Vanaf de Gouden Eeuw was er in de Indische archipel nauwelijks enig Nederlands gezag aanwezig. Nederlands gezag en bestuur golden alleen voor Batavia, Java, en directe omgeving. Voor de rest ging het om losse handelsposten waar bij sommige vorstenhoven gezanten of residenten gedetacheerd waren al of niet met een klein garnizoen. Dit zou honderden jaren zo blijven. Na de val van Napoleon in 1815 werd door de zegevierende mogendheden, Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Groot-Brittannië, op het Congres van Wenen, bepaald dat de Oostenrijkse Nederlanden en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, nu grofweg België en Nederland, verenigd moesten worden. Deze samenvoeging zou nieuwe Franse bedreigingen in noordelijke richting moeten voorkomen. Voor de levensvatbaarheid van een dergelijk klein land werden echter de bezittingen van koloniën noodzakelijk geacht. Daarom werd een door Groot-Brittannië veroverd gebied in de Indische archipel toegevoegd aan de Nederlandse bezittingen. Samen vormden de gebieden Nederlands Oost-Indië.
In Nederland wist men echter totaal niet wat het bezit en het bestuur van een kolonie inhield. Om Nederlands gezag te kunnen afdwingen in de archipel, die net zo groot was als Europa, werd bij Koninklijk Besluit van 15 augustus 1815 de Koloniale Marine opgericht. De taak van dit nieuwe instituut bestond uit het bestrijden van piraterij en mensenroof en het handhaven van het Nederlandse gezag. De verdediging van het grondgebied bleef de verantwoording van de plaatselijke vorsten en sultans die hiervoor beschikten over hun eigen schepen, de Indische Zeemacht. Vanaf 1816 werd de Koloniale Marine uitgerust met omgebouwde koopvaardijschepen, Engelse brikken en enige aanwezige oorlogsschepen die te slecht waren om terug te keren naar Nederland.
De Koloniale Marine was echter niet bij machte haar taken naar behoren uit te voeren. Voor een effectief bestuur en handhaving van gezag moest onder andere worden gezorgd voor transport van ambtenaren, politie, gouvernementsgoederen, post, controleurs en geld. De vaargeulen, baaien en havens moesten worden onderzocht, gepeild en in kaart gebracht worden en er moest een duidelijke bebakening en kustverlichting komen.
In 1842 werd de Koloniale Marine opgeheven en in de nieuwe maritieme organisatie werden twee vlootonderdelen onderscheiden. In de eerste plaats was dat het Auxiliair Eskader dat de militaire taken zou gaan vervullen en dat bemand was met voornamelijk Nederlands personeel. Daarnaast kwam de civiele vloot met de naam Gouvernements Schoeners en Kruisboten die voornamelijk bemand werd door inheemse schepelingen. Het onderscheid tussen militaire en civiele taken bleek in de praktijk echter niet op te gaan. Alle voorkomende taken werden gewoon uitgevoerd door het toevallig aanwezige vaartuig. Halverwege de negentiende eeuw kon wel de piraterij effectiever aangepakt worden omdat er stoomschepen aan de sterkte van het Auxiliair Eskader toegevoegd werden.
Op 27 augustus 1861 kreeg de civiele tak de naam Gouvernements Marine. De taken van het Auxiliair Eskader en de Indische Zeemacht werden langzamerhand overgenomen door eenheden van de Koninklijke Marine waardoor deze twee organisaties verdwenen. De Gouvernements Marine werd gedeeltelijk ontlast van haar vele transporttaken door de komst van de Nederlandsch-Indische Stoomboot Maatschappij, de voorganger van de in 1888 opgerichte Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM).
Eind negentiende eeuw tekende zich een steeds duidelijkere scheidingslijn af tussen de militaire taken van de Koninklijke Marine en de burgertaken van de Gouvernements Marine. De taken van de Gouvernements Marine bestonden uit het uitzoeken van plaatsen waar vuurtorens, bakens en lichten in de archipel moesten komen en de bevoorrading van mensen die op eenzame posten de lichten brandende moesten houden en hun periodieke aflossing. Verder het overzee vervoeren van ambtenaren van het binnenlands bestuur en geneeskundig personeel, de verzorging van dienstreizen van de gouverneur-generaal en diens gevolg, de dienstverlening bij nationale en internationale expedities, het aanleggen en onderhouden van telegraafkabels en de zeekartering. Bovendien had de Gouvernements Marine politionele taken die bestonden uit de visserijcontrole en het tegengaan van smokkel en spionage. De schepen van de Gouvernements Marine werden inmiddels bemand door Nederlandse gezaghebbers en officieren en inheemse schepelingen.
In 1905 werd er weer een reorganisatie doorgevoerd, door het Nederlands Oost-Indische Gouvernement door de Dienst van Scheepvaart op te richten. Dit was een overkoepelende organisatie van de Dienst der Bebakening en Kustverlichting, de Gouvernements Marine en de Dienst der Gewestelijke Vaartuigen. De eerste twee genoemde organisaties bleven hun oorspronkelijke werkzaamheden uitvoeren en de politionele taken vielen onder de Dienst der Gewestelijke Vaartuigen. De Nederlandse officieren waren rechtstreeks in dienst van de Dienst van Scheepvaart, de inheemse bemanningsleden vielen onder de suborganisaties. Dit was een puur organisatorische opzet. In de praktijk veranderde er niet veel en iedereen handhaafde de benaming Gouvernements Marine.
Omstreeks 1925 omvatte de Gouvernements Marine 26 schepen. In de jaren `30 werden, als gevolg van de wereldwijde economische crisis, bezuinigingen doorgevoerd bij de Koninklijke Marine waardoor die noodgedwongen steeds vaker gebruik moest maken van de schepen van de Gouvernements Marine. Voor de kosten hiervan draaide de Nederlands Oost-Indische koloniale regering op. Vanaf 1930 moesten personen die bij de Gouvernements Marine in dienst traden een verklaring afleggen waarin zij zich verplichtten in oorlogstijd militaire diensten te verrichten. Vijf schepen van de Gouvernements Marine werden aangewezen om deel te nemen aan oefeningen van de Koninklijke Marine als vliegbootmoederschepen. Vanwege de overgang van telegraafkabels naar draadloze verbindingen kon de grote kabellegger Zuiderkruis omgebouwd worden tot bevoorradingsschip voor onderzeeboten en Dornier vliegboten.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Europa, op 1 september 1939, werd de Gouvernements Marine gemilitariseerd. Officieel kwam de gehele Dienst van Scheepvaart onder bevel van de Commandant Zeemacht (CZM) te staan. De witte schepen waren vanaf dat moment Harer Majesteitsschepen en werden in marinegrijs overgeschilderd. De rangen van de officieren werden gelijkgesteld met die van de marine waardoor een gezaghebber van de Gouvernements Marine gelijk gesteld werd met een luitenant-ter-zee der eerste klasse van de Koninklijke Marine. Een eerste officier en een hoofdwerktuigkundige werden gelijk gesteld met de rang van luitenant-ter-zee der tweede klasse en een 2e en 3e officier en een 2e en 3e werktuigkundige met een luitenant-ter-zee der derde klasse. De inheemse schepelingen behielden hun civiele rangen en taken. Ook behielden alle leden van de gemilitariseerde Gouvernements Marine hun eigen civiele ambtskostuum, maar ze droegen vanaf 1 september 1939 het militarisatie kenteken in de vorm van een oranje katoenen band om de linkerbovenarm. De Gouvernements Marine betekende voor de Koninklijke Marine een enorme directe aanwinst, niet vanwege de militaire capaciteiten, maar om de plaatselijke nautische kennis en ervaring.
Drie schepen van de Gouvernements Marine werden omgebouwd tot hulpmijnenlegger (zie Nederlandse mijnenleggers). Dit waren de nieuwe schepen Regulus en Ram (mijnenlegger) en de tot opnemingsvaartuig verbouwde sleepboot Hr. Ms. Bangkalan. Het jacht voor de Gouverneur-generaal, Hr. Ms. Rigel was al uitgerust als hulpmijnenlegger met een capaciteit van 150 mijnen.
