TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Eigen meester, niemands knecht

Titel: Eigen meester, niemands knecht - Het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy - Minister-president van Nederland in de Tweede Wereldoorlog
Schrijver: Cees Fasseur
Uitgever: Balans
Uitgebracht: 2014
Pagina's: 606
ISBN: 9789460038259
Omschrijving:

Cees Fasseur (1938-2016) was hoogleraar Nederlands-Indonesische Betrekkingen aan de Universiteit Leiden. Lang was hij daarnaast als raadadviseur verboden aan het ministerie van Justitie. Als ambtenaar op het Ministerie van Justitie voerde hij in de jaren zestig van de twintigste eeuw een archiefonderzoek uit naar mogelijke Nederlandse wandaden tijdens de politionele acties in Indië. Het rapport ging de geschiedenis in als de Excessennota, waarin Fasseur pleitte voor verder onderzoek. Iets waarmee toenmalige minister-president Piet de Jong het faliekant oneens was. Fasseur schreef diverse boeken over het voormalige Nederlands-Indië. Bekendheid verwierf hij met zijn tweedelige biografie over Koningin Wilhelmina, waaraan hij in de jaren 1998-2001 werkte. Hierin gaf Fasseur onder meer een kritische visie op de beschuldigingen van historica Nanda van der Zee, die Wilhelmina lafheid en ongrondwettelijk gedrag tijdens de Tweede Wereldoorlog had verweten.

Na deze bestseller publiceerde hij ‘Juliana en Bernhard’ (2008), dat eveneens een veel verkocht boek werd, omdat het een monografie met geruchtmakende passages betrof over de Greet Hofmans-affaire, waarin begin vijftiger jaren Koningin Juliana en haar gemaal, Prins Bernhard, lijnrecht tegenover elkaar stonden. Fasseur kreeg overigens ladingen kritiek over zich heen omdat hij ermee had ingestemd dat hij als enige toegang zou krijgen tot het Koninklijk Huisarchief, het privé-archief van het koningshuis. Veel historici lieten weten dat hiermee elke wetenschappelijke toets van het werk van Fasseur onmogelijk was. De biografie van Pieter Gerbrandy uit 2014 is het laatste omvangrijke werk van Fasseur, die begin 2016 onverwachts overleed. Postuum verscheen van hem nog een autobiografische schets.

Pieter Gerbrandy (1885-1961) was minister-president van Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog, de enige minister-president die gedurende zijn gehele regeerperiode niet één dag te maken had met een parlement waaraan hij verantwoording diende af te leggen. De gereformeerde Gerbrandy werd geboren in het dorpje Goënga bij Sneek in een welgestelde familie van boeren. Hij studeerde rechten aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1911 promoveerde. Na een periode als advocaat en procureur in Leiden, waar hij de rechten van textielarbeiders verdedigde, vestigde hij zich in Sneek. In 1918 maakte hij, als reserve-kapitein, deel uit van de eerste groep vrijwillige militairen die naar Den Haag kwam na Troelstra's poging de socialistische revolutie uit te roepen, om deze de kop in te drukken. Van 1920 tot 1930 was Gerbrandy voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) lid van Gedeputeerde Staten van Friesland. In 1930 keerde hij terug naar de Vrije Universiteit als hoogleraar. In 1934 werd hij daarnaast lid van de Radioraad.

In 1939 werd hij minister van justitie in het Kabinet-De Geer II. Zijn deelname aan dit ‘nationale kabinet’ werd hem door Colijn en andere mannenbroeders van de ARP ernstig kwalijk genomen, temeer daar hij over deze stap niet eerst vooroverleg binnen de eigen gelederen had gevoerd. De hardliner binnen de ARP zouden het hem nooit echt vergeven. Op 13 mei 1940 vertrok het voltallige kabinet naar Groot-Brittannië, in navolging van de leden van het Koninklijk Huis. Kort daarop werd hij uit de ledenadministratie van de ARP geschrapt, met als bijzonder fraaie reden: ‘vertrokken zonder achterlating van adres.’

Al snel bleek dat CHU’er Dirk Jan de Geer niet bepaald de strijdlustige man was die in deze situatie nodig was. Binnen het kabinet nam de onvrede over de defaitistische minister-president snel toe. Koningin Wilhelmina, die zo haar eigen ideeën had over de plaats van het koningshuis in deze oorlogsperiode en ook al plannen ontwikkelde hoe die situatie na de oorlog moest worden uitgebouwd, greep eigenhandig in. Ze wist te bewerkstelligen dat De Geer op 3 september 1940 de laan werd uitgestuurd en vervangen door Pieter Gerbrandy, in wie ze een geestverwant herkende.

