Op 30 januari 1945 bevrijdde een Amerikaans/Filipijnse eenheid 512 geallieerde krijgsgevangenen uit een Japans gevangenenkamp te Cabanatuan, op Luzon, het grootste eiland van de Filipijnen. Deze eenheid bestond uit de zogenaamde Cabanatuan Raiding Force en was opgebouwd uit delen van het 6th Ranger Battalion, de Alamo Scouts (verkenningseenheid van de U.S. 6th Army) en Filipijnse guerrilla’s. De geslaagde operatie zou later de boeken ingaan als een voorbeeld van een perfect getimede en georganiseerde commandoaanval. In 1945 zou de aanval fungeren als openingsscène in de film "Back to Bataan" van regisseur Edward Dmytryk en zou in 2005 in zijn geheel worden verfilmd door John Dahl in "The Great Raid".
Met de landing van de Amerikaanse troepen op Leyte, 20 oktober 1944, begon de door General Douglas MacArthur beloofde bevrijding van de Filipijnen. Op 9 januari 1945 landden de Amerikanen op het Filipijnse hoofdeiland Luzon. Rond deze tijd was bij de Amerikanen bekend dat Japanse troepen de opdracht hadden gekregen om alle in hun handen zijnde krijgsgevangenen uit de Filipijnen te evacueren en, indien niet mogelijk, deze met alle tot hun beschikking staande middelen te doden. Opdracht hiertoe was in augustus 1944 uitgevaardigd door het Japanse Oorlogsministerie. Tijdens de Slag om Leyte werden op 14 december 1944 op het eiland Palawan 150 Amerikaanse krijgsgevangenen geëxecuteerd. Eén van de gevangenen, Private First Class Eugene Nielsen, wist hierbij te ontsnappen. Na omzwervingen kon hij op 7 januari 1945 zijn verhaal doen aan de U.S. Army Intelligence.
Toen de Amerikaanse troepen in 1942 door de Japanners van de Filipijnen werden verdreven, was een aantal Amerikaanse officieren achtergebleven. Zij hadden zich aangesloten bij Filipijnse guerrilla’s, voorzagen deze van opleidingen en opereerden als verbindingsofficier naar de Amerikanen. Tijdens de strijd om Luzon kreeg de bevelhebber van de 6th Army, Lieutenant General Walter Krueger van één van deze officieren, Major Robert Lapham, te horen dat er zich bij Pangatian, ten oosten van Cabanatuan, een krijgsgevangenenkamp bevond. MacArthur had ondertussen bepaald dat alles in het werk moest worden gesteld om nog op de Filippijnen aanwezige krijgsgevangenen te bevrijden, voordat de Japanners ze konden evacueren of doden. Tegen 26 januari 1945 waren Amerikaanse troepen Cabanatuan zo dicht genaderd dat de Japanners al vele krijgsgevangenen hadden geëvacueerd en ontstond gerede angst dat ze de overigen zouden executeren. De speciale verkenningseenheid van de 6th Army, de Alamo Scouts (U.S. 6th Army Special Reconnaissance Unit) kreeg terstond de opdracht inlichtingen te verzamelen rond dit kamp. Op 27 januari kreeg Lieutenant Colonel Henry Mucci van het 6th Ranger Battalion de opdracht om de bevrijding voor te bereiden en uit te voeren.
