Zodra de Duitsers in mei 1940 Nederland hadden bezet, werd begonnen met de vervolging van het Joodse deel van de bevolking. Al na twee maanden kwam de eerste van een eindeloze reeks maatregelen, die er op waren gericht de Joodse bevolking stapsgewijs te isoleren, te beroven en uiteindelijk uit de samenleving te verwijderen (zie anti-Joodse maatregelen in Nederland voor het overzicht).
De zogenoemde Colonne Henneicke was werkzaam gedurende de slotperiode van de vervolging van de Joodse bevolking in Nederland. De groep, onder leiding van Willem Henneicke en Willem Briedé, was actief in de periode maart - september 1943. Het was een gezelschap van omstreeks vijftig Nederlandse premiejagers dat ondergedoken Joden opspoorde en aan de Duitse instanties uitleverde. Ook verrijkten de premiejagers zich met het opsporen en zich toe-eigenen van Joodse bezittingen.In de Duitse organisatiestructuur was Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart de hoogste autoriteit in bezet Nederland. Direct onder hem viel Hanns Rauter, de Generalkommissar für das Sicherheitswesen en tevens Höhere SS-und Polizeiführer, daarmee de hoogste politiechef van de bezetter. Onder Rauter werkte dr. Wilhelm Harster, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (= Sicherheitsdienst), tevens de baas over het kamp Amersfoort. Binnen Harsters staf kwam een afdeling IVB4 (een naam die precies is overgenomen van de afdeling van Adolf Eichmann in zijn Berlijnse hoofdkwartier), met Willi Zöpf als hoogste landelijke baas en Willi Lages als eindverantwoordelijke voor de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, de instelling die verantwoordelijk was voor de deportatie van de Nederlandse Joden. Lages liet de dagelijkse leiding over de Zentralstelle over aan Ferdinand Aus der Fünten en Karl Wörlein.
Vanaf 1942 begon de nazi-vernietigingsmachine op volle toeren te draaien. Hoofdzakelijk een Duitse aangelegenheid, maar ondersteund door Nederlandse handlangers. Van de ruim 160.000 geregistreerde Joden werden wekelijks duizenden naar de vernietigingskampen in Polen gestuurd. Later zou blijken dat meer dan 100.000 Joodse Nederlanders de oorlog niet hadden overleefd.
Medio maart 1943 constateerden de Duitsers dat zo ongeveer 25.000 Joden gevlucht of ondergedoken waren. Er werden door Harster, Lages en Zöpf toen twee besluiten genomen. Op de eerste plaats verordonneerde men dat elk politiekorps in een grote of middelgrote gemeente een speciale dienst binnen het korps moest krijgen, die samen met de Gestapo en SD intensief op ondergedoken Joden zou jagen. Deze speciale korpsen werden bemand met hoofdzakelijk NSB’ers, die vanaf dat moment intensief speurden naar Joodse onderduikers. In alle grote steden ontstond zo’n speciale afdeling, met namen als de Politieke Dienst (Amersfoort, Breda, Delft, Dordrecht, Enschede, Gouda, Helmond, Nijmegen en Zwolle), Documentatiedienst (Den Haag, Leiden), Inlichtingendienst (Haarlem en Velsen), Preventieve Politie (Eindhoven), Politieke Recherche (Tilburg), Bijzondere Recherche (Groningen en Utrecht), Groep 10 (Rotterdam) en voor degenen die minder omfloerst wilde opereren: het Bureau Joodsche Zaken (Amsterdam) en de Jodenploeg (Amersfoort). In totaal zo’n 300 man bemanden al deze speciale politiediensten .
Op de tweede plaats besloten Harster, Lages en Zöpf dat voor de opsporing van de ongeveer 25.000 ondergedoken Joden gewerkt kon worden met een premiestelsel. Harster bepaalde de premie op zeven gulden en vijftig cent per persoon, een bedrag dat kon worden verdubbeld als de Jood verordeningen had overtreden. Deze premies konden worden uitgekeerd aan politie-agenten van het Bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse Politie en aan civiele beambten die werkten bij onderafdelingen van de “Zentralstelle”. Bovendien kwam er een ruim budget voor tipgevers. De colonne-Henneicke met haar vijftig man was zo’n onderafdeling.
