeten leggen. Binnen een seconde lag de boot weer in het water en klommen we aan boord terwijl de spleetogen door het struikgewas braken. Terwijl ze hun vuisten schudden en moord en brand schreeuwden, zag ik dat iedereen die ik kon onderscheiden met een lang mes of een knuppel zwaaide. Na deze geslaagde ontsnapping besloten we dat we naar Iwo Jima zouden varen. Ik denk dat we allebei behoorlijk onder de indruk waren van het feit dat we ternauwernood waren ontkomen aan een ramp, maar we lieten dat al vlug achter ons en peddelden opgelucht een eind weg.
De zon straalde met kracht op ons neer en het was zo’n gloeiend hete dag dat ik moest terugdenken aan de dagen van mijn jeugd toen ik schrijlings op een boomstam gezeten door een stinkende poel met stilstaand water heenvoer en mijn ma me een pak voor mijn broek gaf omdat ik in dat smerige water was gevallen. Doordat John begon te gillen en met een hand wees, kwam ik terug in het heden en toen ik zijn wijzende vinger volgde, zag ik de zwarte vinnen Als ik niet aan het dagdromen was geweest, had ik ze vast al eerder gezien maar nu kwam er uit de kalme Pacific een school tijgerhaaien die om ons geïmproviseerde vaartuig cirkelden. Dat was ons volgende probleem. Deze haai stond erom bekend dat hij alles aanviel wat maar bewoog en zou zelfs gevaarlijker zijn dan de grote witte haai. We hielden allebei op met peddelen en zaten roerloos in onze boot in de hoop dat onze bewegingloosheid hen op andere gedachten zou brengen en ze weg zouden zwemmen op zoek naar een andere prooi. We zaten zo meer dan een uur (en het leek wel jaren), maar de tijgerhaaien bleven maar om ons heen zwemmen in steeds kleiner wordende cirkels. We waren ons er terdege van bewust dat wanneer er een zijn kop tegen ons vaartuig zou duwen, we het wel voor gezien zouden kunnen houden.
De boot dreef met de stroming mee heen en weer schommelend op het kerende tij in de richting van Iwo Jima. De situatie werd cruciaal, want de haaien kwamen dichter en dichterbij. Ik leunde een beetje over en kon werkelijk even een vin aanraken die voelde alsof hij van leer was. En terwijl ik John aankeek, wees hij naar het geweer met angstig opengesperde ogen. Ik wist dat we haaienvoer zouden worden als we geen actie ondernamen. Ik reikte voorzichtig naar de karabijn en toen ik hem oppakte zag ik tot mijn ontzetting dat hij doornat was. Toen ik tussen mijn benen door keek, moest ik vaststellen dat er ongeveer drie centimeter water in de boot stond. Waarom de boot lekte, was nog onduidelijk maar dat we snel land moesten zien te bereiken was wel duidelijk. Ik hield ons wapen op mijn schoot en wreef het droog met mijn mouw. Daarna nam ik de patroonhouder eruit en richtte het op om door de lange zwarte loop te blazen om er zeker van te zijn dat daar geen waterdamp in bleef hangen. Er waren niet zo heel veel patronen meer over, want ik had er nogal wat verschoten op Si Soce. Wat ik wilde ondernemen was een gok . Toen een zwarte rugvin de oppervlakte doorbrak op een meter of zo, richtte ik en in één beweging drukte ik af. Ik kon de inslag in het wateroppervlak zien toen de kogel iets beneden de rugvin insloeg. Er gebeurde niets dus schoot ik op andere vinnen die ik zag.
John schreeuwde: “Je hebt die rotzak geraakt!” en ik kon op een plek een kleine rode vlek zien ontstaan en binnen een oogwenk waren alle tijgerhaaien verdwenen. De gok had gewerkt en ik ben er zeker van dat de haaien hun gewonde soortgenoot achterna waren gegaan en zich tegoed deden aan zijn vlees. We namen de peddels weer op en verwijderden ons zo snel mogelijk van deze plaats met de gedachte dat het allemaal ook heel anders had kunnen aflopen. We bereikten Iwo Jima korte tijd daarna en droegen de boot naar het droge. Maar voordat we iets anders ondernamen, moesten we het lek zien te dichten. Het was ontstaan op een las die een klein beetje gescheurd was. Met een reep van mijn shirt was de opening snel gedicht. We hadden allebei zoveel haast gemaakt met het verkrijgen van vaste grond onder onze voeten, dat we eigenlijk helemaal geen acht hadden geslagen op de plek waar we aan land gegaan waren. We bevonden ons in een kleine inham waarop een paar grote rolstenen lagen waartussen gedroogd zeewier op het bleke zand lag. We lieten de boot achter en liepen tussen de ruimte tussen de reusachtige keien door en bleven stomverbaasd staan, want overal om ons heen lag er Amerikaans legertuig. Er lagen wel dertig infanteriehelmen met daarnaast wel twintig karabijnen en ongeveer vijf M1 geweren onder een overhangende rots.Verder speurend tussen de rotsblokken zag ik iets glinsteren in het zand en toen ik het opraapte, hield ik twee identiteits plaatjes in mijn hand. Ik stopte ze in mijn zak om ze in te leveren als we terug waren op Okinawa. We vonden nog eens vijftien geweren, negen helmen en hele stapels kleding waarvan sommige in vodden waren gescheurd. We ontdekten geen lichamen, maar de hemel weet dat die er wel geweest moeten zijn, want de grijze rotsen waren overdekt met donkere vlekken. Aangezien we de weg naar het binnenland nog moesten zien te vinden, was er geen sprake van dat we dat konden doen terwijl we al die wapens meesleurden. Dus toen we een richel bereikten, smeten we alle M1s in zee. Zonder enige twijfel was dit één van meest onherbergzame eilanden die ik ooit had gezien. In vergelijking met haar evenknie het eiland Si Soce was dit kaal en bar leeg. Er was geen enkel spoor van de flora die we op Si Soce hadden gezien. Het zou misschien mooi zijn geweest als ik dit eiland voor de oorlog had kunnen zien, maar nu was alles maar dan ook alles vernietigd. De bombardementen en beschietingen vanaf de oorlogschepen hadden letterlijk alles omgeploegd waarna de Amerikaanse soldaten aan land waren gegaan om het karwei af te maken.
Waar we ook maar keken, zagen we de sporen van de verschrikkelijke vernietiging die hier had plaatsgevonden. En de slag had een lelijk lidteken achtergelaten op het aangezicht van moeder aarde. Waar de spleetogen zich hadden verscholen bevonden zich nu diepe kraters en de menselijk resten waren niet overal opgeruimd zodat de geur van de dood zwaar om ons heen hing. De zon steeg verder aan het firmament en we konden Okinawa in de verte zien liggen door de zinderende lucht. We volgden de kustlijn een stuk en keken uit op een heuvel. Een landtong stak uit in zee en vormde een reusachtige U in het water. We besloten dat we daar even zouden uitblazen. De grote rots waarop we neerstreken keek uit over de oneindige Stille Oceaan. We zaten op de uiterste rand van de rots “Wat denk jij dat daar in het water ligt, John?” Vroeg ik terwijl ik me voorover boog.
“Het zal toch zeker niet zijn wat het lijkt, maar als ik een gok zou moeten wagen, zou ik denken dat het een jeep is.” Maar om het nog eens goed te bekijken, gingen we wat dichterbij en ontdekten dat het een stortplaats was want er lagen nog veel meer voorwerpen om wat wel degelijk een jeep bleek te zijn. Ook ontdekten we de resten van minstens twee torpedoboten. Waarom dat daar allemaal lag was voor ons een vraag maar het zou wel eens zo kunnen zijn dat het daar gedumpt was omdat het duurder zou zijn om die spullen mee terug te nemen naar de USA.
Onze tijd op het eiland vloog voorbij dus we spoedden ons voort om zoveel mogelijk van Iwo Jima te bekijken nu we er toch waren. Elke draai in het pad dat we volgden, bracht weer nieuwe tekens van de heftige strijd die hier had gewoed. We hadden ongeveer het halve eiland rondgelopen toen we een ontdekking deden. Er waren diepe gaten gegraven in de aarde en die waren onderling verbonden met tunnels. Het eerste gat waar we in afdaalden was een gruwelijke plaats. De aarde om het gat heen was pikzwart en de drie lijken die in het gat lagen, waren net zo zwart geblakerd als de omgeving. Ik wist hoe deze mensen om het leven waren gekomen. In onze basisopleiding had ik een van deze dodelijke wapens leren bedienen; het was een vlammenwerper. Om door een kogel te sneuvelen was een snelle dood, maar om levend te verbranden was afschuwelijk. Ik realiseerde me dat dit een strijdperk was geweest waarin de enige manier om iemand uit zijn schuilplaats te verdrijven de vlammenwerper was geweest. Maar wees er maar van overtuigd dat diegene die zich er hier van bediend had daar nog steeds de nachtmerries van moest doormaken. Toen we verder gingen en van de ene uitholling naar de andere liepen, troffen we overal nog lichamen aan die een verschrikkelijke stank verspreidden. Ik werd er ziek van en ik voelde diep medelijden met de slachtoffers van deze slachting, maar ik wist dat er in tijd van oorlog geen genade gold.