Dat klopte ook wel aardig, want Gerbrandy had dezelfde onverzoenlijke houding ten opzichte van de Duitsers als de koningin en de Britse premier Winston Churchill. Met de laatste bouwde Gerbrandy een uitstekende band op, die de oorlogsjaren lang overleefde. De twee deelden ook een voorkeur voor lange gesprekken waarbij de kelen overvloedig met sterke drank werden gesmeerd. Het is meer dan een simpele woordspeling dat Churchill de achternaam van de premier verbasterde in ‘Sherry Brandy’. De koningin kwam er in de loop der jaren echter achter dat Gerbrandy niet de devote slippendrager was die ze wellicht hoopte dat hij zou zijn. De titel ‘Eigen meester, niemands knecht’ is dan ook raak gekozen. Gedurende zijn hele leven liet Gerbrandy zien vast te blijven aan de eigen principes en standpunten. Gedurende de oorlogsjaren zou de relatie tussen Koningin Wilhelmina en Gerbrandy dan ook behoorlijk bekoelen.

Gedurende de oorlogsjaren waren er vier zogenaamde Londense kabinetten die tijdens de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse regering in ballingschap vormden. De eerste was het kabinet De Geer, dat op 3 september 1940 eindigde. Tot juni 1941 regeerde het eerste kabinet Gerbrandy, dat viel toen een conflict tussen Koningin Wilhelmina en minister Dijxhoorn van Defensie leidde tot het ontslag van de minister. Vervolgens stelden de overige bewindslieden hun portefeuille ter beschikking. Gerbrandy-I regeerde nog enkele weken demissionair, waarna het tweede kabinet Gerbrandy werd gevormd. Het kabinet Gerbrandy II functioneerde tot begin februari 1945. Minister Burger had er in een radiorede voor gepleit na de oorlog onderscheid te maken tussen 'foute Nederlanders' en 'Nederlanders die fouten hadden gemaakt'. Gerbrandy verzocht hem daarom ontslag te nemen, en in Burgers kielzog namen ook de andere SDAP-ministers ontslag. Gerbrandy formeerde opnieuw een nieuw kabinet (Kabinet-Gerbrandy III), dat op 12 mei 1945 demissionair werd toen Nederland was bevrijd. Gedurende al die jaren bekleedde Gerbrandy ook ministerschappen en was hij een van de belangrijkste sprekers namens Radio Oranje om vanuit Londen het verzet te steunen. Hij deed dat met een hem kenmerkend stemgeluid.

Na de oorlog was Gerbrandy lid van de Tweede Kamer (1948-1959), werd hij benoemd tot Minister van Staat (1955), werd hij in 1956 lid van de Commissie van drie die een oplossing moest vinden voor de Greet Hofmans-affaire en was hij als voorzitter van het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid fel opposant van de Indiëpolitiek van de achtereenvolgende kabinetten. Dat laatste leidde tot allerlei wilde geruchten. Zo werd beweerd dat Gerbrandy, samen met andere conservatieve prominenten, zoals generaal Kruls (toenmalig chef-staf van het leger), generaal Calmeyer (souschef Generale Staf), generaal Spoor (bevelhebber Nederlands-Indië), oud-generaal Henri Gerard Winkelman en admiraal Conrad Helfrich, nauw betrokken zou zijn bij plannen om desnoods met geweld het Kabinet-Beel I in 1948 af te zetten vanwege de in hun ogen te grote concessies die dat kabinet had gedaan in de Overeenkomst van Linggadjati. Daarin werd een route uitgestippeld die zou moeten leiden tot zelfstandigheid van voormalig Nederlands-Indië. Ook Wikipedia maakt nog steeds melding van dit verhaal, maar Fasseur maakt aannemelijk dat het verhaal geheel gebaseerd is op verkeerde interpretaties van de krasse taal van oude knarren. ‘Dagdromerij. Een ander woord valt moeilijk voor de bespiegelingen van Gerbrandy en zijn kompanen te vinden’, vat de auteur de terugkerende stroom geruchten samen.

In november 2015 kwam Sytze van der Zee met een biografie van François van ’t Sant (1883-1966), de trouwe adjudant van Koningin Wilhelmina. Hij beweerde daarin dat Gerbrandy en geestverwanten, waarbij nu ook de naam opdook van oorlogsheld en levenslange vriend van het Koninghuis Erik Hazelhoff Roelfzema, wel degelijk in 1947 van plan waren een staatsgreep te plegen. Onderdeel daarvan zou de moord op PvdA-minister Koos Vorrink zijn; de mannen zouden zelfs al een datum hebben vastgesteld: donderdag 24 april 1947. Dit fragment uit het boek van Van der Zee werd gulzig door allerlei media overgenomen, maar hoewel Van der Zee een interessante brief aanvoert die nog wat krachtiger ondersteunt wat al zeer lang bekend is, namelijk dat er in rechts-conservatieve hoek grote tegenstand was tegen de Indië-politiek van het Kabinet Beel en daarover aan de borreltafel ter sociëteiten verhitte discussies werden gevoerd, dient zonder echt sluitende bewijzen toch maar te worden vastgehouden aan de woorden van Fasseur over de vermeende staatgreep: ‘Nooit is er zelfs maar een begin van uitvoering van de in deze jaren geuite dreigementen gekomen om het kabinet met geweld opzij te schuiven.’