Op 11 oktober 1939 viel het besluit om ook de schepen van de Dienst der Gewestelijke Vaartuigen en hun bemanningen te militariseren. Hierdoor kwamen alle 27 politiekruisers onder de Koninklijke Marine te vallen. Toen op 10 mei 1940 de Duitsers Nederland binnenvielen, verviel ook voor Nederlands Oost-Indië de neutraliteit. De Koninklijke Marine besloot om de bestaande politiekruisers van de ABC-klasse en de Ardjoeno-klasse om te bouwen tot hulpmijnenvegers. De politiekruisers van de DEFG-klasse en de Smeroe-klasse, die nog in aanbouw waren, werden nog tijdens de bouw aangepast om te kunnen fungeren als hulpmijnenveger (zie Nederlandse hulpmijnenvegers).
De overige schepen van de Gouvernements Marine werden bewapend met 3,7cm kanonnen, die vóór 1890 in Amsterdam vervaardigd waren, en/of 7,5cm Krupp 40-kaliber kanonnen, die afkomstig waren van buiten dienst gestelde pantserschepen. Slechts vijf schepen van de Gouvernements Marine waren uitgerust met enige vorm van luchtafweer in de vorm 7,7mm Lewis of 12,7mm Colt mitrailleurs. Sommige van de schepen kregen helemaal geen bewapening omdat zij dienst deden als logementschip of niet ingericht waren om wapens aan boord te plaatsen. Verder vonden er geen aanpassingen plaats om de schepen oorlogsgereed te maken. F.C. Backer Dirks vermeldt in zijn boek De Gouvernements Marine III: “De oorlogsvoorbereiding heeft inzake de bewapening van de schepen van de Gouvernements Marine ernstig gefaald. Zelfs aan boord van Hr. Ms. Rigel, welk schip als mijnenlegger was uitgerust en ingezet, had men geen luchtafweermiddelen. Eerste officier H.N. Sax vertelde dat pas in de tweede helft van 1941 voor dit schip wat beschikbaar kwam in de vorm van enkele 12,7mm mitrailleurs. Met deze luchtafweermiddelen had de Rigel in oorlogstijd nog succes ook. Bij een luchtaanval op Soerabaja op 3 februari 1942 werd een Japanse Navy-O neergehaald. Naderhand zou blijken dat Hr. Ms. Rigel het enige schip van de Gouvernements Marine was, dat een vijandelijk vliegtuig had neergehaald. Hoe kan het ook anders, de bewapening van de schepen, waarmee de mannen van de Gouvernements Marine ten strijde trokken, was onvoorstelbaar slecht”.
Van de 58 schepen van de Gouvernements Marine, de Dienst der Bebakening en Kustverlichting en de Dienst der Gewestelijke Vaartuigen gingen er tijdens de Tweede Wereldoorlog 54 verloren. De meeste werden na de verloren Slag in de Javazee en de Japanse landingen op Java door de eigen bemanning tot zinken gebracht omdat er geen mogelijkheid was om aan de Japanners te ontkomen. Slechts het bevoorradingsschip Hr. Ms. Zuiderkruis kon ontkomen naar Colombo op Ceylon en de drie Smeroe-klasse hulpmijnenvegers Hr. Ms. Smeroe, Hr. Ms. Merbaboe en Hr. Ms. Rinjani konden uitwijken naar Australië.
Met de hulpmijnenveger Hr. Ms. Endeh liep het minder goed af. Op 1 maart 1942 ondernam een groep vrijwilligers van 24 man, onder leiding van kapitein-luitenant-ter-zee P. Rouwenhorst, een poging om met het schip te ontkomen naar Australië. De volgende morgen werd het schip onderschept door de Japanse torpedobootjagers Matsukaze en Shiokaze en met geschutvuur tot zinken gebracht. Van de opvarenden kwamen er zeven om het leven. De overlevenden wisten zich met moeite te redden in een beschadigde vlet. Op 13 maart bereikte de vlet de Duizend Eilanden, 30 zeemijlen ten noorden van Tandjong Priok. Vier van de opvarenden gingen mee met een aantal inlandse vissers en zijn door hen om het leven gebracht. De overigen bereikten met een gevonden sloep het vasteland bij de landtong Krawang waar zij op 23 maart door een Japanse patrouille werden gevangengenomen. Zij werden overgebracht naar een Japans krijgsgevangenkamp.
Op 1 maart 1942 werd de Gouvernements Marine door de Commandant Zeemacht te Nederlands Oost-Indië, vice-admiraal Conrad Helfrich, op verzoek van Hoofdinspecteur J. Kuiper van de Dienst van Scheepvaart, gedemilitariseerd. Kuiper hoopte dat het personeel van de Gouvernements Marine op deze wijze zou ontkomen aan Japanse krijgsgevangenschap. De demilitarisatie leverde vele problemen op. De meeste inheemse schepelingen verdwenen naar hun oorspronkelijke woonplaatsen omdat zij geen militaire verplichtingen meer hadden. Een groot deel van hen kon in Japanse dienst werkzaam blijven bij het lichten van schepen die bij de capitulatie tot zinken waren gebracht. De Nederlandse officieren van de Gouvernements Marine die door de Japanners gevangen genomen werden, werden deels behandeld als krijgsgevangenen en deels als burgers geïnterneerd. Dit leverde na de oorlog vele aansprakelijkheids- en re-integratieproblemen op.
Hr. Ms. Hoofdinspecteur Zeeman
Bouwwerf: | Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij (NSM) te Amsterdam, 1909 |
Grootste lengte: | 52,7 meter |
Grootste breedte: | 9,2 meter |
Diepgang: | 3,07 meter |
Waterverplaatsing: | 803 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 750 pk |
Maximale snelheid: | 10 knopen |
Bemanning: | 52 koppen |
Bewapening: | geen |
Het stoomschip Hoofdinspecteur Zeeman was vanaf de Eerste Wereldoorlog actief bij de Dienst der Bebakening en Kustverlichting. Het werkterrein van de Hoofdinspecteur Zeeman bevond zich in de wateren rond Sumatra, Banka en Billiton, de toegangswegen naar Singapore, en de wateren rond West-Java. De thuishaven van het schip was Tandjong Priok, de haven van Batavia, Java. Alle bebakeningobjecten in het toegewezen gebied werden eens per half jaar gecontroleerd en eventueel gerepareerd.
Dit werk werd door het schip uitgevoerd tot 1939. Daarna verrichtte het schip als Hr. Ms. Hoofdinspecteur Zeeman, onder commando van gezaghebber W.C. Tismeer, bewakings-, transport- en andere marinetaken uit vanuit Tandjong Priok. In februari 1942 kreeg Hr. Ms. Hoofdinspectuer Zeeman Tjilatjap, Zuid-Java, als station aangewezen voor het verrichten van boeienwerk. Op 5 maart 1942 bevond het schip zich in de haven van Tjilatjap. Dit was de laatste haven die op dat moment nog niet in Japanse handen was en die op die dag meerdere malen door de Japanners gebombardeerd werd. Tijdens de eerste luchtaanval bleef het schip nog gespaard en kreeg opdracht om af te meren onder een aantal bomen. Hoewel de meeste inheemse bemanningsleden na het bombardement gevlucht waren, werd de opdracht uitgevoerd. Bij een tweede bombardement werd het schip door een bom getroffen waarna de Hoofdinspecteur Zeeman kapseisde en zonk.
Hr. Ms. Orion
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1912 |
Grootste lengte: | 55,92 meter |
Grootste breedte: | 9,03 meter |
Diepgang: | 3,76 meter |
Waterverplaatsing: | 1.062 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 1.380 pk |
Maximale snelheid: | 14 knopen |
Bemanning: | 71 koppen |
Bewapening: | geen |
Het stoomschip Orion kwam op 1 augustus 1912 in de vaart en was vanaf de Eerste Wereldoorlog ingedeeld bij de Dienst der Bebakening en Kustverlichting. Vanaf 1924 werd het schip ingezet als hydrografisch opnemingsvaartuig bij de Gouvernements Marine. Eind jaren `30 werd het schip buiten dienst gesteld en kwam wederom ter beschikking van de Dienst der Bebakening en Kustverlichting. Het schip werd verbouwd tot onbemand lichtschip en verankerd bij Balikpapan, Oost-Borneo. Omdat de Japanners in januari 1942 Balikpapan dreigden te veroveren, werden zoveel mogelijk vernielingen aan olie-installaties, militaire en maritieme objecten aangericht. Het lichtschip Orion, dat ook de Japanners van dienst zou zijn na de verovering werd daarom door de Nederlandse onderzeeboot Hr. Ms. K XVIII, op 22 januari 1942 met kanonvuur tot zinken gebracht.
