De auteur beschrijft de lotgevallen van zijn vader als jongeman in de oorlog, eerst in Tilburg, vervolgens in Berlijn, Wassenaar, Kamp Amersfoort en tenslotte weer terug in Tilburg. Het verhaal begint en eindigt in de Noordstraat bij het station, waar zijn ouders toen woonden en waar op de eerste oorlogsdag een zware bom op straat viel, vlak naast hun woonhuis.
Het is ruim vijf jaar geleden dat de schrijver van dit artikel van een bevriend historicus een schriftje kreeg. Een eenvoudig groen-grijzig kaftje, met een wit labeltje en een naam er op. Het zijn slechts 26 velletjes, met potlood beschreven. Op de laatste pagina is getekend met een andere naam dan op de voorkant, de datum 26 november 1945. Het betreft een verslag van drie jonge jongens, geboren in 1927 en 1928, pas zeventien en achttien jaar in 1945. Het behandelt hun terugreis uit Duitsland die plaatsvond van maart tot en met juni van dat jaar.
Ongeveer 350.000 mensen zijn gedurende de Tweede Wereldoorlog ondergedoken in Nederland. Om deze mensen te kunnen verbergen en verzorgen hadden de verzetsgroepen die zich bezighielden met onderduikhulp allerlei officiële papieren nodig, zoals persoonsbewijzen en distributiebescheiden. Om deze papieren te bemachtigen, werden er met enige regelmaat distributiekantoren en gemeentehuizen overvallen door het verzet. Eén van die overvallen staat bekend als de Tilburgse zegeltjeskraak.