De Cabanatuan Raiding Force werd, zoals aangegeven, opgebouwd rond elementen van het 6th Ranger Battalion, de Alamo Scouts en Filipijnse guerrilla’s. Het 6th Ranger Battalion, was ontstaan uit het in januari 1941 te Fort Lewis, Washington, geactiveerde 98th Field Artillery Battalion. Eind 1943 was Lieutenant General Walter Krueger als bevelhebber van de U.S. 6th Army aangetreden, waarna hij binnen dit Leger een elite-eenheid had opgericht, de Alamo Scouts. Deze eenheid verzorgde verkenningen achter vijandelijke linies en andere specialistische operaties. De eenheid was echter te klein om grotere operaties aan te pakken. Hiervoor wilde Krueger een Ranger-eenheid opzetten. Om deze te formeren werd het 98th Field Artillery Battalion uitgekozen. Krueger koos Lieutenant Colonel Henry A. Mucci om deze eenheid om te vormen. Mucci trok naar het Australische Port Moresby en nam in april 1944 het bevel van deze eenheid over. Op 25 september 1944 werd de eenheid omgenoemd tot 6th Ranger Infantry Battalion. Mucci liet de manschappen van het 98th zelf kiezen tussen blijven of naar een andere eenheid overstappen, zodat hij alleen maar vrijwilligers overhield. Na een zware training kwam het 6th Ranger Battalion op de Filippijnen voor het eerst in actie. Op 17 oktober nam het deel aan de inname van de eilanden Dinagat, Guiuan en Homonhan. Op 10 januari 1945 landde de eenheid achter de 6th Army op Luzon. Hier werden ze aanvankelijk achter de hand gehouden. Toen de plannen voor de raid op Cabanatuan werden vastgesteld, werden van het 6th Ranger Battalion Company C, onder bevel van Captain Robert W. Prince en het 2nd Platoon, Company F, onder bevel van First Lieutenant John F. Murphy geselecteerd.
De Cabanatuan Raiding Force bestond verder uit twee teams van de eerder gemelde Alamo Scouts: het Nellist Team en het Rounsaville Team. Het Nellist Team was samengesteld uit William E. Nellist, Sabas A. Asis, Gilbert Cox, Galen C. Kittleson, Thomas A. Siason, Andy E. Smith, Wilbert C. Wismer, het Rounsaville Team uit Tom J. Rounsaville, Alfred Alfonso, Franklin Fox, Harold N. Hard, Francis H. Laquier, Rufo V. Vaquilar, Leroy Donnette. De Alamo Scouts waren op 28 november 1943 geformeerd op Ferguson Eiland, Nieuw Guinea om verkenningen en commandoraids uit te voeren in de Zuidwest Pacific en stonden onder bevel van de U.S. 6th Army. De beide teams Alamo Scouts waren ervaren in het bevrijden van mensen achter vijandelijke linies. In oktober 1944 hadden deze teams 32 Javaanse burgers bevrijd die door de Japanners werden vastgehouden op Moari, Nieuw Guinea.
Aan de eenheid werden vier gevechtsfotografen toegevoegd van het 832nd Signal Service Battalion. De Amerikanen zouden zo 8 officieren en 120 manschappen leveren voor de operatie. Ze werden bijgestaan door een groep van 160 Filipijnse guerrillastrijders die als ondersteuning en gidsen zouden optreden. De guerrilla’s onder bevel van de Captains Eduardo Joson en Juan Pajota zouden zorgdragen voor de ondersteuning, verkenning, beveiliging en verbindingen met de Filipijnse bevolking. Ook zouden zij een rol spelen in het transporteren van de bevrijde gevangenen. Bij de aanval zelf zouden ze een cruciale verdedigende rol spelen.
Onder leiding van 1st Lieutenant William Nellist en 1st Lieutenant Thomas Rounsaville, trokken het Nellist Team en het Rounsaville Team van de Alamo Scouts op 27 januari 1945 vanuit het basiskamp te Calasiao ongezien door de Japanse linies. De tocht ging naar het hoofdkwartier van de guerrilla’s in Guimba. Vandaar ging men, begeleid door inlandse gidsen, verder naar Platero. De volgende ochtend ontmoetten ze bij het dorp Platero een groep Filipijnse guerrilla’s. Platero bevond zich 3 kilometer ten noorden van het krijgsgevangenkamp. Van hieruit zouden de Scouts het kamp observeren om informatie te verkrijgen over de situatie. Dit zou dan worden doorgegeven aan de Rangers.