Binnen de biografie van Gerbrandy, een leven dat toch 67 jaren omvat, ligt de nadruk zeer sterk op de vijf Londense jaren en de drie kabinetten die Gerbrandy er leidde. Niet verwonderlijk, want het zijn zonder meer de ‘finest hours’ van de Fries geweest. Zeer nauwgezet gaat Fasseur in om de spanningen die er binnen de kabinetten heersten en de personele wisselingen die dat tot gevolg had. Ook de manier waarop Koningin Wilhelmina zich steeds meer manifesteerde, komt uitgebreid aan bod. Hoewel Fasseur zeker een vlotte pen heeft, moet men als lezer toch wel een behoorlijk interesse in politieke geschiedenis hebben om de gedetailleerdheid van de biografie op prijs te stellen. Dat betreft onder meer het belangrijkste politieke item dat in de biografie wordt aangesneden: de politieke constellatie zoals Koningin Wilhelmina die na de geallieerde overwinning zag en probeerde door te drukken en de manier waarop Gerbrandy en andere kabinetsleden daarop reageerden. Het is een indrukwekkende kijk op de manier van politiek bedrijven gedurende de oorlogsjaren, maar toch wel heel erg gericht op de ‘fijnproevers’.

Een tweede item dat veel aandacht krijgt betreft de reactie op de signalen die met enige regelmaat binnenkomen bij de geallieerde leiders dat er in Oost-Europa door de nazi’s op een vreselijke manier werd omgegaan met de Joodse bevolking uit alle bezette Europese landen. Nadat Fasseur eerst uitgebreid heeft stilgestaan bij de vele pogingen van Gerbrandy om aandacht te vragen voor de hopeloze situatie van de Joodse bevolking in het onderdrukte Europa, geeft hij een treffende beschrijving op een ander aspect van zijn reactie en die van vele nadere regeringsleiders:

‘Het lot dat de gedeporteerden te wachten stond – meestal de onmiddellijke dood in de gaskamer na aankomst van hun transport – ging niettemin lange tijd zijn bevattingsvermogen te boven. Meyer Sluyer vertelde aan de Enquêtecommissie hoe de minister-president tegen hem zei: "Zeg, er is een officier uit Polen gekomen, die daar ontsnapt is; deze vertelt mij dat de Joodse Nederlanders die naar Polen vervoerd worden, naar de gaskamers gaan. Kun jij zóiets geloven? Hij kon niet geloven dat een dergelijke onmenselijke methode door de Duitsers werd toegepast". Zijn houding doet denken aan die van Judge Frankfurter na zijn gesprek met Jan Karski. Vermoedelijk is de laatste ook Gerbrandy’s zegsman geweest. Het rapport van een andere ooggetuige, de Duitse SS-officier Kurt Gerstein, dat gedetailleerd het vergassen van Joden beschreef en hem waarschijnlijk begin 1943 werd voorgelegd, dat Gerbrandy volgens een van zijn medewerkers, jhr. H.M. van Haersma de With, nog doen denken aan ‘gruewelverhaaltjes’, waaraan hij zonder nadere bevestiging voorlopig geen bekendheid wilde geven.’

Eerder had Fasseur de historicus Walter Laqueur aangehaald, die beweerde dat ook de grote meerderheid van de bedreigde Joodse gemeenschappen in Europa weigerde in te zien dat de Duitsers er daadwerkelijk op uit waren alle Joden binnen hun machtsbereik te doden. Het was simpelweg voor iedereen onvoorstelbaar: ‘The whole scheme was beyond human imagination; they thought the nazi’s incapable of the murder of millions’. Het is ook een conclusie die Van den Boom recent na een uitgebreide studie van dagboeken al trok, namelijk dat het voor bijna iedereen volstrekt onaannemelijk was dat mensen als het ware als aan de lopende band vermoord werden.

Er zijn nog andere elementen die bij de passiviteit een rol speelden. Dat betreft onder meer de afweging geen paniek te willen zaaien binnen de Joodse gemeenschappen en ook de vrees dat de verhalen vanuit propagandistische overwegingen behoorlijk aangedikt konden zijn. Verder was men in het geallieerde kamp volledig gericht op het verslaan van de Duitse vijand, waaraan alle andere zaken volstrekt ondergeschikt waren. Er werd een strijd op leven en dood gevoerd waarin dagelijks vele honderden geallieerde soldaten sneuvelden. Ook iemand als Lou de Jong zou later verklaren dat hij in die periode – hij zat als medewerker van Radio Oranje in Londen – te veel aan de eindoverwinning en te weinig aan de Joden had gedacht. Pas na de bevrijding van de eerste Duitse concentratiekampen begon men de volle omvang van de gruwelijkheden beseffen. Fasseur merkt terecht op: ‘Onze later verworven kennis, die zij niet of slechts onvolledig bezaten, mag niet de maatstaf zijn waaraan hun handelen wordt getoetst. Het heden annexeert dan het verleden en berooft het dan van zijn eigen, tijdgebonden, karakter, dat het verleden maakt tot wat het is’.

Beoordeling: Goed

Informatie

Artikel door:
Frans van den Muijsenberg
Geplaatst op:
20-10-2016
Laatst gewijzigd:
28-10-2016
Feedback?
Stuur het in!

Afbeeldingen