Hr. Ms. Pollux
Bouwwerf: | Verschure en Co`s Scheepswerf en Machinefabriek te Amsterdam, 1922 |
Grootste lengte: | 55,64 meter |
Grootste breedte: | 9,55 meter |
Diepgang: | 3,18 meter |
Waterverplaatsing: | 1.012 ton |
Machine-installatie: | 1 x 3-cilinder triple expansie stoommachine, 2 x Schotse stoomketels |
Machinevermogen: | 560 pk |
Maximale snelheid: | 10,5 knopen |
Bemanning: | 49 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon |
Omdat de bouwwerf van het Marine Etablissement in Soerabaja in 1919 al meer opdrachten had dan zij aankon, besloot de Dienst van Scheepvaart in 1919 om een nieuw bebakeningvaartuig, onder de naam Pollux, te laten bouwen in Nederland. Het ontwerp was van het type Hoofdinspecteur Zeeman, maar met meer ruimte op het boeiendek. Na aankomst in Batavia, op 15 mei 1923, werd de Pollux in gebruik genomen door de Dienst der Bebakening en Kustverlichting. Als Hr. Ms. Pollux bleef het schip, onder gezaghebber W. Stal, tijdens de Tweede Wereldoorlog zorgen voor de bebakening in haar aangewezen gebied, de wateren rond Borneo en Oost-Java. De Pollux verzorgde eveneens de controle van de bebakening en de verlichting van de geulen door de mijnenvelden in het Westervaarwater bij Soerabaja. Het schip werd op 2 maart 1942 op last van de commandant van de marine in Soerabaja door de eigen bemanning tot zinken gebracht in de haven van Tandjong Perak bij Soerabaja. Op 13 februari 1943 werd de Pollux op last van de Japanners gelicht en hersteld. Daarna werd het vaartuig als Korai Maru in de vaart gebracht als hulp opnemingsvaartuig. Later werd de naam veranderd in Hoyo Maru. Na de Tweede Wereldoorlog werd het schip, zwaar beschadigd door een aanvaring met een mijn, teruggevonden in Soerabaja waarna het schip werd opgelegd. Bij de soevereiniteitsoverdracht in 1949 werd het wrak overgedragen aan Indonesië.
Hr. Ms. Poolster
Bouwwerf: | Droogdok Maatschappij te Tandjong Priok, 1939 |
Grootste lengte: | 74,72 meter |
Grootste breedte: | 12 meter |
Diepgang: | 3 meter |
Waterverplaatsing: | 1.565 ton |
Machine-installatie: | enkelvoudige 4-takt Smit-MAN dieselmotor |
Machinevermogen: | 1.250 pk |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 90 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon, 2 x 12,7mm mitrailleur |
De Poolster werd in 1938/1939 gebouwd ter vervanging van de Hoofdinspecteur Zeeman. Met een waterverplaatsing van ruim 1.500 ton was het het grootste schip, dat kort voor de Tweede Wereldoorlog in Nederlands Oost-Indië gebouwd werd. Behalve als bebakeningvaartuig deed de Poolster ook dienst als bergingsvaartuig. Het werkschip werd op 24 oktober 1939 in dienst gesteld bij de Koninklijke Marine als vliegbootmoederschip onder commando van gezaghebber G. Kunst. In de nacht van 1 op 2 maart 1942 werd de Poolster, die afgemeerd lag in de eerste binnenhaven van Tandjong Priok bij de Gouvernements Motordienst, tot zinken gebracht door een vernielingsploeg onder leiding van 2e officier R. van den Oever. Op 1 september 1943 werd het schip op last van de Japanners gelicht en na herstel als bergingsvaartuig Horei Maru in dienst gesteld. Op 15 januari 1945 was het schip onderweg naar Manilla en werd bij San Fernando, aan de westkust van Luzon, Filippijnen, aangevallen en tot zinken gebracht door Amerikaanse carriervliegtuigen van Task Force 38, die opgebouwd was rond het vliegdekschip USS Saratoga.
Hr. Ms. Tydeman
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1916 |
Grootste lengte: | 69 meter |
Grootste breedte: | 10 meter |
Diepgang: | 3,6 meter |
Waterverplaatsing: | 1.160 ton |
Machine-installatie: | 2 x Werkspoor dieselmotor |
Machinevermogen: | 700 pk |
Maximale snelheid: | 10 knopen |
Bemanning: | 104 koppen |
Bewapening: | 2 x 3,7cm kanonnen |
De Tydeman was een motorschip met 2 schroeven, dat speciaal gebouwd werd als opnemingsvaartuig. Opnemingsvaartuigen stonden in dienst van de hydrografie: het onderzoek van zeeën, rivieren, en meren en de grensvlakken daarvan zoals de zeebodem, de kust en het wateroppervlak. Ook hielden opnemingsvaartuigen zich bezig met het onderzoek van stromingen en zeekartering. Hoewel de tewaterlating al op 24 juli 1916 plaatsvond, kwam de Tydeman pas eind 1918, direct na de Eerste Wereldoorlog in de vaart. Na de indienststelling bij de Koninklijke Marine, in 1939, werden er in de Verenigde Staten twee nieuwe Enterprise dieselmotoren besteld ter vervanging van de slecht functionerende Werkspoor dieselmotoren. De motoren werden in 1942 afgeleverd in Nederlands Oost-Indië, maar konden door de oorlogsomstandigheden niet meer ingebouwd worden. Hr. Ms. Tydeman werd op 4 maart 1942 in Tjilatjap tijdens Japanse bombardementen door een near miss (indirecte bomtreffer) tot zinken gebracht. Op 25 maart 1944 werd het wrak op last van de Japanse bezetter gelicht, omgedoopt in Choijo en naar Tandjong Priok gesleept. Hier werd begonnen met de reparatie en verbouwing. Het midscheepse bovendek werd verwijderd en achter de brug werd een driepootmast geplaatst. Verder kwamen de Japanners niet en na de Tweede Wereldoorlog werd het schip dan ook onafgebouwd teruggevonden. Het vaartuig verkeerde echter in een dermate slechte staat dat herstel niet lonend werd geacht. Op 24 april 1946 werd het wrak tijdens schietoefeningen in Straat Soenda door de Nederlandse lichte kruiser Hr. Ms. Jacob van Heemskerck tot zinken gebracht.
Hr. Ms. Willebrord Snellius
Bouwwerf: | Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw Fijenoord te Rotterdam, 1928 |
Grootste lengte: | 62,1 meter |
Grootste breedte: | 9,7 meter |
Diepgang: | 3,61 meter |
Waterverplaatsing: | 930 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 525 pk |
Maximale snelheid: | 10,5 knopen |
Bemanning: | 84 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon, 2 x 12,7mm mitrailleurs |
Na aankomst in Nederlands Oost-Indië nam het nieuwe opnemingsvaartuig van de Gouvernements Marine deel aan een oceanografische expeditie, van 27 juli 1929 tot 15 november 1930, in het oosten van de Indonesische archipel. De Willebrord Snellius was voor de militarisering van de Gouvernements Marine enige jaren in dienst van de Koninklijke Marine als opnemingsvaartuig. Na de militarisering ging het schip naar Menado, Noord-Celebes, om de stationsdienst van Hr. Ms. Fazant over te nemen, die ingezet zou gaan worden als vliegbootmoederschip. Op 10 mei 1940 was Hr. Ms. Willebrord Snellius betrokken bij de inbeslagname van het Duitse vrachtschip Friderun van 2.500 ton op de rede van Menado. Toen de Japanners Noord-Celebes bezetten kon de Willebrord Snellius ontkomen naar Soerabaja, Java. Op 6 maart 1942 werd het schip als blokschip tot zinken gebracht voor het Marine Etablissement. De Japanners hebben het wrak opgeblazen om de ingang vrij te maken. Pas in 1956 en 1957 werden de laatste resten van het schip geborgen en gesloopt.