Vroeg in de namiddag van 28 januari sloop een versterkte eenheid van 127 Rangers onder bevel van Captain Robert Prince door de Japanse linies nabij Guimba. Samen met een groep van ongeveer 80 Filipijnse guerrilla’s trok men naar Balincarin, 8 kilometer ten noordoosten van het krijgsgevangenkamp, waar men zich aansloot bij de Alamo Scouts en een tweede groep van ongeveer 80 guerrilla’s.
Op 29 januari had Mucci in Balincarin een overleg met USAFFE guerrilla Captain Juan Pajota. Pajota was volledig op de hoogte van vijandelijke activiteiten, de lokale bevolking en het terrein rond het kamp. Hij wist te melden dat een complete divisie van het Japanse leger zich in de omgeving bevond en dat een aanval die avond gelijk stond aan zelfmoord. Mucci stelde hierop de aanval met 24 uur uit in de hoop dat de Japanse divisie zou vertrekken.
Door de ontstane situatie wisten de Rangers en de guerrilla’s dat ze mogelijk moesten improviseren. Met alle beschikbare informatie werden de nodige voorbereidingen getroffen. De guerrilla’s zouden zorg dragen voor de benodigdheden voor de afvoer van de bevrijde gevangenen en het voedsel voor de gehele groep op de terugweg. De lokale bevolking werd ingelicht om aanwezig te blijven en eventuele bezoekers of vreemdelingen binnen te houden tot na het vertrek van de groep. Bevolking rond het kamp werd stil geëvacueerd.
Op 29 januari rond 16.00 uur vertrokken de troepen van Mucci, geflankeerd door de guerrilla’s van Eduardo Joson en Pajota uit Balancarin, in de richting van Platero, het uitvalpunt voor de aanval. Halverwege de route ontmoetten ze de Alamo Scouts en ontving Mucci de nieuwste situatieschets. Hier kreeg hij te horen dat een andere Japanse divisie was vertrokken naar Bongabon in het zuidwesten.
Tegen schemer bereikten de troepen Platero. De omgeving werd in verdediging gebracht en er werd een noodhospitaal ingericht. Verkenningen brachten de nodige detailinformatie in kaart over de verdediging van het kamp en de omgeving, waaronder de wachttorens en de ingangen. Het kamp werd omgeven door drie prikkeldraadomheiningen. Binnen het kamp zorgden andere prikkeldraadomheiningen voor een verdeling van het kamp in vakken. Naar verwachting bevonden zich in een van de gebouwen in totaal vier tanks en twee vrachtwagens.
De Alamo Scouts Lieutenant Nellist en Private Rufo Vaquillar wisten op 30 januari om 11:30 uur, uitgedost als leden van de plaatselijke bevolking, zo dicht tot het kamp door te dringen dat zij zeer gedetailleerde informatie konden inwinnen. Hun rapport werd door drie andere scouts naar Mucci gebracht. Een groep van 150 Japanse militairen was weliswaar het kamp binnengetrokken, maar de divisie die in de omgeving lag was weer weggetrokken. De dichtstbijzijnde Japanse eenheid van enig formaat lag in Cabu en telde ongeveer 800 manschappen met tanks en vrachtwagens.
Ook ontdekten ze dat de gevangenen in diverse gebouwen waren ondergebracht.
Het rapport bereikte Mucci om 14.30 uur. Hij was ervan overtuigd dat de voorwaarden voor een aanval optimaal waren en liet Captain Prince een aanvalsplan opstellen.
Een groep van de Luzon Guerrilla Armed Forces onder bevel van Captain Eduardo Joson, kreeg de opdracht om de hoofdweg nabij het kamp te bewaken en te verdedigen om zo te voorkomen dat eventuele Japanse versterkingen vanuit Cabanuatan het kamp konden bereiken. Hierbij kreeg hij versterking van een bazookateam onder leiding van Staff Sergeant James O. White (2nd Platoon, Company F) om de nodige antitankbescherming te bieden. Een tweede groep guerrilla’s onder bevel van Captain Pajota diende een wegblokkade op te werpen bij de brug over de rivier Cabu, om eventuele Japanse versterkingen vanuit Cabu tegen te houden. Enkele kleine groepen guerrilla’s dienden de diverse telefoonverbindingen te vernietigen.