[…] We waren langs al deze grotten en holtes gelopen en zaten wat te kijken vanaf een lage heuvel. Toen ik diep in gedachten verzonken terugkeek naar de lichamen buiten de zwart verbrande grot kon ik alleen nog maar zeggen dat ik blij was dat ik niet met een vlammenwerper was uitgerust, want in dat geval zou ik al dat gebruik ervan nooit meer van me af kunnen zetten. En God weet dat ik al meer dan genoeg horror had meegemaakt waar ik nachtmerries van had overgehouden. Het kruis dat ik moest dragen omdat ik de oorlog in Europa had meegemaakt, was al zwaar genoeg. Dus ik kon me er alles bij voorstellen wat de soldaat moest meetorsen die achter dit wapen had gestaan. Terwijl ik zo zat na te denken, gleed mijn blik over het land in de verte en ik realiseerde me dat we als de kippen erbij moesten zijn om terug te keren naar onze boot, want de zon begon al behoorlijk te zakken. Ik schatte dat we nog een uur of drie hadden totdat het geheel donker zou zijn.
Zonder omzien liepen John en ik terug over het pad waarover we gekomen waren en ik weet zeker dat we geen van tweeën de nacht op deze gruwelijke plek zouden willen doorbrengen. Er gebeurde nog een klein ongelukje toen ik in één van de talloze gaten viel en bovenop een kwalijk riekende halfvergane spleetoog terecht kwam, maar John trok me er snel uit en ofschoon ik wat verstuikt had, kon ik half hinkend onze boot bereiken. Man wat waren wij blij toen we daar aankwamen! Het was vloed en we hoefden de boot dus niet naar het water te slepen. We legden de boot in het water en ik had wat moeite om erin te stappen, maar eenmaal gezeten staken we van wal en peddelden richting Okinawa. Ik vind dat we een fantastisch avontuur hadden beleefd door Iwo Jima te exploreren en zelfs als het een idiote onderneming was geweest, ik zou het zó weer doen, want het was iets om nooit meer te vergeten. Zonder enig ander voorval landden we op onze thuisbasis en terugkijkend naar de twee eilanden sloegen we een kruis en vonden onze weg terug naar de post afdeling. Het was een zeer interessante dag geweest, maar geen van beiden waren we rouwig dat het allemaal voorbij was en we weer in veiligheid waren.
Terwijl ik op mijn brits naar boven lag te staren, naar de houten draagbalken, zag ik een grote spin die zijn web aan het spinnen was. Op dat moment vloog er een vlieg in de dodelijke draden en toen het grote insect haar prooi greep, viel ik in een diepe slaap. Het was zo’n inspannende dag geweest dat ik verwachtte dat ik als een blok zou slapen. Maar in plaats daarvan werd het een van de vreselijkste nachten die ik de laatste tijd had doorgemaakt. Al wat ik zag waren dode lichamen die op me toe kwamen en toen ik me omdraaide om weg te rennen, werd ik gewekt door een schildwacht die me heen en weer schudde en me aanstaarde. “Waar denk jij dat je heen gaat, en wie ben je eigenlijk?” zei hij met zijn geweer in de holte van zijn arm. Hij gaf me een por en toen ik om me heen keek, zag ik dat ik aan het slaapwandelen moest zijn geweest en dat ik geluk had gehad want ik had wel overhoop geschoten kunnen zijn door de wachtpost. De schildwacht liet me gaan zodra hij erachter was wie ik was, maar ik bedacht onderweg naar mijn onderkomen: “Wanneer zou ik eindelijk eens afraken van deze afschuwelijke dromen?”
De zon rees boven de horizon toen een man zich over me heen boog en of ik me maar zo snel mogelijk wilde melden bij de Sergeant. Hij stond bij de deur te wachten en toen ik binnentrad nam hij me bij de arm en leidde me naar een stoel. “Ik ben op de hoogte gebracht van wat er vannacht is gebeurd, Korporaal, en ik ben ervan overtuigd dat je je maar eens goed moet laten nakijken, ben je dat niet met me eens?” Ik bedankte hem oprecht voor zijn bezorgdheid en zonder verder uitstel kwam er een jeep die me naar een dokter bracht.
De dokter deed een grondig onderzoek en toen hij daarmee gereed was gaf hij zijn oordeel: “Korporaal,” sprak hij, “ik ben tot de slotsom gekomen dat je lichamelijk goed in orde bent, maar geestelijk zit je nog behoorlijk in de stress.” Ik zal mijn rapport maken en naar de Officier van Dienst sturen en mijn aanbeveling is dat je een paar dagen vrij af neemt.” Ik salueerde en draaide me om en verliet het lokaal terwijl ik in mijn hart wist dat alles toch weer zou terugkomen en dat er niets anders op zat dan het te doorstaan wanneer het zich voordeed.
De dagen gleden langzaam voorbij en boden me de gelegenheid om de omgeving wat beter te leren kennen, maar het waren de lange donkere nachten die ik het meest vreesde. Het uitstapje naar de dokter had niet geholpen, want elke nacht als mijn ogen dichtvielen, kwamen de beelden van het doden weer terug en het slaapwandelen kwam regelmatig weer aan de orde. Ik werd er zeer zwaarmoedig van en overwoog zelfs om er een eind aan te maken.
Na een van zulke nachten stond ik op en nam me voor om een flink stuk te gaan rijden en wat van dit verwoeste eiland te gaan bekijken. Heuvel op en heuvel af reed ik en hoe verder ik reed hoe beter ik me voelde. Misschien was het omdat ik scherp lette op alle tekens van de strijd die hier had gewoed en de beelden die ik daarbij voor ogen haalde, dat ik mijn hoofdpijn die ik sinds de avond tevoren had gevoeld, langzaam voelde wegebben. Ten langen leste begon ik me weer mezelf te voelen. Een paar kilometer verderop parkeerde ik de jeep om mijn benen even te strekken. Voor ik het wist, viel de schemering en ging over in de nacht terwijl een grote bleke maan boven de horizon rees en zo dichtbij leek dat ik dacht haar te kunnen aanraken. Het licht van bovenaf bescheen een scène die erop wees dat er hier een zware slag was uitgevochten. Er lagen nog allerlei voorwerpen en flarden van kledingstukken in het rond. Toen zag ik iets glinsteren en ik bukte om twee identiteitsplaatjes op te pakken.
Twee maal tevoren was me dit overkomen, een keer in Europa en nu voor de tweede keer op de eilanden van Okinawa. De ketting was nogal verweerd, maar de letters op de plaatjes onthulden de naam E. Carter. Ik zocht de omgeving af waar ik ze had opgeraapt en bij mijn voeten trof ik een klein bruin boekje en aan de binnenkant stond geschreven: “Aan Ernie Carter, voor verleende diensten.” en daaronder stond gedrukt “De Bijbel”.
Ergens was dit boekje ooit eens gegeven aan een religieus mens en ik zou het zeker aan mijn Commandant geven als ik terugkeerde naar mijn unit. Ik bleef nog lang op die plek napiekerend waarom ik het was die op een inscriptie in een zakboek moest stuiten. De tijd verstreek en ik moest nog een heel eind rijden om terug te keren naar mijn kamp dus ik ging in de benen, hees mezelf aan boord van de jeep en reed weg. Het was een erg heldere nacht en alle sterren aan het firmament stonden te schitteren en de maan overgoot de aarde met een helder licht. Toen ik laat die avond aankwam ging ik rechtdoor naar bed en had één van de beste nachten sinds een lange lange tijd. Ik ontwaakte de volgende ochtend en voelde me bijzonder opgefrist en was weer in mijn oude doen.
Ik heb nog niet uitgelegd hoe en waar we sliepen, maar om daar een idee van te geven is nogal ingewikkeld, want we hadden niets anders dan de allereenvoudigste voorzieningen. [Waarom dat ingewikkeld is, wordt niet duidelijk. Red.] Een brits om op te slapen en C rantsoenen (in kleine kartonnen dozen) als voedsel waarin een blikje vlees, een pakje crackers en soms een sigaret. Bij uitzondering hadden we de gelegenheid een warme maaltijd te nuttigen. [Om heel precies te zijn, de C-rations bestonden uit zes blikjes die inderdaad crackers bevatten, bouillon blokjes, vlees en groente ‘stew’, vaak knakworstjes met witte bonen in tomatensaus, citroen of sinaasappelpoeder om in water op te lossen en een vitaminerijke drank te maken, instant koffie, fruit in blik suikerklontjes chocola of kauwgum, lucifers en vijf sigaretten. Het was afgestemd op personen die tussen de 3000 en 4000 calorieën per dag nodig hadden als soldaten in actie. Er zat een blikopener bij en een blikje met vaste brandstof waarop het een en ander verwarmd kon worden. K-rations bevatten drie doosjes, 1 met breakfast, 1 met supper en 1 met dinner.]