Hr. Ms. Castor
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1915 |
Grootste lengte: | 53,8 meter |
Grootste breedte: | 8,9 meter |
Diepgang: | 3,4 meter |
Waterverplaatsing: | 670 ton |
Machine-installatie: | 2 x dieselmotor |
Machinevermogen: | 500 pk |
Maximale snelheid: | 11 knopen |
Bemanning: | 43 koppen |
Bewapening: | geen |
Het motorschip Castor deed bij de Gouvernements Marine dienst als bebakenings- bergings- en werkschip. Haar belangrijkste taken waren het onderhoud van meerboeien, het plaatsen van schroef- en heipaalbakens en lichttorens. Vanaf de militarisering van de Gouvernements Marine werd de Castor, samen met de Pollux gestationeerd te Soerabaja. Van daaruit verrichte het werkschip diverse opdrachten voor de Koninklijke Marine zoals transporten en het ondersteunen van vliegboten. Op 2 maart 1942 werd Hr. Ms. Castor door de eigen bemanning tot zinken gebracht in het Westervaarwater. Het wrak werd in 1943 op last van de Japanse bezetter gelicht en hersteld en in de vaart gebracht als bergingsschip en kabellegger onder de naam Osei Maru. Op 28 juni 1945 liep het schip op een mijn op een paar zeemijlen ten zuidoosten van Jizosaki, West-Japan, en ging verloren.
Hr. Ms. Zuiderkruis
Bouwwerf: | Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij (NSM) te Amsterdam, 1924 |
Grootste lengte: | 78,03 meter |
Grootste breedte: | 11,2 meter |
Diepgang: | 4,14 meter |
Waterverplaatsing: | 2.661 ton |
Machine-installatie: | 2 x triple expansie Werkspoor stoommachine |
Machinevermogen: | 1.700 pk |
Maximale snelheid: | 12,5 knopen |
Bemanning: | 97 koppen |
Bewapening: | 2 x 7,6cm kanonnen, 2 x 20mm en 2 x 7,7mm mitrailleurs |
De Zuiderkruis werd op 20 januari 1923 voor de Gouvernements Marine op stapel gezet als vervanger van de oude kabellegger Telegraaf. Het schip werd ook voorbestemd als hulpschip voor de Koninklijke Marine en daarom voorzien van bewapening en een installatie om een drijvervliegtuig aan boord te nemen. Toen het schip op 5 mei 1924 in Soerabaja aankwam, was het het grootste schip van de Gouvernements Marine. Het veelzijdige schip werd ingezet om telegraafkabels te leggen, als voorraad- en hulpschip voor de marine en omdat het schip beschikte over een grote tekenkamer ten behoeve van de kabelwerkzaamheden, werd het eveneens gebruikt voor hydrografische opnemingstaken. Op 1 september 1939 werd het schip overgedragen aan de Koninklijke Marine en verbouwd tot benzinetransport- en bevoorradingsschip ten behoeve van het Nederlandse eskader in Nederlands Oost-Indië. Hr. Ms. Zuiderkruis werd hiervoor uitgerust met grote koelkamers voor vers vlees en groenten. Op het achterdek kwamen twee tanks voor vliegtuigbenzine zodat het schip eveneens kon fungeren als moederschip voor vliegboten.
In de nacht van 27 op 28 februari 1942 kon Hr. Ms. Zuiderkruis, onder commando van gezaghebber W.F. van Rooy, uitwijken naar Trincomalee, Ceylon, waar het schip op 13 maart arriveerde. Vanuit Ceylon bleef Hr. Ms. Zuiderkruis haar taak als marinebevoorradingsschip uitvoeren en werd daarbij tevens ingezet als onderzeebootmoederschip. Van 1 september 1943 tot 1 april 1945 deed de Zuiderkruis dienst als victualieschip voor de Royal Navy. In 1945 keerde het schip terug in Nederlands Oost-Indië en werd overgedragen aan de Dienst van Scheepvaart. De Zuiderkruis werd vervolgens weer omgebouwd tot hulp opnemingsvaartuig en deed als zodanig dienst tot 1949. Bij de soevereiniteitsoverdracht ging het schip naar de Indonesische marine die het schip in dienst stelde als s.s. Bimasakti. De Bimasakti werd het vlaggeschip van de Djawatan Pelajaran (Indonesische marine) en jacht van President Soekarno. In 1952 werd de Bimasakti wegens technische problemen en achterstallig onderhoud buiten dienst gesteld en voor sloop verkocht.
De snelle stoomschepen Arend en Valk werden in 1929 gebouwd in Rotterdam. De schepen waren bestemd om onder de vlag van de Gouvernements Marine ingezet te worden ter bestrijding van de opiumhandel in Nederlands Oost-Indië. De nieuwe schepen moesten de oude opiumjagers Argus en Cycloop uit 1893 vervangen.
Technische gegevens
Bouwwerf: | Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw Fijenoord te Rotterdam, 1929 |
Grootste lengte: | 70,1 meter |
Grootste breedte: | 9,02 meter |
Diepgang: | 2,81 meter |
Waterverplaatsing: | 1.011 ton |
Machine-installatie: | 2 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 3.350 pk |
Maximale snelheid: | 17 knopen |
Bemanning: | 65 koppen |
Bewapening: | 2 x 7,5cm kanonnen, 1 x 7,7mm mitrailleur (Arend) |
Hr. Ms. Arend
Op 8 juni 1929 overviel de Venezolaanse rebel Rafael Simon Urbina het Waterfort in Willemstad, Curaçao. Hij maakte samen met zijn handlangers 200 geweren, 4 mitrailleurs en de gouvernementskas buit. Het optreden van Urbina opende in Nederland de ogen voor het feit dat hier een deel van het koloniale gebied onbeschermd lag. De Nederlandse regering stuurde snel een marineschip in de vorm van de torpedobootjager Hr. Ms. Kortenaer met een detachement mariniers. De Kortenaer kon echter niet permanent gestationeerd worden in Willemstad en in afwachting van het nieuwe, vaste stationschip Hr. Ms. Johan Maurits van Nassau, werd de nieuwe opiumjager Arend als flottielje vaartuig in dienst gesteld bij de Koninklijke Marine. Van 16 januari 1930 tot 4 augustus 1931 fungeerde Hr. Ms. Arend als stationschip in de West. Pas op 10 april 1935 vertrok de opiumjager naar Nederlands Oost-Indië en kwam het schip onder de vlag van de Gouvernements Marine.
Samen met de kanonneerboot Hr. Ms. Soemba werd de Arend vanaf 1936 vaak ingezet als bewakings- en patrouillevaartuig in het oostelijke deel van de Indonesische archipel. Vanaf 1 september 1939 werden de zusterschepen Hr. Ms. Arend en Hr. Ms. Valk belast met de bewakingsdienst Grote Oost. Er werd geopereerd vanuit Ambon in samenwerking met de Marine Luchtvaart Dienst (MLD). Een dag na de Japanse aanval op Pearl Harbor, die op 7 december 1941 plaatsvond, verklaarde Nederland de oorlog aan Japan. Vanaf dat moment werd de Arend, met gezaghebber F.J. Somers, ontlast van de bewakingstaken en belast met het escorteren van koopvaardijschepen vanuit Tandjong Priok. Om te voorkomen dat het schip in Japanse handen viel werd het op 1 maart 1942 in Tandjong Priok tot zinken gebracht door de eigen bemanning. In april 1943 werd het wrak van de Arend op last van de Japanners gelicht en naar Soerabaja gesleept. Daar werd het vaartuig gerepareerd en werden de ketels vervangen door twee Japanse Kampon RO oliegestookte ketels. Op 31 juli 1944 werd de Arend in Japanse dienst gesteld als patrouilleboot PB-108 en ingezet als konvooibegeleider en bewakingsvaartuig. Op 28 maart 1945 werd het schip voor de kust van Zuid-Celebes aangevallen door zeven Amerikaanse B-24 Liberator bommenwerpers en met vijf treffers tot zinken gebracht. Hierbij kwamen 69 Japanse en Indonesische bemanningsleden om het leven.