Bij het kamp diende het 2nd Platoon, Company F, onder bevel van Lieutenant John F. Murphy, de wachtposten bij de achteringang uit te schakelen om te voorkomen dat Japanse militairen het gedeelte waar de gevangenen zich bevonden zouden binnentrekken. Zes man werden aangewezen om een bunker aan de noordoostzijde uit te schakelen.
1st Platoon van Company C onder bevel van First Lieutenant William J. O’Connell diende de hoofdingang te openen en diverse Japanse wachtposten uit te schakelen. 1st Section onder bevel van Staff Sergeant Preston N. Jensen diende over de hoofdweg aan te vallen, de bewaking van de poort en aanpalende wachtlokalen uit te schakelen en zich toegang tot het kamp te verschaffen. De 2nd Section onder bevel van Sergeant Homer E. Britzius, diende via de hoofdweg ter rechterzijde van de 1st Section te nemen ter ondersteuning van de aanval. De Weapons Section onder bevel van Staff Sergeant Manton P. Stewart, moest de 1st Section op de voet volgen en met bazookavuur de garages voor de tanks en vrachtwagens vernietigen. Zodra de Weapons Section het kamp binnen zou trekken diende de 2nd Section het ondersteuningsvuur te staken en eveneens het kamp binnen te trekken naar de rechterzijde van het kamp om te voorkomen dat Japanse militairen konden ontsnappen.
Het 2nd Platoon, Company C onder bevel van First Lieutenant Melville H. Schmidt, diende haar 1st Platoon te volgen en de gevangenen te bevrijden en te evacueren terwijl ze zelf voor ondersteuningsvuur moest zorgen. De 1st Section, onder bevel van Staff Sergeant Clifton Harris, diende zich toegang te verschaffen tot het gedeelte waar de gevangenen zich bevonden en tevens de bunker onder vuur te nemen die werd aangevallen door het 2nd Platoon van Company F. De 2nd Section onder bevel van Staff Sergeant William R. Butler, moest de 1st Section volgen en de rechterzijde afdekken om Japanse aanvallen te voorkomen. De Weapons Section onder bevel van Staff Sergeant August T. Stern zou in reserve blijven en moest de gevangenen opvangen, wegvoeren door de hoofdingang en de tocht naar het noorden aanvangen.
Op het moment dat alle gevangenen het kamp zouden hebben verlaten, zou Captain Prince het vertrek van de Rangers uit het kamp aankondigen door het afschieten van een rode lichtkogel. Als vervolgens de colonne het kamp met minstens 1,5 kilometer had verlaten, zou Prince een tweede rode lichtkogel afvuren ten teken aan de guerrilla’s dat zij zich konden terugtrekken. Hierna zouden zij zich rond de colonne opstellen om deze voor flankerende aanvallen te beschermen.
Verwacht werd dat de aanval in minder dan dertig minuten zou worden uitgevoerd. Verrassing zou cruciaal zijn. De Rangers zouden een deel van de route naar het kamp over open terrein moeten overbruggen. Om het verrassingseffect te behouden werd de hulp ingeroepen van de legerluchtmacht. Op het moment van nadering door de Rangers zou een P-61 Black Widow een verkenningsvlucht laag over het kamp uitvoeren in de hoop dat dit de aandacht van de bewakers zou afleiden.
De gehele aanvalsgroep vertrok uit Platero naar hun aanvalsposities op 30 januari 1945 om 17.00 uur. Zonder dat Mucci er vanaf wist had Pajota een groep van bijna 400 guerrilla’s met vier .30 machinegeweren vooruit gezonden. Hij had hierover niet met Mucci gesproken, omdat hij deze eenheden, de Squadrons 200, 201A, 202 en 204, wilde kunnen inzetten op die posities die hij zelf nodig vond. De Squadrons 200 en 202 hield hij in reserve in de buurt van de wegblokkade die door de eenheid van Joson werd opgeworpen. Squadron 201A en 204 hadden zichzelf ingegraven nabij Manacnac, aan de door de Japanners gecontroleerde kant van de rivier Cabu. Deze twee eenheden moesten Japanse eenheden in de rug aanvallen wanneer deze de Cabu wilden oversteken voordat de actie van de Rangers was afgerond.