Buiten naast de onderkomens stond een ander gebouw. De afmetingen daarvan waren klein vergeleken met het onze en dit was de voorraadkamer. In een zijkamer stond een generator die ons van stroom voorzag en dat verdomde kreng draaide dag en nacht. Er was geen stromend water en dus geen stortbak boven het toilet. Dat betekende dat je buiten moest hurken om je behoefte te doen. Eerst werd er een gat gegraven van twee meter lang, een meter breed en ongeveer 1.20m diep. Een dikke boomstam met een vork aan het uiteinde werd grond ingeramd aan weerszijden van deze sleuf en in die V kwam een lange paal te rusten boven het gat. Dit vroeg nogal wat behendigheid van de gebruiker die op de paal plaatsnam want één verkeerde beweging en je zou erin donderen. De andere plaag waar je mee geconfronteerd werd, waren de strontvliegen die, ik zweer het je, wel zo groot waren als mussen.
Naast de hangaar lag een hoop aarde bijna net zo hoog als de voorraadkamer. Aan een kant was er een stapel van vierkante stenen die een ingang vormden. Een stuk of twintig van die stenen waren eraf gevallen en lagen verspreid op de grond. Boven die poort stonden enkele woorden geschreven die ik niet kon ontcijferen, want die waren in het Japans. Mij was verteld dat de lokale bevolking een vloek had uitgesproken over iedereen die de crypte binnenging. Ik was niet erg benauwd voor die vloek, want als ik niet een eersteklas engelbewaarder bij me zou hebben gehad vanaf het moment dat ik opgeroepen was voor dienst, zou ik al lang geleden naar het rijk der doden zijn verwezen. Maar ik had geen enkele neiging om dat donkere hol te bekijken en wie weet wat je daar in de duisternis tegen zou komen.
Een week later raadde de dokter me aan om het kalmpjes aan te doen en alleen lichte karweitjes op te knappen mits er beslist geen stress bij kwam kijken.
De dagen en weken regen zich aaneen en leken wel om te vliegen. Tegen het eind van de laatste week begon ik me wat beter in mijn vel te voelen en ik voelde me zo goed dat ik de Sergeant begon te helpen met het wachtrooster en in mijn vrije tijd knapte ik allerlei klusjes op voor de afdeling. Enige tijd later waakte ik uit een verfrissende slaap, waste me, at wat ontbijt uit een C rantsoen en slenterde naar het strand. Ik had tijd genoeg omdat mijn taak pas een uur later begon, dus op mijn dooie gemak naderde ik het strand vanwaar ik Iwo Jima zag liggen. Er leek wel een dikke laag mistachtige bewolking boven het hoger gelegen gedeelte van het eiland te hangen. En terwijl ik toekeek, zag ik enkele schitteringen als diamanten die hier en daar tevoorschijn sprongen.
De stilte was ongelooflijk, er was geen geluid te horen en de meeuwen die hier altijd rondzwierden waren verdwenen, een desolate kustlijn achterlatend. Ik stond op en begaf me naar de posthangaar waar ik me bij de dag ploeg voegde die naar binnen ging. Toen ik me bij mijn makkers aansloot, aarzelde ik even en keek nog eens naar de Oceaan. Een waterslurf verscheen net voorbij de eilanden en de lucht was inktzwart geworden. Iedereen leek een beetje ongerust toen we het gebouw binnengingen maar we dachten spoedig aan andere dingen terwijl we de ochtend post sorteerden. Halverwege de ochtend liet de Officier van Dienst ongeveer driekwart van de groep inrukken omdat het weer dermate verslechterd was en liet vier man de laatste post opruimen. Niemand had ons gewaarschuwd voor de condities buiten de hangaar dus gingen we er gewoon vanuit dat alles oké was Ik schrok even toen even later de Officier van Dienst de ruimte binnenkwam, mij apart nam, en tegen me zei: “Ik wil je niet op stang jagen, Korporaal, maar als de wind nog veel sterker wordt en je denkt dat je in gevaar komt, maak dan deze ruimte vrij.” Hij zwaaide even naar de anderen en wandelde naar buiten. Ik zou zeggen dat het ongeveer een uurtje later was dat we een zwaar gekraak hoorden uit de hoge spanten van de hangaar en het geluid van metalen platen die over elkaar heen schoven. Het vereiste niet veel verbeeldingskracht om te bedenken wat er op het punt stond te gebeuren. We stonden met zijn vieren achterelkaar in een rijtje bij de uitgang en toen ik voorzichtig de deur opentrok werd die onmiddellijk uit zijn hengsels gerukt en verdween over de weg terwijl ik bijna meegesleurd werd. We lieten ons op de aangestampte grond vallen en er verscheen een angstige blik in onze ogen. We moesten snel iets ondernemen anders zouden we hier ter plekke omkomen. Het grote golfplaten gebouw stond te schudden in de wind en verrees op plekken wel zes centimeter van zijn fundering. We gebruikten een lange ijzeren staaf waar altijd de postzakken aan hingen en gooiden die als een speer naar het overdekte terrasje voor het huis tegenover de hangaar. God was met ons die dag, want het ene eind bleef liggen op de onderkant van een rechtopstaande balk en gaf ons daarmee de kans om van de klapperende hangaar over te lopen naar het veel solidere huis. [ De auteur bedoelt hier waarschijnlijk mee te zeggen, dat die paal diende als houvast van de hangaar naar het andere gebouw. Red.]
Denk niet dat ik bang was, want het enige dat ik zei was: “Schiet op en loop door verdorie!” toen iedere man zich vast klampte en hand over hand naar de andere kant kroop om door de deuropening te verdwijnen. Alledrie bereikten ze veilig de overkant en dus was het eindelijk de beurt aan ondergetekende en zelfs nu nog vraag ik me af waarom ik altijd als laatste kwam, maar alweer had ik de zwarte piet getrokken, want ik had ongeveer driekwart van de afstand overbrugd toen het gebouw waar ik uitkwam, van zijn fundering los brak en door de lucht vloog als een reusachtige vogel. Maar omdat ik me nog aan de paal vastklampte werd ik als een kronkelende slang over de grond gesleurd. Gelukkig voor mij vloog ik tegen de crypte en belandde op één of andere manier aan de binnenkant. Maar ik was niet in het minst geïnteresseerd in de plek waar ik me bevond, ik was veel te blij dat ik het er levend vanaf had gebracht.
Het duurde wel even voordat ik weer naar buiten kon kijken, want ik voelde me alsof er een trein over me heengereden had. De pijn was schier ondraaglijk, maar ik moest en zou weten wat er aan de hand geweest was. Langzaam krabbelde ik door de gestapelde stenen opening en wat ik in zicht kreeg waren de twee eilandjes in de Pacific. De post hangaar was volledig verdwenen en slechts de restanten van de fundering waren overgebleven. Mijn blikveld was gelimiteerd maar wat ik ook zag, was een groot zeeschip dat boven de waterlijn op de kust lag terwijl enige leden van de bemanning probeerden aan de wind te ontkomen maar tevergeefs, want ik zag dat ze meegesleurd werden.
Een sterke geur van de dood hing in de lucht en de storm gierde met orkaankracht door de lucht, maar ik voelde me veilig. Ik moest me maar niets aantrekken van de rottende lucht die opsteeg uit de ruimte waarin ik me bevond en die afkomstig bleek van een stapel rottende knekels die op een plank tegen de muur aan lagen. Weer onderscheidde ik lettertekens die op de donkere wand waren geschilderd, maar ook die kon ik niet lezen, want ze waren in het Japans geschreven en ik vermoed dat ze iets over de grafkamer zeiden of over de doden die daar lagen.
De wind maakte eigenaardige geluiden terwijl ze langs de openingen tussen de gestapelde stenen gierde en ik prevelde een ‘Onze Vader’ en ik had gehoopt dat ik een schuilplaats op een andere plek zou hebben gevonden. Er zat niets anders op dan te proberen het hier maar even uit te houden en mijn kalmte te bewaren. Zowat de hele dag lag ik daar in die muffe crypte tegen de klamme muur gedrukt en verwisselde af en toe mijn houding om te voorkomen dat ik kramp kreeg. Ik vroeg me af hoe lang deze rampzalige toestand nog zou duren. En dan, plotseling, in een oogwenk hield alle geluid van buiten op. Ik dacht bij me zelf: “God zij dank.” Dit was het oog van de storm en ik wist dat het opnieuw zou gaan waaien. Wat gebeurt er in godsnaam, dacht ik bij mezelf en begreep toen, dat wanneer het oog van de storm voorbij zou drijven, het tweede gedeelte van de orkaan met hernieuwde kracht zou toeslaan. Dus, omdat ik daar verder niets aan kon doen, wachtte ik gelaten af. De wind begon weer te gieren en met de ziekmakende stank in mijn neus moet ik in slaap gesukkeld zijn.