Hr. Ms. Valk
In tegenstelling tot zusterschip Arend werd de Valk vanaf 1930 ingezet voor het doel waarvoor zij gebouwd was. Tot 1939 fungeerde het snelle stoomschip als opiumjager. Op 2 september van dat jaar werd de Valk, onder commando van gezaghebber A. Kool, Hr. Ms. Valk en ingezet als patrouillevaartuig en moederschip voor Consolidated PBY Catalina vliegboten van Groep Vliegtuigen (GVT) 17 vanuit Ambon in het oosten van de Indonesische archipel. Vanaf 7 januari 1942 werd Ambon gebombardeerd door Japanse vliegtuigen. Een week later werd Hr. Ms. Valk teruggeroepen naar Tandjong Priok omdat het in Ambon te gevaarlijk werd. Vanuit de havenstad van Batavia werd het vaartuig ingezet als konvooibegeleider. Op 4 maart 1942 arriveerde Hr. Ms. Valk in Tjilatjap na een konvooireis. Diezelfde dag werd de havenstad in Zuid-Java voor de eerste maal gebombardeerd door Japanse vliegtuigen die afkomstig waren van de vliegdekschepen Akagi, Kaga, Hiryu en Soryu. Omdat vice-admiraal Helfrich de Gouvernements Marine op 1 maart gedemilitariseerd had, vluchtten alle inheemse bemanningsleden. De volgende dag vielen de Japanse carriervliegtuigen wederom Tjilatjap aan en de Valk liep schade op door near misses. Op 7 maart werd de Valk in de haveningang van Tjilatjap tot zinken gebracht.
Op 21 april 1943 werd het wrak van de Valk door de Japanse bezetter gelicht en ter reparatie naar Soerabaja gesleept. Op 31 januari 1944 waren de reparaties voltooid en het schip werd als patrouillevaartuig PB-104 in Japanse dienst gesteld. Twee maanden later werd de PB-104 uitgerust met een 12,5cm luchtdoelkanon en een Type 93 Model 1 sonar. Het patrouillevaartuig werd vooral ingezet als konvooibegeleider in Filippijnse wateren. Op 15 augustus 1945 werd het schip officieel overgedragen aan de geallieerde strijdkrachten en naar Sasebo in Japan geroepen. Op 24 augustus liep PB-104 echter op een mijn in Shimonoseki Strait, tussen het Japanse hoofdeiland Honshu en het zuidelijker gelegen eiland Kyushu in, en ging verloren.
Vlak voor de Eerste Wereldoorlog had de Gouvernements Marine dringend behoefte aan enkele nieuwe schepen ter vervanging van een aantal verouderde vaartuigen. Om tot een juiste vergelijking te komen van de voor- en nadelen, verbonden aan aanbouw in Nederland of bij de nieuwe scheepsbouwfaciliteiten op het Marine Etablissement te Soerabaja, werd besloten om de Bellatrix te laten bouwen in Nederland en de Aldebaran in Soerabaja. De Aldebaran werd ontworpen naar plannen van de Hoofdinspecteur van Scheepvaart en in 1913 gebouwd. De plannen werden naar de Rijkswerf te Amsterdam gezonden waar de Nederlandse ingenieurs aan de slag gingen om met een eigen ontwerp te komen. De bouw van de Bellatrix begon in 1914. De stabiliteit van de Bellatrix bleek vele malen beter te zijn dan die van de Aldebaran. De Aldebaran was 0,75 meter smaller dan de Bellatrix en vooral als er weinig kolen en zoet water aan boord waren, nam de zeewaardigheid van het schip af. Daarom werd besloten om twee zusterschepen van de Bellatrix, de Canopus en de Deneb, te laten bouwen in Amsterdam ondanks dat de kosten hoger waren. Bovendien werd in 1918, bij Gusto in Schiedam, de Gemma besteld en gebouwd. Om bij het Marine Etablissement tot meer ervaring met scheepsbouw te komen en om de kosten te drukken werden in hetzelfde jaar de Eridanus en in 1923 de Fomalhaut besteld en gebouwd in Soerabaja, nog steeds op basis van de plannen en wensen van de Dienst van Scheepvaart.
Hr. Ms. Aldebaran
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1913 |
Grootste lengte: | 53,36 meter |
Grootste breedte: | 8,23 meter |
Diepgang: | 3 meter |
Waterverplaatsing: | 892 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 820 pk |
Maximale snelheid: | 12,25 knopen |
Bemanning: | 44 koppen |
Bewapening: | geen |
Na haar in dienst stelling werd de Aldebaran als stationschip en schip voor algemene doeleinden gestationeerd in Soerabaja op Java en vanaf 1925 in Makassar, Zuid-Celebes. Op het moment dat de schepen van de Gouvernements Marine gemilitariseerd werden, was de Aldebaran, met al haar stabiliteitsproblemen, als logement- en wachtschip toegewezen aan station Soerabaja. Als Hr. Ms. Aldebaran bleef zij deze taak, onder commando van gezaghebber J.H. Verkerk vervullen. Op 2 maart 1942 werd de Aldebaran op haar ligplaats aan de Genuakade te Soerabaja door haar eigen bemanning tot zinken gebracht. Het schip werd in 1943 op last van de Japanners gelicht, overgebracht naar Tandjong Priok, maar niet gerepareerd. Na de oorlog werd het casco in Tandjong Priok teruggevonden maar was in zo slechte staat dat het afgeschreven moest worden.
Hr. Ms. Bellatrix
Bouwwerf: | Rijkswerf te Amsterdam, 1914 |
Grootste lengte: | 53,4 meter |
Grootste breedte: | 9 meter |
Diepgang: | 3 meter |
Waterverplaatsing: | 820 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 820 pk |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 45 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon (Bellatrix en Canopus), 2 x 3,7cm kanonnen (Deneb) |
De Bellatrix werd na haar indienststelling bij de Gouvernements Marine, op 18 mei 1915, ingedeeld als stationschip te Olehleh, Noord-Sumatra. In 1939 werd de Bellatrix tijdelijk afgelost door Hr. Ms. Poolster. Na de aflossing werd Hr. Ms. Bellatrix, onder commando van gezaghebber B. Cornelisse, ingezet voor de bewaking van de wateren rond Bali en Lombok en vanaf mei 1940 van Straat Soenda, tussen Java en Sumatra, met als basis Tandjong Priok. Tegelijkertijd werd Hr. Ms. Sirius toegevoegd aan de Bellatrix zodat de schepen elkaar konden aflossen. Op 19 februari 1942 werd de Bellatrix onderdeel van de nieuwe Bewakingsdienst West-Java. Hr. Ms. Bellatrix lag op 1 maart 1942 in de haven van Tandjong Priok op de westerboeien afgemeerd. Omdat de mogelijkheid van uitwijken wegens de grote vijandelijke luchtactiviteit en het ageren van Japanse oorlogsschepen in Straat Soenda en de westelijke Javazee onmogelijk werden geacht, werd de Bellatrix in de eerste binnenhaven door de eigen bemanning tot zinken gebracht. Het is onbekend of het wrak door de Japanners werd gelicht.
Hr. Ms. Canopus
De Canopus werd op 1 januari 1916 in dienst gesteld bij de Gouvernements Marine en als stationsschip gestationeerd te Tandjong Pinang in de Riouw Archipel, net onder Singapore. Na de militarisering van de Gouvernements Marine werd Hr. Ms. Canopus tijdelijk gestationeerd in Koepang, de hoofdstad van Nederlands Timor.