De aanvalscolonne volgde aanvankelijk een route over een verborgen pad door velden en bamboebossen. Na een kilometer werd de rivier Pampanga bereikt en splitste de groep zich in drieën. Pajota en Joson trokken met hun manschappen over de rivier in de richting van hun posities. Mucci trok met de hoofdaanvalsgroep over de rivier in de richting van het kamp. In tegenstelling tot de verkenningsoperaties kon men het grootste deel van de aanvalsroute door hoog gras en struikgewas afleggen. Het open terrein begon pas op ongeveer 1,5 kilometer afstand van het kamp. Tegen 18.00 uur werden de directe aanvalsposities bereikt. Het 2nd Platoon van Company F splitste zich van de hoofgroep af en trok om het kamp heen via een greppel tot aan haar aanvalspositie. De 1st en 2nd Platoons van Company C onder leiding van compagniescommandant Prince liepen tot zij de wachttorens konden waarnemen. Al kruipend over de grond bereikten zij hun aanvalsposities vlakbij de Japanse wachters.
Ondertussen hadden de guerrilla’s hun wegblokkades opgeworpen, aldus de hoofdweg, de brug en alle mogelijke oversteekplaatsen over de rivier afdekkend. Sommige guerrilla’s werden in een hinderlaag gelegd en de brug werd ondermijnd zodat deze tussen 19.40 uur en 19.50 uur zou worden opgeblazen. De aanval zelf zou rond 19.30 moeten beginnen.
Om 18:00 uur steeg de P-61 met Kenneth Schrieber en Bonnie Rucks van 547th Night Fighter Squadron op van haar basis. Terwijl de grondtroepen naar het kamp en hun voorgeschreven posities slopen, deed Captain Schrieber om 18.40 uur op 450 meter hoogte boven het kamp zijn linkermotor uit. Om een motorstoring te simuleren herstartte hij de motor en deed dit zelfde nog twee keer, ondertussen dalend tot 60 meter. De indruk wekkend dat het vliegtuig in problemen was, vloog hij op 10 meter hoogte in de richting van een aantal lage heuvels. De afleiding lukte. Terwijl de Japanse bewakers het vliegtuig met hun blikken volgden, kropen de aanvallende Rangers naderbij.
First Lieutenant John F. Murphy moest met zijn 2nd Platoon, Company F de langste afstand afleggen en had daarom van Mucci de opdracht gekregen het aanvalssignaal te geven. Murphy had zijn uitgangspositie om 19.30 uur bereikt, maar liet een aantal verkenners de route nogmaals afleggen om te zien of iedereen de uitgangspositie had bereikt. Hierdoor werd de aanval met een kwartier vertraagd, maar wist hij zeker dat iedereen in positie was.
Terwijl de Rangers hun wapens klaarmaakten en hun doel uitzochten tot het moment dat Murphy het signaal tot de aanval gaf, voerden de Japanse, Koreaanse en Formosa-bewakers hun taken uit of rustten voor de volgende dag; ze waren zich van geen gevaar bewust.
Om 19.45 richtte Murphy zijn wapen op het dichtstbijzijnde raam dat hij kon vinden en opende het vuur, hiermee gaf hij het signaal voor de aanval. Op dat moment brak rond het gehele kamp een spervuur los.
Al na enkele minuten na aanvang van de aanval werd door Private First Class Leland A. Provencher van het 1st Platoon, Company C de eerste krijgsgevangenen bevrijd. Hij stuitte min of meer toevallig op een gevangene die tijdelijk was afgezonderd van zijn medegevangenen. De overige gevangenen werden snel daarna bevrijd door First Lieutenant Melville Schmidt met zijn 2nd Platoon, Company C. De 2nd Section bestormde de hoofdweg door het kamp en mengde zich bij het beschermende vuren van 1st Platoon. De 1st Section onder bevel van Staff Sergeant Clifton Harris openden het hek van het gevangenengedeelte en bevrijdde de gevangenen.