Hoeveel later weet ik niet meer, maar ik ontwaakte aan de voet van de stapel stinkende knoken. Ik stond op en gluurde tussen de openingen van de opgestapelde stenen naar buiten. Drie of vier van mijn makkers stonden te staren naar de resten van de hangaar waar onze post afdeling was geweest. “Hiep hiep hoera!,” juichten ze toen ze me uit de smalle opening zagen komen kruipen. Ze hadden allemaal gedacht dat ik het loodje zou hebben gelegd toen ik tegen de stenen kant van de graftombe was geslingerd. Toen ze me zagen opdoemen, was het alsof ze een geest zagen verschijnen. Ik schreeuwde van afschuw toen bleek dat ze me allemaal even wilden aanraken om te testen of ik werkelijk springlevend was. Er werd gemeld dat de wervelwind snelheden had ontwikkeld tot meer dan 170 km/uur en talloze slachtoffers had geëist, inclusief twee van mijn beste maten. De afdeling waar ik werkte was alles kwijt geraakt en de post die we hadden gesorteerd, moest wel halverwege de Stille Oceaan geblazen zijn. Alles wat niet verankerd was geweest werd weggevaagd. Een paar dagen na de storm werd alles langzamerhand weer normaal maar het zou nooit meer hetzelfde worden, want de weggewaaide hangaar lag in brokstukken en met aan flarden gescheurde golfplaten overal om ons heen. De hulp van de genietroepen werd ingeroepen om een geschikt gebouw uit de grond te stampen waar de post gesorteerd en opgehaald zou kunnen worden. Dit zou wel enige tijd in beslag nemen en de Staff Sergeant gaf iedereen drie dagen verlof.
De meesten van mijn afdeling gaven er de voorkeur aan om wat te luieren en te zwemmen, maar John en ik zochten onze bepakking bij elkaar om een lange tocht te gaan maken en te voet een paar delen van het eiland te verkennen die we nog niet gezien hadden. Via de geruchtenmolen hadden we vernomen dat er, aangezien de oorlog voorbij was, mannen werden geselecteerd volgens een punten systeem voor repatriëring en ontslag uit het leger. Dus dit zou wel eens de laatste kans kunnen zijn om nog iets van Okinawa te zien.
Al lopend verstreek de dag en werd het al spoedig achternamiddag en de godganse dag zagen we geen levende ziel, geen mens en geen dier. Er zou toch wel íets moeten leven op dit eiland? We hadden wel beiden het ongemakkelijke gevoel dat iets of iemand ons bespiedde, maar waarvandaan was ons een raadsel. Dit hield ons beiden wel in zijn greep. We waren ervan op de hoogte dat de Jappen meesters in camouflage waren. Misschien werden ze daarom wel beschouwd als beesten. Aangezien de oorlog als beëindigd werd beschouwd zou je denken dat sneuvelen er niet meer bij was. Maar onze unit was vaak gewaarschuwd: “Neem niets voor zeker aan.” En we waren ons ervan bewust dat veel van deze oud-strijders zich weer bij elkaar wilden aansluiten om door te vechten tot het bittere einde omdat dat voor hen de weg naar de hemel zou zijn.
We gingen tegen een grote grijze rots zitten en met onze hoofden achterover geleund hoorden we een stukje achter ons het geluid van iemand die in het Japans kwetterde. John keek me aan en wees toen twee kinderen verschenen die elkaars hand vast hielden. Ik geloof dat niemand van ons de anderen verwacht had. De kinderen naderden en hun gesprek werd luider en ik legde mijn karabijn voor mijn voeten op de grond. De kleintjes hielden verrast hun mond en toen ik in mijn zak tastte vertoonden de gezichtjes van de kinderen een diepe angst. Toen ze zich wilden omdraaien om weg te hollen legde ik een hand op de schouder van degene die het dichtst bij stond en reikte een C rantsoen aan. Ze keken erg onzeker dus ik wees op het doosje en vervolgens naar mijn mond alsof ik er iets in stopte en maakte een kauw beweging. De twee begonnen te giechelen, bogen naar me en namen het doosje van me aan. We wisten wel dat we van deze twee hummels geen bruikbare informatie zouden kunnen krijgen en terwijl hun smoezelige handjes het doosje openscheurden, liepen wij verder.
De zon daalde tot op de horizon en stond op het punt om te verdwijnen toen we halt hielden voor de nacht. De plek die we zorgvuldig hadden uitgekozen, had het voordeel dat er maar één pad heenleidde en dus zouden we er met een gerust hart de nacht kunnen doorbrengen. We gooiden een munt op om uit te maken wie de eerste wacht zou nemen. John verloor en nam met mijn karabijn de eerste torn. Ik lag op mijn rug met mijn hoofd op een boomstam en voor je tot drie kon tellen, was ik vast in slaap. De hemel weet hoe lang ik geslapen had, het leek slechts een paar tellen, toen mijn maat me porde en ik mijn wapen terug kreeg en mijn beurt op me nam.
De hele dag hadden we gelopen en we voelden ons tamelijk veilig. Aangezien we halverwege waren gekomen, zouden we de volgende dag naar onze basis terugkeren. Een zeer hoge boom met een slanke stam stond naast onze rustplaats en ik ging tegen de stam geleund zitten. Terwijl John zachtjes snurkend van zijn slaap genoot, dwaalden mijn gedachten af naar mijn bruidje en het kind dat ze bij zich droeg. Ik had haar menige brief geschreven en veel brieven terug gekregen. Ik begon de weken en dagen te tellen die voorbij waren gegleden sinds ik haar liefste gezicht voor het laatst gezien had en kwam tot de conclusie dat ik haar al een maand of acht niet meer gezien had. En binnenkort zou ik een trotse vader zijn en was dat niet iets heel bijzonders: “Vader op mijn eenentwintigste.”
Ik weet niet wat het was, maar iets dat ik hoorde, deed me met een schok terugkeren naar de werkelijkheid. Binnen mijn blikveld doemden twee figuren op en daarna nog twee. Toen de wolk voor de maan wegtrok, telde ik dus vier mannen en ik had niet veel tijd nodig om te analyseren dat ze niet veel goeds in de zin hadden. Ik kon dat opmaken uit de manier waarop ze zich voortbewogen. Ik had nog maar zelden Japanse soldaten gezien, maar ik kon onderscheiden dat dit echte waren, want ze hadden zwarte baarden en spleetogen. Ik had twee mogelijkheden, ik zou mijn maat rustig kunnen wekken en met hem samen zien weg te sluipen, maar dat zou niet lukken zonder mezelf tot doelwit te maken. Terwijl ik dit afwoog nam John de beslissing voor mij, want hij werd met een schok wakker en schreeuwde: “Buddy, waar ben je?”
De grote, gele maan kwam vanachter een wolk tevoorschijn en hulde de scène in een bleek schijnsel en voordat hij nog iets kon zeggen schreeuwde ik: “Ga liggen, idioot!” en twee schoten klonken op in de dunne ochtend lucht. Op het pad beneden me brak de waanzin los. John verdween uit mijn gezichtsveld terwijl drie Japanse soldaten zichzelf van het pad af wierpen in de struiken ernaast. Terwijl ze een van hen achterlieten op het paadje met zijn geweer naast zich vroeg ik me af of mijn makker het had overleefd en hoe hij zich zou voelen. Een zucht van verlichting steeg in me op toen ik hem zag opstaan van waar hij neer gedoken was en zijn arm opstak. Eén ding dat ik had geleerd gedurende mijn verkenningstochten in Europa was dat geduld oefenen erg belangrijk was en dat had mijn leven talloze keren gered. Ik gebaarde naar de grond en hield mijn twee vlakke handen tegen mijn hoofd gedrukt aldus gebarend: “Blijf plat op de grond liggen en houd je hoofd naar beneden.” Aan de verre horizon kwam de zon op boven de bomen en even later werd mijn geduld beloond, waar ik op gerekend had gebeurde: er kroop een soldaat in uniform heel voorzichtig uit de dichte begroeiing tegenover de plaats waar de dode Jap lag. Terwijl hij plat op zijn buik lag, keek hij naar links, daarna naar rechts en even later wenkte hij zijn maten naderbij.
Ze stonden met hun drieën over hun dode kameraad gebogen en terwijl één diens geweer opraapte, begonnen ze met elkaar te praten. Ze moeten al die tijd gedacht hebben dat de vijand van het toneel verdwenen was, dus dit was het moment om in actie te komen en dat verraste hen volledig. Ik had niet de opzet om hen te doden, want ik had meer dan genoeg doden op mijn geweten en had zeker geen behoefte om er daar nog meer aan toe te voegen. Zonder op te scheppen kon ik erop bogen dat ik tot op tweehonderd meter alles kon raken waar ik op richtte en ik had een onderscheiding verdiend als scherpschutter gedurende de campagne in Europa om dat te bewijzen. Terwijl ik John gebaarde op te staan, vuurde ik mijn eerste schot af. De Jap met zijn baard die het geweer vast hield, viel achterover terwijl hij naar zijn voet greep en de tweede gooide zijn geweer op de grond. Toen het in het stof viel, wapperde de derde met een witte lap in zijn opgestoken hand.