Om te voorkomen dat Japan het neutrale Portugese deel van Timor zou bezetten besloten de Australische en Nederlands Oost-Indische regeringen, meteen na de Japanse aanval op Pearl Harbor, om dit deel van Timor in te nemen. Op 15 december ankerde de kanonneerboot Hr. Ms. Soerabaja voor Koepang, de hoofdstad van het Nederlandse deel van Timor. `s Nachts scheepten zich 200 soldaten van het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL) en 200 manschappen van de Australian Imperial Force in op het Nederlandse oorlogsschip. De volgende morgen ging het schip op weg naar Dilly, de hoofdstad van het Portugese deel van Timor, voorafgegaan door de Canopus. Aan boord van het Gouvernements Marineschip bevonden zich de Nederlandse en Australische onderhandelingsofficieren kolonel N.E.C. Dertiger en Colonel D. Legatt. Op 17 december kwamen de schepen aan voor Dilly, maar de Soerabaja bleef buiten de territoriale wateren wachten. Hr. Ms. Canopus debarkeerde de onderhandelingsofficieren te Dilly waar zij de Portugese gouverneur, Manuel D`Abreu Ferreira de Catvelho, verzochten geallieerde troepen toe te laten. De gouverneur vroeg een uur bedenktijd maar toen dit uur verstreken was en een positief antwoord vooralsnog uitbleef, verstoomde Hr. Ms. Soerabaja tot 100 meter voor de kust van Dilly waar het ontschepen van de troepen begon. Ruim een uur later, omstreeks 12:45 uur stonden de 400 geallieerde militairen aan land en nam de Soerabaja voor de stad positie in om, indien nodig, in te grijpen met de beide 28cm kanonnen. De 800 manschappen van de Portugese gouverneur verzetten zich echter niet zodat de bezetting van Portugees Timor vreedzaam verliep.
De Canopus bleef daarna nog enige tijd stationschip in Koepang en fungeerde tevens als moederschip voor vliegboten. Op 3 februari 1942 moest Hr. Ms. Canopus uitwijken naar Tjilatjap omdat de Japanners geland waren op Timor en omdat het schip tijdens een bombardement enige schade had opgelopen. Op 5 maart 1942 werd de Canopus te Tjilatjap getroffen door een Japanse bom, brandde uit en zonk. Het wrak werd door de Japanners gelicht en hersteld en in de vaart gebracht als Ariake Maru. Na de oorlog werd het schip in Tandjong Priok teruggevonden maar moest worden afgeschreven.
Hr. Ms. Deneb
De Deneb werd op 10 juli 1916 in dienst gesteld bij de Gouvernements Marine en was in de jaren `20 stationsschip te Menado, Noord-Celebes. Ten tijde van de militarisering van de Gouvernements Marine was de Deneb stationsschip in de Riouw Archipel met als basis Tandjong Pinang. Voor Hr. Ms. Deneb veranderde voorlopig nog niet veel. Commandant gezaghebber J.J. Neesen schreef in zijn dagboek: "Behoudens enige reeds ingestelde onderzoekingsdiensten bleven onze vredesdiensten voorlopig gehandhaafd. Om de beperking door die onderzoekingsdiensten van de vredesdiensten tegemoet te komen, was het station Riouw en Onderhorigheden de politiekruiser Hr. Ms. Ceram (1938) toegewezen. Wel werden geregeld oefeningen gehouden met het geschut, karabijnen en revolvers. Het geblindeerd varen werd ingevoerd".
Op 4 februari 1942 werd Hr. Ms. Deneb, bij het aanlopen van het eiland Zuid-Broeder, aan de zuidingang van Straat Doerian in de Riouw Archipel, aangevallen door zeven tweemotorige Japanse bommenwerpers. Doordat het schip niet over luchtafweergeschut beschikte, was het kansloos en tien treffers en near misses brachten het schip tot zinken. Bij de aanval vielen drie doden en ruim twintig zwaar gewonden.
Hr. Ms. Eridanus
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1918 |
Grootste lengte: | 56,5 meter |
Grootste breedte: | 9 meter |
Diepgang: | 3,52 meter |
Waterverplaatsing: | 996 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 840 pk |
Maximale snelheid: | 12,25 knopen |
Bemanning: | 54 koppen |
Bewapening: | 2 x 3,7cm kanonnen |
De Eridanus werd in maart 1922 in dienst gesteld van de Gouvernements Marine en gebruikt als opnemingsvaartuig. Vanaf de militarisering deed het schip, onder commando van gezaghebber R. Troost, eveneens dienst als stationsschip vanuit Tandjong Priok. Vanaf december 1941 bewaakten Hr. Ms. Eridanus en Hr. Ms. Tydeman bij toerbeurt de noordelijke toegang van Straat Makassar, tussen Borneo en Celebes. Na de val van Makassar, halverwege februari 1942, trokken de Tydeman en de Eridanus zich terug naar Soerabaja. Op 2 maart werd Hr. Ms. Eridanus aan de Hollandpier te Tandjong Perak, vlakbij Soerabaja, door de eigen bemanning tot zinken gebracht omdat men aannam niet te kunnen ontkomen met het trage en slecht bewapende schip. Op 8 juni 1943 werd het schip door de Japanners gelicht, hersteld en verbouwd tot sleepboot en bergingsvaartuig onder de naam Enoshima Maru. Het schip werd pas teruggevonden op 2 november 1946 te Makassar en overgedragen aan de Dienst van Scheepvaart. Ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht, in 1949, fungeerde de Eridanus als logementschip te Tandjong Priok en werd in die hoedanigheid overgedragen aan de Indonesische marine.
Hr. Ms. Gemma
Bouwwerf: | Werf Gusto A.F. Smulders te Schiedam, 1918 |
Grootste lengte: | 53,4 meter |
Grootste breedte: | 9 meter |
Diepgang: | 3,2 meter |
Waterverplaatsing: | 845 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 840 pk |
Maximale snelheid: | 11,5 knopen |
Bemanning: | 44 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon |
De Gemma werd op 22 april 1920 in dienst gesteld bij de Gouvernements Marine en als stationsschip ingezet vanuit Koepang, Timor. Na de militarisering werd het schip, onder gezaghebber P.J. Frenay, toegewezen aan station Makassar, Zuid-Celebes. Halverwege februari 1942 moest Hr. Ms. Gemma opkomen naar Soerabaja om een reparatie te ondergaan met het oog op de uit te voeren oorlogsopdrachten. Hier kwam de Gemma echter niet meer aan toe omdat Celebes door de Japanners veroverd werd en Soerabaja ernstig bedreigd werd. Op 2 maart werd de Gemma door de eigen bemanning tot zinken gebracht aan de Endehkade te Soerabaja. Op 28 januari 1943 werd het schip op last van de bezetter gelicht, hersteld en onder naam Kita Maru als transport- en hulpschip in de vaart gebracht. Na de Tweede Wereldoorlog werd het schip te Makassar teruggevonden en overgedragen aan de Dienst van Scheepvaart. De Gemma werd bij de Gouvernements Marine gebruikt voor hydrografische werkzaamheden in de jaren 1946 en 1947. Daarna werd het schip gebruikt als logementschip te Soerabaja. In 1949 ging de Gemma als zodanig over naar de Indonesische marine.
Hr. Ms. Fomalhaut
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1923 |
Grootste lengte: | 56,75 meter |
Grootste breedte: | 9,47 meter |
Diepgang: | 3,3 meter |
Waterverplaatsing: | 1.001 ton |
Machine-installatie: | 1 x quadriple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 855 pk |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 47 koppen |
Bewapening: | 2 x 3,7cm kanonnen |
Op 30 oktober 1923 werd de Fomalhaut in dienst gesteld van de Gouvernements Marine en toegewezen aan station Amboina in de Molukken. Na de militarisering van 1939 bleef de Fomalhaut op post in de Molukken. Op 8 februari 1942 kreeg Hr. Ms. Fomalhaut, samen met Hr. Ms. Albatros, opdracht om de vrouwen en kinderen van de opvarenden aan boord te nemen en via Koepang op te komen naar Java. Op het laatste traject werd een tanker van de KPM geëscorteerd. Op 24 februari liep de Fomalhaut schade op tijdens een Japanse luchtaanval op Soerabaja. Op 2 maart werd het schip door de eigen bemanning tot zinken gebracht op de rede van Soerabaja, tussen het Marine Etablissement en het Oostervaarwater in.