Bij de bevrijding van de krijgsgevangenen door C Company ondervonden de Rangers nog verscheidene moeilijkheden. Vele krijgsgevangenen waren verzwakt. Anderen waren zo bang dat ze bijna gedwongen moesten worden mee te gaan. De uniformen die de Rangers droegen waren bij de krijgsgevangenen onbekend en velen dachten dat het een val van de Japanners was. Doordat de gevangenen zich trachtten te verstoppen, moesten de Rangers ieder barak doorzoeken en moest vaak fysieke dwang worden toegepast om de gevangenen mee te krijgen. Bij het afvoeren ontstond de nodige verwarring doordat de krijgsgevangenen opdracht kregen naar de hoofdpoort te gaan. Voor de gevangenen was de hoofdpoort echter de ingang naar het Amerikaanse krijgsgevangenengedeelte. Uiteindelijk wisten de Amerikanen iedereen naar het juiste vertrekpunt te begeleiden.
De gevangenen in de ziekenbarak, waaronder die in "Zero Ward", de plaats waar mensen verbleven die weinig overlevingskans hadden, werden door de Rangers naar buiten gedragen. Velen waren zodanig uitgemergeld en licht dat sommige Rangers met gemak twee mannen op hun rug mee konden dragen. Bij het vertrek vielen de eerste Amerikaanse slachtoffers. Een Japanse militair wist met een lichte mortier nog drie mortiergranaten af te vuren op de hoofdingang. De Japanner werd uitgeschakeld, maar zes Rangers, waaronder Alamo Scout Rounsaville en bataljonsarts Captain James Fisher, raakten door de mortieraanval gewond. Fisher zou overlijden voordat de Amerikaanse linies bereikt werden.
Nabij het krijgsgevangenenkamp, tegen de rivier Cabu, lag nog een overgebleven Japanse legereenheid. Het was de taak van de Filippijnse guerrilla’s om deze tegen te houden indien ze trachtten in te grijpen. De guerrilla’s wachtten dit niet af en vielen de Japanners zelf aan. Gealarmeerd echter door het vuurgevecht bij het krijgsgevangenenkamp, trok de Japanse eenheid al snel in de richting van het kamp. De door explosievenexperts ondermijnde brug explodeerde op tijd, maar de brug werd slechts licht beschadigd. Er was echter een gat ontstaan waarover de aanstormende tanks niet konden passeren. De guerrilla’s wisten de Japanse infanteristen tegen te houden. Eén van hen had kort daarvoor instructie gehad in de bediening van een bazooka en wist vier Japanse tanks uit te schakelen. Het Amerikaanse bazookateam dat zich bij hen bevond schakelde twee Japanse tanks en een vrachtwagen uit.
De wegversperring die was opgeworpen door Joson werd tijdens de gehele aanval niet bedreigd. De enige dreiging, een Japanse colonne die op weg was van San Jose richting Cabanatuan via de weg die door Joson was versperd, werd tegen 20.00 uur aangevallen door een luchtsteun verlenende P 61. De colonne werd door de P 61 volledig vernietigd.
Om 20.15 uur hield Prince een telling onder de krijgsgevangenen en voerde nog één keer een zoektocht uit door het kamp. Men miste slechts de dove krijgsgevangen Britse soldaat Edwin Rose, die zich bij het begin van de aanval had verstopt op het toilet. Ervan overtuigd iedereen te hebben gevonden vertrok de Raiding Force met de krijgsgevangenen. Prince vuurde de afgesproken rode lichtkogel af ten teken dat de terugtocht werd aangevangen. Edwin Rose werd de volgende dag wakker en ontdekte dat hij alleen was. Hij schoor zich en trok nette kleren aan die hij verstopt had voor het moment dat hij ooit bevrijd zou worden. Op zijn gemak liep hij het kamp uit, denkend dat de bevrijding was gekomen en hij wel snel zou worden opgepikt. Korte tijd later werd hij door passerende guerrilla’s gevonden en in veiligheid gebracht. Een opmerkelijk verhaal in oorlogstijd. Alle gevangenen waren bevrijd. Slechts één krijgsgevangene overleed aan een hartaanval op het moment dat hij werd geholpen het kamp te verlaten.