We kwamen beiden uit onze schuilplaats en naderden de drie, maar op één of andere manier leek deze vangst niet helemaal in orde, want men had mij verteld dat het een erezaak was voor de Jappen om te sneuvelen en dat hun ziel dan recht naar de hemel zou gaan. Het was met name een schande om jezelf over te geven, want dan zou je ziel naar de hel gaan en nooit meer rust kunnen vinden.
John hield zijn geweer vast terwijl ik de man die op de grond lag eens goed bekeek. Hij was niet zwaar gewond, want iedereen kan wel zonder grote teen leven. Dus met een dik verband kon hij wel opstaan. De anderen stonden maar te buigen en te kakelen in het Japans en toen ik op hen toeliep, staken ze hun handen in de lucht om zich te laten fouilleren. De laatste soldaat weigerde dit, maar ik duwde zijn handen weg en trok een foto uit zijn tuniek tevoorschijn. Wat zou een Japanse gevangene willen verbergen dat zo belangrijk was? Toen ik ernaar staarde, werden zijn ogen mistig en viel er een traan op de grond. De foto toonde een groep van vier mensen, twee kleine kinderen en twee glimlachende volwassenen en de man die voor me stond was de echtgenoot. Hij tastte voorzichtig naar mijn hand met zijn grauwe knuist en trok heel langzaam de foto uit mijn handen terwijl hij een stap naar achter zette. Toen stak hij zijn handen met de palmen tegen elkaar gedrukt naar me uit en trok ze terug om ze tegen zijn borst te houden. Hij keek me recht in mijn ogen, sprak niet en boog. Ik kan niet zeggen hoe mijn makker zich voelde, maar bij mij veranderde de woede die ik eerst had gevoeld in medelijden.
We konden drie dingen doen: Eén, we konden hen neerschieten maar dat zou moord betekenen. Twee, we konden hen bij de militaire politie inleveren en wie weet wat voor een vreselijke straf ze dan opgelegd zouden krijgen, dus we besloten tot drie, hen vrijlaten. We gebaarden dat de drie Japanse soldaten op de grond moesten gaan zitten voor ons en we namen drie van hun geweren met de bajonetten erop en sloegen die stuk tegen de rotsen naast ons. John wilde het vierde wapen behouden als souvenir.
We lieten een van onze pioniersschopjes achter (die we altijd bij ons hadden om schuttersputjes mee te graven) en keerden terug langs de weg die we gekomen waren. Toen we omkeken zagen we dat de Jappen bezig waren hun kameraad te begraven. Een uurtje later hielden we een rust pauze en aten wat van onze C rantsoenen en dronken het laatste restje water uit onze veldflessen. We hadden voornamelijk de kustlijn van de Stille Oceaan gevolgd en we wisten dat we vroeger of later bij onze postafdeling zouden moeten aankomen om te zien of die inmiddels opnieuw opgebouwd was.
We hielden stil net voor een overhangende rots die zijn schaduw over ons heen wierp en terwijl we omhoog staarden, leek het wel of het gehele rotsblok omtuimelde en bovenop ons zou storten. Wederom was onze engelbewaarder bij ons, want een grot waarnaast we zaten werd onze redding. We doken erin en konden niets anders doen dan afwachten en toen de rollende stenen ophielden met vallen baanden we ons een weg naar buiten waar we gezond en wel aankwamen. We hoorden beiden een schaterlach echoën boven onze hoofden en toen we opkeken waren we ervan overtuigd dat de aardverschuiving niet een natuurlijke oorzaak had gehad en met opzet was veroorzaakt. Was dit onze straf voor het vrijlaten van de gevangenen? Het was iets dat we nooit zouden weten en zou iemand dan kunnen verklaren waar dat lachen vandaan was gekomen?
We liepen met z’n tweeën de diep blauwe Oceaan in tot het water aan onze hals reikte. Rondspattend en door op en neer te springen ontdeden we ons spoedig van het stof dat ons bedekte. Onze kleren zaten nog onder het vuil, maar het aangenaamste was om op het spierwitte zand te zitten en ons te laten opdrogen door de zoele wind. Een uurtje later kregen we de weg weer in zicht en hieven we een gejuich aan, want onze thuisbasis lag precies achter de volgende heuvel. De schemering viel in toen we bij de postafdeling aankwamen. De Sergeant kwam op ons toelopen en vroeg: “Waar in godsnaam hebben jullie ergens uitgehangen?” maar hij was niet kwaad op ons. Hij legde zijn hand op mijn schouder en leidde me een eindje weg bij John . “Vertel op waar jullie gezeten hebben, want we begonnen ons af te vragen of jullie omgekomen waren.” Ik beschreef zo goed en zo kwaad als dat ging wat we hadden meegemaakt en over de gevangenneming van de Jappen. Maar toen ik hem vertelde over de rotslawine verdween de glimlach van zijn gezicht. Hij keek me woedend aan en zei: “Jullie stelletje gekken, volgens de regels hadden jullie hen mee moeten nemen naar het kamp, maar dan zouden ze ons hier tot last geweest zijn, dus jullie hebben waarschijnlijk juist gehandeld.” Hij draaide zich om en wilde weglopen, maar bedacht zich en zei: “Oh ja, er is post voor je en de Commandant wil jou morgen om acht uur spreken. Zorg dat je op tijd bent.”
[...]Ik voelde me alsof ik in de steek gelaten was door het leger, maar bedacht daarna dat zij niets hadden kunnen weten over de zwangerschap van mijn vrouw en bedacht toen, dat, hadden ze er wel van geweten, er niets veranderd zou zijn. Tenslotte viel ik in slaap en voor de zoveelste keer had ik dezelfde verschrikkelijke dromen over doden en nog eens doden. Ik liep tussen opgerichte palen die ik een voor een opzij moest duwen om er tussen door te kunnen. Ik had het gevoel alsof ik tegen de grond gedrukt werd. Terwijl ik met mijn armen in het rond maaide, werd ik wakker en keek in het gezicht van een maat, die zijn hand tegen zijn neus drukte die wel gebroken zou kunnen zijn. “Mijn God Buddy,” lispelde hij, “Je moet wel een kanjer van een nachtmerrie hebben gehad.” En één van de anderen trok me overeind en bracht me terug naar mijn brits. Het was alweer een hele tijd geleden, dat ik zo’n nare droom had gehad en ik lag nog lang te woelen om uiteindelijk de slaap te vatten tot opluchting van de anderen.
De nacht passeerde en toen ik ontwaakte, waste ik me en vervoegde me bij de Kampcommandant met de opdracht niet te laat te komen. Ik liep gezwind naar het hoofdkwartier en klopte aan.Toen ik naar binnen liep, sloeg een kleine wandklok precies acht slagen. De soldaat die als receptionist naast de klok zat, stond op en verwees me naar een andere kamer. De man die achter het bureau zat, had twee zilveren strepen op iedere schouder. Hij glimlachte naar me terwijl ik salueerde: “U hebt naar me gevraagd mijnheer?” “Korporaal Nelson,” zei hij, “ het komt niet vaak voor dat ik een gesprek van man tot man voer, maar ik heb veel horen vertellen over de gevechten waar jij in verwikkeld bent geweest en over de vreselijke slachting die op Omaha Beach heeft plaatsgevonden.” Hij keek neer op zijn papieren op zijn bureau en ging voort: “Nadat je Sergeant me daarover heeft ingelicht, voelde ik me verplicht je in eigen persoon ontmoeten.” Hij keek weer in zijn papieren. “Je kunt trots zijn op je oorlogsinspanningen op het Europese slagveld en de Regering van de US heeft het grootste respect voor je. Er zal eens een dag aanbreken dat doden en bloedvergieten slechts dingen uit het verleden zullen zijn en dat zal voor een groot gedeelte aan mannen zoals jij te danken zijn. Welnu om je de reden te geven waarom ik je hier heb laten komen, het gaat over je ontslag uit het leger.”
“Het Amerikaanse leger werkt volgens een puntensysteem en je hebt nu wel meer dan voldoende punten verzameld om te repatriëren”, zei hij. Ik kon kiezen tussen in het leger te blijven en promotie te maken tot Sergeant of verlof te nemen en naar huis te gaan. Dit eerste betekende een bevordering, maar tevens dat ik [Na een verlof, vermoedelijk in de Verenigde Staten. Red.] weer naar de Pacific gestuurd zou worden en aangezien dat me zou weerhouden van het weerzien met vrouw en kind, sloeg ik dat af en gaf er de voorkeur aan naar huis te gaan en het leger te verlaten.
Ik zou niet zeggen dat het me speet om Okinawa te verlaten en toen ik eindelijk samen met een honderdtal mannen aan boord van het schip ging, zou ik geen traan laten. Maar ik stak ook geen twee vingers in de lucht. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom ze me hierheen hadden gestuurd, want ik ben ervan overtuigd dat ik door de invasie en de stress die ik had overgehouden door dat doden van die mensen in Frankrijk, voldoende had bijgedragen om het recht op ontslag uit het leger te krijgen en naar huis terug te keren. Dus ik keerde terug samen met de meesten van mijn afdeling want ik kreeg nu wat ik had verdiend plus wat ik een kans zou willen noemen om mijn leven opnieuw op te bouwen.