Eind jaren `20 was de Gouvernements Marine weer toe aan een renovatieronde. Een aantal verouderde schepen werd buiten dienst gesteld en zou vervangen worden door een drietal kleinere schepen met een dieselmotor. Dit werden de schepen van het type Merel. De vervanging van een aantal kolengestookte stoomschepen door schepen met dieselmotoren was voor de machinisten en stokers een verademing. Zoals alle schepen die gebouwd werden op het Marine Etablissement blonken ook de drie schepen van het type Merel niet uit in stabiliteit maar goede gezaghebbers en eerste officieren konden, hier rekening mee houdende, uitstekend overweg met de nieuwe aanwinsten.
Eind jaren `30 werden de drie schepen van het type Merel omgebouwd tot moederschepen voor vliegboten. Deze verbouwing bestond onder andere uit het aanbrengen van vliegtuigbenzinetanks, die schuin buitenboord gedraaid konden worden om bij een eventuele brand in zee te kunnen dumpen, en het inrichten van een speciale werkplaats voor vliegtuigmonteurs.
Technische gegevens
Bouwwerf: | Marine Etablissement te Soerabaja, 1928 |
Grootste lengte: | 47,78 meter |
Grootste breedte: | 8,4 meter |
Diepgang: | 2,7 meter |
Waterverplaatsing: | 600 ton |
Machine-installatie: | 1 x Deutz dieselmotor |
Machinevermogen: | 700 pk |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 39 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon |
Hr. Ms. Merel
De Merel werd ingezet als stationschip vanuit Koepang, Timor. Na de militarisering van de Gouvernements Marine werd Hr. Ms. Merel, met gezaghebber P.W.H. Klerk, afgelost door Hr. Ms. Canopus en naar Soerabaja gedirigeerd om aangepast te worden zodat zij kon fungeren als vliegbootmoederschip. Daarna ging de Merel naar station Sedanau, op de Natoena-eilanden tussen Noord-Borneo en Singapore, om op toerbeurt toe te zien op de toegang tot Nederlands Oost-Indië vanuit de Zuidchinese Zee. In februari 1942 werd het in die regio te gevaarlijk en werd de Merel teruggeroepen naar Tjilatjap van waaruit het schip, vanaf 19 februari, ingezet werd bij de Bewakingsdienst West-Java.
Op 28 februari 1942 bevond Hr. Ms. Merel zich in de Bantam-baai ten noorden van Tandjong Priok. Omdat West-Java ingesloten was door Japanse schepen kon de Merel niet meer ontkomen en werd de volgende dag door de eigen bemanning als blokschip tot zinken gebracht voor de toegang van de 2e en de 3e Binnenhaven van Tandjong Priok.
Hr. Ms. Reiger
M.s. Reiger werd in 1930 te water gelaten en in 1931 toegevoegd aan de vloot van de Gouvernements Marine. Bij de militarisering in 1939 bevond Hr. Ms. Reiger, gezaghebber E.K. van Melle, zich in station Amboina en kon daar blijven als moederschip voor de MLD in de Molukse wateren. Net als de Merel werd het schip in februari 1942 teruggehaald naar Java en ingedeeld bij de Bewakingdienst West-Java. Samen met Hr. Ms. Sirius bevond de Reiger zich in de nacht van 27 op 28 februari 1942 in de Bantam-baai. Gedurende de dag werden de schepen vier keer aangevallen door Japanse bommenwerpers waarbij alleen de Sirius lichte schade opliep. Die avond werd de Reiger gevangen in een vijandelijk zoeklicht en met kanonvuur bestookt. Gezaghebber van Melle liet de dieselmotor warm lopen en ging anker op. Hij trachtte aan het kanonvuur te ontkomen door schuil te gaan achter één van de vele kleine eilandjes in de baai. Met het 7,5cm kanon hevig op de vijand vurend liep Hr. Ms. Reiger echter met vol vermogen op een kustrif. De bemanning verliet het schip en bereikte zwemmend en wadend de Java-wal. Bij een poging Batavia te bereiken werden zij bij Serang door een Japanse patrouille gevangen genomen. In 1943 werd het wrak van de Reiger door de Japanners van het rif gehaald, maar verder is er over het schip niets bekend.
Hr. Ms. Fazant
Het motorschip Fazant kwam in 1932 in dienst van de Gouvernements Marine. Het nieuwe schip werd gestationeerd te Menado, Noord-Celebes. Ten tijde van de militarisering werd het schip afgelost door het opnemingsvaartuig Hr. Ms. Willebrord Snellius. Hr. Ms. Fazant, met gezaghebber F.J. Keizer, werd net als de Merel, als moederschip voor de MLD, ingezet als bewakingsvaartuig vanuit station Sedanau. Op 18 februari 1940 kreeg Hr. Ms. Fazant als één van de weinige gemilitariseerde Gouvernementsschepen de beschikking over een 7,7mm mitrailleur. Later kreeg de Fazant dezelfde functie toegewezen aan de noordgrens van de Molukken. Eind 1941 waren alle aan de Fazant toegewezen vliegboten verloren gegaan en werd het schip uit de gevarenzone teruggetrokken. Vanaf 19 februari 1942 werd het schip toegevoegd aan de Bewakingsdienst West-Java. Op 1 maart werd te Tandjong Priok nog gebunkerd, maar aan uitwijken kwam het schip niet meer toe. Hr. Ms. Fazant werd in de loop van die avond door de eigen bemanning in de haven tot zinken gebracht.
Op 31 juli 1944 werd het wrak door de Japanners gelicht en naar Soerabaja gesleept. Daar werd het schip gerepareerd. De reparaties zouden in december voltooid moeten zijn, maar door voortdurende geallieerde luchtaanvallen duurde het tot april 1945 voordat de Fazant als PB-109 in Japanse dienst gesteld kon worden. Het schip werd ingezet als patrouilleboot en escortevaartuig. In september 1945 werd het schip te Batavia overgedragen aan Britse strijdkrachten die het later overdroegen aan de Dienst van Scheepvaart. De Fazant verkeerde in zeer slechte staat en werd in Tandjong Priok opgelegd. In deze toestand werd het schip in 1949 overgedragen aan de Indonesische marine. In 1951 werd het schip na voorlopige reparaties overgevaren naar Soerabaja waar de oude Deutz dieselmotor werd vervangen door een Werkspoormotor. De Fazant werd voorbestemd als presidentieel jacht en gedoopt in Kartika. Doordat het schip nog steeds in een slechte staat verkeerde werd het in 1954 buiten dienst gesteld en voor sloop verkocht.
Hr. Ms. Albatros
Bouwwerf: | Koninklijke Maatschappij De Schelde te Vlissingen, 1912 |
Grootste lengte: | 50 meter |
Grootste breedte: | 9,5 meter |
Diepgang: | 3,1 meter |
Waterverplaatsing: | 807 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 1.150 pk |
Maximale snelheid: | 11,5 knopen |
Bemanning: | 42 koppen |
Bewapening: | 2 x 3,7cm kanonnen |
De Albatros werd 28 maart 1912 in dienst gesteld bij de Gouvernements Marine en werd gestationeerd te Amboina op de Molukken. Bij de militarisering in 1939 kreeg Hr. Ms. Albatros, onder commando van gezaghebber A.H. Alfrink, geen bijzondere opdrachten van de Koninklijke Marine en kon daardoor voorlopig de stationsdiensten vanuit Amboina blijven verrichten. Op 8 februari 1942 kreeg Hr. Ms. Albatros, samen met Hr. Ms. Fomalhaut, opdracht om de vrouwen en kinderen van de bemanningsleden aan boord te nemen en zich via Koepang naar Java te begeven. Op het laatste traject werd een tanker van de KPM geëscorteerd. Op 2 maart 1942 werd Hr. Ms. Albatros door de eigen bemanning aan de Endehkade in Soerabaja tot zinken gebracht. Op 23 maart 1943 werd het wrak op last van de bezetter gelicht en onder de naam Nibato Maru als bergingsvaartuig in de vaart gebracht. Na de oorlog werd het schip in zeer slechte staat teruggevonden in Soerabaja en na een voorlopige reparatie terug in dienst genomen bij de Gouvernements Marine. In 1947 moest de stoommachine afgeschreven worden en werd het schip omgebouwd tot onbemand loodslichtschip. Bij de soevereiniteitsoverdracht in 1949 lag de Albatros als loodslichtschip in de Moesi-rivier in Sumatra.