Voor de beroving van de Joodse bevolking had de bezetter de bank Lippmann-Rosenthal & Co aan de Sarphatistraat in Amsterdam een centrale rol toebedacht. Op 8 augustus 1941 en 21 mei 1942 werden twee zogenaamde LiRo-verordeningen afgekondigd die Joden verplichtten al hun goederen en bezittingen op te geven en af te dragen. Wat nu te doen met alle inboedels van leeggekomen woningen van gedeporteerden Joden? In 1942 werd hiervoor de “Hausraterfassungsstelle” opgericht, die als eerste opdracht had alle inboedels van Joodse woningen te inventariseren. Opdat men precies wist wat de beruchte verhuisfirma A. Puls afvoerde als zij met hun vrachtwagens weer vertrokken. Een verhuisfirma die al snel zo berucht was dat het woord “pulsen” werd ingevoerd als synoniem voor beroven. Alle bezit werd nauwkeurig vastgelegd: elke tafel, elke lamp, elk theekopje, elke briefopener. De “Hausraterfassungsstelle” beschikte daarvoor over een aantal inventarisatoren, die deze lijsten opstelde en kopieën stuurde naar de Zentralstelle, naar Lippmann-Rosenthal en naar de “Einsatzstab Rosenberg” (een organisatie die tot doel had de geroofde goederen te transporteren naar Duitsland voor de herinrichting van gebombardeerde huizen en kantoren).
De “Hausraterfassungsstelle”, onder leiding van Willem Briedé, was dus aanvankelijk een administratiekantoor dat er alleen voor moest zorgen dat de operatie goed verliep. En dat deden de Nederlandse ambtenaren van de “Hausraterfassungsstelle” met Duitse zorgvuldigheid en discipline. In de centrale cartotheek stond van elke Jood, gerangschikt op “Hausraterfassungssnummer” (HR-nummer), geregistreerd wat hij of zij bezat. Men had aparte afdelingen en dus ook magazijnen voor tapijten, schilderijen, antiek, meubelen, goud, zilver, juwelen en ramsj. De “Hausraterfassungsstelle” kende vier onderafdelingen, die Colonnes werden genoemd en werden vernoemd naar de chef. Aanvankelijk waren dat de Colonne-Ragut, de Colonne-Stork, de Colonne-Docter en de Colonne-Harmans.
De Colonne-Harmans was de afdeling recherche, belast met de opsporing van gestolen of verduisterde Joodse goederen. Veel Joden hadden namelijk een deel van hun kostbaarheden ondergebracht bij vrienden, collega’s, buren of zelfs bij onbekenden om de Tweede LiRo-verordening te omzeilen. Wat voor degenen die na de oorlog terugkeerden en hun rechtmatig eigendom opeisten soms op pijnlijke ontdekkingen uitliep. Voor al dat recherchewerk werd echter geen beroep gedaan op ervaren politiemensen, maar bijna alle personeel kwam uit de kaartenbakken van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Het lidmaatschap van de NSB was de enige voorwaarde. Ondanks de strakke opzet van de organisatie was er volop misbruik van de positie. Er verdween nogal het een en ander voordat de firma Puls haar werk kon doen. Al snel werd Harmans dan ook door Willi Lages de laan uit gestuurd en vervangen door Willem Henneicke, een 33-jarige voormalig automonteur met dubieuze contacten in de onderwereld.
Vanaf dat moment heette de afdeling de Colonne-Henneicke. Tot september 1943 zou deze colonne een ware terreur uitoefenen. Henneicke en zijn collega’s gingen hun werkzaamheden namelijk al snel uitbreiden. Het administreren en inventariseren verdween naar de achtergrond. Met de premies in het achterhoofd ging men intensief Joodse onderduikers opsporen, waarbij ook niet werd geschuwd zich te verrijken met Joodse bezittingen. Binnen de kortste keren leefden de medewerkers allemaal in een zekere welstand, terwijl ze daarvoor bijna allemaal jarenlang steun trokken.
Gebruikmakend van tipgevers, geweld en chantage wist men in een aantal maanden ongeveer 8.500 Joodse onderduikers op te pakken en bij de Hollandsche Schouwburg af te leveren. Slechts een enkeling overleefde de oorlog. Men kan dus gerust stellen dat de colonne in zijn totaliteit enige duizenden moorden op zijn geweten heeft, elk van de ongeveer vijftig man die er in het half jaar heeft gewerkt dus zeker enkele tientallen tot enkele honderden. Na september 1944, toen de laatste treinen vanuit Amsterdam naar Westerbork reden, ging het merendeel van de medewerkers verder met soortgelijke werkzaamheden. Willem Henneicke werd in december 1944 door het verzet gedood, Briedé vluchtte op tijd naar Duitsland en wist daar zijn straf te ontlopen. Er waren er nog wel een paar die de dans wisten te ontspringen, maar het merendeel kwam in de periode 1947-1949 voor de rechtbank. Het regende doodstraffen, maar bijna allemaal werden ze omgezet in levenslang en later in twintig jaar gevangenisstraf. Het merendeel kwam omstreeks 1959-1960 weer op vrije voeten.