Het was wederom een redelijk klein schip waarmee we onze lange zeereis van Okinawa naar Washington State aanvingen. En we vervielen weer in dezelfde routine, maar iets minder streng. Ik vermoed omdat de Kapitein [van het leger. Red.] zich er terdege van bewust was, dat hij een afdeling leidde die op weg naar huis was om ontslagen te worden uit het leger. Okinawa verdween langzaam uit zicht en ook Se Soce vervaagde achter ons en niemand die daar rouwig om was. De tijd passeerde erg langzaam en behalve de dagelijkse routine, begon ik ook weer last van mijn traumatische dromen te krijgen. Ik denk dat ik te veel vrije tijd had en dat ik daardoor weer geconfronteerd werd met alles wat ik het afgelopen jaar had meegemaakt. Ik droomde over de bootreis over Het Kanaal naar Frankrijk zoals we in groepjes bij elkaar gedrongen stonden, zonder iets te zeggen en zonder geluid te maken, met uitzondering van iemand die af en toe zijn gekreun niet kon onderdrukken of iemand die halfluid stond te bidden. Deze dromen waren zo realistisch dat ik alles weer van het begin af aan moest doormaken.
Het was een droom waar ik wel mee overweg kon, maar er waren ook momenten dat ik ontwaakte aan dek van het schip en met geen mogelijkheid wist hoe ik daar verzeild was. De ergste droom ging over het eerste slachtoffer dat ik gemaakt had en de blik in zijn ogen toen hij schreeuwde toen ik de trekker overhaalde. Maar ik moest maar steeds voor ogen houden dat het beste excuus was dat het óf hij óf ik was geweest. Maar de visioenen waren zo helder dat ik het allemaal weer doormaakte. Geleidelijk aan leerde ik mezelf om over andere dingen te denken en afleiding te zoeken en terwijl het schip door de golven van de Pacific ploegde, leerde ik steeds beter om me te ontspannen. Naarmate we verder voeren, voelde ik me beter en de dromen kwamen steeds minder voor. Misschien dat het ook wel kwam door de lolbroek aan boord me veel steunde en die trouwens altijd klaar stond om iedereen te helpen.
Toen op een dag na het ontbijt kwam er land in zicht. Land dat later de 50ste staat zou worden: Hawaï. Het was een gruwelijk gezicht om te zien, maar toch ook weer voldoening schenkend omdat deze vreselijke oorlog nu achter de rug was. Dit waren niet alleen mijn gedachten, want niemand die die roestende, omgeslagen schepen heeft gezien zal ooit nog Pearl Harbor kunnen vergeten. Er werden overal uitroepen van afschuw geslaakt toen we de haven binnenvoeren, want zo ver als je kon kijken, overal zag je de vreselijke tekenen van de vernietiging die daar had plaatsgevonden. Ik had nooit verwacht hier ooit nog eens langs te komen en 90% van de troepen die naar Europa waren gezonden hadden nooit gezien waar ik nu naar stond te staren. Het Japanse bombardement op Pearl Harbor was er de oorzaak van dat President Franklin D. Roosevelt de oorlog verklaarde aan Japan en ik denk dat dat tevens een oorlogsverklaring aan Duitsland inhield. [De Verenigde Staten verklaarden op 8 december 1941 de oorlog aan Japan. Hieruit volgde dat Hitler op 11 december de oorlog verklaarde aan de Verenigde Staten. Red.] Op dat moment moet Hitler hebben geweten dat de oorlog verloren was. De schepen in de baai waren gekapseisd en alles wat er te zien was van de twintig tot dertig grote oorlogsschepen waren de boven het water uitstekende roestende kielen.
Wanneer ik terugdenk aan mijn leven ben ik me bewust van het feit dat ik in minder dan drie jaar een heel mensenleven heb doorgemaakt. Ik ging in dienst op 29 januari, 1943, kreeg mijn basisopleiding en trok het kortste strootje op D-Day. Bij de invasie op Omaha Beach doodde ik mijn eerste mens, kreeg een scherf in mijn been, veroverde een machinegeweernest, ontving de scherpschuttersbadge, kreeg een eervolle vermelding wegens dapperheid, raakte gewond na 28 dagen onder vuur gelegen te hebben en kreeg de ‘Purple Hart’ medaille. [Standaard onderscheiding voor iemand die gewond is geraakt in actie. Red.] Dit is maar een deel van mijn interessante leventje, want ik trouwde op mijn eenentwintigste met een liefelijke Engelse vrouw en werd vader van een zoon toen ik in Okinawa was.
De aanblik van Pearl Harbor maakte dit alles bij me los en er zouden van nu af aan nog veel meer gedachten door mijn hoofd gaan. Alleen was het niet meer over het doden van mensen, maar het ging over mijn burger bestaan.
We gingen anker op en verlieten dit scheepskerkhof in Pearl Harbor en er was geen mens aan boord die zei dat hij hier niet met afschuw kennis van had genomen. Dit deel van de wereld zou de geschiedenis ingaan als de plaats die Amerika in de Tweede Wereldoorlog had verwikkeld. Met een zwaar gemoed lieten we de haven achter ons, want hier was menig jonge man omgekomen.
Het was maar een kort verblijf, we hadden juist genoeg tijd gehad om onze benen even te strekken. Maar lang genoeg voor de meesten van ons, want we keken er allemaal naar uit om die goeie ouwe USA weer te zien. Dagen later, in januari 1945, [Dit moet 1946 zijn. Red.] kregen we de westkust van Amerika in zicht en spoedig meerden we af in de marine haven. Als ik alle plaatsen zou moeten hebben onthouden waar ik me doorheen geworsteld heb, zou ik een geheugen als een olifant moeten hebben, vooral ook omdat het inmiddels allemaal nogal lang geleden is. Dus de lezer zal moeten begrijpen, dat we óf met snelheid door een plaats vlogen óf ik had er niet lang genoeg doorbracht om de naam te onthouden.
Het is alweer zo lang geleden dat ik me alleen het kamp herinner waar ik in aankwam nadat we hadden aangelegd in Seattle, Washington State, de meest noordwestelijk gelegen staat in die tijd. Het uitzicht was fantastisch, je kon de bergen zien in de verte en enorme naaldboom wouden [‘redwood’. Red.] die overal de heuvels bedekten. Maar de verrassing die ik kreeg bij aankomst in het kamp was niet de schitterende omgeving, maar waar deze mee opgevuld was. Ik werd bijna ziek van woede, en zelfs nu nog kan ik nog niet bevatten hoe dit heeft kunnen gebeuren, maar voor me zag ik geen kamp met Amerikanen, maar met Duitse krijgsgevangenen. Ik kon niet bevatten hoeveel er daar waren, want ze waren letterlijk overal. Wat mij zo vreselijk opwond was dat ik door de hel was gegaan om hen te bevechten en hier waren ze, en leden een luizenleventje. God nog aan toe, wat was ik kwaad. Menig man die van het schip afkwam had nooit deelgenomen aan actie. Daarom konden zijn niet meepraten over de trauma’s, noch konden ze bevroeden wat ik voelde toen ik deze mannen zag. Ik kan je echter vertellen, dat het voor mij was alsof ik weer midden tussen de vijand terecht was gekomen.
Toen ik in dienst ging om voor mijn land te vechten, twijfelde ik er niet aan dat ik zou kunnen sneuvelen, maar ik heb nog steeds geen enkele verklaring ervoor waarom deze mensen zo goed behandeld werden. Ik durf te wedden, dat wanneer ik in hun plaats geweest zou zijn, ik wel een andere behandeling had moeten ondergaan. Als niemand mij wil geloven, moet je het maar eens navragen bij Amerikaanse krijgsgevangenen. Maar goed, als we even voorbijgaan aan het feit dat ik me voelde alsof ik het niet lang meer zou maken, werd de groep mannen waar ik bij was, verspreid en opgesplitst in verschillende groepen om af te zwaaien. Dat gebeurde na een dag of drie nadat we in het kamp waren aangekomen.
Ditmaal reisde ik in stijl en vertrok op de 8ste januari, 1946 per Pullman wagon. Mijn bestemming was Fort Devon, Massachusetts waarvandaan ik zou afzwaaien. En ik zou niet verbaasd zijn geweest als die plek gekrioeld zou hebben van de Italiaanse krijgsgevangenen, gelardeerd met hier en daar een Jap. De dagen verstreken, terwijl de trein me door de verschillende staten voerde. Ik stapte elke dag wel even uit de trein om de benen te strekken en ik was me er sterk van bewust dat deze reis naar het einde van mijn leven in het leger zou voeren. Ik moet toegeven, dat wanneer ik niet getrouwd was geweest en de vader van een zoon zou zijn, ik misschien, héél misschien wel in het leger zou zijn gebleven. Maar dan niet bij de postkamer, maar in de infanterie, want daar voelde ik me thuis. De promotie lokte me, maar ik had sterk het gevoel dat ik mijn vrouw weer helemaal opnieuw zou moeten leren kennen en ik keek natuurlijk uit naar de eerste ontmoeting met mijn zoon. Ten langen leste, op 18 januari, 1946 arriveerden we in Fort Devon en gingen eigenlijk door dezelfde routine als toen ik werd ingelijfd bij het leger, alleen dit keer was het om uit te rouleren.