Gouvernementsschepen van het type Sirius
De Eerste Wereldoorlog had geleid tot een explosieve ontwikkeling van de techniek. Schepen van het type Aldebaran, zoals de Bellatrix, de Canopus en de Deneb, waren producten van de beproefde vooroorlogse opvatting. De naoorlogse tijd stelde echter hogere eisen, waardoor de uitvoering van de schepen moderner werd. De nieuwe zusterschepen Sirius en Wega waren dan ook wat groter van tonnage en afmetingen en waren uitgerust met een radiostation, een koelinrichting voor vers vlees en groenten en een moderne elektrische installatie.
Technische gegevens
Bouwwerf: | IJselwerf te Gorinchem, 1922 |
Grootste lengte: | 55,64 meter |
Grootste breedte: | 9,54 meter |
Diepgang: | 3,3 meter |
Waterverplaatsing: | 1.018 ton |
Machine-installatie: | 1 x triple expansie stoommachine |
Machinevermogen: | 916 pk |
Maximale snelheid: | 12 knopen |
Bemanning: | 54 koppen |
Bewapening: | 1 x 7,5cm kanon |
Hr. Ms. Sirius
De Sirius werd op 1 april 1923 in dienst gesteld van de Gouvernements Marine en gestationeerd in Tandjong Priok. In de jaren `30 werd de Sirius stationschip te Makassar. Vanaf de militarisering in 1939 werd Hr. Ms. Sirius, onder commando van gezaghebber C. Hokke, vervangen door Hr. Ms. Gemma. Daarna werd de Sirius toegevoegd aan Hr. Ms. Bellatrix ten behoeve van de bewaking van Straat Soenda. De twee schepen patrouilleerden bij toerbeurt en lagen daarom de helft van de tijd in Tandjong Priok. Op 26 februari 1940 kreeg Hr. Ms. Sirius de beschikking over een 7,7mm mitrailleur tegen luchtdoelen. Op 19 februari 1942 werd de Bewakingsdienst West-Java in het leven geroepen en de Sirius ging hier deel van uitmaken. Op 28 februari lag Hr. Ms. Sirius, samen met Hr. Ms. Reiger in de Bantam-baai waar de schepen vier maal bestookt werden door Japanse bommenwerpers. Door een near miss werd de Sirius aan bakboord getroffen door een groot aantal bomscherven. In het begin van de avond werd de Sirius onder stoom gebracht en gezaghebber Hokke maakte aanstalten om de haven van Tandjong Priok binnen te varen toen de schepen in een zoeklicht gevangen werden en met kanonvuur bestookt werden. Omdat zijn schip bovendien omgeven werd door lichtkogels, die door vliegtuigen afgeworpen werden, besloot Hokke de Sirius aan de grond te zetten en de buitenboord kleppen te openen. De bemanning kon wadend door de modder de Java-wal bereiken en kon ontsnappen naar Batavia, waar zij de volgende dag aankwamen.
Hr. Ms. Wega
De Wega werd op 11 juli 1923 in dienst gesteld bij de Gouvernements Marine en evenals zusterschip Sirius gestationeerd in Tandjong Priok. In de jaren `30 werd het schip gestationeerd in Noord-Sumatra en opereerde vanuit Olehleh. Ten tijde van de militarisering bleef het schip op haar post. Na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 en de Nederlandse oorlogsverklaring aan Japan een dag later, doofde Hr. Ms. Wega, onder commando van gezaghebber A.E. van Berkum, alle kustlichten in haar rayon. Eind januari werden Noord-Sumatra en Brits Maleisië (Malakka) met Singapore steeds vaker het doel van Japanse bommenwerpers. Op 26 januari 1942 werd Hr. Ms. Wega, liggend op de rede van Olehleh aangevallen door vier Japanse bommenwerpers. Het schip van de gemilitariseerde Gouvernements Marine probeerde zigzaggend te ontkomen, maar zonder behoorlijk luchtafweergeschut was het vaartuig kansloos. De Wega kreeg drie treffers te verwerken en al brandend zette zij koers naar de kust. Dicht onder de kust ging Hr. Ms. Wega ten anker en gezaghebber Van Berkum gaf opdracht het schip te verlaten. De bemanning kon ontkomen naar Kota Radja, maar het schip ging verloren.
Er is veel minder bekend over de rol die de schepen van de gemilitariseerde Gouvernements Marine hebben gespeeld tijdens de Tweede Wereldoorlog dan over de rol die de schepen van de Koninklijke Marine hebben gespeeld. Net als de Koninklijke Marine beschikte de Gouvernements Marine over veel te weinig schepen die eveneens vaak oud waren en nauwelijks over luchtafweer beschikten. Toch gingen de gemilitariseerde schepen van de Gouvernements Marine, net als die van de Koninklijke Marine, de ongelijke strijd aan met een oppermachtige vijand en hun ondergang tegemoet. De van oorsprong civiele bemanningsleden waren net zo trouw aan Koningin en Vaderland als de militairen van de marine. Niet alleen de Hollandse officieren, maar zeer zeker ook de gemilitariseerde inheemse schepelingen hadden zich uitstekend geweerd tot het bevel van de Commandant Zeemacht bekend werd: “ontkomen naar Australië of Ceylon of de schepen vernietigen zodat zij niet in handen van de vijand kunnen vallen”.
Na de oorlog vestigde het hoofdkwartier van de Commandant Zeemacht, afkomstig uit Colombo en aangevuld met marineautoriteiten uit Australië, zich na terugkeer in Nederlands Oost-Indië in het vooroorlogse gebouw aan Goenoeng Sahari te Batavia. In datzelfde gebouw nam eveneens de uit Australië teruggekeerde civiele instantie Dienst van Scheepvaart plaats, echter met een nieuwe commandant in de persoon van kapitein-luitenant-ter-zee Koninklijke Marine Reserve (KMR) D.J. Kommer. De Dienst van Scheepvaart beschikte na de oorlog over de teruggevonden schepen van de Gouvernements Marine Rigel, Gemma, Bangkalan, Eridanus, Albatros, Pollux en Fazant, enige politiekruisers en gewestelijke vaartuigen en de Zuiderkruis, die de gehele oorlog ongeschonden was doorgekomen.
Alleen de Gemma en de Bangkalan konden door de Gouvernements Marine ingezet worden voor hydrografische- en bebakeningwerkzaamheden. De overige schepen van de Gouvernements Marine konden door de slechte staat alleen ingezet worden als logement- en loodslichtschepen. De Zuiderkruis kreeg een uitgebreide onderhoudsbeurt en kon daarna eveneens ingezet worden als opnemingsvaartuig. De uit Australië teruggekeerde hulpmijnenvegers Hr. Ms. Rinjani, Hr. Ms. Merbaboe en Hr. Ms. Smeroe werden weer als politiekruisers ingezet evenals de teruggevonden Hr. Ms. Djombang, Hr. Ms. Djember, Hr. Ms. Djampea en Hr. Ms. Enggano.
Op vele plaatsen in de Indonesische archipel druppelden havenmeesters, officieren, loodsen en opzichters uit gevangenschap binnen en bouwden vaak op eigen initiatief weer een dienst op. Ze gingen in allerlei havens op zoek naar geschikte vaartuigen, vaak achtergelaten Amerikaanse scheepjes. In de Filippijnen werden enkele overtollige Amerikaanse landingsvaartuigen gekocht en omgebouwd. Ook werden enkele buitgemaakte Japanse schepen gebruikt als bebakeningvaartuig. Er werd flink langs elkaar heen gewerkt, maar in een betrekkelijk korte tijd, ongeveer een jaar, werd een redelijk functionerende organisatie opgebouwd met een goed opererende vloot.
In 1949 viel het doek voor de Dienst van Scheepvaart en de Gouvernements Marine toen Nederland in december van dat jaar de onafhankelijkheid van de Republik Indonesia Serikat (Federale Republiek van Indonesië) erkende. De overgebleven schepen van de Dienst van Scheepvaart en de Gouvernements Marine werden overgedragen aan de nieuwe staat. Hiermee kwam een definitief einde aan een civiele dienst, die meerdere malen als militair instituut werd ingezet en die vanaf 1861 onder de naam Gouvernements Marine had bestaan.