Zes man van Company F waren de laatste die het kamp verlieten. Bij hun vertrek werden ze plots door overgebleven Japanners onder vuur genomen. Al vurend vluchtten de Rangers en toen Corporal Roy Sweezy met zijn wapen wilde terugvuren, werd hij in de borst geraakt en sneuvelde. Met Fisher waren dit de enige twee Amerikaanse dodelijke slachtoffers tijdens de raid.
De Raiding Force en de door hen bevrijde gevangenen trokken naar een ontmoetingspunt bij de Pampangarivier, 1,5 kilometer verderop. Deze werd rond 20.30 uur bereikt. De Alamo Scouts dekten de aftocht en hielpen met het afvoeren van gewonden. Pajota’s guerrilla’s bleven intussen de Japanse troepen bezighouden, tot de stoet zo ver verwijderd was dat ook zij zich terug konden trekken. Op het moment dat de rivier veilig was bereikt, vuurde Prince de tweede lichtkogel af ten teken dat ook de guerrilla’s zich konden terugtrekken van de blokkades. Joson trok zich terug met zijn manschappen en stuurde de helft in de richting van Platero om de route daarheen alvast vrij te maken voor de stoet. De andere helft verzorgde flankbescherming voor de Rangers en hun bevrijde gevangenen. Pajota kon echter niet terugtrekken aangezien hij nog steeds in gevecht was met Japanse troepen bij de rivier Cabu. De gevechten zouden tot rond 22.00 uur voortduren waarna de Japanners uitgeput de strijd opgaven. Bij deze strijd wisten guerrilla’s bijna een geheel Japans bataljon uit te schakelen. Nadat ook Pajota zich met zijn manschappen kon terugtrekken, voegden zij zich aan de achterzijde van de colonne om zo aldaar de terugtocht te beschermen.
Na een half uur bereikte de lange stoet het ontmoetingspunt waar men een rivaliserende Hukbalahap-groep, Filippijnen die rivalen waren van Pajota’s guerrilla’s en zowel Japanners als Amerikanen haatten, tegen het lijf liep. Een liaison van Pajota die de Amerikanen begeleidde onderhandelde met de groep en kwam terug bij Mucci met de mededeling dat de stoet geen toestemming kreeg het dorp van de Hukbalahap door te trekken. Mucci blufte dat de Japanners op hun hielen zaten en zeker ook het dorp zouden treffen als ze aanvielen. Uiteindelijk kregen de Amerikanen toestemming door te trekken, maar zonder begeleiding van Pajota’s manschappen. Wederom blufte Mucci dat hij dan Amerikaanse artillerie opdracht zou geven het dorp te bestoken. Na enig heen en weer gepraat kon de gehele stoet doortrekken. De meest ernstig zieken konden op een aantal van lokale bewoners verkregen karibu-karren worden geladen. De eerste tussenstop was Platero waar even halt werd gehouden voor reorganisatie en bevoorrading. De gewonden werden er verzorgd door dokter Carlos Layug.
Tegen 21.00 uur vertrokken de eersten weer uit Platero richting Balincarin. In Balincarin ontving men wederom bevoorrading als voedsel en vers water van de lokale bevolking. De zwaargewonde Captain Fisher bleef met dertien Alamo Scouts en Rangers achter in Balincarin om met een verkenningsvliegtuig te worden afgevoerd. Dit vliegtuig zou nooit komen en Fisher overleed aan zijn verwondingen op het moment dat de colonne veilig gebied bereikte. Rond 0.00 uur vertrok de colonne uit Balincarin in de richting van Matoas Na Kahey, dat om 02.00 uur werd bereikt. Hier kreeg men van de burgerbevolking opnieuw de nodige voorraden en nog eens elf karibu-wagens. Op het moment dat de colonne uit Matoas vertrok, telde het 51 karibu-wagens en was de colonne 2 kilometer lang geworden.