Allereerst hadden we een volle nachtrust na de eindeloze treinreis. De ochtend daarna moest ik langs de medische keuring om te laten vaststellen dat ik fysiek fit genoeg was om de dienst te verlaten. Ik moest nog langs een andere dokter, want ze waren eerst niet tevreden over mijn rechterhand. Het probleem dat ze vaststelden was mij natuurlijk al maanden bekend. Als ze in mijn dossier hadden gekeken hadden ze het ook kunnen weten, ik had drie dode vingers aan mijn rechterhand, mijn duim, wijsvinger en ringvinger hadden geen gevoel. Dat had ik te danken aan het schot, dat de botten in mijn pols had versplinterd. Ik kon druk op mijn vingers uitoefenen maar had er geen gevoel in. Ik kon een sigaret roken en die kon opbranden tussen mijn vingers zonder dat ik ook maar iets voelde.
Uiteindelijk werd ik goed gekeurd met die kleine handicap dus stond ik in het gelid om mijn nieuwe uniform te ontvangen en dit keer moesten ze weten uit welk Regiment ik ontslagen wenste te worden. De vraag kwam als een verrassing want ik had de vent die me deze vraag stelde kunnen zeggen: “Ontsla me maar uit de marine.” Zonder aarzeling zei ik echter dat ik uit het 315th Infantry Regiment wilde afzwaaien. Ik vind het nog steeds erg vreemd. Ik had nu mijn nieuwe uniform (want ze verstrekten geen burger kleding). En met een paar dollar en treinkaartje plus mijn eervolle ontslag papieren verliet ik het leger op 20 januari, 1946, precies zeven dagen voor mijn tweeëntwintigste verjaardag.
Ik nam een taxi naar het station en omdat ik nog wat tijd over had voor de trein vertrok, ging ik een kroeg binnen om een biertje te pakken. Ik leunde tegen de bar en vroeg de bartender om een pilsje. Hij bekeek me van boven tot onder en tot mijn stomme verbazing vertelde hij me dat uniform uit te trekken en op te houden met hem voor de gek te houden en dat ik terug kon komen wanneer ik eenentwintig was. [In de USA wordt geen alcohol geschonken aan personen onder de 21. Red.] Ik wist even niet wat ik hoorde. Maar voor ik het wist had ik al een barkruk in mijn handen en stond op het punt om hem daar mee kennis te laten maken toen iemand me van achteren vastgreep en me tegen de grond werkte. Ik was witheet van frustratie, want ik weet zeker, dat wanneer ze mij niet hadden beetgepakt, ik hem er eentje had verkocht. Eén van de omstanders raapte een stuk papier op van de grond, las het en overhandigde het aan mijn mikpunt, die het op zijn beurt las terwijl ik werd vastgehouden. Intussen kwam de halve politiemacht van Boston, Mass. de kroeg binnen. Ze hielden me tegen de grond gedrukt en bekeken mijn ontslagpapier “Voor God en Vaderland,” zei de Ierse agent “Hij is juist terug gekomen uit de oorlog, kijk naar de onderscheidingen die hij heeft gekregen.” En iedereen in de kroeg bood me iets te drinken aan. Maar zelfs nadat de barman duidelijk had gemaakt hoezeer het hem speet, had ik hem verteld wat hij met zijn drankjes kon doen en sloeg de deur met een klap achter me dicht.
Terwijl ik op het perron op de trein wachtte, moest ik toch wel even grinniken omdat ik ook wel de humor van deze zaak inzag. Tot op de dag van vandaag moet ik er nog aan denken: er was geen grijze draad in mijn haar te bekennen en na alles wat ik doorgemaakt had, zag ik er nog steeds uit als een melkmuil. Toen arriveerde de trein en ik pakte mijn bullen, stapte aan boord van de Pullmanwagon en installeerde me voor de reis naar huis. Toen ik terugkeek op mijn drie jaar in militaire dienst, wat ik allemaal meegemaakt had en zag ik wel in dat ik het leger ingegaan was als een groentje en er als een volwassen man uitgekomen was. Waar had ik die drie jaren van mijn leven voor opgegeven? Vroeg ik me af.
Eindelijk arriveerde de trein in Portland, Maine en stond ik te wachten op een bus die me naar Camden zou brengen. Terwijl ik stond te wachten moest ik aan de toekomst denken, want nu was ik weer burger en wat voor toekomst lag er voor me? Misschien verwachtte ik wel een heldenonthaal wanneer ik in mijn geboorteplaats aankwam, maar toen ik uit de Greyhound bus stapte, leek het of ik nooit was weggeweest. Ik zag maar heel enkele winkelende mensen en een paar lokalen. Ik vermoed dat dit kwam omdat het -20 graden was [ca minus dertig graden Celsius. Red.] en alles lag onder een dikke laag sneeuw. Uiteindelijk was het midden in de winter en niemand ging naar buiten als het niet beslist nodig was. Dus mijn thuiskomst was niet zoals ik gedroomd had. Er stond niemand op me te wachten met open armen, maar in mijn familie wist dan ook niemand dat ik was afgezwaaid. De Regering had niemand ingelicht en ikzelf evenmin, dus ik had ook niemand hoeven te verwachten om me te begroeten. Ik pakte mijn plunje op en begon aan de wandeling naar Nelsonville, dat zo’n kilometer of acht verderop lag. Het was maar goed dat ik in een goede conditie was, want zelfs ik voelde de venijnige kou. Wat een welkom! Maar het kon niet aan mijn familie geweten worden, want niemand wist dat ik eraan zou komen. Toen ik dan eindelijk mijn ouderlijk huis binnentrad, was het alsof ik uit de hel in de hemel terecht was gekomen. Want op geen enkele plaats op deze aarde zou ik met zóveel liefde en genegenheid ontvangen worden. Ik voelde me eindelijk echt thuis. We waren weer bij elkaar, maar ik miste mijn vrouw en zoon natuurlijk. Ik moest afwachten totdat de regering haar naar Amerika liet komen als een GI bruidje. Intussentijd moest ik een baan zien te vinden en een plek om met haar te wonen.
De baan was geen probleem, want ik ging naar de Seabright Textiel fabriek en werkte in de grote wolspinnerij. Ik had nog nooit in de kledingindustrie gewerkt, maar mijn vader had daar gedurende lange jaren gewerkt. En met een geringe ondersteuning die ik van de Regering ontving [Waarschijnlijk in verband met zijn invaliditeit. Red.] leerde ik het vak om draden op een spoel te spinnen. Een doodsaaie baan die niet goed betaalde. Hier maakte ik één van mijn grootste vergissingen, want in plaats van eraan te denken wat mijn vrouw zou willen, hielp ik met de bouw van een blokhut achter het huis van mijn vader.
Met de hulp van mijn broers trokken we een zware elektrische kabel van het huis van mijn ouders naar de blokhut voor de verlichting, daarna knapten we de woonruimte op om gereed te zijn wanneer mijn vrouw met de boot vanuit Engeland zou komen. Ik hoopte werkelijk dat ze ingenomen zou zijn met haar onderkomen en met wat we voorbereid hadden. Terugkijkend zou ik hebben kunnen weten dat dit niks was voor iemand die uit Londen kwam. Vanuit een wereldstad naar een blokhut ver buiten een klein stadje. Ik begrijp nu dat ons huwelijk niet kon slagen omdat ik geen moment had nagedacht over wat haar gelukkig zou kunnen maken. Wat ik had moeten doen, is iets huren [in de stad. Red.] totdat ik genoeg gespaard zou hebben om een stuk land te kopen en er een huis op te bouwen. Als ik dat gedaan had, zou het een ander verhaal geworden zijn, maar goed, niemand kan de klok terugdraaien.
Tenslotte ontving ik een bericht dat ze aan boord van een schip was en zou aankomen op een zaterdag in maart. Ik was buiten mezelf van vreugde, want ik had mijn vrouw in 13 maanden niet gezien. En mijn zoon nog helemaal nooit. In mijn paasbeste kleren, en in die dagen in de USA was dat geen pak, reed mijn broer Vincent me naar New York waar we overnachtten in een goedkoop hotelletje. Goedkoop was echt goedkoop want we sliepen in werkelijkheid op de vloer, maar we hadden tenminste onderdak. De bedden krioelden van het ongedierte.
De ochtend brak aan en Vincent en ik wachtten buiten de slagboom voor wat een eeuwigheid leek. In werkelijkheid was het maar een half uur toen de uit luidspreker een stem kwam die vroeg of de echtgenoot van Mevrouw Joyce Nelson alstublieft naar de emigratiebalie kon komen. Ik rende zo hard als ik maar kon, terwijl ik bijna over een bankje struikelde voorbij de andere GI’s die hun bruiden stonden te omhelzen en te knuffelen. Ik keek langs een paartje heen en daar stond ze. We staarden naar elkaar en toen pakte ik haar en de kleine jongen beet. En ze barstte uit in tranen. Voor wat betreft de jonge David, ik voelde me geweldig om tevens vader te zijn en tegelijkertijd ook echtgenoot. Ik weet niet hoe lang we daar zo gestaan hadden, maar ik voelde opeens een lichte klop op mijn schouder en dat was mijn broer die zijn schoonzus voor de eerste keer wilde begroeten.
Naderhand vernam ik dat geen van de GI bruidjes door de immigratie werd binnengelaten als ze niet afgehaald werd. Er was een hoop ellende omdat er nogal wat waren die niet afgehaald werden en die op Staten Island terecht kwamen om daar af te wachten of te worden teruggestuurd naar Engeland. Ik had gekregen waar ik voor gekomen was, dus zonder veel poespas nam ik de kleine David in mijn armen, sloeg mijn arm om mijn vrouw en volgde Vincent naar de auto.
Het was een lange rit naar Maine en we waren allemaal aardig moe toen we bij Nelsonville aankwamen. De familie verwelkomde mijn vrouw met open armen en omdat ze Britse was en dat specifieke accent had, werd ze al gauw bekend in de wijde omgeving. Mijn echtgenote en mijn zoon werden opgenomen in de familie en zij voelden zich er thuis. Maar toch zaten we te dicht op elkaar. Wij woonden op hooguit vier- of vijfhonderd meter achter het huis van mijn vader. En ik neem aan dat manier van leven waar zij aan gewend was, van een grote-stads-mens, ook niet bijdroeg. Voor mij was dat oké, want ik was een plattelandsjongen en zo groen als het maar kon. Ik werkte elke dag bij de textielfabriek en natuurlijk bleef Joyce thuis om op David te passen.
Dit ging zo gedurende een heel jaar, misschien iets langer en die hele tijd was ik me ervan bewust dat ze heimwee had en dat ze vreselijk terug verlangde naar haar familie en de manier van leven waar ze aan gewend was geweest. Maar er was weinig dat ik eraan kon doen, want ik had niet genoeg geld om haar op vakantie te laten gaan. In feite was ik straatarm. Hoe moet een mens zijn of haar levensstijl veranderen als je daar niet de financiële draagkracht voor hebt? Ik had mijn vrouw nooit voorgehouden dat ik in weelde leefde (zoals sommige andere Amerikanen wel hadden gedaan). Ik had haar letterlijk gezegd: “Ik heb nog geen pot om in te pissen.” Ik was altijd gelukkig geweest met mijn broers en zussen, maar mijn vrouw huilde elke nacht en ik moest wat doen. Toen haar moeder liet weten voor haar terugreis naar Engeland te willen betalen, moest ik heel erg lang nadenken. Ik realiseerde me dat ik de juiste beslissing moest nemen als ik haar en mijn zoon niet wilde verliezen. Dus ik ging akkoord en besefte terdege dat ik mijn leven zou moeten opgeven en geheel opnieuw zou moeten proberen te beginnen.
Voordat ik over deze ingrijpende verandering in mijn leven doorga, moet ik vertellen wat er twee weken daarvoor gebeurde voordat we de staat Maine verlieten om aan boord van de Queen Elizabeth, een passagiers schip te gaan. Mijn vader en ik ondernamen een lange wandeling langs Mountain Street omhoog terwijl we werkelijk over van alles spraken en ondertussen genoten van het uitzicht. Aan de rechterkant van Mountain Street lag Mount Betty en aan de linker kant een reusachtig kerkhof. Pa nam me bij de hand en leidde me ernaartoe. We wandelden langs de verschillende grafzerken, de één groter dan de andere. En toen we stilhielden aan de voet van de helling waarop de begraafplaats lag, kon ik in de verte het huis in Sandstreet zien waar ik geboren was. Hij legde zijn hand op mijn schouder en zei: “Op een dag zullen je moeder en ik hier liggen, dus God zegene jou mijn zoon, en de kleine professor en zijn moeder.” Ik zal dit nooit vergeten, want ik ben er zeker van dat hij op dat moment het voorgevoel had dat hij me nooit meer zou terugzien. Dit is één van die dagen die ik nooit zal vergeten en natuurlijk de dag dat ik afscheid moest nemen van mijn moeder en zusters die allemaal erg huilden.
We namen de Greyhound bus naar de haven van New York en we gingen aan boord van de Queen Elizabeth en waren op weg naar Engeland.
De auteur geeft een wijdlopig verslag van zijn wederwaardigheden na zijn aankomst in de UK. Hij beschrijft dat hij bij zijn schoonmoeder intrekt met zijn gezinnetje. Hij gaat dan aan het werk als ‘fitter’ bij een vliegtuigmotorenreparatiebedrijf. Na twee jaar wordt hij door teruglopende activiteiten van dat bedrijf onder het motto: “last in first out” op straat gezet. Daarna vindt hij een baan bij het Kings College Hospitaal waar hij de kolenkachels vult, oud verband opruimt en de gangen schrobt. Na drie jaar wordt hij brancardier die lichamen van gestorven patiënten naar het mortuarium rijdt.
Tijdens deze periode krijgt hij een flat op dezelfde galerij als zijn schoonmoeder en blijkt hij TBC te hebben. Door zijn relaties met het Kings College Hospitaal krijgt hij een attest dat aan de Amerikaanse Regering duidelijk maakt dat hij deze besmetting in het leger zou kunnen hebben opgedaan en krijgt daardoor een ziekengelduitkering. Hij wordt drie maanden verpleegd in een sanatorium waarna hij genezen verklaard wordt.
Als David zeven jaar oud is krijgt hij er een broertje bij: Terrence. Ze verhuizen naar een woning met drie slaapkamers en hij vindt een baan als postkamerbeambte in een psychiatrische inrichting. Als Terrence zeven is, wordt de derde zoon geboren, Paul. En omdat schoonmoeder bij hen intrekt, zoeken ze een ruimer huis en uit een opmerking blijkt dat het een koopwoning is in Merstham. Dan krijgt hij weer TBC en wordt ditmaal behandeld met streptomycine en wordt dan weer genezen verklaard. Maar zijn baan is hij weer kwijt. Zijn vrouw moet gaan werken als schoonmaakster om rond te kunnen komen. Hij wordt dan bode bij Forest Stores in Redhill Surrey waar hij met een kleine vrachtwagen pakjes rondbrengt. Dat bevalt hem slecht en na twee jaar vindt hij werk als beveiligingsbeambte bij een grote drukkerij. Ook daar gaat hij na drie jaar weer weg omdat hij een functie kan krijgen als directieassistent bij de Blue Star Garage, ook in Redhill. Als deze garage door gokschulden van de baas wordt overgenomen door een keten van dezelfde bedrijven, stapt hij op omdat hij geen bedrijfsleider wordt. Dan vindt hij werk bij een Anglo-Amerikaans technisch bedrijf. [“Engineering firm”] Hij wordt daar ‘leading machinist’.
Hij beklaagt zich omdat hij geen promotie kan maken en wijt dat aan het feit dat hij als Amerikaan niet dezelfde kansen krijgt als zijn Engelse collega’s. Die moeten het hebben van hun connecties waar ze golf mee spelen of van hun familie naam. Hij blijft 16 jaar bij die firma en krijgt dan als hij midden vijftig is, de kans om met vervroegd pensioen te gaan. Zoon David heeft dan een Ph.D gehaald [Doctor of Philosophy]. Terrence is letterzetter bij een groot bedrijf en Paul wordt manager in een van Safeway’s supermarkten. Terwijl hij bij Foxboroughs werkt krijgt hij verschillende keren een zware maagoperatie en lijdt dan ook weer aan nachtmerries.
Na zijn pensionering maakt hij een reis met zijn vrouw naar Camden en daar ontmoet hij de broers en zussen die met hun allen een familie vormen van 230 leden. Zijn ouders zijn inmiddels overleden. Na die vakantie gaan ze terug naar Engeland, verkopen hun huis en kopen een verwaarloosde bungalow in Lancing, West Sussex. Die knapt hij op en meldt dat alle kinderen inmiddels ook kinderen hebben. Eén daarvan moet dus Ben zijn, degene die erop aandrong dat Opa zijn ooggetuigenverslag maakte over de Tweede Wereldoorlog.
Hij krijgt weer een zware maagoperatie omdat zijn ingewanden verkleefd zijn aan een oude operatiewond en nog weer later, als ze verhuisd zijn naar Peace Heaven, West Sussex, krijgt hij een lichte hartaanval.
Hij lijkt zijn levensverhaal opgeschreven te hebben als therapie tegen alle moeilijke nachten en het overduidelijke trauma dat de gevechtshandelingen in de Tweede Wereldoorlog ontegenzeggelijk hebben bezorgd. Het blijkt nergens uit de tekst dat het ophalen van deze herinneringen hem hebben geholpen dingen in een ander daglicht te zien. Hij lijkt zelfs zwaar geleden te hebben onder het opnieuw beleven van de gebeurtenissen, vooral die bij de invasie van Normandië opgedaan zijn.