Het gevaarlijkste deel van de route moest nog komen. In de buurt van Kahey moest de colonne de gevaarlijke Rizalweg oversteken. Tijdens het oversteken zou zich bijna twee derde van de colonne onbeschermd op de weg bevinden. Gevaar voor ontdekking in Japans bezet gebied was niet ondenkbaar. Beveiliging van de oversteek zou worden verzorgd door het 1st Platoon, Company C onder bevel van First Lieutenant William J. O’Connell, bewapend met bazooka’s en antitankgranaten. De eenheid zette een wegblokkade op waar de colonne de weg optrok en een blokkade verderop naar het zuiden. Tegen 04.30 uur had de colonne de weg gepasseerd zonder dat men was ontdekt. In een klein dorpje werd rond 05.30 uur een korte rust ingelast voordat men weer in de richting van de eigen linies verder trok.
Tot dat moment was men er nog niet in geslaagd om radioverbinding te leggen met de vooruitgeschoven basis van de 6th Army in Guimba. Tegen 08.00 uur wist men het dorpje Sibul te bereiken waar men opnieuw werd bevoorraad en een aanvullend aantal van 20 karibu-karren ontving. Tijdens de rustperiode wist men eindelijk radiocontact met Guimba te leggen. Mucci bestelde meteen vrachtwagens en ambulances met het verzoek deze klaar te zetten. Tegen 09.00 uur vertrok de colonne voor de laatste etappe. Tegen 11.00 uur werd een verkenningspatrouille van de Rangers met Technicien 5th Class Patrick Marquis tegengehouden door een verkenningspatrouille van de 6th Army. De bestelde vrachtwagens en ambulances bevonden zich vlak achter hen in het zojuist door de 6th Army ingenomen Talavera. Nog geen uur later bevonden de voormalige krijgsgevangenen zich in het 92nd Evacuation Hospital in Guimba. Hiermee was de missie van de Rangers succesvol afgesloten.
Bij de overval werden uiteindelijk 511 krijgsgevangenen gered. Drie Amerikanen kwamen om het leven. Eén gevangene overleed kort na zijn bevrijding aan een hartaanval. Een dag na de raid overleed de gewonde bataljonsarts James Fisher. Het derde slachtoffer was Corporal Roy Sweezy, BAR-schutter van het 2nd Platoon, Company F die was omgekomen bij de aanval. Fisher en Sweezy werden begraven op het Manila National Cemetery. Bij de aanval raakten 21 guerrilla’s en 2 Alamo Scouts gewond. Naar schatting werden bij de gehele aanval 523 Japanse manschappen gedood of verwond.
De raid werd breeduit gevierd door Amerikaanse troepen en werd propagandistisch volledig benut. Van de bevrijde krijgsgevangenen vertrokken 172 man op 11 februari 1945 aan boord van de USS General A.E. Anderson naar San Francisco, dat het schip op 8 maart bereikte. De tocht werd met angst gevolgd omdat, aangestoken door de propaganda van de Amerikanen, de zender "Tokyo Rose" had aangekondigd dat de General Anderson zou worden opgejaagd door Japanse onderzeeboten, oppervlakteschepen en vliegtuigen. Geen enkele aanval werd echter ondernomen.
Op 3 maart 1945 ontvingen Lieutenant Colonel Mucci en Captain Prince het Distinguished Service Cross uit handen van General Douglas MacArthur. Alle overige Amerikaanse officieren en een selectie van dienstplichtigen kregen de Silver Star. Alle overige manschappen en de Filippijnse guerrilla’s betrokken bij de aanval kregen de Bronze Star.